UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Het Europese toezicht op de financiële markten
Wetenschappelijke verhandeling
Aantal woorden: 20048
MATHIEU DE LEERSNYDER
MASTERPROEF EU-STUDIES
PROMOTOR: PROF. DR. HENDRIK VOS
COMMISSARIS: FERDI DE VILLE
COMMISSARIS: BRUNO VANDECASTEELE
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Het Europese toezicht op de financiële markten
Wetenschappelijke verhandeling
Aantal woorden: 20048
MATHIEU DE LEERSNYDER
MASTERPROEF EU-STUDIES
PROMOTOR: PROF. DR. HENDRIK VOS
COMMISSARIS: FERDI DE VILLE
COMMISSARIS: BRUNO VANDECASTEELE
i
Abstract De financiële crisis die is losgebarsten in 2007 heeft geleid tot een hervorming van zowel de
architectuur van het toezicht als de reglementering op de financiële sector. Deze hervorming is
theoretisch interessant, welke de vraag doet rijzen welke conceptuele benaderingen deze hervorming
kunnen verklaren. In deze wetenschappelijke verhandeling wordt onderzocht in welke mate
verschillende integratietheorieën van toepassing zijn bij de totstandkoming van het voorstel tot
verordening betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen
(COM(2011)452). Hierbij vertrekken we vanuit het ‘model’ van Quaglia dat de verschillende fases
van het besluitvormingsproces probeert te verklaren op basis van een opeenvolging van
interdependentie, supranationaal institutionalisme en liberaal intergouvernementalisme. Om het
‘model’ van Quaglia te toetsen aan de besluitvorming rond het voorstel voor een verordening maak ik
gebruik van een analyse van de voorhanden zijnde beleidsdocumenten beschikbaar op Prelex en
secundaire bronnen met een contextscheppend karakter. Hierbij heb ik oog voor de gevolgde
interinstitutionele procedure en de rol van de verschillende actoren in het besluitvormingsproces.
In het onderzoek komt duidelijk naar voren dat het besluitvormingsproces rond het voorstel tot
verordening bepaalde gelijkenissen vertoont met het ‘model’ van Quaglia. Zeker wat betreft de eerste
twee fases, namelijk achtergrondsetting en agendavorming, slagen interdependentie en supranationaal
institutionalisme er in deze fases te verklaren. Toch stellen we ons vragen of het liberaal
intergouvernementalisme de laaste fase zal kunnen verklaren. Enerzijds omdat het Europees Parlement
een stem krijgt in de besluitvorming via de gewone wetgevingsprocedure en anderzijds de sterk
uiteenlopende visies omtrent maximum/minimumharmonisatie. Pas als de uiteindelijke beslissing is
genomen zal nader onderzoek kunnen uitwijzen of het ‘model’ van Quaglia eveneens van toepassing is
bij de totstandkoming van het voorstel tot verordening COM(2011)452.
ii
Woord vooraf. Deze masterproef kwam tot stand in het kader van het behalen van het diploma master in de
Politieke Wetenschappen – EU-studies aan de Universiteit Gent.
De keuze voor dit onderwerp ontwikkeld zich vanuit mijn interesse in de financiële wereld. Het
afgelopen jaar vormde dan ook een interessant startpunt gezien het een jaar vol vertwijfeling betrof,
over Griekenland, de euro, de financiële wereld, de economische toestand en nog veel meer. Al snel
werd voor mij duidelijk dat ik rond de financiële crisis wou werken. Rond deze thematiek zijn er
meerdere invalshoeken gezien de vele maatregelen vanuit de Europese Unie om de crisis in te dijken.
Uiteindelijk kwam ik bij het CRD IV pakket terecht, voornamelijk omdat het een zeer actueel
gegeven is. Bovendien worden in de media de bankbonussen en kosten van wanbeleid in de
banksector frequent aangehaald, terwijl één van de belangrijkste nacrisis-maatregelen voor de bancaire
sector nauwelijk wordt besproken. Daaruit voortvloeiend leek het mij opportuun om dit onderwerp aan
bod te laten komen in deze masterproef.
Deze thesis, een werk van lange adem, was nooit tot stand gekomen zonder de steun van velen,
van wie ik er hier maar enkele kan noemen. Allereerst en bovenal gaat mijn dank uit naar Prof. Dr.
Hendrik Vos, mijn promotor. Hartelijk dank voor de begeleiding, raadgevingen via de vele e-mails en
de welwillende hulp. Verder lof voor mijn ouders die ondanks mijn wat grillig universitair traject mij
steeds zijn blijven steunen. Speciale dank voor het nalezen van deze masterproef gaat daarbij uit naar
mijn vader, Jos De Leersnyder. Verder verdient ook mijn broer een speciale vermelding, die met
enkele muisklikken een presenteerbare inhoudsopgave wist te maken. Tenslotte wil ik mijn zus,
vriendin en vrienden bedanken voor de morele steun die zij mij hebben gegeven wanneer het wat
moeilijker ging tijdens het schrijven van deze masterproef.
Naarmate het werk vorderde groeide mijn interesse in deze unieke problematiek. Het maken van
deze thesis heeft mijn interesse in de financiële wereld dan ook verder aangewakkerd.
Mathieu De Leersnyder
Gent, augustus 2012.
iii
Inhoudstafel
Abstract ............................................................................................................................................................................ i
Woordvooraf. ............................................................................................................................................................... ii
Inhoudstafel..................................................................................................................................................................iii
Lijstvandefigurenentabellen. ............................................................................................................................ v
1.Inleiding......................................................................................................................................................................2
1.1Onderzoeksopzet ............................................................................................................................................2
1.2Opbouw ...............................................................................................................................................................2
1.3Onderzoeksmethode .....................................................................................................................................3
1.4Maatschappelijkeenwetenschappelijkerelevantie ........................................................................3
2.Denieuwearchitectuurvanhetfinancieeltoezicht ................................................................................6
2.1DeLamfalussystructuur..............................................................................................................................7
2.2HetrapportdeLarosière .............................................................................................................................9
2.3HetnieuweraamwerkvoorEuropeestoezicht .............................................................................. 10
2.3.1EuropeanSystemicRiskBoard ..................................................................................................... 12
2.3.2EuropeanSupervisoryAuthorities .............................................................................................. 13
2.4Conclusie.......................................................................................................................................................... 15
3.Kapitaalvereistenvoorbanken ..................................................................................................................... 17
3.1Bazel3............................................................................................................................................................... 17
3.2CRDIV ............................................................................................................................................................... 20
3.3Conclusie.......................................................................................................................................................... 22
iv
4.Theoretischkader ............................................................................................................................................... 25
4.1Interdependentie ......................................................................................................................................... 25
4.2Supranationaalinstitutionalisme.......................................................................................................... 27
4.3Liberaalintergouvernementalisme ...................................................................................................... 29
5.Empirischecasestudie:COM(2011)452.................................................................................................... 33
5.1Operationalisering....................................................................................................................................... 33
5.2Resultaten ....................................................................................................................................................... 37
5.2.1Interdependentie: ............................................................................................................................... 37
5.2.2Supranationaalinstitutionalisme................................................................................................. 39
5.2.3Liberaalintergouvernementalisme............................................................................................. 44
6.CONCLUSIE ........................................................................................................................................................... 48
Bibliografie.................................................................................................................................................................. 50
v
Lijst van de figuren en tabellen.
Figuur 1: De Lamfalussy structuur: pagina 7
Figuur 2: Het nieuw Europees toezichtraamwerk: pagina 11
Grafiek 1: Minimumvereisten inzake reglementair kapitaal van Bazel II en Bazel III: pagina 19
Tabel 1: Componenten van het Basel III akkoord en startdata: pagina 18
Tabel 2: Overzicht van de besluitvormingsprocedure rond het voorstel voor een verordening van het
Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en
beleggingsondernemingen COM (2011) 452: pagina 33
Tabel 3: Overzicht documentselectie primaire bronnen: pagina 34
2
1. Inleiding
1.1 Onderzoeksopzet Deze verhandeling heeft als doel te onderzoeken in welke mate verschillende integratietheorieën
van toepassing zijn bij de totstandkoming van het voorstel tot verordening betreffende prudentiële
vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (COM(2011)452). Meer bepaald is dit
onderzoek een revisie van een tekst van Quaglia die in 2007 tot de conclusie kwam dat de
hervormingen van het economisch beleid tussen 1999 en 2004 het best kan verklaard worden door een
opeenvolging van verschillende theoretische benaderingen, namelijk interdependentie, supranationaal
institutionalisme en liberaal intergouvernementalisme. In deze masterproef zullen we nagaan of deze
stelling nog steeds van toepassing is bij de recente hervormingen rond het toezicht op de financiële
markten. Hiertoe nemen we één case, namelijk het voorstel tot verordening COM(2011)452 en toetsen
we dit aan het ‘model’ van Quaglia. Kortom de onderzoeksvraag in deze masterproef luidt: in welke
mate is het ‘model’ van Quaglia van toepassing bij het voorstel tot verordening COM(2011)452 en de
hypothese is: het voorstel tot verordening wordt gekenmerkt door de opeenvolging van
interdependentie, supranationaal institutionalisme en liberaal intergouvernementalisme die de
verschillende fases van het besluitvormingsproces verklaren.
1.2 Opbouw In wat volgt wordt in een eerste deel een beknopt overzicht gegeven van de complexe
totstandkoming van de nieuwe toezichtstructuur. Hierbij hebben we aandacht voor de tekortkomingen
van het voorgaande systeem, bespreken we het rapport de Larosière en het vernieuwde raamwerk. In
de conclusie komen enkele kritieken op de nieuwe architectuur aan bod. In een tweede deel wordt
ingegaan op één aspect van het hervormde regelgevend kader, namelijk de totstandkoming van Bazel
3 en het CRD IV pakket wat als casus dient voor het gevoerde onderzoek in deze masterproef. Hierbij
evalueren we de impact van het voorstel tot verordening aan de hand van een literatuurstudie. In het
vierde hoofdstuk wordt het theoretisch kader uitgewerkt met de verschillende integratietheorieën met
name interdependentie, supranationaal institutionalisme en liberaal intergouvernementalisme. In het
vijfde en laatste deel worden de methodologie en de resultaten van de analyse op bovengenoemde case
toegelicht. Op deze wijze zal gepoogd worden een antwoord te geven op de onderzoeksvraag of het
‘model’ van Quaglia eveneens van toepassing is bij de totstandkoming van het voorstel tot
verordening COM(2011)452.
3
1.3 Onderzoeksmethode Om het ‘model’ van Quaglia te toetsen aan de besluitvorming rond het voorstel voor een
verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor
kredietinstellingen en beleggingsondernemingen COM(2011)452, maak ik gebruik van een analyse
van de voorhanden zijnde beleidsdocumenten beschikbaar op Prelex (COM(2011)452,
EESC/2012/145, PB C/2012/145, PRES/2011/456, PRES/2012/184, PRES/2012/198 en A7-
0171/2012) en secundaire bronnen (voornamelijk mediaverslaggeving afkomstig van Euractiv en EU-
observer) met een contextscheppend karakter. Hierbij heb ik oog voor de gevolgde interinstitutionele
procedure en de rol van de verschillende actoren in het besluitvormingsproces.
1.4 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie Het zijn woelige tijden voor de financiële sector. Sinds de herfst van 2008 verkeert de hele wereld
in een zware financiële storm, de grootste sinds de Grote Depressie uit de jaren dertig. De eerste
tekenen hiervan werden merkbaar in december 2007 toen de huizenmarkt in de Verenigde Staten
instortte. Er ontwikkelde zich een groeiende onzekerheid over de waarde van hypotheekleningen in de
VS. Door ingewikkelde constructies dienden hypotheekleningen als onderpand voor nieuwe leningen
die door Amerikaanse maar ook Europese instellingen waren gekocht. Deze leningen bleken echter
van zodanig slechte kwaliteit te zijn dat ze al snel de bijnaam toxic assets kregen. En veel partijen
bleken ze direct of indirect op de balans te hebben staan. Alleen hadden de instellingen vaak weinig
besef hoeveel leningen ze hadden uitstaan en hoe groot de problemen waren. Miljarden aan
afschrijvingen waren het gevolg. Volgens ramingen van het IMF hadden Europese kredietinstellingen
als gevolg van de crisis bijna 1 biljoen EUR verliezen geleden, hetgeen 8% van het BBP van de EU
vertegenwoordigt. Door de problemen in de financiële sector kwam ook de reële economie in
moeilijkheden. Bedrijven konden immers geen kredieten meer krijgen en het vertrouwen in de
economie daalde. De kredietcrisis ontwikkelde zich tot een brede economische crisis. Het bruto
binnenlands product van de wereld verloor in het begin van 2009 een slordige 5 procent. In
mensentaal: er werd voor 2.500 miljard dollar minder geproduceerd dan voor de crisis. Alleen in
Europa werden tussen 2007 en 2010 zeker 23 miljoen mensen extra werkloos.
Om te verhinderen dat zich in de toekomst een dergelijke crisis nogmaals voordoet en om de
huidige crisis te bedwingen, hebben het Europees Parlement, de lidstaten van de Europese Unie en de
Europese Commissie maandenlang onderhandeld over hervormingen van het Europees economisch
beleid. Hierbij ontstond de consensus dat banken beter opgewassen zouden moeten zijn tegen het
ontstaan van een crisis op de financiële markten. Daarmee moet onder meer worden voorkomen dat
overheden te hulp dienen te schieten met reddingsoperaties die ten laste gaan van de nationale
begrotingen van de desbetreffende landen. In economisch opzicht is de samenleving per slot van
4
rekening sterk afhankelijk geworden van de stabiliteit van het bancaire systeem. Banken worden
immers beschouwd als de motor van de economie. Het gaat hier om het regelen van het
betalingsverkeer, het opbouwen van spaargelden en pensioenen en het verlenen van krediet aan het
bedrijfsleven. Tevens ondersteunt een robuuste financiële sector het groeivermogen van de economie.
In deze context maakte de Europese Commissie het voorstel tot verordening betreffende
prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (COM(2011)452) bekend
als onderdeel van het CRD IV pakket. Dit voorstel houdt ondere andere in dat de kwantiteit en
kwaliteit van het kapitaal in het bankwezen wordt verbeterd. Zo verklaarde onlangs nog Michel
Barnier, Eurocommissaris voor Interne markt en diensten: “Weak bank capitalisation, weak and
poorly harmonised liquidity rules, and fragmented and uncoordinated supervision were all
contributing factors to the financial crisis” (Barnier, 2012, p. 1). Volgens het voorstel tot verordening
van de Europese Commissie is: “de overkoepelende doelstelling van dit initiatief is ervoor te zorgen
dat de effectivititeit van de regelgeving betreffende het kapitaal van instellingen in de EU wordt
versterkt, dat de negative gevolgen ervan voor de bescherming van deposanten en de procycliciteit
van het financiële stelsel aan banden worden gelegd en de concurrentiepositie van de EU-banksector
in stand wordt gehouden” (Europese Commissie, 2011, p. 4). Hierdoor zou met andere woorden in de
toekomst op een proactieve wijze vermeden moeten worden dat er een grotere kans bestaat dat
problemen in de financiële sector meteen gevolgen hebben voor andere onderdelen van de economie.
Het wordt dus duidelijk dat financiële integratie fundamenteel is voor Europa. Zoals Grossman en
Leblond (2011, p. 414) het verwoorden: “it ensures that its econonomy remains internationally
competitive and continues to prosper, which in turn is essential for maintaining the EU’s political
legitimacy”.
Ook wetenschappelijk is dit onderzoek relevant, gezien de onenigheid in de wetenschappelijke
literatuur welke integratietheorie het ‘Europese project’ het best verklaart. Zo verklaren Stone Sweet
& Sandholtz (1997, p. 302): “As most students of EC policy making have observed, simple
characterizations of the Community, as either ‘intergovernmental’ ‘or’ supranational’, will not do.
The brute fact is that integration has proceeded unevenly, and theories of integration have failed to
explain this unevenness. Most recent research on EC politics has focused either on the grand bargains
(the Single European Act or the Maastricht treaty, for instance), or on how day-to-day politics is made
in specific sectors. Neither emphasis has provided an adequate basis for theorizing the dynamic
nature of integration over time and across policy domains.”
De opzet van deze masterproef is echter beperkt en heeft zeker niet de intentie zoals Stone Sweet
& Sandholtz het verwoorden, een basis te vormen om de dynamiek van de Europese integratie
doorheen de tijd en in verschillende beleidsdomeinen te verklaren. Het Europese toezicht op de
financiële markten vormt echter wel een dankbaar onderzoeksonderwerp gezien de vele hervormingen
5
sinds de crisis is losgebarsten. Deze evolutie is dan ook theoretisch interessant, welke de vraag doet
rijzen welke conceptuele benaderingen deze hervorming kunnen toelichten. Zoals reeds vermeld in de
onderzoeksopzet bekijken we of het ‘model’ van Quaglia van toepassing is bij het voorstel tot
verordening COM(2011)452 waarbij we uitgaan dat het besluitvormingsproces wordt verklaard door
de opeenvolging van drie verschillende integratietheorieën. De combinatie van 3 verschillende
benaderingen is dan ook een interessante invalshoek volgens Vos (2006, p. 21): “de verschillende
modellen en analyses kunnen elkaar goed aanvullen. Wie niet te fanatiek vasthoudt aan één model en
de verschillende theoretische bijdragen creatief met elkaar combineert, kan een beter zicht krijgen op
de manier van werken van de Europese Unie.”
6
2. De nieuwe architectuur van het financieel toezicht In dit gedeelte zal het hervormingsproces van het toezichtskader voor de financiële markten, zoals
dit zich recentelijk heeft voltrokken centraal staan. Hoewel deze hervormingen niet betrokken worden
in het feitelijk onderzoek lijkt het mij nuttig om het proces zoals dit zich voltooid heeft in een beknopt
overzicht aan bod te laten komen. In casu gezien het toezicht van fundamenteel belang is om te
voorkomen dat zich nog eens een financiële crisis voordoet en mede door de sterke verwevenheid
tussen toezicht en regulering. Tevens komen er een aantal nieuwe instanties en agentschappen in het
onderzoek aan bod die in dit hoofdstuk worden gesitueerd.
De kredietcrisis heeft de kwaliteit van de samenwerking tussen de financiële toezichthouders
binnen de Europese Unie op de proef gesteld. Gebleken is dat de toezichtstructuur niet heeft
beantwoord aan de eis om grensoverschrijdende problemen adequaat te behandelen (Maatman &
Flinterman, 2010, p. 39). De architectuur van het toezicht is immers niet bestand gebleken mee te
groeien met de dynamiek van de markt en vergt een grotere mate van coördinatie en een verdergaande
mate van grensoverschrijdende aanpak.“Al voor de financiële crisis was duidelijk dat het systeem de
nodige gebreken vertoonde. De nationale uitvoeringspraktijken bij de toepassing van de Europese
regelgeving liepen te ver uiteen en het systeem bleek te weinig flexibel om in te kunnen spelen op
ontwikkelingen. Bovendien werd het ontbreken van de bevoegdheden tot het nemen van bindende
besluiten binnen de netwerken als een steeds nijpendere tekortkoming beschouwd” (Ottow, 2011, p.
4). Verscheidene auteurs menen echter dat de recente geschiedenis van financiële integratie in Europa
algemeen kan beschouwd worden als een succes. Zo beweerde Charlie McCreevy, voormalig
Commissaris voor Interne Markt en Diensten, reeds in 2006 dat Europa reële vooruitgang in financiële
integratie boekte. Grahl en Teague stellen dat de Europese Unie sinds 2000, na de buitengewone
Europese Raad van Lissabon een ‘vlaag’ van wet- en regelgevende activiteiten doorvoerden met
betrekking tot de integratie van financiële markten en diensten over het hele continent. Het proces van
integratie van de Europese financiële markten en diensten wordt door Quaglia zelfs vergeleken met de
invoering van de interne markt in 1992, dat ironisch genoeg zou leiden tot een liberalisering van de
financiële diensten. Ondanks de volledige afschaffing van kapitaalcontroles in de EU in 1990 en de
overeenkomst in Maastricht om een eenheidsmunt voor Europa te creëren, werd zeer weinig
vooruitgang geboekt in de jaren 1990. Story en Walter argumenteerden dat de nationale verschillen in
regelgeving en marktstructuren (wat de auteurs de ‘Battle of the Systems’ noemden) een groot
obstakel vormden voor de liberalisering van financiële diensten en de harmonisatie van de
regelgevende praktijken en regels (Grossman & Leblond, 2011, p. 413- 414). Gezien het gegeven van
de ‘Battle of the Systems’ is het des te opmerkelijker dat er onlangs een grote ommekeer in het
Europese toezicht is bereikt: tijdens de Ecofin Raad van 2 december 2009 hebben de Europese
lidstaten gezamenlijk besloten dat er op onderdelen meer grensoverschrijdend financieel toezicht gaat
komen. “Omdat veel lidstaten grote waarde hechten aan hun soevereiniteit, zeker waar het een
7
belangrijke economische sector betreft, is dit een mijlpaal te noemen” (Doelder & Jansen, 2010, p.
17).
Wat is nu de basis voor het financieel toezicht? Financieel toezicht op Europees niveau vindt zijn
oorsprong in een aantal wetten. Voor de meeste wetgeving op het gebied van financiële diensten in
Europa geldt de zogenaamde Lamfalussy structuur. Deze structuur, genoemd naar de voorzitter van de
EU-werkgroep die hiertoe kwam, Baron Lamfalussy, werd in maart 2001 ingesteld voor de
effectensector en had tot doel om: “een efficiënt mechanisme op te zetten dat ten doel had, enerzijds,
de convergentie van de toezichtpraktijken in de Europese financiële sector op gang te brengen en,
anderzijds, ervoor te zorgen dat de communautaire wetgeving op het gebied van financiële diensten
snel en flexibel kan inspelen op de ontwikkelingen die zich op de financiële markten voordoen” (de
Groot, 2010, p. 94). In december 2002 werd de structuur uitgebreid naar alle financiële sectoren.
2.1 De Lamfalussy structuur De Lamfalussy structuur bestaat uit vier niveaus. Op het eerste niveau worden algemene principes
voor regelgeving geformuleerd door de verantwoordelijke ministers, op voorstel van de Europese
Commissie en in samenwerking met het Europees Parlement volgens de gewone wetgevingsprocedure
conform artikel 294 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Op het tweede niveau
worden de algemene principes nader uitgewerkt door de Europese Commissie in samenwerking met
het Europees Parlement en de Raad van Ministers. De Raad wordt vertegenwoordigd door
comitologie-comités, bestaande uit ambtenaren van de ministeries van financiën van de lidstaten. Deze
comités zijn zowel regelgevend als adviserend en vertegenwoordigen drie financiële sectoren,
namelijk de pensioen-, banken- en verzekeringssector. Op niveau drie brengen de nationale
toezichthouders gezamelijk in de zogenaamde niveau 3 comités (zie figuur 1) voor het toezicht op
banken (CEBS), het effectentoezicht (CESR) en het toezicht op verzekeraars/pensioenen (CEIOPS)
advies uit aan de Commissie over de uitvoerbaarheid van de op niveau 2 voorgestelde maatregelen in
de toezichtpraktijk. Tot slot wordt op het vierde niveau de Europese wetgeving door de lidstaten
geïmplementeerd en beoordeelt de Commissie of er sprake is van een tijdige en correcte omzetting van
de EU-wetgeving in nationaal recht. De Commissie kan bij strijdigheid met het EU-recht
nalatigheidsacties jegens de betrokken lidstaat instellen (Ottow, 2010, p. 4; Doelder en Jansen, 2010,
p. 18; Van Cleynenbreugel, 2010, p. 381). Komen op niveau 1 en 2 bindende richtlijnen en
verordeningen tot stand, op niveau 3 zijn dat richtsnoeren, aanbevelingen en standaarden ter
uitwerking van de Europese regelgeving. Deze zijn niet bindend (zogenaamde soft law) en komen
slechts indirect via de nationale toepassingspraktijk tot stand. De niveau 3 comités hebben geen
bevoegdheid tot het treffen van bindende maatregelen of besluiten. Naleving van deze regelgeving is
dus afhankelijk van de bevoegdheden van de nationale toezichthouders (Ottow, 2011, p. 4).
8
Figuur 1: De Lamfalussy structuur.
Bron: de Doelder & Jansen, 2010, p. 18
Bij het Europese toezicht werd tot voor kort uitgegaan van het beginsel ‘home state control’
(Ottow, 2010, p. 2; van Meerten & Ottow, 2010, p. 6). Het toezicht op de financiële instelling wordt
toevertrouwd aan de bevoegde autoriteiten van het land van oorsprong; dit is een systeem waarbij een
bank die over een in een Europese lidstaat afgegeven bankvergunning beschikt, een bijkantoor kan
openen in een andere lidstaat zonder een nieuwe vergunning te hoeven aanvragen. De in het land van
vestiging afgegeven vergunning functioneert als een ‘Europees paspoort’: de lidstaat van ontvangst
mag voor de vestiging van een bijkantoor geen nationale vergunning eisen. Ook wat betreft het
toezicht zijn de mogelijkheden voor de lidstaat van ontvangst beperkt. De nationale toezichthouder in
de lidstaat van ontvangst is slechts bevoegd om toezicht te houden op de liquiditeit van het bijkantoor,
terwijl de nationale toezichthouder in het land van vestiging (home country) verantwoordelijk is voor
het bedrijfeconomisch toezicht op de bank als geheel.
Opnieuw volgens Ottow (2011, p. 2) staat of valt dit systeem met de kwaliteit van de nationale
toezichtsystemen en is gebaseerd op het onderling vertrouwen tussen de toezichthouders. “De
afhankelijkheid tussen de nationale autoriteiten is daarbij groot. De nationale toezichthouders
bouwen voort op elkaars toezicht en dienen uit te gaan van de kwaliteit en betrouwbaarheid van de
ander. Dit aspect vormt een kwetsbare schakel in de Europese toezichtketen. De kredietcrisis heeft
aangetoond dat dit onderlinge vertrouwen geen vanzelfsprekendheid is en kan leiden tot een
9
handhavingdeficit, waarbij te weinig toezicht plaatsvindt op een juiste toepassing van Europese
regels.”
2.2 Het rapport de Larosière Naar aanleiding van de economische en financiële crisis in 2007-2008, gaf de Voorzitter van de
Europese Commissie, José Manuel Barroso, in oktober 2008 aan een werkgroep op hoog niveau,
onder leiding van Jacques de Larosière (voormalig gouverneur van de bank van Frankrijk, voormalig
lid van de Commissie Delors en voormalig directeur van het IMF) de opdracht om een rapport samen
te stellen met voorstellen en aanbevelingen tot verbetering van de financiële toezichtregelingen in de
Europese Unie. In dit rapport werd geconstateerd dat het systeem van home state control, waarbij het
nationale toezicht het uitgangspunt vormt, niet langer opgewassen is tegen een markt die zich sterk
internationaal ontwikkeld heeft. Annetje Ottow ( 2010, p. 10) wijst in dit verband op bijvoorbeeld de
voorstellen van de Commissie voor de financiële sector, waar hier op wordt gewezen:“Nationally-
based supervisory models have lagged behind the integrated and interconnected reality of today’s
European financial markets, in which many financial firms operate across borders. The crisis exposed
serious failures in the cooperation, coordination, consistency and trust between national
supervisors.”“De kredietcrisis heeft dan inmiddels zelfs de meeste terughoudende lidtstaten duidelijk
gemaakt dat het huidige systeem van voornamelijk nationaal toezicht op financiële instellingen niet
langer houdbaar is” (de Doelder en Jansen, 2010, p. 19).
Het De Larosière rapport, gepubliceerd in februari 2009, pleitte dan ook voor een fundamentele
herziening van het Europees financieel toezicht en telt vier hoofdstukken:
1. Causes of the financial crisis
2. Policy and regulatory repair
3. EU supervisory repair
4. Global repair
Het hoofdstuk ‘Causes of the Financial Crisis’ in het De Larosière rapport begint als volgt:
‘Ample liquidity and low interest rates have been the major underlying factor behind the present crisis,
but financial innovation amplified and accelerated the consequences of excess liquidity and rapid
credit expansion’. Het rapport wijst op het lage renteniveau in de Verenigde Staten dat de huizenmarkt
fel aanwakkerde. Dit werd nog versterkt door de politieke druk op ‘government sponsored entities like
Fannie Mae and Freddie Mac’ om huizenbezit mogelijk te maken voor huishoudens met een laag
inkomen. Hier kwam bij dat landen met een overschot op hun betalingsbalans, zoals China en Saoedi-
Arabië, ‘recycled current account surpluses into US government securities and other lower-risk assets,
depressing their yields and encouraging other investors to search for higher yields from more risky
assets. Om hieraan tegemoet te komen werden complexe financiële producten aangeboden die hoge
10
opbrengsten opleverden. Zo ontstond het ‘originate-to-distribute model’ waarin financiële
marktpartijen de toekomstige kasstroom uit de door hen versterkte leningen naar voren haalden (de
Groot, 2010, p. 97).
Het hoofdstuk ‘Policy and regulatory repair’ benadrukt het belang van het macro-prudentieel
toezicht in het opvolgen en evalueren van de financiële stabiliteit en maakt in het rapport een
onderscheid tussen de ’financial regulation and supervision’: “Regulation is the set of rules and
standards that govern financial institutions; their main objective is to foster financial stability and to
protect the customers of financial services. Regulation can take different forms, ranging from
information requirements to strict measures such as capital requirements. On the other hand,
supervision is the process designed to oversee financial institutions in order to ensure that rules and
standards are properly applied” (de Groot, 2010, p. 100).
Het derde hoofdstuk presenteert het nieuwe kader voor het financiële toezicht (zie infra) en wijst
eveneens op het gebrekkig toezicht op financiële marktpartijen. Over het toezicht merkt het rapport
onder meer op: “these pressures were not contained by regulatory or supervisory policy or practice.
Some long-standing policies such as the definition of capital requirements for banks placed too much
reliance on both the risk management capabilities of the banks themselves and on the adequacy of
ratings. In fact, it has been the regulated financial institutions that have turned out to be the largest
source of problems. For instance, capital requirements were particulary light on proprietary trading
transactions while (as events showed later) the risks involved in these transactions proved to be much
higher than the internal models had expected. Regulators and supervisors focused on the micro-
prudential supervision of individual financial institutions and not sufficiently on the macro-systemic
risks of a contagion of correlated horizontal shocks. Strong international competition among financial
centres also contributed to national regulators and supervisors being reluctant to take unilateral
action” (de Groot, 2010, p. 99).
In het laatste hoofdstuk 'Global repair' benadrukt het rapport de noodzaak tot wereldwijde
verbeterde samenwerking. Binnen de mondiale context stelt het rapport dat het Financial Stability
Forum (FSF) de verantwoordelijke autoriteit moet worden om toekomstige grote crisissen te
voorkomen: “FSF should collaborate with IMF in order to strengthen the capacity to finance the
current account deficit and providing additional funds to IMF” (Nagy, Pete, Benyovszki, Petru &
Györfy, 2010, p. 12).
2.3 Het nieuwe raamwerk voor Europees toezicht De Commissie heeft op grond van de gedetailleerde institutionele blauwdruk in het de Larosière
rapport de nodige stappen gezet om het Europees financieel toezicht te herzien. Nadat in mei 2009 de
Europese Commissie haar ideeën voor een nieuw Europees kader voor het waarborgen van de
11
financiële stabiliteit presenteerde, verschenen in september 2009 vier verordeningsvoorstellen ter
implementatie van de aanbevelingen uit het De Larosière rapport. Precies een jaar later, op 22
september 2010, heeft het Europees Parlement met een ruime meerderheid zijn goedkeuring gegeven
aan het pakket hervormingen dat vanaf 1 januari 2011 in werking trad (Grundmann-van de Krol, 2010,
p. 618).
De nieuwe toezichtstructuur, aangeduid als het Europees Systeem voor Financieel Toezicht
(ESFS) zal bestaan uit twee nieuwe pijlers. De eerste pijler heeft betrekking op het macroprudentieel
toezicht. Daartoe is een volledig nieuw orgaan opgericht, namelijk de European Systemic Risk Board
(ESRB), waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor de Europese Centrale Bank (ECB). Dit orgaan
zal worden belast met het opsporen en evalueren van mogelijke bedreigingen voor de financiële
stabiliteit welke voortvloeien uit macro-economische ontwikkelingen en uit ontwikkelingen binnen het
financiële stelsel als geheel zodat wordt “bijgedragen tot een soepele werking van de interne markt en
daarmee tot een duurzame bijdrage van de financiële sector aan de economische groei" (Grundmann-
van de Krol, 2010, p. 619). De tweede pijler heeft betrekking op het microprudentieel toezicht met het
European System of Financial Supervisors (ESFS) als toezichthoudende instantie. Dit orgaan bestaat
uit het netwerk van nationale financiële toezichthouders die samenwerken met nieuwe Europese
toezichthoudende autoriteiten (de zogenaamde ESA’s) om de financiële soliditeit op het niveau van de
individuele financiële instellingen veilig te stellen en consumenten van financiële diensten te
beschermen (Ottow, 2010, p. 5 & Grundmann-van de Krol, 2010, p. 618-619). “Zowel de ESRB als het
ESFS komen uit de koker van de De Larosière, hoewel bij de invulling ervan op onderdelen wel van de
voorstellen van De Larosière is afgeweken” (Doelder en Jansen, 2010, p. 19)
12
Figuur 2: Het nieuw Europees toezichtraamwerk
Bron: Nationale Bank van België, 2011, p. 46.
2.3.1 European Systemic Risk Board
De ESRB is een volledig nieuw orgaan dat belast wordt met het macroprudentiële toezicht op het
financiële stelsel in Europa. De ESRB bestaat uit verschillende organen: de algemene raad, het
stuurcomité, het secretariaat, het wetenschappelijk adviescomité en het technisch adviescomité. De
algemene raad neemt de besluiten die nodig zijn om te garanderen dat de aan de ESRB toevertrouwde
taken worden vervuld. Het stuurcomité ondersteunt het besluitvormingsproces van de ESRB door de
vergaderingen van de algemene raad voor te bereiden en de voortgang van de lopende werkzaamheden
op te volgen. Het secretariaat is verantwoordelijk voor de dagelijkse werkzaamheden van de ESRB.
Het wetenschappelijk adviescomité en het technisch adviescomité verlenen advies en bijstand aan de
algemene raad over aangelegenheden die van belang zijn voor de werkzaamheden van de ESRB; zij
spelen een sleutelrol bij de voorbereiding van zijn besluiten. (Nationale Bank van België, 2011, p. 46).
Doel van de ESRB is om bij te dragen aan het voorkomen en of verminderen van systeemrisico’s voor
de financiële stabiliteit in de EU. De achtergrond van de ESRB is dat de kredietcrisis pijnlijk duidelijk
heeft gemaakt dat tot nu toe onvoldoende aandacht is uitgegaan naar het toezicht op systeemniveau en
naar onderlinge relaties tussen brede macro-economische ontwikkelingen en het financiële systeem.
13
De nationale toezichthouders richten zich met name op het microprudentiële toezicht en de nationale
centrale banken op de financiële stabiliteit en het macroprudentiële toezicht van het betreffende land.
“Daarbij was en is uiteraard oog voor spill-over effecten en voor de financiële stabiliteit in de rest van
Europa, maar de focus blijft nationaal” (Doelder en Jansen, 2010, p. 19). De ESRB krijgt als taak om
relevante informatie te verzamelen en deze te analyseren. Op basis hiervan dient de ESRB mogelijke
systeemrisico’s te identificeren en waar nodig waarschuwingen en aanbevelingen uit te brengen. De
aanbevelingen van de ESRB zijn echter niet bindend, maar worden wel geacht een grote invloed uit te
oefenen. De geadresseerden zijn daarom verplicht te reageren via het zogenaamde ‘comply or explain’
principe: zij dienen de aanbeveling op te volgen, of met redenen te omkleden waarom zij dit niet doen.
Om de autoriteit van de aanbevelingen verder te vergroten, worden deze net als de waarschuwingen,
altijd aan de Ecofin raad gestuurd, en waar opportuun, aan de drie ESAs. De ESRB is een orgaan dat
onafhankelijk van de Raad van Ministers en de Europese Centrale Bank opereert maar geen eigen
rechtspersoonlijkheid heeft. De ECB zal de ESRB logistiek en administratief ondersteunen, en daartoe
het secretariaat van de ESRB verzorgen. De ESRB stelt als hoofdregel de eenvoudige meerderheid
volgens het ‘1 persoon – 1 stem’ principe. Als uitzondering stemt de ESRB met twee derde
meerderheid over aanbevelingen en over de vraag of een aanbeveling al dan niet openbaar wordt
gemaakt.
2.3.2 European Supervisory Authorities
De structuur van deze drie nieuwe Europese financiële autoriteiten (de ESA’s) EBA, EIOPA en
ESMA komen voort uit de hierboven beschreven bestaande niveau 3 Comités van Toezichthouders
voor banken, verzekeraars/pensioenen en effecteninstellingen (cfr. Lamfalussy-structuur). De
Commissie kiest niet voor de oprichting van een centrale geïntegreerde, Europese toezichthouder,
maar voor het handhaven van het toezicht op nationaal niveau door de nationale toezichthouders,
nadrukkelijker aangestuurd door Europese autoriteiten voor de diverse sectoren, de ESA’s (Ottow,
2011, p. 6). Ondanks dit initiële voornemen van de Commissie om niet over te gaan tot de oprichting
van een centrale Europese toezichthouder, werd op de Europese top van 28 en 29 juni 2012
afgesproken door de regeringsleiders van de eurozone dat er een Europese instantie komt die moet
toezien op de “financiële gezondheid en herstructurering van de banken in de eurozone”. De meeste
lidstaten zouden er een voorkeur voor hebben dat de ECB deze taak op zich neemt. Deze beslissing
kadert in het voorstel om te komen tot een Europese bankenunie. Pas als deze toezichthouder actief is
moet het mogelijk zijn om banken direct van kapitaal te voorzien via het Europese noodfonds
(Euobserver, 2012a; Adriaen, 2012, p. 2). In een interview met De Tijd (2012) verklaarde Joaquin
Almunia, eurocommissaris voor Concurrentie, dat de Europese Commissie een wetgevend initiatief
voorbereidt tegen september en hoopt op een akkoord voor volgend jaar. Volgens hem zal “de ECB
toezichthouder worden van de banken van de eurozone; de EBA het overkoepelend toezicht voor de
EU-27. De relatie tussen de ECB en de EBA moet nog worden uitgeklaard”.
14
De ESA’s bestaan uit verschillende organen: een raad van de nationale toezichthoudende
autoriteiten, een raad van bestuur, een voorzitter, een uitvoerend directeur en een bezwaarcommissie.
De raad van de nationale toezichthoudende autoriteiten neemt besluiten en legt de nodige richtsnoeren
vast voor de uitvoering van de taken en werkzaamheden van de ESA, terwijl de raad van bestuur erop
toeziet dat hij zijn opdracht vervult overeenkomstig de regels die zijn werking bepalen. De ESA wordt
vertegenwoordigd door zijn voorzitter die verantwoordelijk is voor het voorbereiden van de
werkzaamheden van de raad van toezichthouders, terwijl de uitvoerende directeur instaat voor het
dagelijkse bestuur en voor de voorbereiding van de werkzaamheden van de raad van bestuur. De
bezwaarcommissie is een gemeenschappelijk orgaan van de ESA’s en is bevoegd om uitspraken te
doen in beroepen tegen beslissingen van de ESA’s. Er werd ook een gemengd comité opgericht dat
dient als forum waarbinnen de ESA’s regelmatig en nauw samenwerken voor onderwerpen van
gemeenschappelijk belang, om de intersectorale samenhang van hun werkzaamheden te garanderen.
(Nationale Bank van België, 2011, p. 47).
Vernieuwend is de institutionele structuur, waarbij de huidige Europese netwerken worden
omgezet tot autoriteiten (Ottow, 2010, p. 6) “The ESAs are the first EU agencies to have the power, in
precise circumstance, to make legally binding decisions vis-à-vis public authorities in Member States”
(Europese Commissie, 2012, p. 54). Hiertoe krijgen de ESA’s een aantal belangrijke, nieuwe bindende
bevoegdheden (de Doelder & Jansen, 2010, p. 21-23; Lannoo, 2011, p. 2-3):
(i) concept bindende technische standaarden opstellen. Een technische standaard behelst een
nadere uitwerking op technisch niveau van bestaande EU-wetgeving. Een standaard mag
geen beleidsmatige aspecten bevatten, het opstellen daarvan is voorbehouden aan de
lidstaten, maar draagt wel bij aan een consistentere uitleg en dus aan de toepassing van
EU-wetgeving.
(ii) toezien op een consistente toepassing van financiële wetgeving door de lidstaten en indien
nodig bindend ingrijpen bij een onjuiste toepassing hiervan. De ESA kan op eigen
initiatief, op verzoek van de Commissie of van een nationale toezichthouder, een
onderzoek starten naar de vermeende ‘non-compliance’. Het nationale toezicht dat
onderwerp van onderzoek is, is hierbij verplicht alle gevraagde informatie te verstrekken.
(iii) bemiddelen bij geschillen tussen nationale toezichthouders en hier desnoods een bindend
eindoordeel vellen. Deze bindende bemiddeling wordt uitgevoerd door een Dispute Panel
dat een belangrijke rol vervult omdat door een bij ieder geschil wisselende samenstelling,
de onpartijdigheid en deskundigheid gewaarborgd wordt. De Raad van Toezichthouders
moet het uiteindelijke besluit van het panel goedkeuren.
(iv) tijdens crises coördineren en faciliteren en indien nodig bindende crisismaatregelen
opleggen, hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een verbod op short selling gedurende
15
een bepaalde periode. Het is immers niet wenselijk dat een dergelijk besluit
ongecoördineerd op nationaal niveau wordt overgenomen, omdat er dan tussen diverse
lidstaten inhoudelijke verschillen kunnen optreden en de inwerkingtreding niet gelijktijdig
kan zijn. De Raad zal minimaal eens per maand nazien of de crisissituatie kan worden
opgeheven.
(v) dagelijks toezicht houden op kredietbeoordelaars (alleen ESMA). “Dit is een unieke
ontwikkeling, omdat voor het eerst een Europees orgaan dagelijkse toezichttaken van de
nationale toezichthouders overneemt” (de Doelder & Jansen, 2010, p. 22). ESMA zal
daarbij verregaande bevoegdheden verkijgen, zoals het opstellen van voorstellen voor
technische regulerings- en uitvoeringsnormen, het geven van richtsnoeren en
aanbevelingen ten behoeve van consistente, efficiënte en effectieve toezichtpraktijken, het
nemen van individuele besluiten die gericht zijn tot de nationale toezichthouders of tot
financiële marktdeelnemers in het geval sprake is van een inbreuk op het rechtstreeks
toepasselijk Unierecht.
Een veiligheidsclausule zorgt ervoor dat een lidstaat een beslissing van een Europese
toezichthoudende autoriteit kan aanvechten wanneer ze meent dat deze haar eigen
begrotingsbevoegdheden in het gedrang brengt.
2.4 Conclusie Uit het bovenstaande is duidelijk gebleken dat de vormgeving van het financieel toezicht
ingrijpend is veranderd. Zo sprak voormalig minister van Financiën Didier Reynders in naam van het
toenmalig Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie van een “historische beslissing”. Volgens
hem bewijst het Europese Parlement met deze beslissing dat "de Europese Unie een voortrekker is van
de financiële hervormingen die in het kader van de G20 zijn beslist" in de nasleep van de kredietcrisis
(De Morgen, 2010, 20 mei). En verklaarde Michel Barnier, Europees Commissaris voor Interne Markt
en Diensten: "Thanks to the progress made today, financial supervision is moving to a different level:
it is taken on a European dimension. Financial companies and markets operate mostly at a European
level, and we'll now have four solid authorities to monitor macro-economic financial risks and to
supervise financial markets, banks and insurance companies" (Euractiv, 2010a).
Toch moeten er echter enkele kanttekeningen worden gemaakt. Eerst en vooral leiden volgens
Ottow (2010, 2011) de hervormingen tot verregaande coördinatieproblemen en trage
besluitvormingsprocedures. “Moreover, with regard to the ESFS, one should not underestimate the
potential co-ordination problems between the new supervisory authorities” (van Meerten & Ottow,
2010, p.16). Volgens hen is er geen sprake van een centrale Europese aansturing. De macht is en blijft
geconcentreerd bij de nationale toezichthouders. Bij dit standpunt sluiten ook Masciandro, Nieto &
16
Quintyn (2011, p.213) zich aan. Immers, deze autoriteiten hebben een grote invloed in het bestuur van
de Europese toezichthouder. Het centrale orgaan is de Raad van Toezichthouders, dat bestaat uit de
heads (hoofden/voorzitters) van de nationale toezichthouders en dat wordt voorgezeten door de
voorzitter van de EFS. Vertegenwoordigers van de Commissie, het ERSB, de ECB, de andere twee
EFS’s nemen als waarnemer deel, maar hebben geen stemrecht. Dit betekent dat de nationale
toezichthouders een belangrijke stem en dus invloed hebben in de besluitvorming van de ESA’s. Een
andere visie is Chiti (2009, p. 1492) toegedaan, die meent dat deze nieuwe autoriteiten toch een zekere
mate van onafhankelijkheid genieten. Daarbij doelt hij met name op onafhankelijkheid tegenover
producenten, consumenten en politieke instituties, waaronder de Commissie. Hij gaat wel niet in op de
invloed van nationale overheden op deze organen.
Anderzijds zijn er ook punten waar het ambitieniveau op onderdelen nog hoger had gemogen,
bijvoorbeeld in art. 11 waar het oorspronkelijke brede toepassingsbereik van de ESA’s om bindend op
te treden bij conflicten uiteindelijk sterk is beperkt. Ook het ‘Dispute Panel’ had een grotere rol
toebedeeld mogen krijgen door dit het laatste woord in een geschil te geven. Tenslotte was een
algemene clausule die de mogelijkheid creëert om de ESA’s direct toezicht te laten uitvoeren op pan-
Europese entiteiten, naast de bevoegdheid van ESMA voor kredietbeoordelaars, wenselijk geweest.
(de Doelder & Jansen, 2010, pp. 22-23). Verder plaatsen Maatman & Flinterman (2010, pp. 43-44)
vraagtekens bij de sectorale indeling van de voorgestelde Europese toezichtstructuur. Volgens deze
auteurs stelt het de toezichthouders niet in staat crosssectorale problemen adequaat aan te pakken. En
wordt er door critici getwijfeld aan de slagkracht van de ESRB daar de aanbevelingen en
waarschuwingen van deze instantie niet bindend zijn. Het is nog maar de vraag of de ESRB bepaalde
landen of financiële instellingen zal kunnen dwingen om zich te houden aan de waarschuwingen
(Euractiv, 2010b).
Ondanks deze kritische geluiden kunnen we concluderen dat het nieuwe toezichtraamwerk een
belangrijke bijdrage kan leveren aan het helpen voorkomen van toekomstige financiële crisissen. De
hervormingen bevatten ondanks bovenstaande punten nog steeds meer dan voldoende ambitie. “Zij
zijn bovendien het maximaal haalbare gezien het politieke krachtenveld“ (de Doelder &Jansen, 2010,
pp. 22-23). Volgens Lannoo (2011, p. 6) zorgt het gecombineerde effect van een nieuwe institutionele
structuur en nieuwe en meer directe regels voor een ommekeer in de Europese financiële markten: “It
should bring the single financial market project back on track and allow European financial
integration to move forward once again” (Lannoo, 2011, p. 6).
Het succes van de nieuwe toezichtstructuur zal echter in hoge mate afhangen van de
deskundigheid en capaciteit van de nieuwe instanties om daadwerkelijk een bijdrage te leveren aan de
geharmoniseerde toepassing van Europese regelgeving.
17
3. Kapitaalvereisten voor banken De wereldwijde financiële crisis heeft laten zien dat een probleem bij één bank zich snel naar de
rest van de economie en naar andere landen kan uitbreiden. Met dit in het achterhoofd heeft de
Europese Unie een brede waaier aan maatregelen genomen die moeten leiden tot een sterkere en
verbeterde financiële stabiliteit. In dit deel zal ik één bepaald onderdeel van het volledig pakket
maatregelen bespreken, namelijk de voorstellen van Bazel 3 en CRD IV. Deze verscherpte
kapitaaleisen hebben als doel om banken weerbaar te maken tegen economische tegenslagen en
ontwikkelingen op de financiële markten. Hierdoor zou in de toekomst voorkomen moeten worden dat
er een grotere kans bestaat dat problemen in de financiële sector meteen gevolgen hebben voor andere
onderdelen van de economie.
3.1 Bazel 3 De financiële crisis die is losgebarsten in 2007 heeft niet enkel geleid tot een radicale hervorming
van de architectuur van het toezicht op de financiële sector in Europa, maar heeft tevens aangetoond
dat de huidige regelgeving betreffende financiële instellingen bepaalde tekortkomingen had. Zo stellen
enerzijds Karel Lannoo (2010): “de crisis had duidelijk getoond dat de Basel II ratio zijn relevantie
verloren had. Hij had een afwijking tegenover overheden en vastgoed, en was onvolledig met
betrekking tot buitenbalansinstrumenten en marktpositie” en anderzijds Smolders (2010, p. 2): “het
door banken aangehouden kapitaal was in een aantal gevallen te laag, niet alle risico’s waren
geïdentificeerd en financiële innovatie had de regels van Bazel II op het gebied van complexe
producten ingehaald. Zo werd door bijvoorbeeld securitisatie steeds meer kredietrisico in het
handelsboek gelopen, omdat daar in vergelijking met het bankboek veel lagere kapitaaleisen voor
golden”.
Gezien de onderlinge afhankelijkheid van de financiële markten en de wereldeconomie, was het
van essentieel belang dat de hervormingen van de regulering op internationaal niveau werden bij-
gestuurd. “Deze coördinatie op internationaal niveau is bovendien onontbeerlijk om de mogelijkheden
tot regelgevingsarbitrage te beperken en om een level playing field te garanderen” (Nationale Bank
van België, 2011, p. 50). In de context van de kredietcrisis zijn de staats- en regeringsleiders van de
G20 sinds de eerste top in Washington herhaaldelijk bijeengekomen om de strategische lijnen van de
internationale financiële infrastructuur te hertekenen. De financiële crisis had immers aangetoond dat
het opbouwen van financiële buffers en voldoende liquiditeit essentieel is om toekomstige schokken
op te vangen. Zo werden twee comités, het Comité voor Financiële Stabiliteit (Financial Stability
Board – FSB) en het Bazels Comité voor Bankentoezicht belast met het uitwerken van een
doeltreffende financiële reglementering en financieel toezicht. De FSB kreeg de opdracht om op
internationaal niveau de werkzaamheden te coördineren van de nationale overheden en van de
verschillende internationale instanties voor financiële reglementering en toezicht, zoals het Bazels
18
Comité voor Bankentoezicht. Dit comité had als taak om internationale minimumeisen te ontwikkelen
voor wat betreft de solvabiliteit van banken. Het Bazels Comité is geen toezichthouder, maar een
internationaal comité van regelgevers en toezichthouders. Het kan zelf geen wetten of regelgeving
opleggen en de Bazelregels zijn dan ook een reeks beginselen die de deelnemende landen toezeggen te
implementeren. In juli en december 2009 publiceerde het Bazels comité voor Bankentoezicht twee
ontwerpvoorstellen om de kapitaaleisen voor banken te verhogen en de kwaliteit van kapitaal te
versterken als aanpassing van het Tweede Bazels Kapitaalakkoord van 2004 (Bazel II). Dit resulteerde
in de publicatie van ‘Basel III: A global regulatory framework for more resilient banks and banking
systems’ van 16 december 2010 en ‘Minimum requirements to ensure loss absorbency at the point of
non-viability’ van 13 januari 2011 (Fried & Welsh, 2011, p. 1). Uit de kredietcrisis kwam immers
duidelijk naar voren dat Bazel II aanvullingen nodig had.
Deze nieuwe regels - de zogenaamde Bazel III-regels - “moeten leiden tot een verbetering van de
capaciteit van de banksector om schokken op te vangen in crisissituaties, zodat de sector zijn rol van
financiële tussenpersoon kan blijven vervullen en overheidstussenkomsten beperkt kunnen worden”
(Nationale Bank van België, 2011, p.50). Het Bazel III akkoord vormt in de optiek van het Bazels
Comité slechts een onderdeel van het volledige pakket maatregelen dat wordt voorgesteld om banken
weerbaar te maken tegen economische tegenslagen en ontwikkelingen op de financiële markten.
Hierdoor zou in de toekomst vermeden moeten worden dat er een grotere kans bestaat dat problemen
in de financiële sector meteen gevolgen hebben voor andere onderdelen van de economie. Het Bazels
comité verwoordt het als volgt: “The objective of the Basel Committee’s reform package is to improve
the banking sector’s ability to absorb shocks arising from financial and economic stress, whatever the
source, thus reducing the risk of spillover from the financial sector to the real economy.” Daarmee
moet onder meer worden voorkomen dat overheden te hulp dienen te schieten met reddingsoperaties
die ten laste gaan van de nationale begrotingen (Joosen, 2010, p. 183).
De concrete voorstellen van het Bazels Comité om het kapitaalraamwerk te verbeteren kan men,
zonder in technische details te vervallen, als volgt samenvatten (Smolders, 2010, p. 2-3; Barneveld,
2012, p. 661-663; Basel Committee on Banking Supervision on Banking Supervision, 2011): In Bazel
III worden strengere eisen gesteld aan de kwaliteit en kwantiteit van het kapitaal: de crisis toonde aan
dat alleen hoogwaardig kapitaal dat direct en volledig beschikbaar is, bruikbaar is voor het opvangen
van verliezen. Bij veel banken was dit onvoldoende aanwezig. Hierdoor zullen bepaalde hybride
vermogensinstrumenten niet langer als kernkapitaal worden gekwalificeerd en wordt de definitie van
kernkapitaal aangescherpt en wordt de structuur ervan (Tier 1, 2 en 3) vereenvoudigd tot 2 Tiers.
- Verbetering van risicodekking kapitaaleisen: een nieuwe kapitaaleis voor de risico’s die
banken lopen wanneer de kredietwaardigheid van een tegenpartij verslechtert. Dit risico bleek
bij partijen als Lehman Brothers, AIG en Bear Stearns zeer reëel.
19
- ‘Leverage ratio’ als aanvullende maatstaf: deze ratio is de verhouding tussen de hoeveelheid
eigen vermogen en de hoeveelheid eigen vermogen van een bank. Het Bazels Comité wil een
maximum stellen aan deze ‘leverage ratio’ om zo de opbouw van overmatige schuldposities,
één van de onderliggende oorzaken van de crisis, door banken te verhelpen.
- Vermindering van procycliciteit zoals de opbouw van anticyclische kapitaalbuffers van
maximaal 2.5 procent, waarbij deze buffer gekoppeld is aan de nationale kredietgroei. Banken
bouwen dan in goede economische tijden extra voorzieningen op die vervolgens in slechte
tijden kunnen worden aangesproken. Met de buffer wordt beoogd de weerbaarheid van banken
tegen het conjuncturele karakter van de economie te vergroten. Zakt het kapitaal van de bank
onder deze buffer, dan mag zij geen dividend uitkeren aan haar aandeelhouders en evenmin
verplichtingen aangaan om bonussen te betalen aan haar medewerkers totdat solvabiliteit weer
op peil is. Teneinde te garanderen dat de bank een geloofwaardige strategie zal volgen om
haar kapitaal weer op peil te brengen, moet zij een kapitaalinstandhoudingsplan opstellen dat
door de bevoegde autoriteiten dient te worden goedgekeurd.
- Aanpakken van systeemrisico door een extra kapitaaleis voor systeemrelevante instellingen.
Sommige banken zijn vanwege hun grootte, complexiteit en verbondenheid met andere
banken zo belangrijk voor het financiële systeem, dat zij als ‘too big to fail’ kunnen worden
beschouwd. Op de G20-top te Cannes van november 2011 is afgesproken dat deze financiële
instellingen vanaf 2016 een extra kapitaalbuffer dienen aan te houden van 1 tot 2,5 procent,
afhankelijk van de risicogewogen omvang van hun activa. Aan deze kapitaaleis mag alleen
worden voldaan door het aanhouden van core tier 1 kapitaal waardoor de totale risicogewogen
core tier 1 kapitaaleis voor de grootste systeembanken uiteindelijk 9,5 procent zal bedragen.
Tabel 1: Componenten van het Basel III akkoord en startdata.
RATIOS MINIMUM VANAF HUIDIG
MinimumTier1leverageratio 3% 2018 ‐Risicogewogenratio’s ‐1.Minimumgemeenschappelijkeeigenvermogensratio
4,5% 2015 ‐
2.Kapitaalbeschermingsbuffer1+2 2,5%;7% 2019 ‐
3.MinimumTier1 6% 2015 4%4.Minimumtotaalkapitaal(Tier1+2) 8%;10,5% 2015 8%Anticyclischekapitaalbuffer 0‐2,5% 2016‐2019 ‐
Liquiditeitsratio(LCR) Zie(1) 2015 ‐Fundingratio(NSFR) Zie(2) 2018 ‐Bron: Lannoo, 2010; Basel Committee on Banking Supervision , 2011, p. 3 & p. 25)
20
(1) �������ℎ��ℎ−������������������������������ℎ������������
�ℎ�����30������������≥100%
(2) ����������������������������������������������������
�������≥100%
Grafiek 1: Minimumvereisten inzake reglementair kapitaal van Bazel II en Bazel III.B
Bron: Nationale Bank van België, 2011, p. 55
Volgens het Basel III akkoord zullen banken vanaf 1 januari 2013 moeten voldoen aan de
volgende minimum kapitaaleisen uitgedrukt in de risico gewogen activa van de bank. Vanaf 2013
dienen de regels gefaseerd ingevoerd te worden. Twee jaar later moeten ze volledig van kracht zijn.
De aanvullende kapitaalbuffer van 2,5 procent moet stapsgewijs ingevoerd worden tussen januari 2016
en januari 2019.
3.2 CRD IV De Europese Commissie volgde op 26 februari 2010 met een spiegelbeeldig voorstel tot wijziging
van de EU-regels voor kapitaalvereisten voor banken en beleggingsondernemingen, het zogenoemde
CRD IV pakket (Capital Requirements Directive) waarin de voorstellen van het Bazels Comité om te
komen tot Bazel III min of meer letterlijk zijn gevolgd. Op 15 mei 2012 kwam de Raad van
Economische en Financiële Zaken unaniem tot een overeenkomst om de bestaande richtlijnen inzake
kapitaalvereisten (Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG) te wijzigen en vervangen en op te splitsen
in twee nieuwe wetgevingsinstrumenten: een verordening betreffende prudentiële vereisten voor
kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, en een richtlijn betreffende de werkzaamheden van
kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en het
21
bedrijfseconomisch toezicht. (Raad van de Europese Unie, 2012a, p. 1). De Europese Unie nam in
2006 voor het eerst een Capital Requirements Directive (CRD) richtlijn aan: de CRD richtlijn werd
ondertussen al drie maal herzien, de laatste keer in de zomer van 2010. De Europese Unie is de enige
jurisdictie die het Bazel III akkoord in de EU-wetgeving zullen implementeren die van toepassing zijn
in de nationale wetgeving. Andere rechtsgebieden laten deze verantwoordelijkheid over aan het
oordeel van de nationale toezichthoudende autoriteiten. De vertaling van de Bazel III afspraken wordt
geregeld in de verordening, met uitzondering van de introductie van extra kapitaalbuffers die in de
richtlijn worden geregeld. De verordening geeft de vereisten van voorzichtigheid die financiële
instituties dienen te respecteren en bevat alle technische aspecten die in alle lidstaten volkomen
identiek moeten werken, zoals de berekening van de verschillende ratio’s, de voorwaarden voor het
gebruik van modellen en de eisen waaraan dergelijke modellen moeten voldoen, uitgangspunten voor
diverse waarderingen, controles etc. De richtlijn bevat de bepalingen die de lidstaten bij de invoering
in hun eigen wetgeving kunnen afstemmen op hun situatie, zoals de vergunningverlening aan
kredietinstellingen, de uitoefening van de vrijheid van vestiging in het vrije verkeer van diensten, en
regels voor de bevoegdheden van autoriteiten en bedrijfseconomisch toezicht. Volgens de Europese
Commissie leiden deze veranderingen “tot een sterkere harmonisatiegraad omdat verordeningen
rechtstreekse werking hebben en niet in nationale wetgeving geïmplementeerd hoeven te worden.
Daarom zullen er geen ambiguïteiten over de definitie optreden, dit was in het verleden wel het geval”
(EuropaNU, 2012).
CRD IV wordt dus het nieuwe Europese kapitaaleisenraamwerk voor banken en
beleggingsondernemingen. Het doel van het voorstel valt uiteen in drie delen. Ten eerste zorgt het
voor de vertaling van de mondiale Bazel III afspraken naar de Europese regelgeving en
toezichtraamwerk. Het houdt in dat instellingen geacht worden om meer en beter kapitaal aan te
houden, aan striktere liquiditeitseisen te voldoen, en een beperkt vreemd vermogen ten opzichte van
eigen vermogen te gebruiken als financiering (leverage ratio). Daarnaast worden naar aanleiding van
de crisis a) bepalingen inzake ‘corporate governance’ strikter uitgewerkt; b) de toezichtrechtelijke
sanctieregimes uitgebreid en c) het gebruik van externe kredietbeoordelingen voor financiële activa en
passiva ingeperkt. Ten derde beoogt het voorstel om de harmonisatie van het toezichtraamwerk in
Europa te verbeteren door de introductie van een zogenaamd gemeenschappelijk Europees wetboek
(Single Rule Book) in de financiële sector. Een gemeenschappelijk Europees wetboek verzekert dat
financiële instellingen die financiële diensten verlenen op de gemeenschappelijke markt, voldoen aan
één stel voorschriften. Dit beperkt de mogelijkheden voor regelgevingsarbitrage en vervalsingen van
mededingen. Voorts verbeteren geharmoniseerde regels de transparantie en verminderen ze
regelgevings- en nalevingskosten (ECB, 2012, p. 2)
22
Hoe het voorstel van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor
kredietinstellingen en beleggingsondernemingen COM (2011) 452 nu op tafel ligt, zijn er echter
enkele wijzigingen opgetreden in vergelijking met het initieel voorstel van het Bazels Comité. Zo
bevat CRD IV enkele bepalingen die ofwel verschillen van de overeenkomstige Basel III regels of
zelfs CRD IV specifiek zijn (Fried & Welsh, 2011, p. 3). De reden hiervoor is tweezijdig, ten eerste is
het Basel III akkoord geen wet, het is een internationaal akkoord over standaarden, ontwikkeld door
toezichthouders en centrale bankiers. Ten tweede is het Basel III akkoord ontwikkeld met het oog op
internationaal actieve banken. In de EU worden deze normen toegepast in het hele bankwezen (dat zijn
er meer dan 8300) waartoe alle kredietinstellingen en doorgaans ook beleggingsondernemingen
worden gerekend. Deze bredere reikwijdte is belangrijk om een gelijk speelveld te bewerkstellingen,
omdat instellingen uit één lidstaat op de hele EU interne markt actief kunnen zijn. Gezien het CDRIV
pakket een technisch zeer complex en omvangrijk dossier is - de verordening beslaat immers 154
artikelen en 1 annex en de richtlijn bevat 488 artikelen en 4 annexen samen goed voor 220154
woorden (Lannoo, 2012b, p. 1) - zijn deze aanpassingen dan ook zeer talrijk en biedt deze masterproef
geen ruimte om deze uiteen te zetten. Voor een compleet overzicht verwijs ik naar Friend & Welsh
(2011).
Om hun impact op de economische groei te beperken, stelt de Commissie voor om de nieuwe
vereisten vanaf 1 januari 2013 progressief in te voeren, zodat ze op 1 januari 2019 integraal kunnen
worden toegepast. Het is vermeldenswaardig dat de Europese Commissie heeft verklaard dat het EU-
lidstaten vrij staat om tijdens de overgangsperiode te anticiperen op volledige implementatie van Basel
III, door de strengere normen eerder dan het voorgeschreven implementatie-tijdschema op te leggen
(Europese Commissie, 2011, p. 13).
3.3 Conclusie Volgens Lannoo (2012a, p. 1) is het CRDIV pakket tot op heden de belangrijkste post-crisis
maatregel die raakt aan de kern van het probleem van het Europese financiële stelsel, namelijk het
algemeen laag niveau van bankkapitaal om verliezen te absorberen. Zo verklaarde Mario Draghi, in
zijn voormalige hoedanigheid als voorzitter van het ‘Financial Stability Board’, dat de hiaten in Bazel
II “een van de belangrijkste factoren van de crisis” waren. Toch staan de voorgestelde kapitaaleisen
aan de nodige kritiek bloot. Enerzijds zal de veelheid en complexiteit van de ratio’s, en de
trapsgewijze implementatie een duidelijk zicht op de gezondheid van de banken niet vergemakkelijken
(Lannoo, 2010). Anderzijds wordt met name door de bankenlobby betoogd dat de hogere kapitaaleisen
de financieringskosten van banken zullen opdrijven en daardoor bankleningen duurder zullen worden
waardoor de economische groei wordt afgeremd. Volgens dezelfde bankenlobby leidt de introductie
van de nieuwe eisen er toe dat banken op hetzelfde moment extra vermogen moeten aantrekken. Deze
vraagtoename heeft een prijsopdrijvend effect. Banken zullen meer winst moeten maken om een
23
aantrekkelijke optie te zijn voor potentiële investeerders. Ook de verwachte toenemende binnenlandse
concurrentie tussen banken zal een druk geven op de winstmarges (Smolders, 2010, p. 4; Joosen,
2010, p. 190). Ondanks deze negatieve geluiden uit de bancaire sector wordt er in de
wetenschappelijke literatuur- en onderzoeksrapporten de conclusie getrokken dat de voorgestelde
regels lang niet ver genoeg gaan en derhalve de systeemrisico’s niet zullen doen verdwijnen. Een
aantal van deze publicaties bepleiten bijvoorbeeld een minimum kapitaaleis van maar liefst 40%
(Barneveld, 2012, p. 663-664).
Een ander heikel punt volgens Lannoo (2012a, p. 2) is het gebruik van de ‘leverage ratio’. Volgens
hem moet de ‘leverage ratio’ een veel centralere rol krijgen in de bepaling van het minimum bank-
kapitaal dan de Europese Commissie tot nu toe heeft voorgesteld. “Het bijna uitsluitend gebruik van
de naar risico gewogen ‘core Tier 1-ratio’, zoals gebruikt door de Europese Bankautoriteit in de
stress tests, geeft een vertekend beeld over de gezondheid van de Europese banksector. Dit werd
recent nog getoond met Dexia bank. Deze laatste had in juli 2011 nog een core Tier 1-ratio ruim
boven 9 procent, dankzij een grote portefeuille overheidsobligaties, maar een effectief eigen vermogen
van beduidend minder dan 2 procent van de totaal activa! Een verplichte publicatie van de ‘leverage
ratio’ kan een duidelijker beeld geven van de gezondheid van een bank, en is veel eenvoudiger.”
Éen van de meest politiek omstreden aspecten van het voorstel is echter de verschuiving naar
maximum- in plaats van minimumeisen. Deze aanpak wordt zowel door enkele lidstaten als door
wetenschappelijke auteurs bekritiseerd. Het standpunt van de lidstaten omtrent dit punt zullen we later
uitvoerig bespreken in het feitelijk onderzoek. In tegenstelling tot de voorstellen van het Bazels
Comité, stelt het geen minimum aan kernkapitaal voor maar legt het een maximum op voor dergelijke
buffers. Volgens de Europese Commissie (2011, p. 12) is maximale harmonisatie nodig. “Als er in
individuele lidstaten striktere vereisten zouden gelden die niet geschikt en niet gecoördineerd zijn, zou
dit ertoe kunnen leiden dat de onderliggende uiteenzettingen en risico’s naar het schaduwbankwezen
of van de ene lidstaat naar de andere zou worden verschoven.” Dit voorstel wordt dus officieel
verdedigd om te vermijden dat er zogenaamde arbitrage zou plaatsvinden waarbij banken
internationaal shoppen en hun activiteiten daar ontwikkelen waar de normen het zwakst zijn. De EU
stelt dat het gebruik van nationale beleidsruimte en opties onder de huidige richtlijnen en het
vermogen van de lidstaten binnen deze richtlijnen om strengere regels op te leggen, heeft geleid tot
een hoog niveau van divergentie tussen de Europese landen die niet enkel de concurrentie vervalst
maar eveneens de werking van de Europese interne markt verstoort (Friend & Welsh, 2011, p. 3).
Zowel Ayada, Arbak & De Groen (2012, p. 3) als Lannoo (2012a, p. 2) pleiten echter om geen
restricties op te leggen op het kapitaalniveau. “Why would a bank not be allowed to compete on the
basis of higher levels of capital? This would also make the financial system safer” (Lannoo, 2012a, p.
2). Ayada, Arbak & De Groen (2012, p. 5) besluiten met: “Implementing the international Basel III
24
standards into EU law, the CRD IV-CRR proposal is certainly a game changer for many banks,
regulators and market participants. However, an assessment reveals that the proposed rules are not
as ambitious as they claim to be.”
25
4. Theoretisch kader
De centrale assumptie binnen deze masterproef is dat de besluitvorming rond het voorstel tot
verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor
kredietinstellingen en beleggingsondernemingen COM (2011) 452 wordt gekenmerkt door de
opeenvolging van drie theorieën. In het volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op deze theorieën.
Eerst worden de algemene kenmerken van interdependentie besproken, vervolgens wordt ingegaan op
het supranationaal institutionalisme om te eindigen met het liberaal intergouvernementalisme.
4.1 Interdependentie De theorie van interdependentie ontstond in de jaren 1970 binnen de leer van de internationale
betrekkingen (IB) als alternatief voor het dominante realisme en handelt in essentie over de vraag
wanneer staten samenwerken of in conflict gaan. Interdependentie is een term die Keohane en Nye
introduceerden in hun Power and Interdependence (1977) en definieerden het als volgt:
“Interdependence, most simply defined, means mutual dependence. Interdependence in world politics
refers to situations characterized by reciprocal effects among countries or among actors in different
countries. These effects often result from international transactions – flows of money, goods, people,
and messages across international boundaries” (Keohane & Nye, 2001, p. 7).
Deze theorie heeft het met andere woorden voornamelijk over de specifieke relatie tussen twee of
meer actoren, waarbij er van uit wordt gegaan dat gebeurtenissen bij de ene actor onvermijdelijke
gevolgen heeft voor de andere. Hierdoor zijn deze actoren onvermijdelijk met elkaar verbonden of
interdependent. Het verwijst naar de multipliciteit van transnationale kanalen die samenlevingen met
elkaar verbinden. Onder deze kanalen worden zowel interstatelijke relaties verstaan als
transgouvernementele en transnationale relaties. Met transgouvernementele relaties bedoelt men onder
andere contacten tussen bureaucratieën onderling, terwijl transnationale relaties dan weer vooral te
situeren zijn binnen de civiele samenleving, gaande van de samenwerking tussen de groene
bewegingen over de grenzen heen tot religieuze bewegingen of ook de solidariteit in de internationale
arbeidersbeweging (Coolsaet, Lesage, Kleijsen & Van Kerckhove, 2006, p. 147-151). Deze auteurs
maken echter geen onderscheid tussen verbondenheid en interdepentie, volgens Keohane & Nye
(2001, p. 8) mag men echter onderlinge verbondenheid niet als hetzelfde beschouwen als
interdependentie. De effecten van transacties op interdependentie hangen af van de beperkingen of
kosten hieraan gekoppeld. Een land dat al zijn olie invoert is waarschijnlijk meer afhankelijk van een
continue stroom van aardolie dan een land dat al zijn luxegoederen (zoals bont, sieraden en parfum)
importeert. Een onderbroken import van olie zal het eerste land veel meer schade berokkenen dan een
onderbroken import van luxe goederen voor het tweede land, zelfs indien het om een gelijke monetaire
waarde gaat. Als er wederzijdse (hoewel niet noodzakelijk symmetrische) kostbare gevolgen van
26
transacties zijn, is er sprake van interdependentie. Deze interdependentie is niet per se symmetrisch,
sommige landen zijn meer blootgesteld en/of minder goed in staat om ermee om te gaan dan anderen
en deze asymmetrie heeft invloed op de machtsverhoudingen, wat vervolgens een impact heeft op de
resultaten. Men kan spreken van onderlinge verbondenheid wanneer de interacties geen grote kosten
vergen. (Keohane & Nye, 2001, p. 8). Keohane en Nye betogen dat de groei van interdependentie
staten zou dwingen om de betekenis van het 'nationaal belang' te herzien naar het punt waar het
nationaal belang samenvalt met de idee van het bouwen van gemeenschappelijke standpunten met
andere staten. Dit zou deels worden geholpen door de groei van internationale instellingen die zorgen
voor nauwere banden tussen staten en die zelf zijn gecreëerd om gemeenschappelijke problemen van
onderling afhankelijk gemotiveerde landen op te lossen (Rosamond, 2000, p. 95).
Volgens Keohane en Nye (2011, p. 21-25) wordt interdependentie naast het kenmerk van de
verbondenheid of interdependentie (zie supra) van samenlevingen gekenmerkt door 2 andere
eigenschappen. De agenda van deze interstatelijke relaties bestaat uit meerdere onderwerpen die niet
zijn gerangschikt in een duidelijke of consistente hiërarchie. Veel kwesties komen voort uit wat
vroeger werd beschouwd als puur binnenlands beleid waarbij het onderscheid tussen binnenlandse en
buitenlandse zaken onduidelijk is geworden. De verschillende onderwerpen worden behandeld in
verschillende departementen (niet alleen buitenlandse zaken) en op verschillende niveaus.
Onvoldoende coördinatie van het beleid op deze terreinen kan aanzienlijke kosten teweegbrengen.
Verschillende kwesties leiden tot verschillende coalities, zowel binnen overheden als tussen hen, en
vereisen elk een verschillende aanpak van de kwestie. Politiek houdt immers niet op bij de
landsgrenzen. De laatste eigenschap betreft het gebruik van militaire kracht. Volgens Keohane en Nye
wordt militaire kracht niet gebruikt wanneer interdependentie overheerst. De militaire kracht van een
staat zou bijvoorbeeld niet relevant zijn voor het oplossen van onenigheden over economische
kwesties onder leden van een alliantie maar het kan tegelijkertijd zeer belangrijk zijn voor alliantes in
politieke of militaire relaties met een rivaliserend blok. “Traditional theories of international politics
implicitly or explicitly deny the accuracy of these three assumptions. Traditionalists are therefore
temped also to deny the relevance of criticisms based on the complex interdependence ideal type. We
believe, however, that our three conditions are fairly well approximated on some global issues of
economic and ecological interdependence and that they come close to characterizing the entire
relationship between some countries” (Keohane en Nye, 2011, p. 25)
Toegespitst op de Europese integratie wordt de Europese Unie bestudeerd vanuit de vraag waarom
Europese lidstaten in bepaalde domeinen al dan niet samenwerken (Orbie, 2000, p. 94). De theorie van
interdependentie wijst op de rol van niet- statelijke actoren en op de noodzaak van samenwerking in de
nieuwe context van internationale interdependentie (of ‘globalisering’ avant la lettre). Hiervoor
werken beleidsmakers nieuwe vormen van internationaal beleid uit. Deze theoretici hebben het niet
27
over de ‘integratie’ (neo-functionalisme) of ‘samenwerking’ (realisme), maar over de
‘interdependentie’ op het Europese continent. Vanuit dit perspectief is het Europese project dan ook
geen lineair verhaal, maar onregelmatig en afhankelijk van de noodzaak voor een beter management
van de internationale complexiteit. Het eindresultaat is dan ook onduidelijk. “In other words, in many
instances what we might consider to be the effects of European integration are really effects of a much
wider phenomenon. Changes to the international political economy – international modernization in
particular – have led to greater and greater levels of interdependence, and these have changed the
way in which states ad other non-state actors relate to each other” While interdependence theory
cannot really be considered a discrete theory of European integration, it does add to our
understanding of the background conditions. (Cini, 2003, p. 105)
4.2 Supranationaal institutionalisme Gedragen door de ‘relance’ van het Europese integratieproces in de jaren ‘90 (het interne
marktproject ‘Europa 1992’ en het Verdrag van Maastricht in 1993) kende het neo-functionalisme een
revival onder de noemer supranationaal institutionalisme. In deze theorie duiken vele ingrediënten van
Ernst Haas ‘logica van de integratie’ opnieuw op (Orbie, 2008, p. 42; Jensen, 2003, p. 97). Een
belangrijke bijdrage werd geleverd door Stone Sweet & Sandholtz. In hun poging om de Europese
integratie te duiden kwamen ze tot de constatatie dat de 'grote' theorieën die hiervoor traditioneel
gebruikt worden, niet in staat bleken om alle facetten van dit proces te verklaren: “As most students of
EC policy making have observed, simple characterizations of the Community, as either
‘intergovernmental’ ‘or’ supranational’, will not do. The brute fact is that integration has proceeded
unevenly, and theories of integration have failed to explain this unevenness. Most recent research on
EC politics has focused either on the grand bargains (the Single European Act or the Maastricht
treaty, for instance), or on how day-to-day politics is made in specific sectors. Neither emphasis has
provided an adequate basis for theorizing the dynamic nature of integration over time and across
policy domain” (Stone Sweet & Sandholtz, 1997, p. 302).
Bevindingen en assumpties vanuit zowel het intergouvernementalisme en het neofunctionalisme
volstaan niet om de achterliggende dynamieken in de Europese besluitvorming hierover te bepalen. Ze
probeerden om de strikte opdeling in de academische literatuur tussen enerzijds het 'inter
gouvernementen' onderhandelen en anderzijds het supranationale niveau te overstijgen. In de plaats
hiervan ontwikkelden ze “a continuum that stretches between two ideal–typical modes of governance:
the intergovernmental (the left-hand pole), and the supranational (the right-hand pole)” (Stone, Sweet
& Sandholtz, 1997, p. 302). Met aan de ene kant dus de nationale vertegenwoordigers van de lidstaten,
en aan de andere de structuren, organisaties op supranationaal niveau. Vervolgens is het de bedoeling
om de verschillende beleidsdomeinen op dit continuüm een plaats te geven, om zo een totaalbeeld te
krijgen van de mate van Europese integratie: “in principle, one could use the continuum to
28
characterize the development of the European Community as a whole, in terms of the composite
picture of all policy areas” (Stone, Sweet & Sandholtz, 1997, p.303).
Ze ontwikkelden dus een theorie voor Europese integratie, waarbij ze stellen dat er tussen de sociale,
economische en poltieke actoren na verloop van tijd een 'logic of institutionalization' optreedt.
Institutionalisatie definiëren ze als: “the process by which rules are created, applied, and interpreted
by those who live under them” (Stone, Sweet & Sandholtz, 1997, p. 310). Deze regels zorgen voor
beperkingen maar creëren tegelijkertijd ook mogelijkheden voor alle betrokken actoren, waardoor ze
hun standpunten en/of gedrag kunnen aanpassen (Branch & Øhrgaard, 1999, p. 135). Daarnaast zullen
ze ook proberen om de bestaande regels in hun voordeel uit te leggen, of zo nodig zelfs stappen te
ondernemen om ze aan te passen. Hierdoor ontstaat dan wat Stone & Sandholtz 'the loop of
institutionalization' noemen: bestaande regels worden op een bepaalde manier geïnterpreteerd,
aangepast, nieuwe regels worden gevormd, wat vervolgens weer een impact heeft op het gedrag van
de actoren, die moeten inspelen op de veranderde situatie. Dit blijft zo doorgaan tot de nieuwe regels
op hun beurt achterhaald zijn en er weer vraag naar verandering komt.
Deze logica van institutionalisatie verloopt volgens een specifiek pad (Branch & Øhrgaard, 1999,
p. 138). Stone, Sweet & Sanholtz maken hierbij echter geen gebruik van het spillover concept uit het
neofunctionalisme als verklaring voor het politieke integratieproces en de vorming van supranationale
instituties. (Jensen, 2003, p. 96) In plaats van het spillover concept te gebruiken ontwikkelden ze wat
zij noemen een ‘transaction based theory of integration’. Deze theorie vestigt de aandacht op het
toenemende niveau van transacties (zoals op het gebied van handel, communicatie en reizen) over de
EU-grenzen heen. Door groeiende transnationale betrekkingen komt er meer vraag naar
gemeenschappelijke regels. Er ontstaat Europese regelgeving, er worden Europese organisaties
opgericht waar op een nieuwe manier aan politiek wordt gedaan. De interacties op dit supranationaal
niveau gaan dan op hun beurt weer de standpunten en het gedrag van de actoren beïnvloeden. En
omdat gemeenschappelijke regels op EU-niveau verondersteld worden om meer rijkdom te creëren,
wordt het voor de overheden van de lidstaten soms moeilijk om hier tegen in te gaan: “policy domains
can become more supranational without some, or at times a majority of, governments wanting it or
being able to reverse it” (Stone Sweet & Sandholtz, p. 310). Hierdoor ontstaat er 'supranational
governance', waarbij Europese organisaties bindende regels kunnen opstellen en/of jurisdictie hebben
over bepaalde beleidsdomeinen op het grondgebied van de lidstaten. Bij deze fase maken Stone Sweet
& Sandholtz gebruik van de institutionalistische woordenschat om te verklaren hoe instellingen er in
slagen om hun bevoegdheden uit te breiden: “We view intergovernmental bargaining and decision-
making as embedded in processes that are provoked and sustained by the expansion of transnational
society, the pro-integrative activities of supranational organizations, and the growing density of
29
supranational rules. And.. these processes gradually, but inevitably reduce the capacity of the member
states to control outcomes” (Stone Sweet & Sandholtz, 1997, p. 299-300)
Het supranationaal institutionalisme houdt duidelijk meer rekening met de internationale situatie
in vergelijking met de oude generatie neofunctionalisten(Orbie, 2008, p. 44). Hiermee sluiten ze aan
bij realistische interpretaties.In hun uitgebreide analyse van het interne marktproject benadrukken
Sandholz & Zysman dat de globale context een noodzakelijke voorwaarde vormt voor Europese
integratie. Ze wijzen in het bijzonder op de verschuivende economische machtsverhoudingen, en de
algemene perceptie hiervan, door het relatieve machtsverlies van de VS en de opkomst van Japan. De
auteurs benadrukken echter dat deze wijzigingen op het internationale toneel onvoldoende zijn om het
interne marktproject te verklaren. Dat de nieuwe situatie tot meer Europa leidde, heeft te maken met
het leiderschap van de Commissie, de impact van het bedrijfsleven, en ideologische verschuivingen
binnen de lidstaten.
4.3 Liberaal intergouvernementalisme Sinds begin jaren ’90 wordt Andrew Moravcsiks theorie van het liberaal intergouvernementalisme
beschouwd als één van de meest invloedrijke verklaringen van het Europese integratieproces. “It has
become a touchstone against which all integration theory is now judged, ‘a model of parsimony and
clarity’, even for those who do not agree with its assumptions or its conclusions“ (Cini, 2003, p. 109).
Het liberaal intergouvernementalisme portretteert het proces van Europese integratie als een reeks van
rationele keuzes van de machtige nationale regeringen die de belangen van de heersende binnenlandse
groepen nastreven. Deze theorie werd tot nu toe hoofdzakelijk gebruikt om de voornaamste
verdragswijzigingen, de zogenaamde 'grand bargains' te verklaren. Het liberaal
intergouvernementalisme is dan ook vaak bekritiseerd dat het vooral aandacht heeft voor de
historische beslissingen van EU-lidstaten op het niveau van de Europese Raad zonder oog te hebben
voor “incremental changes that occur over time via judicial or administrative policies” (Eilstrup-
Sangiovanni, 2006, p. 192; Cini, 2003, p. 114).
Moravcsik heeft het over de drie belangrijke etappes in zijn model, die hij telkens toelicht vanuit
een bepaalde theoretische invalshoek: de vorming van nationale preferenties (liberale theorieën), de
interstatelijke onderhandelingen (realistische theorieën) en de integratie naar Europese instellingen
(delegatietheorieën) (Orbie, 2009, pp. 84-95). Opvallend is het gebruik van verschillende inzichten uit
theorieën over internationale politiek en economie, internationale onderhandelingen en
regimetheorieën die als basis dienen voor Moravcsiks analyse dat de Europese Unie niet als een
ongekende nieuwe politieke constructie mag worden bestudeerd (Moravcsik, 1993, p. 264). Ook al is
de Europese Unie een unieke institutie, het behoeft geen sui generis theorie (Moravcsik, 1993, p.
265).
30
De eerste fase van binnenlandse-politieke preferentievorming is als het ware de ‘vraagzijde’ van
de Europese integratie. In overeenstemming met liberale theorievorming beschouwt Moravcsik de
staat niet als een black box maar analyseert hij de machtsverhoudingen tussen de staat en de
samenleving: “National interests…emerge through domestic political conflict as societal groups
compete for political influence, national and transnational coalitions form and new policy alternatives
are recognized by governments. An understanding of domestic politics is a precondition for, not a
supplement to, the analysis of strategic interaction among states” (Rosamond, 2000, p. 137). Hij
focust in het bijzonder op de cruciale rol van economische belangengroepen in de vorming van de
preferenties van Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland. Het gaat dan meestal om belangrijke
bedrijven, maar afhankelijk van het thema en van de binnenlands-politieke machtsverhoudingen kan
het ook gaan om vakbonden. Volgens hem worden de standpunten van Europese regeringen dus
grotendeels bepaald door de belangen van economische groepen. Wanneer de economische belangen
onduidelijk zijn of verwaarloosbaar zijn, vergroot de speelruimte van de regering om een eigen
standpunt te forceren. Wanneer economische belangen slechts marginaal zijn, kunnen symbolische of
ideologische beweegredenen doorsijpelen in de positie van de Europese lidstaten. Zo verwoordt
Moravcsik: “Pressures from economic interest groups generally imposed tighter constraints on policy
than did security concerns and the ideological visions of polticians and public opinion. When one
factor had to give way, it tended to be geopolitics. Economic interests, moreover, determined the
circumstances under which geopolitical ideology could influence policy. Only where economic
interests were weak, diffuse, or indeterminate could national politicians indulge the temptation to
consider geopolitical goals. Political economic interests predominated even where we would least
expect them to” (Orbie, 2008, p. 56).
Nadat regeringen hun standpunt bepaald hebben, kunnen ze aanschuiven aan de Europese
onderhandelingstafel (Orbie, 2009, p. 85-86). Hiermee start de tweede fase van onderhandelingen
tussen de Europese lidstaten, waarin de ‘aanbodzijde’ van Europese integratie naar boven komt. Op dit
niveau tonen staten wel dat ze unitaire actoren zijn die het nationale belang verdedigen. De Europese
staatshoofden en regeringsleiders zullen enkel beslissen samen te werken wanneer hun preferenties
convergeren. Aangezien alle lidstaten op een min of meer gelijkaardige manier onderhevig zijn aan de
druk van de globalisering - de internationale sfeer speelt dus ook een belangrijke rol in Moravcsiks
schema - lukt het meestal wel om een convergentie van belangen te bereiken. Maar uiteraard zijn er
ook tegengestelde belangen die tot conflicten tussen de lidstaten leiden. Om te onderzoeken wie hier
de bovenhand haalt, beroept Moravcsik zich op realistische onderhandelingstheorieën. Hij vertrekt
vanuit het concept van ‘asymmetrische interdependentie’: door de internationale interdependentie zijn
staten verplicht samen te werken en gezamelijke politieke oplossingen te zoeken, maar die noodzaak is
het hoogst bij de landen die het meest onderling afhankelijk (interdependent) zijn. Eenvoudig
samengevat: staten die veel te winnen hebben bij de vrijmaking van markten staan relatief zwakker
31
tijdens Europese onderhandelingen; staten die weinig belang hebben bij een Europese liberalisering
staan relatief sterk. Grotere landen zijn dus minder afhankelijk van de internationale omgeving en
kunnen een sterkere onderhandelingspositie innemen: voor hen is een akkoord immers minder
noodzakelijk. Als open en exportgerichte economieën hebben België en Nederland dus meer belang
bij de Europese interne markt dan Frankrijk of het Verenigd Koninknrijk. De mate van
interdependentie van een bepaalde lidstaat hangt samen met de hoogte van de cost of no agreement en
van de cost of exclusion. Hoe meer een staat afhankelijk is van de internationale economische
omgeving, hoe meer deze staat te verliezen heeft bij mislukking of uitsluiting van een akkoord. De
cost of no agreement is laag wanneer de waarde die een staat hecht aan het bereiken van een akkoord
laag is. In dat geval beschikt de staat over veel macht, aangezien andere staten gemakkelijker tot
toegevingen gedwongen kunnen worden. Beslissingen op EU-niveau zijn dus resultanten van de
‘vraag’ naar en het ‘aanbod’ van integratie bij Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittanië; of
respectievelijk de preferenties van economische lobbygroepen in die landen en hun interstatelijke
machtsverhoudingen. Het evenwicht tussen beide bepaalt de uitkomst van de Europese
besluitvorming. Dit resultaat is typisch de kleinste gemene deler.
Dit brengt ons bij de derde fase in Moravcsiks model, namelijk de delegatie van bevoegdheden
naar het EU-niveau (Orbie, 2009, p. 89-90). Soms beslissen de Europese lidstaten inderdaad, als
gevolg van binnenlandse preferentievorming en interstatelijke onderhandelingen, om hun
soevereiniteit over bepaalde beleidsdomeinen te poolen binnen de EU. Zo een delegatie gaat gepaard
met een grotere institutionele rol voor het EU-niveau. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de oprichting
van de Europese Centrale Bank, het Hof van Justitie enzovoort. Om te verklaren wanneer lidstaten
macht zullen afstaan aan de EU en wanneer niet, beroept Moravcsik zich op delegatietheorieën.
Uitgangspunt is dan ook dat lidstaten bevoegdheden afstaan uit eigenbelang. Hier is geen sprake van
bevolgen ideologische motieven of mooie federalistische idealen: lidstaten delegeren naar Europa
vanuit een weloverwogen kosten-batenrekening. Éen bepaalde reden die delegatietheorieën naar voren
schuiven om te verklaren waarom lidstaten taken doorgeven aan het EU-niveau, is om transactiekosten
te verminderen. Europese samenwerking creëert immers belangrijke schaalvoordelen. Zelf hecht
Moravcsik evenwel niet veel belang aan het argument van verminderde transactiekosten via Europese
integratie. Volgens hem is het meer een kwestie van geloofwaardigheid dan van efficiëntie. Door een
verregaande bevoegdheidsoverdracht, inclusief meerderheidsstemming en supranationale instellingen,
winnen afspraken tussen Europese lidstaten aan geloofwaardigheid. Het gaat ten eerste om
geloofwaardigheid tussen de EU-landen onderling. Ten tweede vergroot de oprichting van instellingen
ook de geloofwaardigheid van binnenlandse politieke groepen in elke lidstaat. Onpopulaire
beslissingen kunnen immers afgeschoven worden naar het EU-niveau. Het punt is dus niet zozeer dat
Europa efficiënter is, maar wel dat een hoger EU-niveau de geloofwaardigheid van politieke
beslissingen vergroot. Geloofwaardige engagementen zijn cruciaal voor een vlotte implementatie van
32
marktintegratie. Lidstaten kunnen erop vertrouwen dat andere regeringen hun beloftes uitvoeren en ze
vergroten tegelijkertijd hun macht tegenover binnenlandse groepen. Want dankzij Europa kunnen
regeringen harde economische beslissingen gemakkelijker verkopen en in alle beslotenheid Europese
beslissingen nemen op EU-niveau. Deze derde fase komt er uiteraard maar wanneer de grote lidstaten
akkoord gaan over de inhoud van de zaak. Dan pas wordt beslist om te delegeren naar het EU-niveau.
Moravcsik vat zijn model als volgt samen: “EU integration can be best understood as a series of
rational choices made by national leaders. These choices responded to constraints and opportunities
stemming from the economic interests of powerful domestic constituents, the relative power of each
state in the international system, and the rol of institutions in bolstering the credibility of interstate
commitment” (Eilstrup-Sangiovanni, 2006, p. 190).
33
5. Empirische casestudie: COM(2011)452
5.1 Operationalisering Aan de hand van een literatuurstudie werd in het voorgaande stuk een kader gecreëerd voor de
verdere operationalisering van het onderzoeksopzet. De onderzoeksvraag in deze masterproef luidt: in
welke mate is het ‘model’ van Quaglia van toepassing bij het voorstel tot verordening
COM(2011)452. Dit model wordt gekenmerkt door de opeenvolging van interdependentie,
supranationaal institutionalisme en liberaal intergouvernementalisme die de verschillende fases -
achtergrondsetting, agendavorming en beslissing - van het besluitvormingsproces verklaren. Om het
‘model’ van Quaglia te toetsen aan de besluitvorming rond het voorstel voor een verordening van het
Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en
beleggingsondernemingen COM(2011)452 maak ik gebruik van een analyse van de voorhanden zijnde
beleidsdocumenten beschikbaar op Prelex en secundaire bronnen met een contextscheppend karakter.
Hierbij heb ik oog voor de gevolgde interinstitutionele procedure en de rol van de verschillende
actoren in het besluitvormingsproces.
De keuze voor het analyseren van de totstandkoming van de CRD IV en meer specifiek het
voorstel tot verordening (COM(2011)452) is voornamelijk ingegeven door het actueel gegeven van dit
voorstel alsook de discussie tussen de verschillende lidstaten betreffende de mate van flexibiliteit
waarin landen zelf zaken kunnen regelen. Het betreft dus een sterk gepolitiseerd dossier aangezien
veel lidstaten grote waarde hechten aan hun soevereiniteit, zeker waar het een belangrijke
economische sector betreft. Door een verordening als case te nemen wordt de analyse tevens beperkt
tot één specifiek aspect van de totstandkoming van het Europese toezicht en regelgeving op de
financiële markten, dat op die manier diepgaand kan worden geanalyseerd.
In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van het verloop van de besluitvormingsprocedure. De
besluitvorming voor deze verordening verloopt via de gewone wetgevingsprocedure. Deze procedure
is een bij het Verdrag van Maastricht ingestelde wetgevingsprocedure waarbij wetgevingshandelingen
door de Raad en het Europees Parlement samen worden aangenomen. Sinds het Verdrag van Lissabon
is deze procedure uitgebreid tot meer dan 80 beleidsgebieden waardoor deze is uitgegroeid tot de
voornaamste besluitvormingspraktijk van de EU (artikel 289 van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie). De gewone wetgevingsprocedure is opgenomen in artikel 294 van het VWEU
en verloopt als volgt: eerste lezing: de Commissie dient het wetgevingsvoorstel in bij de Raad en het
Europees Parlement. Beide instellingen verrichten de eerste lezing - die geen termijnen kent - en
indien de Raad het standpunt van het EP in eerste lezing goedkeurt, wordt de wetgevingshandeling
vastgesteld. Tweede lezing: Indien de Raad het standpunt van het EP verwerpt, stelt hij zijn standpunt
in eerste lezing vast en zendt dat voor een tweede lezing toe aan het EP. Indien het EP dat standpunt
34
goedkeurt, wordt de wetgevingshandeling aangenomen. Wordt het verworpen, dan kan de behandeling
van het dossier alleen worden hervat op basis van een nieuw voorstel van de Commissie. Indien het
EP amendementen op het standpunt van de Raad voorstelt, vindt de tweede lezing van de Raad plaats.
Indien alle amendementen worden goedgekeurd, dan wordt de wetgevingshandeling vastgesteld;
indien er amendementen worden verworpen, wordt het Bemiddelingscomité bijeengeroepen.
Bemiddeling: de vertegenwoordigers van het EP, de Raad en de Commissie hebben zes weken de tijd
om een akkoord te bereiken en de gemeenschappelijke tekst goed te keuren. (Raad van de Europese
Unie, 2012b).
Op 20 juli 2011 heeft de Europese Commissie een concept tekst gepubliceerd, die als vertrekpunt
diende voor onderhandelingen over de CRD IV. De conceptverordening werd in juli 2011 aan het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie ter beoordeling voorgelegd en bevindt zich nu
in de eerste lezing. De Raad van de Europese Unie heeft op 14 mei unaniem ingestemd met een
gezamenlijk standpunt ten aanzien van de ontwerpverordening. De parlementaire commissie voor
Economische en Monetaire Zaken is verantwoordelijk voor de lezing van het Europees Parlement. De
christendemocraat Othmar Karas is als rapporteur benoemd. Op 12 juni 2012 bracht de parlementaire
commissie zijn standpunt in eerste lezing uit en verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de
Commissies voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een
nieuwe tekst te vervangen. Gebaseerd op artikel 114 en artikel 53(1) uit het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie, zal de verordening uiteindelijk via gekwalificeerde meerderheid van
stemmen worden aangenomen in de Raad in overeenstemming met het Europees Parlement.
Tabel 2: Overzicht van de besluitvormingsprocedure rond het voorstel voor een verordening van
het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en
beleggingsondernemingen COM (2011) 452.
20/07/2011 Aanneming door de Europese Commissie
25/07/2011 Toezending aan de Raad
25/07/2011 Toezending aan het Europees Parlement
30/11/2011 Discussies in de Raad
18/01/2012 Advies Europees Economisch en Sociaal Comité
25/01/2012 Advies Europese Centrale Bank
10/02/2012 Advies van Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming
02/05/2012 Discussies in de Raad
15/05/2012 Discussies in de Raad
12/06/2012 Ontwerpwetgevingsresolutie Europees Parlement
10/07/2012 Discussies in de Raad
35
Het gaat bijgevolg om een analyse van een niet-afgerond politiek dossier. Dit is echter geen
misrekening aangezien er reeds een oproep was gedaan op de Raad van maart 2012 om tot een
akkoord te komen in juni 2012, zo verklaart de Raadszitting van 15 mei 2012: “De Raad heeft het
voorzitterschap verzocht om op basis van de algemene oriëntatie van de Raad onderhandelingen met
het Europees Parlement aan te knopen. Het is de bedoeling een akkoord in eerste lezing over de
voorstellen te bereiken, indien mogelijk in juni zoals gevraagd door de Europese Raad van maart”
(Raad van de Europese Unie, 2012, p. 6). Deze ‘deadline’ werd dus niet gehaald. De rapporteur van
dienst verklaarde in de parlementaire commissie: “I think that the first reading agreement could be
achieved at the earliest in September or October” (Euractiv, 2012a). Toch is deze ontwerpverordening
interessant om het onderwerp te zijn van een analyse. Het gaat hier immers om een sterk gepolitiseerd
dossier binnen een belangrijke economische sector waarbinnen de rol van de verschillende actoren in
het besluitvormingsproces tot uiting komt.
Wat betreft de bronnenselectie werden zowel primaire als secundaire bronnen gekozen. Hierbij
werd gebruikt gemaakt van Prelex, de databank van de Europese Unie om interinstitutionele
procedures op te volgen. Dit leidde tot de selectie van volgende primaire bronnen: Voorstel van de
Europese Commissie tot verordening (COM (2011) 452), Advies van het Economisch en Sociaal
Comité (EESC/2012/145), Advies van Europese Centrale Bank (PB C/2012/105/1), Verslagen van de
zittingen van de Raad Economische en Financiële Zaken (ECOFIN) (PRES/2011/456),
(PRES/2012/184), (PRES/2012/198), Ontwerpresolutie Europees Parlement (A7-0171/2012).
Tabel 3: Overzicht documentselectie primaire bronnen.
20/07/2011 Voorstel tot verordening Commissie COM(2011)452
30/11/2011 Discussies in de Raad PRES/2011/456
18/01/2012 Advies Economisch en Sociaal Comité EESC/2012/145
25/01/2012 Advies Europese Centrale Bank PB C/2012/105/1
02/05/2012 Discussies in de Raad PRES/2012/184
15/05/2012 Discussies in de Raad PRES/2012/198
12/07/2012 Ontwerpwetgevingsresolutie Europees Parlement A7-0171/2012
Wat betreft de secundaire bronnen werd gekozen voor contextscheppende documenten. Binnen het
kader van de Europese Unie werd geopteerd voor de notulen van Europese Raden, vaak zijn deze
notulen iets gedetailleerder dan de officiële persverslagen die te vinden zijn op Prelex. Deze notulen
zijn te vinden op Consilium. Verder werd er ook een analyse uitgevoerd op de mediaverslaggeving. Er
werd voornamelijk gekozen voor verslaggeving van EU-observer, Euractiv (onlineverslaggeving,
specifiek voor de Europese Unie). Tot slot werd er academische literatuur gebruikt.
36
Dit onderzoek maakt verder gebruik van het methodologisch kader uitgewerkt door Quaglia.
Hierbij heeft ze per theorie enkele testbare hypotheses opgesteld en verklaart ze: “In order to avoid the
danger of omitted variable bias, compelling empirical studies must give serious consideration to
hypotheses drawn from rival theories, which is why this research evaluates alternative explanations
derived from different theories. In principle, a vast array of theoretical tools can be applied to study
EU policy making. However, in order to promote theoretical parsimony and permit thorough
empirical reserach, only the approaches that constitute the most plausible alternatives at the same
level of analysis are considered here” (Quaglia, 2007, p. 271).
De gebruikte hypothese in dit onderzoek gerangschikt per integratietheorie zijn:
Interdependentie (Quaglia, 2007, p. 273):
Hypothese 1: At the EU level, the hypothesis is that the Single Market and the Single Currency
substantially increased financial exchange among the Member States, augmenting the risk of
regulatory or supervisory failures with cross-border repercussions, potentially threatening the stability
of the financial system and the erosion of sound regulatory standards, due to the race to the bottom.
Thus, financial interpenetration made it imperative for the EU to establish a more flexible and
comprehensive mode of regulation.
Hypothese 2: Taking a global perspective, the hypothesis is that technological changes, which
increased the variety of financial instruments available; the freedom of capital movement, which in
turn heightened the power of financial markets; the attempt at international regulation of some of these
activities (e.g., through the guidelines issued by the Basel Committee like Basel I and Basel II); as
well as the need to match the competitiveness of the financial sector in the United States pressed for
an ‘upgrading’ of EU regulatory and supervisory capabilities in this field.
Surpranationaal institutionalisme (Quaglia, 2007, p. 275):
H1: The Member States were not in control of the reform process, whereas supranational agents
such as the Commission, the EP and the ECB played a crucial role. Process tracing based on the
available historical record is instrumental in detecting the preferences and the respective degree of
influence of the Commission, the EP and the ECB. It has to be borne in mind that the influence of
supranational actors operating as policy entrepeneurs can be subtle- for example, by defining problems
and proposing solutions, identifying or ruling out alternatives, and helping Member States and interest
groups to (re)define their interests .
H2: The second hypothesis, which can be evaluated using the congruence procedure, is that the
final outcome reflected the preferences of supranational actors.
37
H3: The third hypothesis is that the policy evolution built on previous integration and
transnational exchange. This argument is very much linked to interdependence theory, though it gives
more emphasis to the path-dependecy of the process and the European, as opposed to the global,
dimension.
Liberaal intergouvernementalisme (Quaglia, 2007, p. 276):
H1: The first hypothesis, which is evaluated through process-tracing, is that national executives,
especially those of the largest Member States were the only significant actors in the EU policy-making
process. Thus, national governments, rather than suprantional actors, performed the function of policy
entrepeneurs.
H2: the second hypothesis, mainly assessed on the basis of the congruence procedure, is that the
final outcome fell within the win-set of the main Member States and tended towards the minimum
common denominator. Furthermore, the EU institutions that were set up were immune from path
dependency and unintended consequences, thereby preserving the full control of the principal.
H3: The third hypothesis is that, at the domestic level, powerful interest groups –principally the
financial sector and dominant companies therein – lobbied their national governments for a reform of
EU policy. This hypothesis also provides a link to interdependence for it considers how the latter
affect the preferences of domestic forces.
5.2 Resultaten In dit deel zal telkens per theorie de analyse worden besproken. Hierbij werd gebruik gemaakt van
de hypothese opgesteld door Quaglia. In wat volgt worden eerst de hypotheses besproken van
interdependentie, het supranationaal institutionalisme en het liberaal intergouvernementalisme waarbij
ik vervolgens zal trachten in de conclusie een antwoord te formuleren op de onderzoeksvraag of het
‘model’ van Quaglia van toepassing is bij de totstandkoming van het voorstel tot verordening
COM(2011)452.
5.2.1 Interdependentie:
De eerste hypothese stelt dat de introductie van de interne markt en de euro het
grensoverschrijdend karakter van de financiële markten verhoogde, wat zo de vorming van
grootschalige financiële investeerders in de hand werkte en de traditionele wijze van regulering en
toezicht op de financiële diensten uitdaagde met een potentieel gevaar voor de stabiliteit van het
financiële stelsel. Grossman & Leblond (2011, p. 416) stellen echter dat hoewel het programma van de
interne markt ook de financiële diensten omvatte: “there was a sense that little had actually been
achieved by the mid-1990s. This was confirmed by an EU study conducted by a London-based private
38
research institute. The report concluded that the impact of the single market was weak at best and
probably negligible; little or nothing had changed except for wholesale markets”. Volgens hen kan
men het Actieplan voor financiële diensten voorgesteld door de Commissie in 1999 en aangenomen
door de Raad in 2000 beschouwen als “the starting point of Europe’s new wave of progress in terms of
integrating financial services across the Union” (Grossman & Leblond, 2011, p. 417). Men kan wel
stellen dat de oprichting van de Economische en Monetaire Unie en de introductie van de euro de
financiële omgeving waarin Europese kredietinstellingen opereren drastisch heeft veranderd (Bikker &
Haaf, 2002, p. 49; Coosemans, 2007, p. 12; Schoenmaker, 2011, p. 1) met als gevolg dat
grensoverschrijdende financiële groepen zich in toenemende mate organiseerden over de
landsgrenzen en juridische structuren heen in hun streven om de efficiëntie te verhogen en de kosten te
minimimaliseren (Lawson, Barnes & Sollie, 2009, p. 5-6). De crisis toonde echter aan dat de integratie
niet werd geëvenaard door de bevoegde regelgevende en toezichthoudende autoriteiten (Europese
Commissie, 2012, p. 13). De architectuur van het toezicht was er immers niet tegen bestand om mee
te groeien met de dynamiek van de markt en vergde een grotere mate van coördinatie en een
verdergaande mate van grensoverschrijdende aanpak. Deze hypothese vinden we dus inderdaad terug
als achtergrond voor de hervorming van het financieel toezicht zoals besproken in hoofdstuk 2. Zo
verklaarde José Manuel Barroso: "The banking crisis exposed the gaps in financial services
supervision in Europe. Our market was interdependent but oversight was purely national” (Euractiv,
2010d).
Onze casus was echter de invoering van het CRD IV pakket. De tweede hypothese heeft het
voornamelijk over financiële innovatie en de concurrentiepositie tegenover de Amerikaanse financiële
sector als achtergrond om over te gaan tot een ‘upgrading of EU regulatory and supervisory
capabilities in this field’. Zo verklaren Lawson, Barnes & Sollie (2009, p. 8): “Innovation has
rendered the financial system and its oversight much more complex. Many of the new instruments are
not regularly traded, which makes it more difficult to assess the soundness of institutions’ balance
sheets - a problem accentuated by the increase in institutions’ off-balance sheet activities.” Het aspect
van financiële innovatie vinden we dan ook terug in meerdere documenten van de Europese
instellingen. Zo wijst het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité op “de enorme
toename van nieuwe, complexe, financiële producten die ‘over the counter’ werden verkocht,
waardoor de risico’s buiten beeld blijven” als één van de factoren van de crisis aan (Europees
Economisch en Sociaal Comité, 2009, p. 4) en verklaart het rapport de Larosière (2009, p. 7): “ample
liquidity and low interest rates have been the major underlying factor behind the present crisis, but
financial innovation amplified and accelerated the consequences of excess liquidity and rapid credit
expansion”.
Het voorstel tot verordening van de Europese Commissie heeft het voornamelijk over de
39
verwachte economische voordelen: “De overkoepelende doelstelling van dit initiatief is ervoor te
zorgen dat de effectiviteit van de regelgeving betreffende het kapitaal van instellingen in de EU wordt
versterkt, dat de negatieve gevolgen ervan voor de bescherming van deposanten en de procycliciteit
van het financiële stelsel aan banden worden gelegd en de concurrentiepositie van de EU-banksector
in stand wordt gehouden”. Ook de concurrentiepositie van de Europese bankensector tegenover de
Amerikaanse bankensector speelde mee als achtergrond voor de hervorming. Zo stelt Joosen (2010, p.
190): “Uit Europese hoek wordt gewezen op het ontbreken van een internationaal level playing field,
omdat discrepanties tussen de regels voor (met name) Amerikaanse banken en Europese banken tot
oneerlijke concurrentie zullen leiden.” Verder vermeldt het rapport uit 2011 betreffende de financiële
stabiliteit en integratie: “Going forward, more and better financial integration in the EU is needed to
achieve financial markets that are capable of supporting economic growth without jeopardising
financial stability” (Europese Commissie, 2012, p. 13-14). Het voorstel tot verordening van de
Europese Commissie heeft het ook over bepaalde kosten die zouden vasthangen bij een niet-
hervorming: “De huidige diversiteit aan nationale normen hindert de communicatie tussen
toezichthouders en brengt voor grensoverschrijdende instellingen extra rapportagekosten teweeg”
(Europese Commissie, 2011, p. 3) en “Instellingen met meer grensoverschrijdende activiteiten zouden
het meest profiteren van de harmonisatie van de bestaande nationale bepalingen omdat verwacht
wordt dat de daaruit voortvloeiende verlichting van administratieve lasten hun aan Bazel III
gerelateerde lasten zullen verminderen” (Europese Commissie, 2011, p. 9).
Concluderend kunnen we stellen dat de eerste hypothese voornamelijk meespeelde in de
hervorming van het financieel toezicht zoals besproken in hoofdstuk 2. Bij de analyse van de casus
vinden we hoofdzakelijk elementen uit de tweede hypothese terug bij de totstandkoming van het
voorstel tot verordening. Meer bepaald het bestaan van innovatieve financiële producten waar het
regelgevend en toezichthoudende kader weinig zicht op had en zo de financiële crisis mee in de hand
werkte en de verzwakte concurrentiepositie met de Verenigde Staten kunnen we beschouwen als de
voornaamste factoren tot hervorming van het regelgevend kader. Uit de analyse blijkt dus dat de
theorie van interdependentie de achtergrondsetting tot het voorstel van verordening COM(2011) kan
verklaren.
5.2.2 Supranationaal institutionalisme
De eerste hypothese stelt dat het hervormingsproces niet werd beheerst door de lidstaten , terwijl
supranationale actoren een cruciale rol hadden. In het kader van de totstandkoming tot het voorstel van
verordening COM(2011)452 namen verschillende supranationale actoren, namelijk de Commissie,
Europese Centrale Bank en het Europees Parlement, deel aan het besluitvormingsproces waarbij
voornamelijk de Europese Commissie de rol van ‘policy entrepeneur’ op zich nam wat betreft de
agendasetting fase in het besluitvormingsproces.
40
Het was immers de voorzitter van de Europese Commissie, José Manuel Barosso die enige tijd
geleden Jacques de Larosière aanstelde om een werkgroep van deskundigen op te richten die zich zou
buigen over het financiële toezicht. Hoewel het in principe geen supranationaal agentschap betreft,
stond deze werkgroep niet onder directe controle van nationale regeringen. Deze groep van
deskundigen gaf als eerste aan dat de huidige kapitaalvereisten onvoldoende waren: “The crisis has
shown that there should be more capital, and more high quality capital, in the banking system, over
and above the present regulatory minimum levels. Banks should hold more capital, especially in good
times, not only to cover idiosyncratic risks but also to incorporate the broader macro-prudential risks.
The goal should be to increase minimum requirements” (de Larosière, 2009, p. 16-17). Het is
vermeldenswaardig dat vanuit de hoek van de NGO’s echter kritiek kwam bij de samenstelling van
deze ‘onafhankelijke’ werkgroep, volgens hen: “The De Larosière group was definitely not
independent and unbiased. As well as his deep links with BNP Paribas, Mr de Larosière is also co-
president of the financial lobby Eurofi. The majority of the De Larosière group was closely linked with
specific big private banks. This group put forward the collective will of big banks and the Commission
just put it in paper and forwarded it to the member states” (Euractiv, 2010c). Het voorstel tot
verordening van de Europese Commissie bevat eveneens aanwijzingen van de tekortkomingen van het
regelgevend kader en draagt concrete voorstellen aan (Europese Commissie, 2011, p. 3).
Wat betreft de rol van het Europees Parlement kunnen we concluderen dat deze instantie niet
betrokken was bij de fase van de agendavorming. Via de gewone wetgevingsprocedure hebben ze wel
een stem in het uiteindelijke besluit. Aangezien het een niet afgerond proces vormt kunnen we niet
nagaan in hoeverre de preferenties van het Europees Parlement in de uiteindelijke verordening zullen
doordringen. Wel kunnen we in het verloop van deze masterproef het standpunt en enkele preferenties
weergeven. Het voorstel tot verordening werd behandeld binnen de parlementaire commissie
economische en monetaire zaken. De ontwerpresolutie werd goedgekeurd met 44 stemmen voor, 0
tegen en 0 onthoudingen. Het Europees Parlement heeft het voorstel van de Commissie gunstig
beoordeeld maar toch werden er reeds een groot aantal amendementen ingediend die er op neer komen
dat er meer bevoegdheden en taken naar EBA zouden moeten gaan (zie 75 ter, artikel 2, artikel 30 b
bis, artikel 38.2, artikel 49 p bis, artikel 95 1a1b, artikel 119 2 bis, etc. (Europees Parlement, 2012) ).
Zo verklaarde de rapporteur van dienst, Karas in een interview met Euractiv op 9 juli jongstlede
(2012): “we say not all power must go to the EBA, but nor should there be too much flexibility; you
cannot have European regulation and then open the last page of the text, and it says everyone can do
what he wants”. Met het oog op de uitbreiding van deze taken: “dienen het Europees Parlement, de
Raad en de Commissie erop toe te zien dat passende personele en financiële middelen onverwijld
beschikbaar worden gesteld” (15 ter). Verder wil het Europees Parlement dat de risicoweging van
kapitaal voor KMO’s met 24,81% wordt verlaagd, zodat leningen voor deze sector niet te duur worden
(artikel 87 punt 4 b bis) en heeft de parlementaire commissie ingestemd met het voorstel om banken
41
8% van het minimum kapitaal aan te laten houden, maar de balans te veranderen met een groter
aandeel ‘core tier 1’ kapitaal en minder aanvullend kapitaal. Verder zouden financiële instellingen, die
‘too big to fail’ zijn, gedwongen worden om een extra Common Equity Tier 1 kapitaal aan te houden
van 1% tot 3%. Deze ratio kan oplopen tot maar liefst 10% als de instelling een uitzonderlijk
belangrijke economische rol vervuld (EuropaNU, 2012).
De derde supranationale actor, de Europese Centrale Bank was eveneens actief bij de
besluitvorming. Reeds van bij de opstart van de werkgroep de Larosière had de ECB de intentie om
zich een grotere rol toe te eigenen in zowel het macro- als microprudentiële toezicht (Euractiv, 2009)
maar daar ging de werkgroep de Larosière echter niet mee akkoord: “The ECB is primarily
responsible for monetary stability (macroprudentieel toezicht). Adding micro-supervisory duties could
impinge on its fundamental mandate (de Larosiere, 2009, p. 43). De ECB zou zich dus vooral moeten
blijven richten op het macro-economisch toezicht. Ondanks dit initiële voornemen werd op de
Europese top van 28 en 29 juni 2012 afgesproken door de regeringsleiders van de eurozone dat de
ECB eventueel in samenwerking met de Europese Bankautoriteit toch een rol zou toegedicht krijgen
in het toezicht van banken en kredietinstellingen (zie supra). Daarbij heeft de ECB actief deelgenomen
aan de ontwikkeling van het nieuwe Bazel III kader en heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de
verschillende effectbeoordelingen die tot doel hadden de mogelijke effecten van het
regelgevingspakket op de financiële markten en de reële economie te kwantificeren (ECB, 2012b, p.
134). De ECB heeft op verzoek van de Raad van de Europese Unie eveneens advies uitgebracht
betreffende de ontwerpverordening. Dit advies ondersteunt in grote mate het kader zoals voorgesteld
door de Commissie maar stelt voorbehoud met enkele specifieke overwegingen, hoofdzakelijk met
betrekking tot de rol en bevoegdheden van EBA en ESRB. De ECB stelt dan ook enkele wijzigingen
voor in vergelijking met de ontwerpverordening (ECB, 2012a, p. 19-25). In Wijziging 2 en 11 stellen
ze een nauwere samenwerking voor tussen de EBA en de ESRB om de aanbevelingen en
waarschuwingen effectiever te maken. Wijziging 6 en 7 verleent de EBA de mogelijkheid juridisch
advies in te winnen bij de evaluatie van de door de lidstaten aangegeven soort aandelen die tot de Tier
1 instrumenten worden gerekend. Wijziging 9 stelt een uitbreiding voor van de gebieden waarop de
EBA technische reguleringsnormen kan ontwikkelen. Tot slot stelt wijziging 13 dat de EBA de
mogelijkheid moet krijgen bij gecontesteerde praktijken de faciliteit moet krijgen om technische
richtsnoeren te hanteren in plaats van richtsnoeren.
Betreffende de tweede hypothese, namelijk dat de finale uitkomst de voorkeuren van de
supranationale actoren reflecteert, kan in deze masterproef geen echte conclusie getrokken worden,
gezien het een politiek niet afgerond dossier betreft. Als men echter kijkt naar de voorkeuren van de
Europese Centrale Bank, de Europese Commissie, de EBA en het Europees Parlement valt
voornamelijk op dat er grote verscheidenheid bestaat in de visie omtrent de toepassing van
42
minimumvereisten. Zo pleit de ECB in haar advies voor een zekere ruimte tot strengere regels.
“Bovendien acht de ECB het belangrijk dat de ontwerpverordening het lidstaten mogelijk maakt
strengere prudentiële vereisten toe te passen indien systeemrisico's ten aanzien van financiële
stabiliteit optreden. De noodzaak voor een dergelijke regeling wordt onder meer gerechtvaardigd
door het feit dat economische en financiële cycli niet volledig EU-breed zijn geharmoniseerd, en
lidstaten met verschillende soorten systeemrisico's kunnen worden geconfronteerd. Voorts zijn er ook
belangrijke verschillen in de structurele kenmerken van de financiële sectoren in de verschillende
lidstaten. Het kan derhalve nodig zijn voor autoriteiten met een macroprudentieel mandaat om de
kwantitatieve ratio's en limieten van bepaalde, in de ontwerpverordening vervatte prudentiële
beleidsinstrumenten aan te scherpen teneinde prudentiële vereisten beter aan te passen aan hun
specifieke cyclische situatie en de ermee verbonden systeemrisico's effectief aan te pakken” (Europese
Centrale Bank, 2012a, p. 4). Het Europees Parlement sluit zich bij dit standpunt aan: “zoals in het
verslag de Larosière is vermeld moet een lidstaat strengere nationale maatregelen kunnen vaststellen
die in het betreffende land als geschikt worden beschouwd om de financiële stabiliteit te waarborgen,
zolang de beginselen van de interne markt en de minimale basisnormen in acht worden genomen (2
bis).
Dit in tegenstelling tot de Europese Commissie (2011, p. 12) die in haar ontwerpverordening
pleit voor maximumharmonisatie: “Als er in individuele lidstaten striktere vereisten zouden gelden die
niet geschikt en niet gecoördineerd zijn, zou dit ertoe kunnen leiden dat de onderliggende
uiteenzettingen en risico’s naar het schaduwbankwezen of van de ene lidstaat naar de andere zou
worden verschoven. Bovendien zijn de door het Bazelse Comité en de Europese Commissie gemaakte
effectbeoordelingen gebaseerd op de specifieke vastgestelde kapitaalratio's. Als er in een of meer
lidstaten hogere kapitaalvereisten zouden gelden, en dit eventueel aanleiding zou geven tot een
’wedloop naar de top’ in de hele EU, is het niet duidelijk welke gevolgen dit zou kunnen hebben voor
kosten en groei.” Ook de voorzitter van de EBA, Andrea Enria, sluit zich volledig bij dit standpunt
aan: “the key prudential requirements for financial institutions should be defined through EU
regulations, which are directly applicable to all financial institutions operating in the single market,
whitout leaving space for arbitary national adjustments” (Financial Times, 2012).
De derde en laatste hypothese met betrekking tot het supranationaal institutionalisme stelt dat
‘policy evolution built on previous integration and transnational exchange’. Deze stelling kan
eveneens gekoppeld worden aan de theorie van interdependentie met het belangrijke onderscheid dat
supranationaal institutionalisme padafhankelijkheid en een ‘ingebouwde’ dynamiek van integratie
veronderstelt. Dit is zeker het geval voor deze ontwerpverordening, gezien deze uit de wens ontstond
om de bestaande richtlijnen (richtlijn 2006/48/EG betreffende de toegang tot en de uitoefening van de
werkzaamheden van kredietinstellingen en Richtlijn 2006/49/EG inzake de kapitaaltoereikendheid van
43
beleggingsondernemingen en kredietinstellingen inzake kapitaalvereiste te vervangen en op te splitsen
in een verordening en richtlijn. Dit had volgens de Europese Commissie verschillende oorzaken: “als
gevolg daarvan laten de huidige bepalingen een grote keuzevrijheid en speelruimte. Bovendien is het
de lidstaten toegestaan striktere regels dan die van de richtlijn vast te stellen. Dit heeft tot een grote
divergentie geleid, die bijzonder hinderlijk is voor bedrijven die grensoverschrijdend actief zijn. Het
gaat ook ten koste van de juridische duidelijkheid en maakt het speelveld ongelijk”. (Europese
Commissie, 2011, p. 2-3) en “Ter wille van een coherente toepassing van deze bepalingen is het
wenselijk deze samen te voegen in nieuwe wetgeving die zowel op kredietinstellingen als op
beleggingsondernemingen van toepassing is” (Europese Commissie, 2011, p. 20). Tot slot: “Hoewel
de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG de voorschriften van de lidstaten op het gebied van
prudentieel toezicht tot op zekere hoogte hebben geharmoniseerd, laten zij toch een aanzienlijke
keuzevrijheid en speelruimte, en is het de lidstaten nog steeds toegestaan striktere voorschriften vast te
stellen dan die van de richtlijnen. Dit resulteert in dusdanige verschillen tussen nationale
voorschriften dat zij de fundamentele vrijheden belemmeren en aldus een rechtstreeks effect hebben op
de werking van de interne markt en aanzienlijke concurrentievervalsingen kunnen veroorzaken. In het
bijzonder hinderen deze verschillen het grensoverschrijdend verrichten van diensten en de vestiging in
andere lidstaten omdat exploitanten telkens andere voorschriften moeten nagaan en naleven wanneer
ze in een andere lidstaat actief zijn. Bovendien zijn kredietinstellingen en beleggingsondernemingen
die in verschillende lidstaten een vergunning hebben gekregen, vaak aan verschillende vereisten
onderworpen, hetgeen tot aanzienlijke concurrentievervalsingen leidt. Een uiteenlopende ontwikkeling
van nationale wetgeving werpt potentiële en feitelijke hindernissen op voor de goede werking van de
interne markt vanwege de ongelijke exploitatievoorwaarden en moeilijkheden voor kredietinstellingen
en beleggingsondernemingen die in verschillende rechtsstelsels in de Unie actief zijn” (EC, 2011, p.
20-21).
Bovendien kan men stellen dat dit voorstel tot verordening reeds ingebed lag in de bredere context
van financiële integratie. Verwijzend naar Coosemans (2007, p. 14) kan reeds het Verdrag van Rome
tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap worden beschouwd als startpunt van
financiële integratie. Bij de instelling van de EEG was het trouwens reeds de doelstelling om de
gesegmenteerde nationale markten te transformeren in een gemeenschappelijke interne markt. Het
Witboek van 1985 over het realiseren van de interne markt vormt naar mijn inziens de aanzet tot een
hele reeks initiatieven om de integratie van de financiële markten in de Europese Unie te activeren.
Onderzoek heeft echter uitgewezen dat het Actieplan voor financiële diensten het startpunt vormt tot
integratie van financiële diensten. (Grossman & Leblond, 2011, p. 416).
Concluderend kunnen we stellen dat de drie hypotheses van het supranationaal institutionalisme
min of meer worden bevestigd door de resultaten. Toch moeten we enkele bemerkingen maken. De
44
supranationale instituties waren niet de enige die betrokken waren in het proces. Het zwaartepunt van
de beslissing komt door de medebeslissingsprocedure bij zowel het Europees Parlement als de Raad te
liggen. Wel kunnen we stellen dat vooral de Europese Commissie als ‘policy entrepeneur’ een
belangrijke rol had in de agendavorming van het probleem. Wat betreft de finale uitkomst is het nog
afwachten in hoeverre er rekening wordt gehouden met enerzijds het advies van de ECB en anderzijds
de amendementen van het EP. Naar alle waarschijnlijk zullen echter ook bepaalde voorkeuren van de
lidstaten in de uiteindelijke verordening insluipen. Ten slotte kan men stellen dat het proces reeds
ingebed lag in een bredere context van voorgaande regulerende integratie.
5.2.3 Liberaal intergouvernementalisme
Volgens de eerste hypothese van het liberaal intergouvernementalisme zouden de lidstaten de
enige belangrijke actoren in het besluitvormingsproces zijn. Hierdoor zouden het blijkbaar eerder de
nationale regeringen zijn die de rol van ‘policy entrepeneurs’ vervulden. De gevolgde
interinstitutionele procedure op Prelex toont echter aan dat eveneens andere actoren een stem hebben
in het besluitvormingsproces. Aangezien de gewone wetgevingssprocedure vereist dat de beslissing in
samenspraak met het Europees Parlement wordt genomen kan men dus zeker niet concluderen dat de
de lidstaten de enige actor in het besluitvormingsproces zijn. Wat wel duidelijk naar voren komt is dat
er drie Raadszittingen nodig waren om uiteindelijk tot een overeenkomst te bereiken. Het was pas bij
de derde Raadszitting van 15 mei 2012 onder het voorzitterschap van Denemarken dat de financiële
ministers bijeen in de Raad unaniem tot een overeenkomst kwamen om de onderhandelingen met het
Europees Parlement op te starten (Raad van Europese Unie, 2012, p. 6). Deze unanimiteit is
opmerkelijk gezien de Britse weigering om bij de ECOFIN bijeenkomst van 2 mei jongstleden de tekst
te ondertekenen. Op de Raadszitting van 15 mei stelde hij echter: “to the considerable uncertainty in
the eurozone” en verklaarde “new rules for the European banking system were badly needed”
(EUobserver, 2012b; Euobserver, 2012c). Wat betreft de agendavorming toont het onderzoek
eveneens aan dat het vooral de supranationale actoren waren die het voortouw namen in deze fase van
het besluitvormingsproces. Aangezien de rol van de nationale regeringen bijeen in de Raad van
Economische en Financiële Zaken in het besluitvormingsproces zich voornamelijk situeert in het
nemen van de uiteindelijke beslissingen, kunnen we niet concluderen dat de lidstaten de rol van
‘policy entrepeneurs’ op zich namen.
De tweede hypothese heeft het over de finale beslissing en dat deze ‘fell within the win-set of the
main member states and tended towards the minimum common denominator’. Opnieuw kunnen we
hier geen conclusie trekken gezien er nog geen akkoord met het Europees Parlement is bereikt. Wel
kunnen we de standpunten en preferenties van enkele lidstaten vermelden. De discussie tussen de
verschillende landen betrof vooral de mate van flexibiliteit waarin landen zelf zaken kunnen regelen.
Hierbij kunnen we grofweg twee groepen onderscheiden; de ene groep pleit voor
45
maximumharmonisatie, de andere voor minimumharmonisatie waarbij ze de vrijheid zouden willen
behouden om de risico’s in hun financiële sector te beperken en banken aan strengere eisen te
onderwerpen. Voorstanders van maximale harmonisering zoals Duitsland en Nederland vrezen dan
weer dat te veel nationale manoeuvreerruimte een gelijk speelveld voor het Europese bankwezen
verhindert (conform het voorstel van de Europese Commissie) en stellen dat het in principe de meest
effectieve manier is om het Bazel III akkoord in de Europese Unie te implementeren. Landen als
Groot-Brittanië (dat zijn financiële autoriteit over de Europese financiële hoofdstad wil vrijwaren),
Zweden, Polen en Tsjechië zijn voorstanders van de minimumharmonisatie.. Dit zijn landen met een
relatief grote bancaire sector. Deze lidstaten maken zich namelijk zorgen dat de rekening voor een
eventuele toekomstige crisis bij de belastingsbetaler terecht zou kunnen komen en willen daarom extra
nationale waarborgen: “big cross-border banks may be international in their good days, but when it
comes to bail-outs, they fall back on the national taxpayer” (EUobserver, 2012d).
In eerste instantie probeerde het Deense EU-voorzitterschap een opening te forceren op de
bijeenkomst van 2 mei 2012 met een voorstel om de lidstaten een marge van drie procent te gunnen,
maar werd er geen akkoord bereikt (De Standaard, 2012b). Uiteindelijk heeft de Raad in het
gezamelijke standpunt een voorstel gedaan om landen de mogelijkheid te geven strenger op te treden
door een extra buffer in te voegen die onder bepaalde voorwaarden kan oplopen tot 5%. “Deze 5%
bestaat aan de ene kant het mogen opleggen van buffers van tot en met 3% extra kapitaal van hoogste
kwaliteit (Common Equity Tier 1). Daarbij geldt wel dat bij het opleggen van extra buffers voor
uitzettingen in andere lidstaten, deze lidstaten geïnformeerd moeten worden en ook mogen ze, in geval
van bezwaar, gebruik maken van de EBA binding mediation. Aan de andere kant zijn daarnaast
additionele buffers van 2% toegestaan (boven op de extra 3%) enkel voor nationale uitzettingen”
(EuropaNU, 2012). Bij dit voorstel verklaarde het Deense voorzitterschap: "The presidency has found
a balanced solution where deviations are possible within certain limits and with the common
monitoring and coordination necessary to protect the internal market" (Euobserver, 2012b).
Een ander punt betreft het voorstel van het Europees parlement om de buitensporige bankbonussen
in te dijken. Gesteund door een rapport van de Europese Bankautoriteit waaruit blijkt dat sommige
bankiers (meestal beurstraders) voor 2011 een bonus uitbetaald kregen die nagenoeg tienmaal hoger
ligt dan hun vast salaris, stelt het EP een limiet voor op de bonus. Die limiet zou liggen op het 100
procent van het vaste loon, waardoor je een één-op-één verhouding krijgt. Volgens Europees
commissaris Barnier leiden een hoge bonus en een laag basisloon tot het nemen van onnodige risico’s.
Groot-Brittannië is echter fervente tegenstander van dit voorstel om de bonussen op Europees niveau
te limiteren, deze lidstaat wil de grenzen aan de bonussen overlaten aan het oordeel van de
aandeelhouders. Volgens de bankenlobby halen de bonusbeperkingen zelfs niets uit. Ze zullen alleen
maar als effect hebben dat het basisloon fors wordt opgetrokken. Of dat het talent wegvlucht (De
46
Standaard, 2012a; Euractiv, 2012a; Euractiv, 2012b). Het dient wel vermeld te worden dat de nieuwe
bonusregels worden opgenomen in de richtlijn en niet in de verordening.
De derde hypothese stelt dat de nationale voorkeuren de geagregeerde voorkeuren zijn van
machtige nationale actoren, meer in het bijzonder van economische belangengroepen: ‘at the domestic
level, powerful interest groups – principally the financial sector and dominant companies therein –
lobbied their national governments for a reform of EU policy’. In het onderzoek van Josselin (1996, p.
314) wordt aangetoond dat de financiële sectoren in Groot-Brittannië, Duitsland en in minder mate
Frankrijk invloedrijke lobby’s vertonen die een belangrijke rol spelen in het informeren van de
onderhandelingspositie bij nationale regeringen in de EU fora door ‘domestic policy networks’. Dit
kan eveneens een verklaring vormen voor het gezamenlijk voorstel van de Franse en Duitse ministers
van Financiën, Wolfgang Schäuble en Francis Baroin eind januari 2012 om belangrijke onderdelen
van Bazel III te versoepelen om zo een negative impact op de economische groei te voorkomen. De
Frans en Duitse plannen behelzen dat banken die een verzekeringstak hebben, een uitzonderingspositie
krijgen bij het toepassen van de kapitaaleisen. Dat zou Franse banken die vaak een verzekeringstak
hebben goed uitkomen. Verder willen ze de mondiale kapitaalregels voor banken later laten ingaan om
te voorkomen dat de verstrekking van leningen aan bedrijven wordt afgeknepen. Hierbij zouden
banken pas in 2018 volledige openheid moeten geven over hun liquiditeitsratio (De Telegraaf, 2012) .
Hiermee gaan ze in tegen de strengere eisen van Engeland.
Gezien het grensoverschrijdend karakter van de financiële sector in de EU (zie supra) heeft
deze sector zich eveneens gegroepeerd in meerdere lobbygroepen, zoals de European Financial
Services Round table, Fédération Bancaire de l’union europeenne en de UNI Europe die eveneens de
besluitvorming in hun voordeel proberen te beïnvloeden. Het is in dit kader dat Corporate Europe
Observatory, een in Brussel gevestigde NGO opmerkte: "Thanks in part to lobbying by the banks, the
proposal tabled by the Commission and discussed by the European Parliament and in the Council at
the time of writing, is indeed weaker, driving standards lower than the global level" (EUobserver,
2012b). Ook naar aanleiding van de door de Europese Commissie georganiseerde consultatierondes
hadden de financiële instellingen eveneens de mogelijkheid tot een zekere inbreng in de
besluitvorming.
Over het geheel genomen kunnen we stellen dat de drie hypotheses met betrekking tot het liberaal
intergouvernementalisme niet steeds worden teruggevonden in onze analyse. Wat betreft de eerste
hypothese is het duidelijk dat niet niet enkel de nationale regeringen bijeen in de Raad een stem
hebben in de besluitvorming. Via de gewone wetgevingsprocedure heeft eveneens het Europees
Parlement een stem in de besluitvormingsprocedure. De vraag blijft echter of het Europees Parlement
sterk genoeg staat om haar visie door te drukken. Betreffende de uitkomst van de beslissing kunnen
47
we in het verloop van deze wetenschappelijke verhandeling al helemaal geen conclusie trekken daar
het gaat over een niet politiek afgerond proces betreft. In de discussie rond de flexibiliteit waarin
landen zelf zaken kunnen regelen (maximum versus minimumharmonisatie) kwam wel duidelijk naar
voren dat het gezamenlijk standpunt onder het Deense voorziterschap, de mogelijkheid gaf aan de
lidstaten om onder bepaalde voorwaarden strenger op te treden. Deze evolutie kan men beschouwen
als een aanduiding van de kleinste gemeenschappelijke deler conform de hypothese. Met betrekking
tot de vorming van de nationale preferenties bleek uit academische literatuur dat zowel groot-
Brittannië, Duitsland als Frankrijk invloedrijke lobby’s vertonen die de besluitvorming beïnvloeden.
Volgens een in Brussel gevestige NGO is de bankenlobby er eveneens in geslaagd om de standaarden
bij het voorstel tot verordening te verzwakken. Concluderend kunnen we ons echter afvragen of de
theorie van het liberaal intergouvernementalisme er in zal slagen om de uitkomst van de laatste fase
van het besluitvormingsproces, namelijk het besluit te verklaren.
48
6. CONCLUSIE Deze verhandeling had zoals beschreven tot doel na te gaan in welke mate verschillende
integratietheorieën van toepassing zijn bij de totstandkoming van het voorstel tot verordening
betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen
(COM(2011)452). Hierbij was de centrale assumptie dat de besluitvorming werd gekenmerkt door de
opeenvolging van drie verschillende integratietheorieën namelijk interdependentie, supranationaal
institutionalisme en liberaal intergouvernementalisme conform het ‘model’ van Quaglia die de
verschillende fases (achtergrond, agendavorming en besluit) kunnen verklaren. Dit werd onderzocht
aan de hand van een analyse van diverse beleidsdocumenten beschikbaar via Prelex en
contextscheppende secundaire bronnen (hoofdzakelijk onlineverslaggeving afkomstig uit EU-observer
en Euractiv) waarbij de rol van de verschillende actoren in de interinstitutionele procedure niet uit het
oog werd verloren. Om aan de hand van deze analyse nu een besluit te trekken is niet vanzelfsprekend.
Gezien het een politiek niet afgerond proces betreft en de finale uitkomst nog niet gekend is kunnen
we geen ‘ultieme’ conclusie trekken rond het ‘model’ van Quaglia.
Wel kan ik aan de hand van het beschikbare materiaal een voorbarige conclusie stellen. Hierbij
wordt duidelijk dat het besluitvormingsproces rond het voorstel tot verordening COM(2011)452
bepaalde gelijkenissen vertoont met het ‘model’ van Quaglia. Wat betreft interdependentie kwam
duidelijk in de analyse naar voor dat deze theorie een verklaring kan vormen voor de achtergrond tot
het voorstel. Supranationaal institutionalisme op zijn beurt toont aan dat supranationale actoren, in
hoofdzaak de Europese Commissie, een cruciale rol hadden in de agendavorming. Hierbij definieerde
de Europese Commissie bepaalde problemen en lacunes in het regelgevend kader en bracht het
concrete oplossingen aan. Het is echter nog maar de vraag in hoeverre het uiteindelijk akkoord zal
kunnen verklaard worden door het liberaal intergouvernementalisme. Enerzijds houdt de theorie geen
rekening met de inspraak van het Europees Parlement via de gewone wetgevingsprocedure.
Anderzijds valt af te wachten in welke mate het akkoord kan beschouwd worden als de ‘minimum
gemeenschappelijke deler’ gezien de sterk uiteenlopende visies van Groot-Brittannië, Frankrijk en
Duitsland omtrent de minimum/maximum harmonisatie.
Pas als de beslissing is gevallen, zal nader onderzoek kunnen uitwijzen of het liberaal
intergouvernementalisme in staat is om de uitkomst van de besluitvorming te verklaren. Hierbij maak
ik echter de bedenking dat deze theorie van het liberaal intergouvernementalisme tot nu toe
hoofdzakelijk werd gebruikt om de voornaamste verdragswijzigingen, de zogenaamde ‘grand
bargains’ te verklaren. Het liberaal intergouvernementalisme is dan ook vaak bekritiseerd dat het
vooral aandacht heeft voor de historische beslissingen van EU-lidstaten op het niveau van de Europese
Raad zonder oog te hebben voor de dagdagelijkse Europese besluitvorming.
49
Ondanks het gegeven dat de onderzochte casus in deze masterproef een niet afgerond politiek
dossier behelst, kan men nu al stellen dat de opeenvolging van verschillende theoretische
benaderingen beter in staat is om de besluitvorming rond het voorstel tot verordening COM(2011)452
te verklaren dan iedere theorie op zichzelf. De combinatie van meerdere integratietheorieën kan het
multi-level governance karakter van de financiële sector verklaren waar nationale regeringen,
nationale toezichthouders, supranationale agentschappen en internationale organisaties betrokken zijn
in de beleidsvorming.
50
Bibliografie Adriaen, H. (2012). ECB wordt toezichthouder van banken in EU-lidstaten. De Morgen, 22juni.
Ayadi, R.; Arbak, E. & De Groen, P. (2012). Implementing Basel III in Europe: Diagnosis and
avenues for improvement. CEPS Policy Brief 275.
“Bankbonussen komen opnieuw onder vuur – Kritisch rapport geeft EU munitie om bonussen in te
perken” (2012a). De Standaard, (2012, 16 april).
Barneveld, J. (2012). Survival of the fattest? Over financiering van systeembanken met risicodragend
vermogen. Nederlands Juristenblad, vol 36 (10), 651-670.
Barnier, M. (2012). Statement by Commissioner Barnier following the ECOFIN Council: CRD4
(Capital Requirement Directive 4). Geraadpleegd op 18 juli 2012 op
http://ec.europa.eu/commission_2010-2014/barnier/headlines/speeches/2012/05/20120515_en.htm
Basel Committee on Banking Supervision. (2011). Basel III: A global regulatory framework for more
resilient banks and banking systems. Geraadpleegd op 10 juli 2012 op
http://www.bis.org/publ/bcbs189.htm
Bikker, J. & Haaf, K. (2002). Competition, concentration and their relationship: An empirical analysis
of the banking industry. Journal of Banking & Finance, vol 26 (11), 2191-2214.
Branch, A. & Ohrgaard, J. (1999). Trapped in the supranational-intergovernmental dichotomy: a
response to Stone Sweet and sandholtz. Journal of European Public Policy, vol 6 (1), 123-143.
Chiti, E. (2009). An important part of EU’s institutional machinery: features, problems and
perspectives of European agencies. Common Market Law Review, vol 46 (1), 1395-1442.
Cini, M. (2007). Intergovernmentalism. In M. Cini (Ed), European Union Politics (pp. 99-116).
Oxford: University Press.
Coolsaet, R., Lesage, D., Kleijsen, R. & Van Kerckhove, S. (2006). Anarchie, orde, dominantie.
Inleiding tot de theorie van de internationale betrekkingen. Gent: Academia Press.
Coosemans, L. (2007). Integratie van de financiële markten in de Europese Unie. Documentatieblad
Federale Overheidsdienst Financiën, vol 67 (2), 5-39.
“Crisisregime bankensteun geldt ook na 2012”. (2012). De Tijd, (2012, 11 juli).
51
De Doelder, R.J. & Jansen, I.M. (2010). Een nieuw Europees Toezichtraamwerk. Tijdschrift voor
financieel recht, vol 31 (1), 17-23.
De Groot, C. (2010). Governance en toezicht voor financiële marktpartijen – gevolgen van de
financiële crisis. Zutphen: Uitgeverij Paris bv.
De Larosière. (2009). The high-level group on financial supervision in the EU - Report.
“Duitsers en Fransen willen meer lucht banken”. (2012). De Telegraaf, (2012, 23 januari).
Grossman, E. & Leblond, P. (2011). European financial integration: finally the great leap forward?
Journal of Common Market Studies, vol. 49 (2), 413-435.
Eilstrup-Sangiovanni, M. (2006). Debates on European integration. Houndsmills: Palgrace
Macmillan.
EUobserver. (2012a). EU summit deal leaves many questions open. Geraadpleegd op 4 juli 2012 op
http://euobserver.com/18/116818
EUobserver. (2012b). UK minister furious at EU bank talks. Geraadpleegd op 4 juli 2012 op
http://euobserver.com/19/116113
EUobserver. (2012c). Member states and MEPs agree battle lines on bank rules. Geraadpleegd op 4
juli 2012 op http://euobserver.com/19/116277
EUobserver (2012d). Ministers in bid to agree stricter rules for banks. Geraadpleegd op 15 juli 2012
op http://euobserver.com/19/116106
Euractiv. (2009). EU expert group calls for tightened financial supervision. Geraadpleegd op 2 juli
2012 op http://www.euractiv.com/euro-finance/eu-expert-group-calls-tightened-news-221362
Euractiv. (2010a). EU cuts deal to set up banking watchdogs. Geraadpleegd op 20 mei op
http://www.euractiv.com/financial-services/eu-cuts-deal-set-banking-watchdogs-news-497410
Euractiv (2010b). Doubts over Europe's new financial watchdog. Geraadpleegd op 20 mei 2012 op
http://www.euractiv.com/euro-finance/doubts-europes-new-financial-watchdog-news-501458
Euractiv. (2010c). NGO: ‘Reform EU financial expert groups’. Geraadpleegd op 1 juli 2012 op
http://www.euractiv.com/financial-services/ngo-reform-eu-financial-expert-groups
52
Euractiv. (2010d). EU passes ‘historic agreement on bank supervision’. Geraadpleegd op 4 juli 2012
op http://www.euractiv.com/euro-finance/eu-passes-historic-agreement-ban-news-498050
Euractiv. (2012a). Parliament will not bow to pressure on bonuses. Geraadpleegd op 20 juli 2012 op
http://www.euractiv.com/euro-finance/rapporteur-parliament-bow-pressu-interview-513778
Euractiv. (2012b). UK warned: Parliament to hit back on bankers’ bonuses. Geraadpleegd op 14 juli
2012 op http://www.euractiv.com/euro-finance/parliament-hit-back-bankers-bonu-news-513735
“Europa zoekt compromis rond strengere kapitaaleisen voor banken”. (2012b). De Standaard, (2012,
2 mei).
EuropaNU. (2012). Woningcorporaties en kapitaalseisen BaselII en CRDIV. Geraadpleegd op 4 juli
op http://www.europa-nu.nl/id/vimanpubs1mf/woningcorporaties_en_kapitaaleisen_basel
Europees Economisch en Sociaal Comité. (2009). Advies van het Europees Economisch en Sociaal
Comité over het ‘Rapport van de groep-De Larosière’
Europese Centrale Bank. (2012a). Advies van de Europese Centrale Bank van 25 januari inzake een
voorstel voor een richtlijn betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het
bedrijfseconomisch toezicht op de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en een voorstel
voor een verordening betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en
beleggingsondernemingen. CON/2012/5.
Europese Centrale Bank. (2012b). Jaarverslag 2011.
Europese Commissie. (2011). Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de raad
betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. COM(2011)
452.
Europese Commissie. (2012). European Financial Stability and Integration – Report 2011.
Europees Parlement. (2012). Verslag over het voorstel voor een verordening van het Europees
parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en
beleggingsondernemingen.
“Europees Parlement bezegelt nieuw financieel toezicht in Europa”. (2010). De Morgen, (2010, 22
september).
53
Fried, J. & Welsh, C. (2011). CRDIV: the European response to Basel III and the impact on tier 1 and
tier 2 bank capital. Geraadpleegd op 28 mei op www.linklaters.com/pdfs/mkt/london/A13805377.pdf
Grundmann-van de Krol, C.M. (2010). Een nieuw Europees toezichtkader. Ondernemingsrecht vol 12
(15), 618-628.
Jensen, C. (2003). Neo-functionalism. In M. Cini (Ed), European Union Politics (pp. 99-116). Oxford:
University Press.
Joosen, E.P.M. (2010). Op weg naar Bazel III en CRD IV, fundamentele herziening van Bazel II en
implementatie in de Europese Capital Requirements Directive. Tijdschrift voor financieel recht vol 14
(7), 181-193.
Josselin, D. (1996). Domestic policy networks and European negotiations: Evidence from the British
and French financial services. Journal of European Public Policy vol (3), 297-317.
Keohane, R. & Nye, J. (2001). Power and interdependence, third edition. Harrisonburg: Donnelley &
Sons Company.
Lannoo, K. (2010). Basel III, een nieuw vijgenblad of een nieuwe benchmark? De Tijd, (2010, 6
oktober).
Lannoo, K. (2011). The EU’s Response to the Financial Crisis: A mid term review. CEPS Policy Brief
241.
Lannoo, K. (2012a). The Commission’s CRDIV requires a deeper reading. CEPS Commentary.
Lannoo, K. (2012b). EU version of Basel III runs into trouble. CEPS Commentary.
Lawson, J., Barnes, S. & Sollie, M. (2009). Financial Market Stability in the European Union:
Enhancing Regulation and Supervision. OECD Economics Department Working Papers 670. OECD
Publishing.
Maatman, R.H. & Flinterman, C.F. (2010). Financieel toezicht voor en na de kredietcrisis. In N. Faber,
C. Grundmann-van de Krom, F. Beekhoven van den Boezem, N. Vermunt (Eds.), De kredietcrisis (pp.
25-43). Deventer: Kluwer.
Masciandro, D., Nieto, M. & Quintyn, M. (2011). Exploring governance of the new European
Banking Authority – A case for harmonization? Journal of Financial Stability vol 7 (4), 204-214.
54
Moravcsik, A. (1993). Preferences and Power in the European Community: A liberal
Intergouvernmentalist Approach. In M. Eilstrup-Sangiovanni (Ed), Debates on European Integration
(pp. 264-303).
Nagy, A., Pete, S., Benyovszki, A., Petru, T. & Györfy, L. (2010). The de Larosière Report Regarding
the new Structure of European System of Financial Supervision. Theoretical and Apllied Economics,
vol 17 (11), 5-20.
Nationale Bank van België (2011). Verslag 2011, Financiële stabiliteit en prudentieel toezicht.
Geraadpleegd op 28 juni 2012 op
www.nbb.be/doc/ts/Publications/NBBreport/2011/.../verslag2011_TIII.pdf
Orbie, J. (2008). Theorie van de Europese integratie. Leuven: Acco.
Orbie, J. (2009). Theorie van de Europese integratie. Leuven: Acco.
Ottow, A. (2010). Europeanisering van het economisch toezicht. The Europa Instuitute Working
Papers 01/10. Utrecht: The Europe Institute.
Ottow, A. (2011). Het Europese toezicht op de financiële markten. Niet-gepubliceerd rapport, Congres
Toezicht en Wetenschap 2011, Delft, 21 en 22 juni 2011.
Raad van de Europese Unie. (2012a). 3167th Council Meeting Economic and Financial Affairs
Brussel, 15 May 2012.
Raad van de Europese Unie. (2012b). Gids van de gewone wetgevingsprocedure.
Rosamond, B. (2000). Theories of European integration. Hampshire: Palgrave Macmillan.
Schoenmaker, D. (2011). The European Banking Landscape after the Crisis. Geraadpleegd op 12 juli
2012 op http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=1824307
Smolders, N. (2010). Impact van de nieuwe kapitaalvoorstellen uit Bazel. Geraadpleegd op 27 juni
2012 op http://overons.rabobank.com/content/search
Stone Sweet, A. & Sandholtz, W. (1997). European integration and supranational governance. Journal
of European Public Policy, vol 4 (3), 279-317.
“The case against ‘maximum harmonisation’ in EU banking”. (2012). Financial Times, (2012, 8 mei).
Geraadpleegd op 14 juli 2012 op http://blogs.ft.com/martin-wolf-exchange/tag/capital-requirements-
directive-iv/
55
Van Cleynenbreugel, P. (2010). Europees financieel toezicht tussen droom en daad. Enkele
alternatieve suggesties in het licht van de financiële crisis. Jura falconis, vol 46 (2), 379-409.
Van Meerten, H. & Ottow, A.T. (2010). The proposals for the European Supervisory Authorities
(ESAs): the right (legal) way forward? Tijdschrift voor financieel recht, vol 39 (1), 5-16.
Vos, H. (2006). Besluitvorming in de Europese Unie – Een survival kit. Leuven: Acco.
Quaglia, L. (2007). The politics of financial services regulation and supervision reform in the
European Union. European Journal of Polictical research, vol 46 (1), 269-290.