Page 1
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijk artikel
MAAIKE LAPORTE
MASTERPROEF SOCIOLOGIE
PROMOTOR: PROF. DR. MIEKE VAN HOUTTE
COMMISSARIS: PROF. DR. BART VAN DE PUTTE
COMMISSARIS: JANNICK DEMANET
ACADEMIEJAAR 2011 – 2012
FACTOREN BINNEN DE SCHOOLCONTEXT DIE INTERETNISCHE
VRIENDSCHAP BINNEN EN BUITEN SCHOOL BEÏNVLOEDEN
aantal woorden: 8.466
Page 2
1
Inzagerecht in de masterproef (*)
Ondergetekende, Maaike Laporte,
geeft hierbij toelating/geen toelating (**) aan derden, niet behorend tot de examencommissie,
om zijn/haar (**) proefschrift in te zien.
Datum en handtekening
15 mei 2012
Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te
reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding.
----------------------------------------------------------------------------------
(*) Deze ondertekende toelating wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal
exemplaren van de scriptie/masterproef die moet worden ingediend. Het blad moet
ingebonden worden samen met de scriptie onmiddellijk na de kaft.
(**) schrappen wat niet past
Page 3
2
ASTRACT
The society is characterized by an increasing diversity. The school context is one of the sectors were
diversity is prominent. The school is a building stone of society, isn’t a good reflection of the
multicultural society. Segregation in Flemish schools is still a fact. The consequences must be seen on
social and societal level. Interethnic contact is needed to prepare young people for a life in a
multicultural society. Interethnic friendship is argued to break down existing interethnic prejudice and
increase tolerance. This research is focusing on factors in school that influence interethnic friendship
inside and outside school, focusing on individual and school factors. Drawing on the structural theory
of Blau, several hypotheses are developed to address the research question. With a multilevel analyses
we measure the effect of the different factors, using data collected for the SINBA-investigation. The
data were collected in the school year 2008-2009 in 63 elementary schools (68 sites) spread over
three Flemish cities: Antwerp, Ghent and Genk. Data were collected from 2,845 students in the fifth
and sixth grade. The results support partly the structural theory and emphasize the importance of
individual factors.
Key words: Interethnic friendship, school context, segregation, Flanders
1. INLEIDING
Onze samenleving wordt door toenemende
migratie steeds etnisch diverser. Het omgaan
met de etnische verscheidenheid is voor zowat
alle Westerse landen vandaag de dag een
uitdaging (Putnam, 2007). In alle domeinen
van onze moderne maatschappij komt deze
diversiteit tot uiting. Overal worden we
geconfronteerd met andere culturen, religies,
talen, huidskleuren, … Het onderwijs is één
van de domeinen waarin die diversiteit zich uit
en er naar gestreefd wordt deze te integreren.
In Vlaanderen heeft 6,5% van de leerlingen in
het basisonderwijs een vreemde nationaliteit.
De meest voorkomende vreemde
nationaliteiten zijn Nederlanders, Marokkanen,
Turken, Serviërs, Russen en Bulgaren (Vlaams
Ministerie van Onderwijs en Vorming, 2011, p.
14; Kubitschek & Hallinan, 1998, p.14). Er
wordt al meer dan tien jaar naar gelijke
onderwijskansen gestreefd en de desegregatie
van het onderwijs vormt hiervan een onderdeel.
Segregatie in het Vlaamse onderwijs zou
echter nog steeds voorkomen ondanks de
verschillende maatregelen die reeds werden
genomen (Agirdag, Loobuyck, & Van Houtte,
2011). Gemengd onderwijs wordt gezien als
het middel bij uitstek om leerlingen van
verschillende etnische afkomst met elkaar in
contact te brengen en zo verdraagzaamheid in
onze multiculturele samenleving te vergroten
(Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming,
2010). In de literatuur komt een dergelijke kijk
steeds vaker naar voren (Karsten et al., 2003;
Gramberg P. & Ledoux, 2005) en dit strookt
ook met de klassieke contacthypothese van
Allport (1954), die er van uitgaat dat duurzaam
Page 4
3
contact tussen etnische groepen vooroordelen
doet afnemen en wederzijdse aanvaarding en
begrip doet toenemen. Dat gemengde scholen
het contact tussen verschillende etnische
groepen bevorderen, leidt geen twijfel. Een
klas is namelijk een sociale context waarin
contact met klasgenoten onvermijdelijk is
(Vermeij, 2009). Maar interetnisch contact
leidt niet automatisch tot vriendschap en een
daarmee samengaande wijziging in attitudes.
Interetnisch contact en beeldvorming hangen
sterk met elkaar samen, maar zijn niet zo
eenduidig als in de contacthypothese wordt
gesteld. Het is bijvoorbeeld niet zo dat één
Marokkaanse jongen in de klas automatisch het
beeld over de volledige categorie Marokkanen
in positieve zin zal veranderen (Bovenkerk,
1978). Iemand leren kennen met een andere
etnische origine leidt niet automatisch tot een
positief beeld over de volledige etnische groep
waartoe deze persoon behoort. Hiervoor is
meer nodig dan loutere ontmoetingen tussen
personen van een verschillende origine. Zo
voegt onderzoek van Pettigrew (1998) een
voorwaarde toe aan de contacthypothese van
Allport, namelijk ‘vriendschapspotentieel’.
Vele onderzoeken bevestigen namelijk dat
interetnische vriendschap zorgt voor een
afname van vooroordelen en een toename van
verdraagzaamheid en sociale cohesie tussen
etnische groepen (Robinson, 1980; Meer, 1966;
Deutsch & Collins, 1951; Aberbach & Walker,
1973). Binnen de schoolcontext werd reeds
vastgesteld dat er geen automatische link
tussen een gemengde scholenpopulatie en het
ontstaan van interetnische vriendschappen is.
(Epstein, 1985; Maran, 2006; Cohen & Lotan,
1995). Hierop willen we met ons onderzoek
voortbouwen. Vaak wordt nagegaan in welke
mate interetnisch contact en/of vriendschap tot
wijzigingen in attitudes leiden. Maar al te
weinig wordt nagegaan welke factoren
interetnische vriendschap beïnvloeden.
De vraag die we met dit onderzoek willen
beantwoorden is de volgende: ‘Welke factoren
binnen de schoolcontext beïnvloeden
interetnische vriendschapsvorming binnen en
buiten de school?’. We willen hierbij focussen
op de rol van de school hierin, maar tevens op
individuele kenmerken van de leerlingen. Op
individueel niveau gaan we dieper in op de
impact van geslacht en etniciteit op
interetnische vriendschap. Op schoolniveau
wordt de aandacht gevestigd op de impact van
onderwijssegregatie, vanwege de actualiteit
van het probleem. De structurele theorie van
Blau (1994) wordt hierbij als basis gebruikt. Er
wordt altijd vanuit gegaan dat gemengde
scholen en desegregatie het beste is. (Agirdag,
2011). Concentratie zou namelijk een
negatieve invloed op de onderwijskansen en de
maatschappelijke integratie van allochtone
leerlingen uitoefenen (Leeman & Veendrick,
2001). Segregatie zou ook nefast zijn voor
interetnische vriendschappen, maar er is
weinig wetenschappelijk inzicht in wat de
gevolgen van etnische schoolcompositie op
interetnische vriendschappen zijn. Met ons
onderzoek willen we hier verder op in gaan.
Op beide niveaus voegen we ook een
controlevariabele toe. Op leerlingenniveau is
dit socio-economische status en op
schoolniveau multiculturele educatie. Door het
Page 5
4
achterhalen van de invloed van verschillende
factoren op interetnische vriendschappen,
kunnen we een bijdrage aan het beleid leveren.
Desegregatie in het onderwijs staat namelijk al
een tijd lang op de politieke agenda (Leeman
& Veendrick, 2001).
In wat volgt wordt eerst een theoretisch kader
geschetst, waarbij segregatie in het onderwijs
en interetnische vriendschap besproken
worden. Eerst wordt ingegaan op
onderwijssegregatie. De oorzaken, de gevolgen
en de situatie in Vlaanderen worden hierbij
besproken. Vervolgens wordt dieper op
interetnische vriendschap ingegaan. Er worden
twee perspectieven aangereikt om
vriendschappen te bestuderen. Een eerste
perspectief is de vraagkant. Hierbij komen de
elementen vanop leerlingenniveau aan bod.
Een tweede perspectief is de aanbodszijde,
waar de elementen vanop schoolniveau worden
besproken. Hier komen ook de
contacthypothese van Allport en de
opportunity hypothese van Blau aan bod. Op
basis van dit theoretisch kader worden
hypothesen opgesteld, die hieronder ook
worden besproken. Na het theoretisch kader
wordt het onderzoeksmodel geschetst en
besproken. Alvorens over te gaan naar de
resultaten wordt het onderzoeksdesign
besproken, met aandacht voor de data,
methode en variabelen. Tenslotte wordt er nog
een conclusie van het onderzoek gemaakt en
worden aanbevelingen voor verder onderzoek
gedaan.
2. THEORETISCH KADER
2.1. SEGREGATIE IN HET ONDERWIJS
Er wordt van segregatie in het onderwijs
gesproken als de leerlingenpopulatie van de
school niet overeenkomt met de ruimtelijke
spreiding van de bevolkingsgroepen in een
bepaalde gemeente, dorp, stad, ... (Dors,
Karsten, Ledoux, Steen, & Meijer, 1991; Van
der Wouw, 1994). Schoolsegregatie heeft
betrekking op de socio-economische en de
etnische verdeling binnen een school.
Ruimtelijk segregatie wordt vaak als
grondlegger voor segregatie in het onderwijs
gezien (Karsten, 2005). In bepaalde wijken is
er namelijk een stijgend aantal allochtone
inwoners, vaak laagopgeleid, terwijl het aantal
autochtone inwoners afneemt. Zij zijn namelijk
degenen die zich een betere woning kunnen
aanschaffen in een andere wijk. Scholen
merken dezelfde fenomenen op met betrekking
tot hun leerlingenpopulatie, namelijk een
toenemende groep allochtone leerlingen en een
kleiner wordend aantal autochtone leerlingen
(Karsten, 2005). Hoewel geografische en
demografische factoren een grote rol spelen,
toonde onderzoek reeds aan dat de segregatie
in het onderwijs niet louter daaraan te wijten is
(Tesser, Praag, Van Dugteren, Herweijer, &
Van der Wouden, 1995).
Een andere factor die onderwijssegregatie gaat
beïnvloeden, is het schoolkeuzegedrag van de
ouders. In ons land wordt dit door de politieke
vrijheid met betrekking tot schoolkeuze
versterkt (Sierens, Van Houtte, Loobuyck,
Page 6
5
Delrue, & Pelleriaux, 2006; Van Houtte &
Stevens, 2009; Agirdag, Van Houtte, & Van
Avermaet, 2010). In België geldt namelijk het
principe van onderwijsvrijheid. De plaats waar
een kind naar school gaat, is dus niet aan zijn
of haar woonplaats verbonden. Door deze
keuzevrijheid gaan de ‘witte’ scholen de
voorkeur genieten. De reden hiervoor is nog
steeds het negatieve imago van ‘zwarte’
scholen (De Mets & Mahieu, 1998). Kleur
wordt nog steeds verbonden aan een gebrek
aan kwaliteit (Mattelaer, 2006). Het
vooroordeel dat het onderwijspakket van deze
scholen minder kwalitatief is, heerst nog
steeds, ondanks de verschillende onderzoeken
die het tegendeel bewijzen (Fekjaer &
Birkelund, 2007; Agirdag et al., 2010;
Westerbeek, 1999; Van der Slik, 2006). Uit
onderzoek blijkt dat dit zowel voor autochtone,
als voor allochtone ouders geldt. Autochtone
ouders, vooral hoogopgeleiden autochtonen,
geven de voorkeur aan ‘witte’ scholen omdat
ze er vanuit gaan dat deze beter met de
opvoedingssituatie thuis overeenstemmen en
gaan hun kinderen naar een andere school laten
gaan vanwege het te hoge aantal allochtone
leerlingen (Dors et al., 1991). Een opvallende
vaststelling is dat allochtone ouders dit
denkpatroon met betrekking tot zwarte scholen
soms ook gaan hanteren. Allochtone ouders
gaan bijvoorbeeld voor ‘witte’ scholen opteren
omdat ze menen dat het niveau voor
Nederlands daar hoger ligt (Dors et al., 1991).
Dit zijn meestal kinderen van allochtone
ouders die hoogopgeleid zijn en het
economisch beter hebben. Dit leidt ertoe dat
segregatie in het onderwijs niet alleen langs
etnische, maar vaak ook langs socio-
economische lijnen verloopt (Van Houtte &
Stevens, 2009; Sierens et al., 2006). Segregatie
is dus meer dan ‘witte vlucht’ alleen (Smeyers,
2012).
De redenen om naar desegregatie binnen het
onderwijs te streven situeren zich op
verschillende vlakken. Er is reeds veel
onderzoek gedaan naar de invloed van
segregatie en desegregatie in het onderwijs. Er
is echter onenigheid met betrekking tot de
basiseffecten zoals prestaties, attitudes, … van
(de)segregatie. (De Mets & Mahieu, 1998).
Ook is er nog geen sprake van
wetenschappelijke consensus over het feit of
de effecten van (de)segregatie op korte of
lange termijn moeten worden gezien (Prager,
Longshore, & Seeman, 1986). Een reden die
vaak wordt aangegeven, is het effect op de
cognitieve factoren. Hierbij wordt meestal aan
de onderwijsprestaties van leerlingen aandacht
besteed.
Niet alleen individuele kenmerken van de
leerlingen, maar ook de samenstelling van de
school beïnvloedt de prestaties van leerlingen
(Driessen, 2002). Een algemene vaststelling is
dat de schoolprestaties van leerlingen lager
liggen op scholen met veel leerlingen met een
lage socio-economische status of allochtone
origine in vergelijking met scholen met een
meerderheid aan leerlingen uit hoger socio-
economische milieus en van autochtone
afkomst (Lancee & Dronkers, 2010; Fekjaer &
Birkelund, 2007; Dronkers, 2007; Agirdag,
2009; Verhaeghe, Van Damme, & Knipprat,
Page 7
6
2011). Lagere prestaties moeten niet
automatisch aan kleur worden verbonden, maar
veeleer aan het opleidingsniveau van de ouders
van de leerlingen. Kinderen van
laaggeschoolde ouders zouden het nu immers
slechter doen op school (Nicaise, Van den
Brande, & Groenez, 2003). Hierbij kan worden
verwezen naar het gekende Bourdieuaanse
Structure-Disposition-Practice (SDP) schema,
dat als verklaring fungeert voor de invloed van
socio-economische en etnische verschillen
tussen leerlingen op schoolprestaties.
(Bourdieu, 2007). Met betrekking tot de
invloed van de etnische samenstelling van de
school op cognitieve aspecten, zijn de
resultaten van onderzoeken minder eensgezind.
Sommige onderzoeken geven negatieve
effecten aan op de cognitieve uitkomsten van
leerlingen (Agirdag, 2009; Verhaeghe et al.,
2011), terwijl andere onderzoeken geen
negatieve effecten terugvinden (Fekjaer &
Birkelund, 2007; Ryabov & Van Hook, 2007).
De gevolgen van segregatie moeten niet
uitsluitend op cognitief gebied worden gezien,
maar ook op sociaal en maatschappelijk vlak.
Het citaat van Jecks illustreert dit perfect “If
we want a segregated society, we should have
segregated schools. If we want a desegregated
society, we should have desegregated schools”
(Jenks, 1972). Segregatie kan mogelijk een
tweedeling langs etnische lijnen binnen de
samenleving tot stand brengen (Leeman &
Veendrick, 2001). Een sociale mix binnen
scholen is een manier om de multiculturele
samenleving te doen slagen (Agirdag et al.,
2011). Volgens Heyneman (2000; 2003) vormt
educatie samen met politieke, economische en
sociale organisaties, één van de vier pilaren
van onze maatschappij, die sociale cohesie
binnen de samenleving bevorderen. Onderwijs
is namelijk de plaats bij uitstek waar waarden
en normen van de maatschappij worden
overgedragen. Dit gebeurt doordat attitudes en
gedrag, die in een maatschappij als essentieel
worden geacht, binnen de school worden
afgespiegeld. De schoolomgeving is één van
de weinige plekken waar allochtone en
autochtone kinderen elkaar ontmoeten en is
dan ook van belang voor interetnische
vriendschappen (Agirdag et al., 2012).
Multiculturele educatie kan hierbij ook een
belangrijke rol spelen. Verschillende
onderzoeken wezen reeds op het belang
(Agirdag & Van Houtte, 2009; Moody, 2001;
Banks, 1992) en zelf de noodzaak ervan
(Banks, 1992; Sietaram, 1984). Kinderen
hebben vaak een foutieve beeldvorming over
andere etnische groepen. Onderzoek toont aan
dat deze beeldvorming kan worden omgezet tot
een juistere en meer democratische
beeldvorming. Deze verandering in attitudes is
veel makkelijker bij kinderen dan bij oudere
leerlingen en volwassen (Katz, 1976). Dit wijst
op het belang om hier van kinds af aan actief
met bezig te zijn en leerlingen dus zo vroeg
mogelijk met de verscheidenheid binnen onze
samenleving in contact te brengen (Carter,
DeTine-Carter, & Benson, 1980; Katz, 1976).
Vanwege het belang van multiculturele
educatie, dat door voorgaande onderzoeken
(Moody, 2001; Banks, 1992; Stearns, 2004a;
Sietaram, 1984) werd aangetoond, wordt het in
Page 8
7
ons onderzoek als controlevariabele op
schoolniveau opgenomen.
Vanwege het sociale en maatschappelijke
belang wordt ook in Vlaanderen sinds twee
decennia lang naar desegregatie in het
onderwijs gestreefd (Agirdag, 2011). Het
desegregatiebeleid kreeg vorm onder de non-
discriminatieverklaring en het gelijke
onderwijskansen beleid dat er op volgde (De
Mets & Mahieu, 1998). Het streven naar
desegregatie is echter een proces dat zeer
moeizaam verloopt (Sierens et al., 2006). De
huidige middelen en maatregelen die in het
onderwijs werden genomen, lijken niet te
volstaan. Scholen in Vlaanderen zijn vandaag
de dag geen juiste afspiegeling van de
hedendaagse maatschappij. De segregatie in
het onderwijs in Vlaanderen is nog steeds een
feit (Agirdag et al., 2011). Er is nog steeds een
ongelijke spreiding van allochtone en
kansarme leerlingen over Vlaamse scholen.
Hierdoor wordt het overdragen van waarden en
normen en integratie binnen de samenleving
moeilijker en neemt de sociale cohesie af
(Heyneman, 2003). Vermeulen (2001) haalt
twee argumenten aan die een rol spelen bij het
versterken van sociale cohesie. Een eerste
argument is de beheersing van de Nederlandse
taal als een essentieel onderdeel van het
integratieproces binnen onze samenleving.
School is dan ook de plaats bij uitstek om deze
taal machtig te worden. Een tweede argument
stelt dat regelmatig interetnisch contact er toe
leidt dat het wederzijds begrip vergroot. Dit
stemt overeen met de contacthypothese van
Allport, die hieronder verder wordt besproken.
Voor beide argumenten kan interetnische
vriendschap als ‘oplossing’ gezien worden.
2.2. INTERETNISCHE VRIENDSCHAP
2.2.1. VRAAG EN AANBOD
Vriendschappen kunnen op verschillende
manieren worden bestudeerd. Zo kan
vriendschap bestudeerd worden vanuit de
vraagkant, wat veelal een psychologische
perspectief is (Völker, 2008). Centraal in
dergelijke theorieën staan individuele
kenmerken zoals persoonlijkheid, gender,
interesses, etniciteit, … voor het verklaren van
vriendschappen. Het similariteitsprincipe staat
vormt veelal de basis. De sociale
identiteitstheorie gaat bijvoorbeeld van dit
principe uit. Deze theorie gaat psychologische
en sociologische aspecten samenbrengen
(Tajfel & Turner, 1979). Er wordt namelijk
gesteld dat personen voor het vormen van hun
identiteit tot bepaalde groepen willen horen.
Voor het vormen van deze groepen gaan
individuen op zoek naar gelijken. De sociale
identiteitstheorie stelt ook dat individuen in
een groep de gelijkenissen binnen de groep en
de verschillen met andere groepen gaan
benadrukken. Hierdoor worden vooroordelen
en stereotypen versterkt en is de kans op
contact met andere groepen minimaal.
Etniciteit speelt hierbij vaak een rol en groepen
gaan zich vormen langs etnische lijnen.
Onderzoek toonde aan dat etniciteit bij het
aangaan van vriendschappen al op vroege
leeftijd een rol speelt (Singleton, 1977).
Hallinan (1982) wijst in haar onderzoek op de
Page 9
8
verschillen in vriendschapskeuze tussen
allochtonen en autochtonen. Bij het aangaan
van vriendschappen blijkt er ook onderscheid
tussen de verschillende etnische afkomsten te
worden gemaakt (Graham & Cohen, 1997;
Kao & Joyner, 2004). Zo blijken bepaalde
origines ‘aanvaardbaarder’ te zijn dan anderen
(Quillian, 2003). Etniciteit blijkt ook een rol te
spelen in het aantal vriendschappen. Zo zouden
allochtonen meer interetnische vriendschappen
hebben in vergelijking met autochtonen
(Baerveldt, Van Duijn, Vermeij, & Van
Hemert, 2004; Schipper, 2009). Dagevos (2005)
komt in haar onderzoek tot de vaststelling dat
er binnen allochtone groepen sterke verschillen
zijn met betrekking tot interetnische contacten.
Zo zouden bepaalde etnische groepen meer
contact hebben met de autochtone bevolking
dan andere. Op basis van het onderzoek komen
wij tot een hypothese met betrekking tot
etniciteit: ‘We verwachten dat allochtonen
meer interetnische vriendschappen gaan
hebben in vergelijking met autochtonen’
(hypothese 1).
Naast etniciteit, is geslacht een individuele
factor die ook een belangrijke invloed op
vriendschapsvorming uitoefent (Maccoby,
1990; Maccoby, 1988). Hierbij staat het
similariteitsprincipe centraal en gaat de
voorkeur uit naar same-seks vriendschappen.
Uit voorgaand onderzoek blijkt de invloed van
geslacht zelfs groter te zijn dan die van
etniciteit (Hallinan, 1989; Smith & Schneider,
2000; Graham & Cohen, 1997; Singleton, 1979;
Singleton, 1977; Baerveldt & Snijders, 1994).
Individuen gaan dus eerder geneigd zijn tot het
aangaan van interetnische vriendschappen met
hetzelfde geslacht dan cross-sekse-
vriendschappen. Intra-etnische vriendschappen
op een school kunnen dus het gevolg zijn van
de voorkeur voor same-seks vriendschappen in
plaats van de voorkeur voor de eigen etnische
groep (Baerveldt et al., 2004). Geslacht blijkt
ook bepalend te zijn in attitudes tegenover
andere etnische groepen en een rol te spelen in
het aangaan van vriendschap. Zo zouden
meisjes positievere attitudes hebben tegenover
leerlingen van de outgroup. Dit geldt zowel
voor autochtone als allochtone leerlingen
(Lindo, 2008). Daarentegen zou etniciteit bij
het aangaan van vriendschap een grote rol
spelen voor meisjes en hebben meisjes minder
interetnische vriendschappen dan jongens
(Smith & Schneider, 2000; Schofield, 1986;
Kistner, Metzler, Gatlin, & Risi, 1993).
Voortbouwend op deze onderzoeken
formuleerden we onze volgende hypothese:
‘We verwachten een hoger aantal interetnische
vriendschappen bij jongens dan bij meisjes’
(hypothese 2).
In onderzoeken wordt socio-economische
status ook als een invloedrijke factor voor
contact en vriendschappen aangehaald
(Jackman, 1986; Stearns, 2004). Zo zou het
effect van etniciteit worden versterkt als het
met socio-economische status samenhangt.
Lewis en St. John (1971) kwamen in hun
onderzoek tot de conclusie dat gelijkheid in
socio-economische status bevorderend is voor
interetnische vriendschappen. Van Houtte en
Stevens (2009) komen in hun onderzoek tot de
constatering dat de socio-economische status
Page 10
9
van allochtone leerlingen bepalend is voor het
aangaan van interetnische vriendschappen. De
auteurs geven aan dat allochtonen met een
lagere socio-economische status minder snel
vriendschappen aangaan met autochtonen dan
allochtonen met een hogere socio-economische
status. Vanwege de rol van socio-economische
status op interetnische vriendschappen, wordt
het in ons onderzoek opgenomen als
controlevariabele op leerlingenniveau.
Een ander perspectief om vriendschap te
bekijken, is vanuit de aanbodzijde (Völker,
2008). Hier wordt voornamelijk gekeken naar
de ontmoetingskansen die individuen hebben.
De samenstelling van de omgeving is dus
bepalend voor een persoon zijn/haar contacten.
Het algemeen gekende citaat van Blau
illustreert dit perfect: “you cannot marry an
Eskimo if no Eskimo is around” (Alexander,
Giesen, Münch, & Smelser, 1987, p.79). Dit
kan op verschillende types sociale relaties
worden toegepast, waaronder
vriendschapsrelaties. Verschillende andere
onderzoekers wijzen ook op het belang van de
mogelijkheid tot ontmoeting voor
vriendschappen (Flap, 2008; Feld, 1982;
McPherson, 2006). Deze theorieën zijn in vele
contexten (school, werk, stad, etc.) en op
verschillende groepen (ouderen versus
jongeren, allochtonen versus autochtonen,
homoseksuelen versus heteroseksuelen, etc.)
toepasbaar (Pettigrew, 1998; Dixon, 2006).
Hieronder bespreken we twee theorieën die
zich op de aanbodzijde van vriendschap richten,
namelijk de contacthypothese en de
opportunity hypothese. Deze vormen de basis
voor het door ons gebruikte onderzoek model.
2.2.2. CONTACTHYPOTHESE
De contacthypothese is een vaak besproken
theorie als het gaat over interetnisch contact.
Er wordt gesteld dat de acceptatie en sociale
cohesie tussen personen van de ingroup en
outgroup toeneemt naarmate het contact tussen
die personen toeneemt (Allport, 1954). Dit
geldt dus eveneens voor het contact op scholen
tussen autochtonen en allochtonen.
Communicatie en contact zouden wederzijds
begrip en waardering tussen verschillende
etnische groepen scheppen. Volgens Allport
(1954) moet er wel aan enkele voorwaarden,
zoals gelijke status, gemeenschappelijke
identiteit, … voldaan zijn alvorens er sprake
van acceptatie en begrip tussen groepen zal
zijn. Het type contact is ook bepalend voor het
effect ervan. Zo doen bepaalde vormen van
contact stereotypen en vooroordelen toenemen,
terwijl andere juist het omgekeerde effect
hebben (Allport, 1954).
Een veelheid van onderzoeken heeft de
contacthypothese als theoretisch kader gebruikt.
De resultaten zijn echter nogal tegenstrijdig.
Verschillende onderzoeken ondersteunen de
contacthypothese (Pettigrew, 1986; Moody,
2001; Sigelman, 1993; Powers & Ellison, 1995;
Lopez, 2004; Dixon, 2004). Andere
onderzoeken gaan eerder nuanceren. Pettigrew
(1986) stelt bijvoorbeeld dat niet aan alle
voorwaarden moet worden voldaan om tot
waardering en sociale cohesie tussen groepen
Page 11
10
te komen. Hij voegt er echter wel een
voorwaarde aan toe, namelijk de mogelijkheid
tot vriendschapsvorming (Pettigrew, 1998).
Gijsberts en Dagevos (2007) voegen ook een
nuance toe aan de contacthypothese. Ze stellen
dat acceptatie tegenover de outgroup slechts
geldt tot op een bepaald punt. Zo is de kans op
sociale cohesie groter wanneer er een min of
meer evenredige verdeling tussen allochtonen
en autochtonen is. Vanaf het punt dat er een
overgrote meerderheid allochtonen is, doet
zich vaak het omgekeerde voor en neemt de
sociale cohesie juist af. Ook Tropp (2006)
nuanceert in haar onderzoek de
contacthypothese door te stellen dat
interetnisch contact leidt tot acceptatie en
begrip aan de zijde van de meerderheidsgroep,
maar dat dit niet voor de leden van de
minderheidsgroep geldt.
Heel veel onderzoeken wijzen juist op het
tegendeel van de contacthypothese
(Hamburger, 1994; Baerveldt, 2007). Deze
worden vaak geplaatst onder de term
‘conflicthypothese’. Er wordt gesteld dat
etnische groepen zich voornamelijk richten op
leden van de eigen etnische groep. (Putnam,
2007). Interetnisch contact zou dan ook
ingroupsrelaties versterken terwijl de
vijandigheid tegenover de outgroup toeneemt
(Giles, 1986; Blumer, 1958; Blalock, 1967;
Giles, 1986; Quillian, 1995; Quillian, 1996;
Brewer & Brown, 1998; Bobo, 1999). Hier
wordt de nadruk dus op ingroup-relaties gelegd.
Dit in tegenstelling tot de contacthypothese,
waar de klemtoon op outgroup-relaties ligt..
Een theorie die tot dezelfde conclusie komt, is
de constricthypothese van Putnam. Putnam
(2007) kwam recentelijk tot deze hypothese in
zijn studie ‘E Pluribus Unum’. Deze stelt dat
de sociale cohesie en het vertrouwen afnemen
naarmate een sociale context etnisch diverser is.
Dit geldt niet alleen voor interetnisch, maar
ook voor intra-etnisch contact. Lancee en
Dronkers (2010) komen voortbouwend op de
constricthypothese tot dezelfde conclusie.
Demanet en collega’s (2011) komen in hun
onderzoek tot de conclusie dat de
constricthypothese binnen de schoolcontext in
Vlaanderen niet opgaat. De socio-economische
samenstelling van een school zou een veel
grotere rol spelen in het vormen van het sociale
leven van leerlingen.
2.2.3. OPPORTUNITY HYPOTHESE
Net als de contacthypothese, gaat de
opportunity hypothese van Blau (1994) zich
richten op de aanbodszijde bij contact en
vriendschappen tussen personen. Zoals de
naam het reeds aangeeft, staat hier de
mogelijkheid tot contact centraal. Belangrijk in
Blau’s theorie is de sociale structuur die
bestaat uit sociale posities en de relaties tussen
deze posities (Blau, 1994). Deze posities
worden bepaald door criteria zoals geslacht,
etniciteit, opleidingsniveau, … Mensen nemen
afhankelijk van hun kenmerken een
verschillende positie in en maken daardoor
deel uit van verschillende groepen. Deze
verschillende sociale posities hebben
belangrijke gevolgen op de ingroup en
intergroup contacten. Blau herkent dat
personen relaties met ingroupleden verkiezen.
Hoe meer er binnen een groep belang aan een
Page 12
11
bepaalde criteria wordt gehecht , hoe kleiner de
kans op intergroup contacten. Individuen
prefereren ingroupcontacten, maar verkiezen
contacten met outgroupleden boven het hebben
van geen contacten. Naast de voorkeur voor
gelijkende personen, speelt dus ook nabijheid
een rol (Blau & Swartz, 1984). Dit wordt
weergegeven in de twee fundamentele
assumpties in de structurele theorie. Een eerste
luidt: "The probability of social relations
depends on opportunities for contact" (Blau,
1994, p.29). Dus als individuen of groepen niet
met elkaar in contact komen, is de kans op
ontstaan van sociale relaties klein. De tweede
assumptie luidt: “proximity in the
multidimensional social space increases the
probability of social relations” (Blau, 1994,
p.30). Deze nabijheid wijst niet alleen op
fysieke of ruimtelijke, maar tevens op sociale
nabijheid. Op basis van twee assumpties komt
Blau tot verschillende theorema’s met
betrekking tot interacties. Zo stelt een eerste
theorema dat “the probability of intergroup
relations declines with proportionate increase
ingroup size” (Blau, 1994, p.30). Dus naarmate
een ingroup groter wordt, neemt de kans op
contact met de outgroup af. Gemengde scholen
hebben een min of meer evenredige verdeling
van allochtonen en autochtonen, wat volgens
Blau het meest bevorderlijk zou zijn voor
interetnisch contact. Op basis van dit theorema
formuleren we een derde hypothese: Op
gemengde scholen is er een groter aantal
interetnische vriendschappen dan op etnisch
geconcentreerde scholen (hypothese 3). Ook
de nuancering door Gijsbrechts en Dagevos
(2007) van de contacthypothese van Allport,
namelijk dat de aanvaarding van andere
etnische groepen maar tot op een bepaald punt
geldt, ondersteunt deze hypothese. Een tweede
theorema luidt dat “heterogeneity increases the
rates of intergroup relations” (Blau, 1994,
p.31). Toenemende heterogeniteit of etnische
diversiteit leidt dus tot een toenemend contact
tussen groepen. Op basis van dit theorema
komen we tot een laatste hypothese: We
verwachten een hoger aantal interetnische
vriendschappen op scholen waar het er meer
etnische groepen vertegenwoordigd zijn
(hypothese 4).
Gelijklopend met de contacthypothese fungeert
de theorie van Blau vaak als theoretisch
raamwerk voor onderzoeken. Het merendeel
van de onderzoeken bevestigt de opportunity
hypothese van Blau en geven aan dat er een
verband tussen de etnische samenstelling van
een school en interetnisch contact bestaat
(Hallinan, 1985; Joyner, 2000; Johnson, 2001;
Papapolydorou, 2009; Stearns, 2004). Hallinan
ziet in verschillende van haar onderzoeken de
schoolstructuur als bepalende factor voor
interetnisch contact en vriendschap (Hallinan,
1985; Hallinan, 1989; Kubitschek & Hallinan,
1998; Hallinan & Sorensen, 1985). Zo zou de
raciale samenstelling van een school invloed
uitoefenen op de duurzaamheid van
vriendschappen en de grootte van de
vriendenkliekjes (Hallinan, 1989). Men kwam
ook tot de vaststelling dat het kleiner worden
van de minderheidsgroep tot sterkere
vriendschappen met de meerderheidsgroep
leidt, wat overeenstemt met het eerste
theorema van Blau. Leerlingen zouden
Page 13
12
vrienden kiezen op basis van hun klasgroep in
plaats van individuele kenmerken (Hallinan,
1989). Wat een duidelijk bewijs voor de
opportuniteitshypothese van Blau levert en
tevens een duidelijk voorbeeld vormt voor het
belang van de sociale structuur: “Any school
policy or practice that affects students’ social
organization is likely to influence their social
relationships, whether students participate
voluntarily or involuntarily” (Kubitschek &
Hallinan, 1998, p.14).
Stearn maakt in haar onderzoek ook gebruik
van de macrostructurele theorie van Blau om
interetnische vriendschappen te verklaren
(Stearns, 2004). Ook haar onderzoeken wijzen
op het belang van de structuur op gedrag en
interacties van individuen. De kijk op en de
mogelijkheid tot interetnische vriendschappen
worden door de organisatie en de etnische
samenstelling van de school bepaald (Stearns,
2004). Van Houtte en Stevens, die de
structurele theorie ook als kader voor hun
onderzoek gebruiken, wijzen echter op de
verschillen tussen autochtone en allochtone
leerlingen (Van Houtte & Stevens, 2009). Uit
hun onderzoek blijkt namelijk dat de etnische
samenstelling van een school een invloed op
de vriendschapsrelaties van autochtone
leerlingen uitoefent, maar dit effect geldt niet
voor allochtone leerlingen. Ook Tropp (2006)
kwam in zijn onderzoek tot een gelijkaardige
vaststelling.
2.3. ONDERZOEKSMODEL
Op basis van de theorie en de hieruit afgeleide
hypothesen, werd onderstaand
onderzoeksmodel (fig. 1) opgemaakt. Binnen
de schoolcontext worden zes verschillende
factoren nagegaan, waarvan we verwachten dat
ze een rol spelen bij interetnische vriendschap.
Drie ervan situeren zich op het schoolniveau.
Etnische diversiteit en etnische concentratie
zijn de twee factoren die de invloed van
segregatie binnen de school nagaan. Op het
schoolniveau wordt gecontroleerd voor de rol
van multiculturele educatie op interetnische
vriendschap. Naast schoolkenmerken gaan we
de invloed van drie individuele kenmerken op
interetnische vriendschapsvorming na,
namelijk: geslacht en etniciteit. Op
leerlingenniveau wordt gecontroleerd voor de
impact van socio-economische status.
Interetnische
vriendschap
Schoolkenmerken:
Etnische diversiteit
Etnische concentratie
Multiculture educatie
Leerlingenkenmerken:
Geslacht
Etniciteit
Socio-economische status
Hypothese 3 & 4
Hypothese 1 & 2
Figuur 1: onderzoeksmodel
Page 14
3. DATA EN VARIABELEN
3.1. DATA
In dit onderzoek zullen we gebruik maken van
een reeds bestaande databank die naar
aanleiding van het SINBA-onderzoek werd
verzameld . Het is een grootschalig onderzoek
dat in 2008 van start ging en de oorzaken en
gevolgen van schoolsegregatie in drie Vlaamse
steden heeft onderzocht (Agirdag et al., 2012).
Ons onderzoek sluit hiermee bij het SINBA-
onderzoek aan. In andere onderzoeken werd
ook al van deze data gebruik gemaakt (Agirdag
et al., 2010). We verzamelen de data niet zelf
en doorlopen bijgevolg de voorbereidingsfase,
waarin enquêtes worden opgesteld en
afgenomen, niet. De data werden in het
schooljaar 2008-2009 verzameld. Er werden
gegevens verzameld in 63 basisscholen (68
vestigingen) verspreid over drie Vlaamse
steden: Antwerpen, Genk en Gent. Er werden
gegevens verzameld bij 2.845 leerlingen uit het
vijfde en zesde leerjaar. Binnen de scholen
werden eerst de klassen van het vijfde leerjaar
geselecteerd. Indien deze minder dan dertig
leerlingen telden, werden ook de leerlingen
van het zesde leerjaar geselecteerd. De
leerlingen vulden hun vragenlijsten in een
lokaal onder toezicht van een onderzoeker, die
de enquête inleidde en eventuele vragen
beantwoordde.
3.2. VARIABELEN
3.2.1. Afhankelijke variabele
De variabele interetnische vriendschap wordt
nagegaan aan de hand van twee variabelen die
aan de hand van vier items gecreëerd zijn.
Deze hebben betrekking op interetnische
vriendschappen binnen en buiten school en dit
voor zowel autochtonen als allochtonen. Twee
ervan peilen naar interetnische vriendschappen
binnen de school, namelijk ‘Hoeveel van je
vrienden op school zijn niet-Belg?’ voor de
autochtonen en ‘Hoeveel van je vrienden op
school zijn Belg?’ voor de allochtonen. De
andere twee items hebben betrekking op
interetnische vriendschappen buiten de school,
namelijk: ‘Hoeveel van je vrienden buiten
school zijn niet-Belg?’ voor de autochtonen en
‘Hoeveel van je vrienden buiten school zijn
Belg?’ voor de allochtonen. Op de
vragenlijsten was er de keuze uit vijf
verschillende antwoordmogelijkheden: geen
enkele, enkele, de helft, de meeste of allemaal.
Uit deze vier items hebben we twee variabelen
gecreëerd, namelijk interetnische
vriendschappen binnen en buiten school. Bij
het nagaan van interetnische vriendschap
wordt er enkel gekeken naar vriendschappen
tussen allochtone en autochtone leerlingen.
Vriendschappen tussen allochtonen met een
verschillende etnische origine worden niet als
interetnische vriendschappen beschouwd. Naar
analogie met Van Houtte en Stevens (2009)
hebben we voor onze analyse de variabele
interetnische vriendschap als continue
variabele opgenomen. In onze data blijken
allochtone leerlingen ( = 3.40, SE= 1.20)
binnen de school gemiddeld meer interetnische
vriendschappen te hebben dan autochtone
leerlingen ( = 2.61, SE = 1.24). Buiten de
Page 15
14
school hebben autochtone leerlingen ( =
2.70, SE = 1.37) gemiddeld dan weer meer
interetnische vriendschappen dan allochtone
leerlingen ( = 2.52, SE = 1.37). Het verschil
is hier echter kleiner dan binnen de
schoolcontext. Dit zijn de resultaten als we de
variabelen afzonderlijk bekijken. Als we de
resultaten van de geschaalde variabelen kijken,
ligt het aantal interetnische vriendschappen
buiten school ( ̅ = 2.60, SE = 1,34) hoger dan
binnen scholen ( ̅ = 2.29, SE = 1.66).
3.2.2. Onafhankelijke variabelen
De onafhankelijke variabelen zijn op twee
niveaus verdeeld, namelijk het school- en
leerlingenniveau. De variabelen op
schoolniveau hebben betrekking op de etnische
segregatie binnen een school. Segregatie op
school wordt op twee manieren ingevuld.
Enerzijds wijst het op de concentratie van
etnische minderheden en anderzijds op de mate
van etnische diversiteit (Van Houtte & Stevens,
2009; Agirdag, Demanet, Van Houtte, & Van
Avermaet, 2011). De segregatie binnen een
school wordt dus opgesplitst in twee
afzonderlijke variabelen, namelijk etnische
concentratie en etnische diversiteit. Op
leerlingenniveau gaan we de invloed van de
variabelen geslacht en etniciteit na.
3.2.2.1. Schoolniveau
Een eerste variabele op schoolniveau is
etnische concentratie. Hieronder verstaan we
het aandeel allochtone leerlingen op een school,
zonder onderscheid te maken tussen de
verschillende nationaliteiten. Dit wordt
berekend door het aantal allochtone leerlingen
te delen door het totale aantal leerlingen. De
gemiddelde score op etnische concentratie
bedraagt 51.49 % (SE = 34.16). Op basis
hiervan kunnen we nagaan of er sprake is van
een ‘witte’, gemengde of ‘zwarte’ school. Er
bestaan verschillende formules en modellen
om te meten van welk type school er sprake is
(Karsten et al., 2003; Musterd, 2005). In dit
onderzoek spreken we van een ‘witte’ school
indien minder dan tien percent van de
leerlingen allochtoon is. Een gemende school
is een school waar meer dan tien percent en
minder dan vijftig percent van de leerlingen
allochtoon zijn. Tenslotte spreken we van een
‘zwarte’ school als meer dan vijftig percent
van de leerlingen allochtoon zijn. We
verkiezen deze categorieën omdat die het
meest gebruikt worden in Vlaams onderzoek
(Van Houtte & Stevens, 2009). Het merendeel
van de onderzochte scholen vallen onder de
categorie ‘gemengde scholen’, 25 om specifiek
te zijn. Daarnaast zijn er 17 ‘zwarte’ en 21
‘witte’ scholen.
Een tweede variabele op het schoolniveau is
etnische diversiteit. Hieronder verstaan we het
aantal verschillende etnische origines op een
school, rekening houdende met de grootte van
de groepen. Voor het berekenen van etnische
diversiteit wordt - net als in het SINBA-
onderzoek - van de herfindahl-index gebruik
gemaakt. Deze meet de kans dat twee
leerlingen - geselecteerd op toeval - van
verschillende etnische afkomst zijn. De
Page 16
15
formule die hiervoor wordt gebruikt, is de
volgende: -1 x [(proportiegroep1² +
(proportiegroep2)² +…+ (proportiegroep11)²].
Er wordt dus rekening met de verschillende
etnische groepen, wat er in deze databank elf
zijn: (1) België (46,7%), (2) West-Europa
(5,6%), (3) Zuid-Europa (6.6%), (4) Turkije
(13.0%), (5) Marokko (15.6%), (6) Andere
Noord-Afrika (1.0%), (7) Oost-Europa (5.8%),
(8) Sub-Sahara Afrika (1.8%), (9) Midden-
Oosten (1.2%), (10) Zuid-Oost Azië (1.7%),
(11) andere (1.1%). De scores op de
herfindahl-index kunnen variëren van -1 tot en
met 0. Een score van -1 op de herfindahl-index
wijst op volledige homogeniteit, dus de
aanwezigheid van slechts één etnische groep.
Een score van 0 wijst dan weer op een totale
diversiteit binnen een school. In onze data is de
gemiddelde score op de herfindahl-index -0,46
(SE = 0,20).
3.2.2.2. Leerlingenniveau
Een eerste variabele op het leerlingenniveau is
geslacht. Het geslacht van de leerlingen is
simpelweg man of vrouw. In onze databank is
de verdeling min of meer evenredig. Er zijn
namelijk 1370 jongens (48.2 %) en 1457
meisjes ( 51.2 %).
Een tweede variabele is etniciteit. Om de
etniciteit van leerlingen na te gaan wordt naar
de geboorteplaats van de grootouders
gevraagd. Als minstens één van de grootouders
niet in België geboren zijn, hoort iemand tot
een etnische minderheidsgroep. Indien er geen
gegevens over de grootouders beschikbaar zijn,
wordt gekeken naar de ouders. Op basis van
deze gegevens worden leerlingen in twee
groepen ingedeeld, namelijk allochtoon en
autochtoon. Voor deze variabele is de
verdeling in onze databank ook min op meer
evenredig, namelijk 52.3% autochtonen.
3.2.3. Controlevariabelen
In onze analyse wordt op elk niveau één
controlevariabele opgenomen. Op
schoolniveau is dit de aandacht die aan
multiculturele educatie wordt besteed en op
leerlingenniveau is dit de socio-economische
status van de leerlingen.
3.2.3.1. Schoolniveau
Binnen de schoolcontext wordt er
gecontroleerd voor de aandacht voor
multiculturele educatie, met name educatie die
zich richt op het leren omgaan met sociale,
culturele en etnische diversiteit. De variabele
die we hiervoor gebruiken is door middel van
een schaal van vijf verschillende vragen tot
stand gekomen. Enkele voorbeelden van deze
vragen zijn: ‘In de globale inrichting en
aankleding van de klas, belicht ik de
leefwerelden van de multiculturele
samenleving.’, ‘Ik werk in de klas
uitdrukkelijk rond het thema van etnische
diversiteit.’, ‘Ik maak mijn leerlingen attent op
de problematiek van racisme’, …
Antwoordmogelijkheden hierop variëren van
absoluut akkoord tot absoluut niet akkoord. In
onze data bedraagt het gemiddelde binnen de
Page 17
16
scholen op de variabele multiculturele educatie
3.39 (SE = 0.26).
3.2.3.2. Leerlingenniveau
De socio-economische status van leerlingen is
de controlevariabele die op leerlingenniveau
wordt opgenomen. Om die te bepalen wordt
naar de huidige beroepsuitoefeningen van de
ouders gekeken (Erikson, Goldthrope, &
Portocarero, 1979). De hoogste beroepsstatus
binnen het gezin wordt in rekening gebracht
om de socio-economische status te meten. Er
zijn negen verschillende categorieën, variërend
van langdurig werklozen tot hooggeschoolde
professionals. De variabele wordt in de analyse
dus als metrische variabele opgenomen. In
onze data is het gemiddelde op socio-
economische status 4,23 (SE = 2,37).
Leerlingen uit alle negen categorieën zijn in
onze databank vertegenwoordigd. Een
meerderheid van 18.2% bevindt zich in de
categorie ‘routine non-manual employees’.
Een minderheid van 5.2% van de leerlingen
bevindt zich in de categorie ‘long-term
unemployment’.
4. METHODE
We maken voor de uitvoering van ons
onderzoek gebruik van een multilevel analyse
omdat we zowel met het individuele niveau als
met het schoolniveau rekening houden. Een
analyse op deze twee niveaus moet uitmaken
in welke mate en welke factoren de
belangrijkste rol spelen in de vorming van
interetnische vriendschappen. De
schoolvariabelen hebben betrekking op de
etnische diversiteit en concentratie. Op
schoolniveau wordt gecontroleerd voor de
impact van multiculturele educatie in het
curriculum. De twee leerlingenvariabelen zijn
geslacht en etniciteit. Op leerlingenniveau
wordt voor de impact van de socio-
economische status van de leerlingen
gecontroleerd. Interetnische vriendschap is
telkens de afhankelijke variabele. Zo gaan we
de invloed van de schoolvariabelen op
interetnische vriendschapsvorming na en
vervolgens de invloed van de
leerlingenvariabelen op interetnische
vriendschapsvorming. Dit zowel voor
interetnische vriendschappen binnen en buiten
de school. De variabelen zullen stapsgewijs
aan het model worden toegevoegd. Voor de
metrische onafhankelijke variabelen maken we
gebruik van gecentreerde variabelen. De
variabelen worden gecentreerd om de
inhoudelijke interpretatie te vergemakkelijken.
Een eerste stap in de analyse is het nulmodel,
waarin alleen het intercept wordt opgenomen.
Dit intercept laten we variëren op leerlingen-
en schoolniveau, waarbij voor elke leerling en
elke school dus een intercept wordt berekend .
Dit maakt het mogelijk de variantie op de
verschillende niveaus de verdelen. In een
tweede stap worden de individuelen variabelen
aan het model toegevoegd. We hebben drie
variabelen op leerlingenniveau, die
afzonderlijk aan de analyse worden
toegevoegd en dit om aan de hand van de -
2*Loglikelihood na te gaan of er een
significante bijdrage wordt geleverd. Hier
Page 18
17
wordt gecontroleerd voor de invloed van de
socio-economische status, etniciteit en het
geslacht van de leerlingen. Vervolgens worden
de schoolvariabelen aan het model toegevoegd.
De variabelen worden opnieuw één voor één
aan het model toegevoegd. Er wordt
gecontroleerd voor etnische diversiteit,
etnische concentratie en de aandacht voor
multiculturele educatie binnen een school.
Tenslotte voegen we een random slope toe om
de leerlingenkenmerken geslacht en etniciteit
binnen de scholen te laten variëren. Eén voor
één laten we de twee leerlingenvariabelen
variëren binnen de scholen, om significantie
verbeteringen na te gaan.
5. RESULTATEN
Uit de multilevelanalyse, blijkt dat het
grootste deel van de variantie voor
interetnische vriendschappen binnen school
zich op leerlingenniveau situeert. Ongeveer 10%
variantie bevindt zich tussen scholen en 90%
van de variantie bevindt zich binnen scholen.
In tabel 5.1. zien we dat het intercept van het
nulmodel 2.313 bedraagt. Dit is de gemiddelde
score op interetnische vriendschappen binnen
school over alle leerlingen en scholen.
In model 2 (tabel 5.1.) worden de
leerlingenvariabelen aan het model toegevoegd,
namelijk geslacht, etniciteit en socio-
economische status. Er zijn geen significante
verschillen tussen jongens en meisjes en tussen
leerlingen met een verschillende socio-
economische status met betrekking tot
interetnische vriendschappen binnen school.
De coëfficiënt voor etniciteit is positief en
significant (0.736). Allochtonen houden er
binnen school meer interetnische
vriendschappen op na dan autochtonen.
In model 3 (tabel 5.2.) worden de
schoolvariabelen opgenomen, namelijk
etnische concentratie, etnische diversiteit en
multiculturele educatie. De coëfficiënten van
de leerlingenvariabelen geslacht, etniciteit en
socio-economische status min of meer
hetzelfde blijven. Aandacht voor multiculturele
educatie heeft geen significante invloed op
interetnische vriendschappen tussen leerlingen..
Het verband tussen etnische concentratie en
interetnische vriendschap is negatief en
significant (-0.008). Hoe groter de proportie
allochtonen op school, hoe minder
interetnische vriendschappen er zijn. Het effect
voor etnische diversiteit is positief en
significant (1.586). Hoe meer etnische groepen
op een school aanwezig zijn, hoe meer
interetnische vriendschappen er worden
gevormd. Kijken we naar de
gestandaardiseerde resultaten, dan zien we dat
etnische diversiteit (-0.024) een grotere invloed
heeft op interetnische vriendschap dan etnische
concentratie (0.390).
Model 4 ( tabel 5.2.) geeft het random slope
model weer. We lieten alle drie de
leerlingenvariabelen variëren binnen de
scholen. Enkel de slope van etniciteit bleek, na
de berekening van de -2*Loglikelihood, een
significante bijdrage aan het model te leveren.
De niet significante worden niet in tabel 5.2.
weergegeven. De leerlingenvariabele etniciteit
Page 19
18
en de schoolvariabele etnische concentratie
zijn de significante variabelen in ons
eindmodel van interetnische vriendschappen
binnen scholen. Allochtonen hebben meer
interetnische vriendschappen dan autochtonen.
Hoe groter het aandeel allochtonen op een
school, hoe minder interetnische
vriendschappen. Alleen onze eerste en derde
hypothese worden dus bevestigd.
In model 5 (tabel 5.3.) wordt het nulmodel van
interetnische vriendschappen buiten scholen
weergegeven. Ook hier situeert het grootste
deel van de variantie zich op leerlingenniveau,
namelijk 75%. De coëfficiënt van het intercept
bedraagt 2.693, wat overeenkomt met het
gemiddelde van alle leerlingen en scholen op
interetnische vriendschappen buiten scholen.
Model 6 (tabel 5.3.) heeft het effect van de
leerlingenvariabelen geslacht, etniciteit en
socio-economische status weer. Er zijn geen
significante verschillen tussen jongens en
meisjes met betrekking tot interetnische
vriendschappen buiten school. De coëfficiënt
van etniciteit is positief en significant (0.967).
Allochtonen hebben meer interetnische
vriendschappen buiten school dan autochtonen.
Dit bevestigt onze twee hypothese. Voor socio-
economische status is de coëfficiënt negatief
en significant (-0.062). Leerlingen uit lager
sociale klassen gaan meer interetnische
vriendschappen hebben dan leerlingen uit hoge
sociale klassen.
In model 7 (tabel 5.3.) wordt het effect van de
leerlingenvariabelen en de schoolvariabelen op
interetnische vriendschap buiten school
weergegeven. Dit is het definitieve model voor
interetnische vriendschappen buiten scholen.
Het laten variëren van de leerlingenvariabelen
binnen de scholen had geen significante
meerwaarde voor het model. Op
leerlingenniveau vinden we significantie
resultaten voor alle variabelen. Het effect van
geslacht is negatief. Jongens hebben buiten
school meer interetnische vriendschappen dan
meisjes. Voor etniciteit en socio-economische
status blijven de effecten dezelfde.
Allochtonen en leerlingen uit lagere sociale
klassen hebben meer interetnische
vriendschappen dan autochtonen en leerlingen
uit hoge sociale klassen. Op schoolniveau is
het effect van etnische concentratie significant.
Multiculturele educatie en etnische diversiteit
oefenen geen significantie invloed op
vriendschappen buiten school uit. De
coëfficiënt van etnische concentratie is positief
(0.011). Hoe groter de concentratie allochtonen
op een school, hoe groter de kans op
interetnische vriendschappen buiten school.
Dit is in strijd met onze vierde hypothese.
Page 20
Tabel 5.1. Nulmodel en Random Intercept Model (interetnische vriendschap binnen scholen)
Model
Fixed part
Intercept
Geslacht
Etniciteit
SES
Random part
Schoolniveau
Leerlingenniveau
-2*Loglikelihood
Model 1
2.313 (0.046)***
0.112
1.011
7406.894
Model 2
1.972 (0.054)***
-0.065 (0.039)
0.736 (0.051)***
-0.007 (0.010)
0.111
1.009
7074.303
Model 1: nulmodel
Model 1: invloed van geslacht, etniciteit en socio-economische status op interetnische vriendschap
Note: standaardafwijking tussen haakjes *≤ p 0.05, **≤ p 0.01, ***≤ 0.001
Tabel 5.2. Random slope en cross-level interactie (interetnische vriendschap binnen scholen)
Model
Fixed part
Intercept
Geslacht
Etniciteit
SES
Etnische concentratie
Etnische diversiteit
Multiculturele educatie
Random part
Schoolniveau
Leerlingenniveau
-2*Loglikelihood
Model 3
1.957 (0.040)***
-0.059 (0.039)
0.781 (0.054)***
-0.011 (0.010)
-0.008 (0.001)*
1.586 (0.134)***
-0.076 (0.094)
0.098
0.920
6992.341
Model 4
2.523 (0.143)***
-0.035 (0.034)
0.602 (0.194)*
-0.010 (0.009)
-0.012 (0.001)*
0.366 (0.220)
0.039 (0.122)
1.165
-1.609
2.256
0.664
6399.649
Model 3: invloed van etnische concentratie en diversiteit en multiculturele educatie
Model 4: Random slope model (etniciteit)
Note: standaardafwijking tussen haakjes *≤ p 0.05, **≤ p 0.01, ***≤ 0.001
Page 21
21
Tabel 5.3. Nulmodel en Random intercept model (interetnische vriendschap buiten school)
Model
Fixed part
Intercept
Geslacht
Etniciteit
SES
Etnische concentratie
Etnische diversiteit
Multiculturele educatie
Random part
Schoolniveau
Leerlingenniveau
-2*Loglikelihood
Model 5
2.693 (0.086)
0.455
1.363
8.163.545
Model 6
2.230 (0.055)
-0.096 (0.046)
0.967 (0.059)***
-0.062 (0.012)*
0.069
1.260
7.782.052
Model 7
2.306 (0.046)
-0.114 (0.047)*
0.778 (0.063)***
-0.041 (0.012)*
0.011 (0.001)*
-0.025 (0.131)
-0.037 (0.091)
0.007
1.260
7.690.329
Model 5: nulmodel interetnische vriendschap buiten school
Model 6: invloed van geslacht, etniciteit en socio-economische status
Model 7: invloed van etnische concentratie, diversiteit en multiculturele educatie
Note: standaardafwijking tussen haakjes *≤ p 0.05, **≤ p 0.01, ***≤ 0.001
6. DISCUSSIE & CONCLUSIE
Segregatie is een onderwerp dat niet meer weg
te denken valt uit het Vlaamse onderwijsdebat.
Hoewel er al decennia lang naar desegregatie
wordt gestreefd, is segregatie in het Vlaamse
onderwijs nog steeds een feit (Agirdag et al.,
2011). Het idee heerst dat gemengde scholen
de oplossing voor het slagen van de
multiculturele samenleving zijn en
interetnische vriendschappen hiervoor als
middel fungeren. Vermeulen (2001)
onderscheid twee functies op maatschappelijk
niveau. Interetnische vriendschappen
bevorderen enerzijds het integratieproces van
allochtonen in onze maatschappij, door onder
meer het machtig maken van de taal.
Anderzijds leidt interetnisch contact tot een
toename van begrip en verdraagzaamheid
tussen etnische groepen. Hierin herkennen we
de contacthypothese van Allport (1954), die
stelt dat toenemend interetnisch contact tot
acceptatie en begrip tussen etnische groepen
leidt. De meningen van onderzoekers, die de
contacthypothese als basis gebruikten, zijn
hierover verdeeld. Zo stelt Pettigrew (1998)
dat de contacthypothese een essentieel element
vergeet, namelijk ‘vriendschapspotentieel’.
In dit onderzoek willen we nagaan welke
factoren binnen de schoolcontext interetnische
Page 22
22
vriendschappen binnen en buiten school
beïnvloeden. Een element dat binnen
onderzoek maar al te weinig onderzocht wordt.
We focussen op schoolkenmerken en
individuele kernmerken. Dit onderzoek sluit
aan bij het SINBA-onderzoek. Dat is een
grootschalig onderzoek dat in 2008 van start
ging en de oorzaken en gevolgen van
schoolsegregatie in drie Vlaamse steden heeft
onderzocht (Agirdag et al., 2012). Voor het
onderzoek gebruiken we data verzameld in het
jaar 2008-2009. Er werden gegevens
verzameld bij 2.845 leerlingen van 63
basisscholen (68 vestigingen) verspreid over
drie Vlaamse steden: Antwerpen, Genk en
Gent .
Op schoolniveau hebben we aandacht voor de
etnische concentratie en diversiteit van een
school. We controleren ook voor het effect van
multiculturele educatie. Op leerlingenniveau
gaan we de invloed van geslacht en etniciteit
na. Er wordt gecontroleerd voor de socio-
economische status van de leerlingen. Omdat
de factoren zich op twee niveaus situeren,
maken we gebruik van een multilevel analyse.
Uit dit onderzoek blijkt dat het individueel
niveau de grootste invloed op interetnische
vriendschappen binnen en buiten de school
uitoefent. Uit de resultaten blijkt dat geslacht
een rol speelt bij interetnische vriendschappen
buiten school, maar niet erbinnen. Jongens
hebben meer interetnische vriendschappen dan
meisjes. Dit stemt overeen met de tweede
hypothese en komt overeen met voorgaand
onderzoek (Smith & Schneider, 2000;
Schofield, 1986; Kistner et al., 1993). Een
tweede factor op het leerlingenniveau is
etniciteit. Deze speelt een rol in interetnische
vriendschappen binnen en buiten school. Zoals
verwacht (hypothese 1) hebben allochtonen
meer interetnische vriendschappen dan
autochtonen. Dit stemt overeen met reeds
gebeurde onderzoeken (Baerveldt et al., 2004;
Schipper, 2009). Voor interetnische
vriendschappen buiten school blijkt de socio-
economische status, die als controlevariabele
fungeerde, ook van belang. Kinderen met een
lage socio-economische status (SES) gaan
meer interetnische vriendschappen buiten
school hebben. Het similariteitsprincipe kan
hiervoor een verklaring zijn. Allochtone
kinderen komen vaker uit gezinnen met een
lage SES (De Mets & Mahieu, 1998). Lewis en
St. John (1971) kwamen in hun onderzoek tot
de vaststelling dat gelijkheid in SES
bevorderend is voor interetnische
vriendschappen. Similariteit in socio-
economische status kan een verklaring vormen
voor interetnische vriendschapsvorming buiten
scholen.
Etnische concentratie, etnische diversiteit en
multiculturele educatie werden op het
schoolniveau opgenomen. Uit onze resultaten
bleek het aantal interetnische vriendschappen
uitsluitend door de etnische concentratie van
een school te worden bepaald. Zoals reeds door
vele onderzoeken werd aangetoond, speelt de
etnische samenstelling een belangrijke rol in
interetnische vriendschapsvorming (Hallinan,
1985; Joyner, 2000; Johnson, 2001;
Papapolydorou, 2009; Stearns, 2004). In dit
onderzoek bleek het effect van etnische
Page 23
23
concentratie te verschillen voor interetnische
vriendschappen binnen en buiten school.
Binnen de school neemt het aantal
interetnische vriendschappen af naarmate een
school geconcentreerder wordt.. Hiermee
wordt onze derde hypothese bevestigd. Indien
een school etnisch geconcentreerder wordt,
gaan de buitenschoolse interetnische
vriendschappen net afnemen. Hypothese 3 is
gebaseerd op het eerste theorema van de
structurele theorie van Blau. Hierin wordt
gesteld: “the probability of intergroup
relations declines with proportionate increase
ingroup size” (Blau, 1994, p. 30). Gemengde
scholen zijn volgens dit theorema het meest
bevorderlijk voor interetnisch contact omdat er
sprake is van een min of meer gelijke verdeling
van de in- en outgroup. Dit theorema dus gaat
op voor interetnische vriendschappen binnen
school, maar niet erbuiten. Hypothese 3 wordt
buiten de schoolcontext dus niet bevestigd.
Voor het stimuleren van interetnische
vriendschappen buiten school zijn zwarte
scholen juist aangeraden. Wat wijst op het
belang van de schoolcontext voor
vriendschapsvorming.
In tegenstelling tot etnische concentratie, blijkt
etnische diversiteit geen invloed op
interetnische vriendschapsvorming uit te
oefenen. Het aantal verschillende etnische
groepen op school speelt geen rol in de
vorming van interetnische vriendschappen.
Onze vierde hypothese, die gebaseerd is op het
twee theorema van de structurele theorie van
Blau, wordt dus niet bevestigd. Het theorema
luidt: “heterogeneity increases the rates of
intergroup relations” (Blau, 1994, p. 31).
Toenemende diversiteit leidt niet tot meer
interetnisch contact. Ook het tegendeel, zoals
gesteld in de constricthypothese van Putnam
(2007), blijkt in ons onderzoek niet te kloppen.
Gelijklopend met het onderzoek van Demanet
(2011) komen we tot de conclusie dat de
constricthypothese van Putnam binnen de
schoolcontext niet op gaat en meer diversiteit
niet automatisch tot een afname van contact
leidt.
Multiculture educatie, dat als controlevariabele
fungeerde, heeft niet het gewenste effect op
interetnische vriendschappen. Het is echter niet
omdat ze niet tot meer interetnische
vriendschappen leidt dat het geen wijziging in
attitudes teweeg kan brengen. Om dit na te
gaan is echter verder onderzoek voor nodig.
Verder onderzoek kan onze bevindingen op
drie verschillende punten aanvullen. Ten eerste
hebben we na dit onderzoek nog geen beeld
van de kwaliteit van interetnische
vriendschappen. In onderzoek wordt vaak
gewezen of het feit dat interetnische
vriendschappen oppervlakkiger en minder
duurzaam zijn (Smith & Schneider, 2000;
Aboud, Mendelson, & Purdy, 2003). Door
middel van diepte interviews of longitudinaal
onderzoek kan het kwaliteitsaspect van
vriendschappen beter bestudeerd worden. Ten
tweede kan toekomstig onderzoek de socio-
economische samenstelling van de school in
rekening brengen. Vanwege de
multicollineariteit met etnische concentratie
namen we het niet in de analyse op. We
hebben dit gecompenseerd door SES als
Page 24
24
variabele op het leerlingenniveau op te nemen.
Dit blijkt voor interetnische vriendschappen
buiten de school een rol te spelen. De socio-
economische samenstelling van de school kan
echter een totaal verschillende uitkomst
hebben. Het belang ervan op cognitieve
aspecten werd reeds aangetoond (Lancee &
Dronkers, 2010; Agirdag, 2009; Driessen,
2002; Fekjaer & Birkelund, 2007). Voor de
invloed op non-cognitieve aspecten is verder
onderzoek aangeraden. Tenslotte kan
onderzoek nog een stap verder gaan, door de
effecten van interetnische vriendschappen na te
gaan met betrekking tot wijziging van attitudes
en vooroordelen. Binnen Vlaamse context is
hier nog weinig over gekend. Door middel van
diepte interviews en longitudinaal onderzoek
kunnen ook deze aspecten bestudeerd worden
Dit onderzoek kan gekoppeld worden aan het
huidige segregatiedebat. We kunnen echter
geen eenduidig wetenschappelijk bewijs
bieden omtrent segregatie. Segregatie op
scholen is niet noodzakelijk nadelig voor de
vorming van interetnische vriendschappen. De
effecten van etnische concentratie zijn niet zo
eenduidig. Uitsluitend witte scholen blijken
volgens dit onderzoek nadelig te zijn voor
interetnische contacten. Willen beleids-
maatregelen interetnische vriendschappen
bevorderen in hun streven naar een sterkere
cohesie in de maatschappij en meer
verdraagzaamheid, dienen vooral maatregelen
te worden genomen met betrekking tot scholen
waar een meerderheid van de leerlingen
autochtoon is..
7. DANKWOORD
Ik zou graag mijn promotor Prof. Dr. M. Van
Houtte bedanken voor de goede begeleiding
gedurende het onderzoek en voor het nalezen.
Ik kon steeds met al mijn vragen terecht bij
haar en werd altijd snel geholpen. Voorts zou
ik ook nog Jef Vlegels willen bedanken voor
de ondersteuning bij mijn analyses. Wie in dit
dankwaard zeker niet mag ontbreken is Doctor
O. Agirdag voor het mij bezorgen en gebruik
te laten maken van de data. Tenslotte wil ik
Alessia en Kim bedanken voor de nalezing.
Referentielijst
Aberbach, J. & Walker, J. (1973). Race in the
city: Political trust and public policy in the
new urban system. (vols. 293) United States.
Aboud, F., Mendelson, M., & Purdy, K. (2003).
Cross-race peer relations and friendship quality.
International Journal of Behavioral
Development, 27, 165-173.
Agirdag, O. (2009). De sociale lift blijft steken :
de prestaties van allochtone leerlingen in de
Vlaamse Gemeenschap en de Franse
Gemeenschap.
Agirdag, O. (2011). De zwarte doos van
schoolsegregatie geopend : een mixed-method
onderzoek naar de effecten van
schoolcompositie op de onderwijsprestaties,
het zelfbeeld en het schoolwelbevinden van de
leerlingen in het lager onderwijs met
Page 25
25
bijzondere aandacht voor intermediaire
processen. Ghent University, Department of
Sociology.
Agirdag, O., Demanet, J., Van Houtte, M., &
Van Avermaet, P. (2011). Ethnic school
composition and peer victimization: A focus
on the interethnic school climate. International
journal of intercultural relations, 35, 465-473.
Agirdag, O., Loobuyck, P., & Van Houtte, M.
(2011). Samen staan we sterk: (de)-segregatie
in het onderwijs. Sampol, 46-55.
Agirdag, O., Nouwen, W., Mahieu, P., Van
Avermaet, P., Vandenbroucke, A., & Van
Houtte, M. (2012). Segregatie in het
basisonderwijs: geen zwart-witverhaal.
Antwerpen - Apeldoorn: Garant.
Agirdag, O. & Van Houtte, M. (2009).
Intercultural education for all? An
investigation of the impact of school
composition on intercultural education. In
Paper presented at the 9th Conferenc European
Sociological Association..
Agirdag, O., Van Houtte, M., & Van Avermaet,
P. (2010). Why does the Ethnic and Socio-
economic Composition of Schools Influence
Math Achievement? The Role of Sense of
Futility and Futility Culture. European
Sociological Review..
Alexander, J. C., Giesen, B., Münch, R., &
Smelser, N. J. (1987). Contrasting theoretical
perspectives. In The Micro-macro link (pp. 71).
University of California Press.
Allport, G. W. (1954). The effect of contact. In
The Nature of Prejudice (pp. 261-281). United
States: Addison-Wesley Publishing Company.
Baerveldt, C. (2007). Ethnic boundaries in
high school students' networks in Flanders and
the Netherlands. International sociology, 22,
701-720.
Baerveldt, C. & Snijders, T. (1994). Influences
on and from the segmentation of networks:
hypotheses and tests. Social networks, 16, 213-
232.
Baerveldt, C., Van Duijn, M. A. J., Vermeij, L.,
& Van Hemert, D. A. (2004). Ethnic
boundaries and personal choice. Assessing the
influence of individual inclinations to choose
intra-ethnic relationships on pupilsÇÖ
networks. Social networks, 26, 55-74.
Banks, J. A. (1992). Multicultural education -
historical development, dimensions and
practice.
Blalock, H. M. (1967). Toward a Theory of
Minority-group Relations. (227 ed.).
Blau, P. M. (1994). Structural contexts of
opportunitues. (vols. 229) Chicago: University
of Chicago Press.
Blau, P. M. & Swartz, J. E. (1984).
Crosscutting Social Circles: testing a
macrostructural theory of intergroup relations.
Orlando: Academic Press.
Blumer, H. (1958). Race prejudice as a sense
of group position. Pacific sociological review,
1, 3.
Page 26
26
Bobo, L. D. (1999). Prejudice as group
position: Microfoundations of a sociological
approach to racism and race relations. Journal
of Social Issues, 55, 445.
Bovenkerk, F. (1978). Omdat zij anders zijn:
patronen van rasdiscriminatie in Nederland.
(vols. 207) Boom: Meppel.
Brewer, M. & Brown, R. J. (1998). Intergroup
relations. In Gilbert Daniel, Fiske Susan, &
Lindzey Gardner (Eds.), The handbook of
social psychology (4 ed., pp. 554-594). New
York.
Cohen, E. G. & Lotan, R. A. (1995). Producing
Equal-Status Interaction in the Heterogeneous
Classroom. American Educational Research
Journal, 32, 99-120.
Dagevos, J. (2005). Gescheiden werelden? De
etnische signatuur van vrijetijdscontacten van
minderheden. Sociologische gids, 1, 52.
De Mets, J. & Mahieu, P. (1998). Witte vlucht,
zwarte magie? Stapstenen in het opnieuw
aantrekkelijk maken van concentratiescholen
voor autochtone leerlingen. Brussel: Koning
Boudewijnstichting.
Demanet, J., Agirdag, O., & Van Houtte, M.
(2011). Schools as interethnic meeting places?
The impact of ethnic school diversity on
students' social life. In European Sociological
Association, 10th Conference, Abstracts
European Sociological Association (ESA).
Deutsch, M. & Collins, M. E. (1951).
Interracial Public Housing in a Border City. In
Interracial housing: a psychological
evaluation of a social experiment ( University
of Minnesota Press.
Dixon, J. C. (2004). Nice to Know You?
Testing Contact, Cultural, and Group Threat
Theories of Anti-Black and Anti-Hispanic
Stereotypes*. Social Science Quarterly, 85,
257.
Dixon, J. C. (2006). The ties that bind and
those that don't: toward reconciling group
threat and contact theories of prejudice. Social
Forces.
Dors, H. G., Karsten, S., Ledoux, G., Steen, A.
H. M., & Meijer, P. G. (1991). Etnische
segregatie in het onderwijs: beleidsaspecten.
Amsterdam: Stichting Centrul voor
Onderwijsonderzoek.
Driessen, G. (2002). School composition and
achievement in primary education: A large-
scale multilevel approach. Studies In
Educational Evaluation, 28, 347-368.
Dronkers, J. (2007). Do school segregation and
school resources explain region-of-origin
differences in the mathematics achievement of
immigrant students? Educational research and
evaluation, 13, 435.
Epstein, J. L. (1985). After the bus arrives:
Resegregation in desegrated schools. Journal
of Social Issues, 41, 23-43.
Fekjaer, S. N. & Birkelund, G. E. (2007). Does
the ethnic composition of upper secondary
schools influence educational achievement and
Page 27
27
attainment? A multilevel analysis of the
Norwegian case. European sociological review,
23, 309.
Feld, S. L. (1982). Social structural
determinants of similarity among associates.
American sociological review, 47, 797.
Flap, H. (2008). Social contexts and core
discussion networks: Using a choice-constraint
approach to study similarity in intimate
relationships. Social Forces, 86, 937.
Gijsberts, M. & Dagevos, J. (2007). The socio-
cultural integration of ethnic minorities in the
Netherlands: Identifying neighbourhood
effects on multiple integration outcomes.
Housing studies, 22, 805-831.
Giles, M. (1986). The power approach to
intergroup hostility. Journal of conflict
resolution, 30, 469-486.
Graham, J. A. & Cohen, E. G. (1997). Race
and sex as factors in children's sociometric
ratings and friendship choices. Social
development, 6, 355.
Gramberg P. & Ledoux, G. (2005). Bestrijden
van schoolsegregatie: dringend nodig, zinloos
of onhaalbaar? Utrecht: Forum, Instituut voor
Multiculturele Ontwikkeling.
Hallinan, M. T. (1982). Classroom racial
composition and children's friendships. Social
Forces, 61, 56.
Hallinan, M. T. (1985). The effects of
classroom racial composition on students'
interracial friendliness. Social psychology
quarterly, 48, 3.
Hallinan, M. T. (1989). Classroom
characteristics and student friendship cliques.
Social Forces, 67, 898.
Hallinan, M. T. (1989). Interracial friendship
choices in secondary schools. American
sociological review, 54, 67.
Hallinan, M. T. & Sorensen, A. B. (1985).
Ability grouping and Student friendships.
American Educational Research Journal, 22,
485.
Hamburger (1994). The contact hypothesis
reconsidered: Effects of the atypical outgroup
member on the outgroup stereotype. Basic and
applied social psychology, 15, 339.
Heyneman, S. P. (2000). From the Party/State
to Multi-Ethnic Democrazy: Education and Its
Influence on Social Cohesion in the Europe
and Central Asia Region. Educational
Evaluation and Policy Analysis, 27, 179-191.
Heyneman, S. P. (2003). Education, social
cohesion, and the future role of international
organizations. Peabody Journal of Education,
78, 25.
Jackman, M. R. (1986). Some of my best
friends are black: Interracial Friendship and
Whites' Racial Attitudes. Public opinion
quarterly, 50, 459.
Jenks, C. (1972). Inequality in retrospect:
reassessment of effect of family and schooling
Page 28
28
in America. Harvard Educational Review, 43,
138-169.
Johnson, M. K. (2001). Students' attachment
and academic engagement: The role of race
and ethnicity. Sociology of education, 74, 318.
Joyner, K. (2000). School racial composition
and Adolescent racial homophily. Social
Science Quarterly, 81, 810.
Kao, G. & Joyner, K. (2004). Do Race and
Ethnicity Matter among Friends? Activities
among Interracial, Interethnic, and Intraethnic
Adolescent Friends. Sociological quarterly, 45,
557-573.
Karsten, S. (2005, October 12). De zwarte en
de witte school. Tijdschrift voor beleid, politiek
en maatschappij.
Karsten, S., Elshof, D., Felix, C., Ledoux, G.,
Meijnen, P. G., Roeleveld, J. et al. (2003).
Onderwijssegregatie in Amsterdam: Hoe staat
het ervoor en wat willen en kunnen we eraan
doen? Amsterdam: SCO-Kohnstamn Instituut.
Katz, P. A. (1976). Towards the elimination of
racism. L'ann+®e psychologique, 80, 718-719.
Kistner, J., Metzler, A., Gatlin, D., & Risi, S.
(1993). Classroom racial proportions and
children's peer relation: race and gender effects.
Journal of educational psychology, 85, 446-
452.
Kubitschek, W. N. & Hallinan, M. T. (1998).
Tracking and students' friendships. Social
psychology quarterly, 61, 1.
Lancee, B. & Dronkers, J. (2010). Ethnic
diversity in neighborhoods and individual trust
of immigrants and natives: A replication of
Putnam (2007) in a West-European country.
Brussels: Royal Academy of Belgium.
Leeman and Veendrick (2001). De kleur van
de school. Inleiding op een serie artikelen over
etnische concentratie in het onderwijs.
Pedagogiek, 3, 259-273.
Leeman, L. and Veendrick, L. (2001). De kleur
van de school. Inleiding op een serie artikelen
over etnische concentratie in het onderwijs.
Pedagogiek, 3, 259-273.
Lindo, F. (2008). Interetnische contacten
tussen leerlingen in het voortgezet onderwijs
Amsterdam: Institute for Migration and Ethnic
Studies.
Lopez, G. E. (2004). Interethnic contact,
curriculum, and attitudes in the first year of
college. Journal of Social Issues, 60, 75.
Maccoby, E. E. (1988). Gender as a Social
Category. Developmental psychology, 24, 755-
765.
Maccoby, E. E. (1990). Gender and
relationships: A developmental account. The
American psychologist, 45, 513.
Maran, M. (2006). Class dismissed: A year in
the life of an American high school, a glimpse
into the heart of a nation. Library Journal, 131,
132.
Mattelaer, M. (2006). Zwarte vlucht? Witte
invasie? De sociale realiteit van het fenomeen
Page 29
29
concentratieschool. Katholieke Universtiteit
Leuven.
McPherson, M. (2006). Social isolation in
America: Changes in core discussion networks
over two decades. American sociological
review, 71, 353.
Meer, B. (1966). The impact of Negro
neighbors on white home owners. Social
Forces, 45, 11.
Moody, J. (2001). Race, School Integration,
and Friendship Segregation in America1.
American journal of sociology, 107, 679.
Musterd, S. (2005). Social and ethnic
segregation in Europe: levels, causes, and
effects. Journal of urban affairs, 27.
Nicaise, S., Van den Brande, I., & Groenez, I.
(2003). Cijverboek sociale ongelijkheid in het
Vlaams Onderwijs Leuven: Steunpunt LAO.
Papapolydorou, M. (2009). Social Capital
Theory and the influence of School's Etnic
Composition on Friendship Formation Vienna:
Londen Education Researc Unit (LERU).
Pettigrew, T. F. (1986). The intergroup contact
hypothesis reconsidered. Contact and conflict
in intergroup encounters. Social Psychology
and society, 231, 169-195.
Pettigrew, T. F. (1998). Intergroup contact
theory. Annual Review of Psychology, 49, 65.
Powers, D. & Ellison, C. (1995). Interracial
Contact and Black Racial Attitudes: The
Contact Hypothesis and Selectivity Bias.
Social Forces, 74, 205-226.
Prager, J., Longshore, D., & Seeman, M.
(1986). The desegregation situation. In School
desegregation research: new directions in
situational analysis (pp. 3-18). New
York/Londen: Plenum Press.
Putnam, R. (2007). E pluribus unum: Diversity
and community in the twenty-first century the
2006 Johan Skytte Prize Lecture. Scandinavian
political studies, 30, 137-174.
Quillian, L. (1995). Prejudice as a response to
perceived group threat: Population
composition and anti-immigrant and racial
prejudice in Europe. American sociological
review, 60, 586.
Quillian, L. (1996). Group threat and regional
change in attitudes toward African-Americans.
American journal of sociology, 102, 816.
Quillian, L. (2003). Beyond black and white:
The present and future of multiracial friendship
segregation. American sociological review, 68,
540.
Robinson, J. L. (1980). Physical distance and
racial attitudes: A further examination of the
contact hypothesis. Phylon, 41, 325.
Ryabov, I. & Van Hook, J. (2007). School
segregation and academic achievement among
Hispanic children. Social Science Research, 36,
767-788.
Schipper, P. (2009). Is interetnische
vriendschap een illusie? Een onderzoek naar
Page 30
30
de verschillen in vriendschappen tussen
autochtonen en allochtonen. Erasmus
universiteit Rotterdam.
Schofield, J. M. (1986). Black-white contact in
desegregated schools. In Contact and Conflict
in Intergroup Encounters (pp. 77-92). Oxford:
Basil Blackwell.
Sierens, S., Van Houtte, M., Loobuyck, P.,
Delrue, K., & Pelleriaux, K. (2006). Onderwijs
onderweg in de immigratiesamenleving.
Academia Press.
Sietaram, K. (1984). Intercultureel
onderwijs:Een samenleving van vele culturen
vraagt opvoeding tot nieuw cultuurbeseg via
intercultureel onderwijs. Culemborg:
Educaboek.
Sigelman (1993). The Contact Hypothesis
Revisited: Black-White Interaction and
Positive Racial Attitudes. Social Forces, 71,
781-795.
Singleton, L. C. (1977). Peer preferences and
social interaction among third-grade children
in an integrated school district. Journal of
educational psychology, 69, 330.
Singleton, L. C. (1979). Racial integration and
children's peer preferences: An investigation of
developmental and cohort differences. Child
development, 50, 936.
Smeyers, M. (2012). School in zicht:
praktijkervaring met desegregatie in het
basisonderwijs. In Segregatie in het
basisonderwijs: geen zwart-witverhaal (pp.
125-136). Garant.
Smith, A. & Schneider, B. H. (2000). The
inter-ethnic friendships of adolescent students:
a Canadian study. International journal of
intercultural relations, 24, 247-258.
St John, N. H. & Lewis, R. (1971). The
influence of school racial context on academic
achievement. Social Problems, 19, 68.
Stearns, E. (2004). Interracial Friendliness and
the Social Organization of Schools. Youth &
society, 35, 395-419.
Stearns, E. (2004). Interracial Friendliness and
the Social Organization of Schools. Youth &
society, 35, 395-419.
Tajfel, H. & Turner, J. (1979). An integrative
theory of intergroup conflict. In The Social
Psychology of Intergroup Relations (pp. 33-47).
Monterey: Brooks.
Tesser, P., Praag, C., Van Dugteren, F.,
Herweijer, L., & Van der Wouden, H. (1995).
Rapportage minderheden 1995. Concentratie
en segregatie Den Haag: VUGA.
Tropp, L. (2006). Relationships between
intergroup contact and prejudice among
minority and majority status groups.
Psychological science, 16, 951-957.
Van der Slik, F. (2006). Ethnic and
socioeconomic class composition and language
proficiency: a longitudinal multilevel
examination in Dutch elementary schools.
European sociological review, 22, 293.
Page 31
31
Van der Wouw, B. (1994). Schoolkeuze tussen
wensen en realiseringen: een onderzoek naar
verklaringen voor veranderingen in
schoolkeuzepatronen vanuit het perspectief van
(etnische) segregatie. Amsterdam: Universiteit
van Amsterdam.
Van Houtte, M. & Stevens, P. (2009). School
Ethnic Composition and Students' Integration
Outside and Inside Schools in Belgium.
Sociology of education, 82, 217-239.
Verhaeghe, J., Van Damme, J., & Knipprat, H.
(2011). Value added of primary schools with
high proportions of minority students: a
longitudinal study (Rep. No. SSL rapport).
Leuven: Steunpunt SSL.
Vermeij, L. (2009). Ethnic segregation in
context: Social discrimination among native
Dutch pupils and their ethnic minority
classmates. Social networks, 31, 230.
Vermeulen, B. P. (2001). Witte en zwarte
scholen: over spreidingsbeleid,
onderwijsvrijheid en sociale cohesie. Den
Haag: Elsivor.
Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
(2010). Ontwikkelingsdoelen en eindtermen
voor het gewoon basisonderswijs Enschedé-
Van Muysewinkel.
Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming
(2011). Schoolbevolking: Leerlingen van
vreemde nationaliteit. Statistisch Jaarboek van
het Vlaamse Onderwijs 2009-2010.
Völker, B. (2008). Wie is bevriend met wie?
Over het ontstaan van vriendschappen.
Justitiële Verkenningen: Sociale
netwerkanalyse, 34, 109-120.
Westerbeek, K. (1999). The colours of my
classroom: a study into the effect of the ethnic
composition Rotterdam: Centrum Educatieve
Dienstverlening.