Extra oefening hoofdstuk 1 - wiskunde.stmichaelcollege.nlwiskunde.stmichaelcollege.nl/mw/ha/14_MW9_havo_A2_EO+OT_uitw.pdf · 135 Extra oefening en Oefentoetsen helpdesk Extra oefening
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
⁄134
Extra oefening en Oefentoetsen helpdesk
Extra oefening hoofdstuk 1
1a Invullen van a = 0 en t = 0 geeft B = 3 . Dus staat er € 3,00 op de meter. b B = + ⋅ + ⋅ =3 0 8 30 1 2 20 51, , euro. c 25 3 0 8 1 2 15= + + ⋅, ,a
25 21 0 8
0 8 4
5
= +=
=
,
,
a
a
a Er is 5 km afgelegd. d Chauffeur X legt 10 km in bijvoorbeeld 10 minuten af.
Dan is B = + ⋅ + ⋅ =3 0 8 10 1 2 10 23, , Chauffeur Y legt ook 10 km in 10 minuten af. Dan is B = + ⋅ + ⋅ =3 0 8 10 1 2 20 35, , De ritprijs van X is niet twee zo klein.
2a Een 80-voets container telt dubbel. b v t+ =2 100 c
1a Er blijft elke 10 minuten 97% over. De groeifactor per 10 minuten is 0,97. Het functievoorschrift is H t= ⋅840 0 97, mg met t in eenheden van 10 minuten. Je krijgt dan de volgende tabel:
tijd per 10 minuten hoeveelheid H in mg.0 840,001 814,802 790,363 766,654 743,655 721,346 699,707 678,71
b Kijk in de tabel bij t = 6 : 699 7, mg. c Hier hoort t = 9 bij en H( ) , ,9 840 0 97 638 599= ⋅ ≈ .
Dus is er 840 – 638,59 = 201,41 mg verdwenen.
d
12 15963
300
400
500
600
700
800H
t242118 3027
900
Naar 0 want steeds verdwijnt er elke 10 minuten 3%. e Plot de grafieken van Y H1 = en Y 2 450= .
Met intersect vind je t ≈ 20 5, . Dus na 20 5 10 205, × = minuten is nog 450 mg aanwezig.
2a Groeifactor is 1,3 per half jaar. b Groeifactor per maand is 1 3 1 0447
16, ,≈ en dus is het groeipercentage 4,47% per
maand. c A t t( ) ,= ⋅250 1 0447 d A( ) ,− = ⋅ ≈−12 250 1 0447 14812 dus meer dan 100. e Twee jaar is 24 maanden en A( ) ,24 250 1 0447 71424= ⋅ ≈ ratten
3a Na 20 dagen. b De toename eindigt bij 31 dagen. Vlak daarvoor is de toename het grootst want het
gaat dan in duizendtallen. Dus op dag 30. c Van dag 16 tot dag 29 is de groei van 2 naar 4000.
In 13 dagen is dat de factor 2000. De groeifactor per dag is dan 2000 1 8113 ≈ , .
d Van dag 32 tot dag 40 is er een afname van 6000 naar 600. Per 8 dagen is dat de factor 0,1. Per dag is de groeifactor 0 1 0 75
b Neem op grafiek 2: T U= − =10 60en . Tg = − − ⋅ − − ⋅ − = −10 0 4 10 10 1 5 240
100, ( ) ( ) , Neem op grafiek 3: T U= =35 60en . Tg = − ⋅ − ⋅ − =35 0 4 35 10 1 3160
100, ( ) ( ) Bij grafiek 2 hoort Tg = −5 en bij grafiek 3 hoort Tg = 30 . c De laagste waarde voor Tg = 25 en de hoogste waarde voor Tg = 35 . d De gevoelstemperatuur wordt bij 10 °C niet beïnvloed door de luchtvochtigheid. e Klopt!
3a Acht jaar sparen dus 8% premie. Omdat 8% van 500 gelijk is aan 40 is het totale premiebedrag 8 40 320× = euro.
b Dan moet je nagaan of de premie voor elk jaar langer sparen met een vaste factor toeneemt.
Er geldt bijvoorbeeld 180125
1 44= , en 245180
1 36≈ , . Dus is er niet een vaste factor en is
er geen sprake van exponentieel toenemen van de premie.
c Steeds moet je na een jaar het saldo vermenigvuldigen met 1,04 en er 250 optellen. Na zes jaar moet er nog 90 euro premie bij geteld worden.
1 januari van saldo
2000 250,00
2001 250 1 04 250 510 00× + =, ,
2002 510 1 04 250 780 40× + =, ,
2003 780 40 1 04 250 1061 62, , ,× + =
2004 1061 62 1 04 250 1354 08, , ,× + =
2005 1354 08 1 04 250 1658 24, , ,× + =
2006 1658 24 1 04 90 1814 57, , ,× + =
d 1814 57 1500 90 224 57, ,− − = euro e Stel groeifactor g per jaar. Dan moet gelden: 750 750 314 576⋅ = +g ,
Dus moet g g6 1064 57750
1064 57750
1 06
16
= ⇔ =
≈, , ,
Dus moet de rente dan 6% per jaar zijn. f Stel B is het bedrag wat je moet storten. Dan moet B ⋅ =1 04 20006, .
Dus is B = ≈20001 04
1580 636,
, euro.
4a Omdat de aantallen blankvoorns ver uit elkaar liggen (van 5 tot 400). b Ongeveer 40. c Lees voor elk jaar het gemiddelde aantal af. Dan krijg je de volgende tabel: jaar 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979
5a Per vakje kun je wel of niet een gaatje prikken. Dus zijn er in eerste instantie 2 409612 = verschillende patronen. Het patroon zonder een gaatje telt niet mee. Dus zijn er 4095 patronen met één of meer gaatjes mogelijk.
b Je kiest uit 12 vakjes er 6. De volgorde is niet van belang. Dus zijn er nu 12
6924
= patronen mogelijk.
c In de 9 vakjes moeten dan nog 5, 6 of 7 gaatjes worden geprikt.
weken d Van de 850 insecten van twee weken oud zijn gaan er in de week daarna 550 dood.
Gemiddeld leven die nog een halve week. Zo leven er 220 nog anderhalve week en de laatste 80 leven gemiddeld nog twee en een halve week. De kansen hierop zijn
achtereenvolgens: 550850
0 65≈ , ; 220850
0 26≈ , en 80850
0 09≈ , .
na 2+ weken 1
21 1
22 1
2
kans 0,65 0,26 0,09
De totale levensverwachting van deze 850 insecten is dan 2 0 65 1 0 26 2 0 09 2 941
212
12+ × + × + × =, , , , weken.
2 Ze heeft vier tests nodig bij de volgorden: LLVV, LVLV en VLLV. P 4 testen( ) ,= ⋅ ⋅ ⋅ ⋅ ≈3 0 16974
123
118
1079
3a Er zijn vier mogelijke volgorden. P drie bruin( ) ( , ) , ,= ⋅ ⋅ ≈4 0 75 0 25 0 42193
b P P P P P( ) ( ) ( ) ( ( ) ( )) ( , ,2 3 4 1 0 1 1 0 25 4 0 24+ + = − + = − + ⋅ 55 0 75 0 94923 ⋅ ≈, ) ,
c P( ) , , ,24
20 25 0 75 0 21092 2=
⋅ ⋅ ≈
4a De kans op een goede buis is 0,97.
P goede( ) , , ,810
80 97 0 03 0 03178 2=
⋅ ⋅ ≈
b P goede( ) , , ,910
90 97 0 03 0 22819=
⋅ ⋅ ≈ en P goede( ) , ,10 0 97 0 737410= ≈
c P 8 of meer goede( ) , , , ,= + + =0 0317 0 2281 0 7374 0 99972 d P goede P 8 goede( ) ( ) , ,< = − ≥ = − =8 1 1 0 9972 0 0028
Er zijn 6 paren met verschil 0, 10 met verschil 1, 8 met verschil 2, 6 met verschil 3, 4 met verschil 4 en 2 paren met verschil 5. Dus krijg je de kansverdeling:
3a Stel X is het aantal zure sinaasappels in de steekproef. X is binomiaal verdeeld met n p= =10 0 20en , . P niet kopen P P( ) ( ) ( ) , ,= > = − ≤ ≈ − =X X2 1 2 1 0 6778 0 32222
b E aantal zuur( ) ,= × =10 0 2 2
4a Stel X is aantal defecte vullingen in een doosje. X is binomiaal verdeeld met n p= =20 0 05en , . P P( ) ( ) , ,X X≥ = − = ≈ − =1 1 0 1 0 3585 0 6415
b Nu geldt n p= =20 0 05en , . P( ) ,X ≤ ≈2 0 1183
5a X is aantal voorstanders. 10 12 23 17 20 22 5 52
b Nu Bin(250, p) en P P( ) ( ) ,X X≥ = − ≤ >175 1 174 0 95 TI: Y1 = 1 – Binomcdf(250; X, 174) en lees in de tabel af wanneer deze kans groter is dan 0,95. Casio: Y1 = 1 – BINM Bcd(174: 250: X) en lees in de tabelfunctie af wanneer deze kans groter is dan 0,95. In beide gevallen vind je p ≈ 0 75, .
c P test gezond en toch ziek( ) , , ,= × =0 0032 0 15 4 8 ⋅⋅ −10 4 Als er 100 000 mensen onderzocht worden dan zijn er naar verwachting 100 000 4 8 10 484× ⋅ =−, zieke mensen die te horen krijgen dat ze gezond zijn.
d 0 0032 0 85 0 85 0 9968 0 01 0 01 0 00241, , , , , , ,× × + × × = Het onderzoek bij 100 000 mensen geeft dan naar verwachting zo’n 241 mensen met
einduitslag ziek.
5a Het vullen van de eerste netten kun je zien als een relatief kleine steekproef uit een grote populatie. Dan maakt het vrijwel niet uit of je die opvat als een steekproef met of zonder terugleggen. Tegen het eind is het geen steekproef meer uit een grote populatie. Er zijn op den duur minder dan 100 appels over. Dus dan maakt het wel degelijk uit.
b n p= =12 0 85en ,
c P( ) , , ,X = =
⋅ ⋅ ≈1012
100 85 0 15 0 292410 2
d P P P( ) ( ) ( ) , , ,6 10 10 6 0 2642 0 0046 0 25< ≤ = ≤ − ≤ ≈ − =X X X 996 e P P P( ) ( ) ( ) , , ,6 11 10 5 0 5565 0 0007 0 55≤ < = ≤ − ≤ ≈ − =X X X 558
6a Er zijn 0 9 1500 1350, ⋅ = loten verkocht.
P 1e prijs, dus winst( )1196 11350
= ; P e prijs, dus winst( )2 746 11350
= ;
P e prijs, dus winst( )3 46 11350
= : P geen prijs, dus winst( )− =4 13471350
winst w 1196 746 46 –4
kans 11350
11350
11350
13471350
b E Winst( ) = ⋅ + ⋅ + ⋅ + − ⋅1196 746 46 411350
11350
11350
133471350 2 52= − , euro.
c Inkomsten: 1350 4 5400× = Uitgaven: 1200 750 50 800 2800+ + + = Dus is er dan voor de organisatoren 5400 2800 2600− = euro winst.
d Stel X is het aantal prijzen dat Ellen wint. Dan is X binomiaal verdeeld met n p= =8 3
De gemiddelde kosten dalen als de productie toeneemt omdat de vaste kosten € 15 000 dan over meer artikelen worden verdeeld. b Dan worden de vaste kosten over heel veel artikelen verdeeld. Dus blijft eigenlijk
alleen € 3 over. Horizontale asymptoot GK = 3
c De productie is erg laag. d Als GK < 3 50, dan moet 15000
0 50q
< , . 0 50 15000 30 000, q q> ⇒ > Dus moeten er dan meer dan 30 000 stuks worden geproduceerd.
2a Stel h is de hoogte. Dan geldt voor de inhoud: 2 242 ⋅ =h en dus is h = 6 . De oppervlakte van de vier zijwanden samen is dan 4 2 6 48⋅ ⋅ = dm2.
b Stel weer dat de hoogte h is. Voor de inhoud geldt dan b h hb
22
24 24⋅ = ⇒ = .
Voor de oppervlakte OW van de vier wanden geldt dan: OW b h bb b
= ⋅ ⋅ = ⋅ =4 4 24 962
. En voor de oppervlakte OB van de bodem geldt: OB b b b= ⋅ = 2
c De hoogte h is dan erg klein, zelfs kleiner dan 2415
0 112
≈ , en de oppervlakte van de
zijwanden is dan kleiner dan 9615
6 4≈ , .
Naarmate b nog groter wordt neemt de oppervlakte van de zijwanden verder af en zal deze kleiner en kleiner worden. Dus zal zelfs gelden OW ≈ 0 .
Dan geldt O OB OW OB OB= + ≈ + =0 .
3a Invullen in de formule geeft: Q = ⋅ ⋅ ≈30 650 40 17 6680 7 0 5, , stuks. b Invullen in de formule geeft: 40 000 30 650 7 0 5= ⋅ ⋅K , ,
K K0 70 5 0 5
40 00030 65
40 00030 65
10
,, ,
,
=⋅
⇒ =⋅
77
1476 591≈ ,
Dus moet er dan bijna 1,5 miljoen euro worden geïnvesteerd. c Verdubbel het kapitaal van opdracht a.
Dan is de productie Q = ⋅ ⋅ ≈30 1300 40 28 7020 7 0 5, , stuks. Dit duidelijk minder dan een verdubbeling.
d Als Q A= ⋅ ⋅30 5000 7 0 5, , is de grafiek van Q afnemend stijgend omdat de exponent van A kleiner is dan 1.
b In het eerste levensjaar en in haar twaalfde levensjaar: 5 kg.
c 12 42
4− = kg/jaar: 40 2312 7
175
3 4−−
= = , kg/jaar
2a Voor de oppervlakte van het bad geldt: 1800 30= × l dus is l = 60 meter. De afmetingen van het geheel zijn dan 40 meter bij 80 meter. De oppervlakte hiervan is 40 80 3200 2× = m .
b TO = ⋅ + ⋅ + = + + =18 000 130
20 30 2000 600 600 2000 3200
c Invoeren in de rekenmachine van de formule voor TO en bepaal voor welke waarde van b de waarde van TO minimaal is geeft b = 30 .
c De snelheid van verandering is bij m = 1 positief dus neemt O toe en omdat de snelheid van verandering negatief is bij m = 10 neemt daar O af. Er moet dus een maximum zijn tussen m = 1 en m = 10 .
d Met de tabel kun je inzien dat er een maximum ligt tussen 5 en 6. Ook is er maar een kleine stijging van 4 naar 5 kg. Waarschijnlijk stopt de boer al bij 4 kg.
4a 3600 50 72: = bestellingen b Dan zijn er gemiddeld 25 koffers op voorraad. De kosten hiervan zijn
0 10 55 25 137 50, ,× × = euro. c Dan moet er 3600 200 18: = keer besteld worden en is de gemiddelde voorraad
100 koffers. Dit klopt met 1800 18 180018
1001⋅ = =− .
d VK b= × × = ⋅ ⋅ ⋅−0 10 55 1800 0 10 551, ,gem.voorraad e TK = =Bestelkosten+Voorraadkosten 660 1800 0 1 55 660 99001 1⋅ + ⋅ ⋅ ⋅ = +− −b b b b, Invoeren van de formule voor TK in de rekenmachine en het minimum opzoeken
geeft b ≈ 3 9, . Dus bij 4 bestellingen zijn de totale kosten het laagst.
d TO q= 25 e TW TO TK q q q q q= − = − − + = − +25 0 002 0 4 30 0 002 03 2 3( , , ) , ,,4 52q q− Met de rekenmachine vind je dat TW positief is voor 13 4 186 6, ,< <q .
Dus is er winst als er 14 tot en met 186 stuks worden geproduceerd. f TW is maximaal bij q ≈ 126 76, . Bedenk dat er alleen een geheel aantal kan worden
geproduceerd. Met de rekenmachine vind je dat de winst maximaal € 1719,83 is als er 127 stuks worden geproduceerd.
2a Plot de grafieken van Y X X1 2 49 2 3= × −, ^( / ) en Y 2 2= Dan zijn er twee snijpunten. De eerste ligt bij X = 2 2, gram. b Gebruik weer de plot van de vorige opdracht. Dan vind je dat de maximale
opbrengst 2,3 liter is als er 4,6 gram preparaat wordt toegediend.
c ∆∆Mg
= ⋅ − − ⋅ −−
≈ −2 49 20 20 2 49 15 1520 15
0 323
23, ( , )
,
Dus neemt de melkproductie verder af als de hoeveelheid preparaat wordt verhoogd van 15 naar 20 gram. De gemiddelde afname is dan 0,3 liter/gram.
3a A( ),
0 5001 499 0 75
5001 499
10
=+ ⋅
=+
= m2.
b Dan komt de waarde van 0 75, t onbeperkt dicht bij 0 en dus krijgt de noemer vrijwel de waarde 1. En dus zal A de waarde 500 vrijwel aannemen.
Het meertje zal 500 m2 groot zijn. c Maak met je rekenmachine een tabel van Y A t A t1 1= + −( ) ( ) .
Dan vind je A A( ) ( ) ,11 10 5 5− ≈ m2. En A A( ) ( ) ,26 25 26 6− ≈ m2 en A A( ) ( ) ,41 40 0 6− ≈ m2. d Rond t = 22 . e De groeisnelheid wordt op den duur vrijwel 0. Dat zie je al aan het laatste antwoord
van opdracht c. De grafiek heeft horizontale asymptoot A = 500 .
4a a V B= ⋅ −4 3, invullen van verschillende jaren geeft de waarden: 0,001541: 0,001566: 0,001561: 0,001546 en 0,001532 voor a. Het gemiddelde hiervan en afronden geeft a ≈ 0 00155, .
b B Bnieuw oud= ⋅2 invullen geeft Dus als B verdubbelt dan neemt V toe met de factor 19,7. c V = ⋅ ≈0 00155 15 6 209 34 3, , ,,
Dus is het jaar 2000 is het personenvervoer zo’n 209 miljard reizigerskilometers geweest.
V a B a B a Bnieuw nieuw oud= ⋅ = ⋅ = ⋅ ⋅4 3 4 3 4 3 4 32 2, , , ,( ) ooud V≈ ⋅19 7, oud
5a De gemiddelde voorraad is 25 banken. De kosten hiervan zijn 150 euro. b Nu is de voorraad na 0,6 maand op. Dus is gedurende 0,4 maand de voorraad 0.
De gemiddelde voorraad per maand is nu 30 0 6 0 0 42
9× + × =, , banken.
De kosten hiervan zijn 54 euro. c Er moeten elke maand 20 banken worden nageleverd. Dit kost 80 euro. d TK b b= − +0 06 4 603502, deze zijn minimaal als b = 33 .