1 Suïcide in de Nederlandse dagbladen Hoe kranten over zelfdoding berichten Katja Keuchenius Student nummer: 5600235 Begeleider: Peter Vasterman Datum: 1 februari 2011
1
Suïcide in de Nederlandse dagbladen
Hoe kranten over zelfdoding berichten
Katja Keuchenius
Student nummer: 5600235
Begeleider: Peter Vasterman
Datum: 1 februari 2011
2
Inhoudsopgave: Pagina nummer:
1. Inleiding 3
2. Probleemstelling en onderzoeksstrategie 6
3. Theoretisch kader 9
4. Methode
4.1 Data 13
4.2 Variabelen 16
4.3 Analyse 20
5 Resultaten
5.1 Waarover en in welke vorm zijn de suïcide-artikelen doorgaans
geschreven? 23
5.2 Hoe vaak en hoeveel berichten kranten over suïcide? 26
5.3 Welke afgeraden kenmerken bevatten de artikelen? 28
5.4 Welke aangeraden kenmerken bevatten de artikelen? 33
5.5 Waarin verschillen Nederlandse kranten in hun berichtgeving? 36
6 Discussie 49
7 Conclusie 52
8 Kanttekeningen 56
9 Literatuurlijst 58
10 Bijlage 61
3
1. Inleiding
De voorpagina van NRC Handelsblad bracht op zeven oktober 2010 vele
wenkbrauwen in beweging. Ze toonden emotionele betrokkenheid of eindigden juist
in een diepe frons. Vanaf het krantenpapier keken twee weemoedige ogen rustig terug,
in een haast pagina vullende portretfoto van Antonie Kamerling. ‘Zelfmoord’, luidde
het eerste woord van de kop.
De fronsende lezers kropen snel achter hun pc om de mailbox van
ombudsman Sjoerd de Jong te vullen. Zo’n 120 e-mails brachten hem de
daaropvolgende dagen op de hoogte van een diepe verontwaardiging: Wat was dit
voor platte berichtgeving over de zelfmoord van een soapacteur?
Het door NRC-lezers weinig gerespecteerde beroep van de jonge overledene
was slechts één van de kritiekpunten op de voorpaginakeuze van de redactie.
Belangrijker was de verslagen daad. Met suïcide moet voorzichtig worden
omgesprongen door media, klonk het in de e-mails. Slordig opgestelde berichten
kunnen immers desastreuze gevolgen hebben.
Het gaat hier om het zogenoemde copycat- of Werther effect. Verschillende
onderzoekers concludeerden de afgelopen eeuw dat mediaberichten over suïcide de
daadwerkelijke zelfmoordcijfers kunnen opstuwen (Gould 2001) (Stack 2003). Ze
zouden imitatiegedrag uitlokken.
Het eerste bekende voorbeeld hiervan is de roman van de achttiende-eeuwse
schrijver Johann Wolfgang Goethe: Die leiden des jungen Werthers. Hierin slaat de
hoofdpersoon de hand aan zichzelf vanwege een onbeantwoorde liefde. Het werd
Goethes populairste boek. Zelf neemt hij er later echter afstand van. Zijn werk zou
een suïcidegolf teweeg hebben gebracht na de verschijning in 1774.
Sindsdien hebben verschillende wetenschappers de invloed van
suïcideberichtgeving verder onderzocht. Madilyn S. Gould van de Columbia
University in New York vergeleek de resultaten van tientallen Engelstalige
onderzoeken naar het Werther effect in verschillende media over zowel fictieve als
niet-fictieve zelfdodingen (Gould 2001). “Over het bestaan van suïcidebesmetting
hoeft niet meer getwijfeld te worden”, concludeert zij.
Ook S. Stack van de Wayne State University verdiepte zich jarenlang in dit
onderwerp (Stack 2003). ‘De meeste onderzoeken zijn erg indirect en niet helemaal
bevredigend’, schrijft hij in 2003 na een meta-analyse, ‘maar er is overtuigend bewijs
4
voor een direct copycat effect’. Krantenberichten zijn volgens Stack risicovoller dan
televisie-uitzendingen, en vooral de suïcides van bekendheden uit de
entertainmentsector lijken imitatiegedrag uit te lokken.
Aan de hand van dergelijke resultaten zijn wereldwijd verschillende
mediarichtlijnen opgesteld om meer suïcide-imitatie te voorkomen. Er wordt verzocht
weinig te berichten over het onderwerp, of juist de kans te grijpen om beschermende
informatie over te brengen, door bijvoorbeeld experts aan het woord te laten.
Artikelen moeten daarbij niet te veel aandacht trekken en niet teveel gedetailleerde
informatie verstrekken aan lezers die de beschreven suïcide als voorbeeld kunnen
nemen.
De bekendste richtlijn is waarschijnlijk die van de World Health Organization
en de International Association for Suïcide Prevention (IASP) (Department of Mental
Health and Substance Abuse World Health Organization 2008). Deze raadt
journalisten aan om prominente plaatsing, sensationeel taalgebruik en een
gedetailleerde omschrijving van de suïcide te vermijden, en om de lezers juist
contextueel te informeren over suïcide. Ook zouden de artikelen volgens WHO
gepubliceerd moeten worden met een voorzichtig geformuleerde kop, zonder
afbeelding, en het liefst met contactgegevens voor hulp. Ten slotte wordt journalisten
geadviseerd rekening te houden met effecten op nabestaanden en mediaprofessionals
zelf. Extra voorzichtigheid in de berichtgeving is bovendien geboden als de
overledene een bekendheid is.
Nederland kent ook een eigen richtlijn, opgesteld door de Ivonne van de Ven
Stichting (Ivonne van de Ven Stichting 2005). Deze richtlijn komt redelijk overeen
met die van de WHO. De stichting geeft vooral adviezen met betrekking tot de inhoud
van artikelen en stelt voor om bij suïcides van bekendheden aandacht te besteden aan
de psychische, behandelbare problemen van de persoon in kwestie.
Een laatste in deze studie relevante richtlijn zijn Belgische aanbevelingen voor
journalisten: ‘Zelfdoding en de pers’, opgezet door de Vlaamse Vereniging van
BeroepsJournalisten (VVJ), de Raad voor de Journalistiek, de Katholieke Universiteit
Leuven, de Universiteit Gent en het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (VVJ et
al. 2004). De meeste adviezen in deze aanbeveling zijn niet nieuw. Wel worden
enkele taalkundige adviezen gegeven. Zo wordt aangeraden de termen ‘zelfmoord’,
‘epidemie’ en ‘mislukt’ of ‘geslaagd’ te vermijden.
5
Bindend zijn deze richtlijnen echter niet. Kranten en andere media beslissen
vaak zelf hoe zij over suïcide berichten. Hun keuzes kunnen dan ook behoorlijk
verschillen. Zo is de ochtend na de controversiële NRC Handelsblad-voorpagina in
broertje nrc.next maar weinig te vinden over Antonie Kamerling. Pas op pagina 26
staat zijn necrologie. Op pagina 3 legt hoofdredacteur Rob Wijnberg uit waarom: uit
respect voor de nabestaanden en met het oog op het Werther effect. Nrc.next had als
ochtendkrant weliswaar meer tijd om de suïcide zorgvuldig te rapporteren, maar de
stijl van berichtgeving wijkt hier wel heel sterk af van dat van NRC Handelsblad.
Ook andere kranten, zoals Algemeen Dagblad, Metro, Sp!ts en De Telegraaf,
zetten het nieuws op de voorpagina. Vaak volgen nog uitgebreidere artikelen verderop
in de krant. Kamerling wordt in veel gevallen afgeschilderd als held. Kwalijk, volgens
de richtlijnen, want helden worden nu eenmaal vaker als voorbeeld gezien. Sp!ts laat
op de voorpagina al direct experts aan het woord en noemt contactgegevens voor hulp.
Het Financieele Dagblad plaatst het artikel over de suïcide op pagina twee.
De mediarichtlijnen lijken dus niet altijd goed te worden nageleefd. Bovendien
sluit de stijl van berichtgeving over dit onderwerp niet altijd aan bij de reputatie van
de krant. Sp!ts staat niet bekend om voorzichtigheid, hoewel de lezers dit van NRC
Handelsblad juist wel verwachten. Op 9 oktober schrijft ombudsman Sjoerd de Jong
in NRC Handelsblad dat de nieuws chef spijt heeft van de omvang van het
voorpagina-artikel over Kamerling. De Jong wijst daarbij ook op het contrast met
eerdere berichtgeving over suïcides van bekendheden. “De grunge-rocker Kurt
Cobain (27), die in april 1994 zelfmoord pleegde, kreeg destijds op pagina zeven een
necrologie. In dat stuk stond omfloerst dat hij ‘dood wilde’. Herman Brood, die in juli
2001 zelfmoord pleegde, kreeg een dag later wel een foto en een ‘maatschappelijke’
necrologie op de voorpagina.”, aldus de Jong (De Jong 2010).
De verschillen in de berichtgeving zijn opmerkelijk gezien de ernst van de
mogelijke gevolgen. Een wetenschappelijke benadering van de omgang van
Nederlandse kranten met dit gevoelige onderwerp is daarom wenselijk. In hoeverre
leven de kranten de mediarichtlijnen na? Hoe zien hun berichten over suïcide eruit?
In dit onderzoek wordt op deze vragen antwoord gegeven met behulp van een
kwantitatieve inhoudsanalyse. De suïcideberichten uit alle Nederlandse dagbladen
vanaf november 2010 tot en met november 2011 zijn onder de loep genomen. Daaruit
blijkt onder meer dat de artikelen over de dood van Antonie Kamerling niet
6
representatief zijn voor hoe kranten zich het daaropvolgende jaar hebben gedragen
wat betreft suïcideberichtgeving.
2. Probleemstelling
Deze scriptie zoekt uit of Nederlandse kranten in artikelen over suïcide de
mediarichtlijnen in acht nemen. Deze hoofdvraag is niet eenduidig te beantwoorden,
omdat de richtlijnen een wijde range aan adviezen bevatten. Dit onderzoek zal daarom
vooral explorerend zijn. Hierbij staat de volgende onderzoeksvraag centraal:
In hoeverre leven Nederlandse dagbladen de Nederlandse, Belgische en WHO-
richtlijnen voor journalisten na omtrent suïcide-berichtgeving?
Deze hoofdvraag valt uiteen in een aantal deelvragen. Er wordt bijvoorbeeld apart
gekeken naar de kwantiteit van de berichten en het aantal afgeraden en aangeraden
kenmerken in de artikelen (zie methode voor een lijst van de variabelen). Om een
goed beeld te krijgen van het onderzoeksobject, de artikelen, is in dit onderzoek
bovendien een eerste, oriënterende deelvraag opgenomen. De laatste deelvraag diept
tenslotte de hoofdvraag verder uit door deze toe te passen op verschillende (soorten)
kranten. Hieronder een korte toelichting per deelvraag:
- Waarover en in welke vorm zijn de suïcide-artikelen doorgaans geschreven?
Artikelen over suïcide kunnen erg van elkaar verschillen. Niet alle krantenberichten
over dit onderwerp rapporteren een individueel geval van zelfdoding. Per dag komen
in Nederland gemiddeld ruim vier suïcides voor, dus een dergelijke gebeurtenis is
vaak niet nieuwswaardig genoeg. Vaak gaan nieuwsberichten dan ook over het aantal
zelfdodingen van het afgelopen jaar of over nieuw beleid omtrent suïcide. Als een
individuele suïcide gerapporteerd wordt, is dit bijna altijd omdat deze bredere
gevolgen heeft of kenmerkend is voor algemenere zaken. Verder wordt over suïcide
veel thematisch nieuws gebracht, zoals achtergrondartikelen die de impact op
nabestaanden beschrijven of over dit onderwerp onderzoekers aan het woord laten.
Voor het beantwoorden van deze oriënterende subvraag wordt gekeken hoe
suïcide-artikelen over deze genres en invalshoeken verdeeld zijn. Bovendien wordt
bijgehouden welke hoofdonderwerpen veel aan bod komen en zal kort een beeld
7
worden geschetst van de beschreven suïcides wat betreft sekse, leeftijd, methode en
dergelijke.
- Hoe vaak en hoeveel berichten kranten over suïcide?
Volgens Stack (2003) is een beperking van de kwantiteit van berichtgeving het meest
relevant met het oog op het Werther effect. Een hogere blootstelling aan
suïcideberichten heeft een hoger suïcidecijfer tot gevolg. Dat is ook waarom een
televisiebericht volgens Stack ruim tachtig procent minder kans heeft om een copycat
effect uit te lokken. Deze ziet iemand vaak maar één keer. Krantenberichten kunnen
daarentegen uitgeknipt worden en zijn dan ook relatief vaak te vinden in de buurt van
een aan suïcide overleden persoon (Stack 2003). Hoe minder krantenberichten, hoe
beter dus. Ook de mediarichtlijnen omtrent suïcide stellen dat er vooral terughoudend
met dit onderwerp moet worden omgegaan.
Hoeveel kranten over suïcide schrijven wordt niet alleen bepaald door het aantal
artikelen. Ook de lengte van de artikelen draagt bij aan de kwantiteit van
berichtgeving. Tien kleine nieuwsberichtjes over suïcide trekken minder snel de
aandacht dan tien uitgebreide artikelen over dit onderwerp. Daarom wordt bij het
beantwoorden van deze subvraag ook gekeken naar het aantal woorden per artikel.
- Welke afgeraden kenmerken bevatten de artikelen?
In de richtlijnen wordt een aantal kenmerken genoemd die het Werther effect zouden
kunnen versterken. Deze in dit onderzoek zogenoemde risicofactoren zijn
bijvoorbeeld plaatsing van het artikel op de voorpagina of een gedetailleerde
beschrijving van de methode van suïcide, zoals ook al in de inleiding naar voren
kwam. Over het algemeen komen de verschillende adviezen er op neer dat een
suïcide-artikel niet te veel aandacht moet trekken en zo min mogelijk een voorbeeld
moet kunnen vormen voor de lezer.
In dit onderzoek wordt door middel van ruim dertig variabelen vastgesteld in
welke mate artikelen in de Nederlandse dagbladen de risicofactoren in hun artikelen
mijden. Hoe de verschillende adviezen van mediarichtlijnen en eerdere onderzoeken
voor deze inhoudsanalyse precies in variabelen zijn omgezet, staat beschreven in de
methode.
Wat in andere onderzoeken niet naar voren is gekomen, maar toch aandacht
verdient, is de mate van invloed van de eindredactie. Het zou kunnen dat deze de
8
richtlijnen beter of juist minder goed naleeft dan de auteur van een artikel. In dit
onderzoek wordt daarom gekeken naar mogelijke verschillen tussen de kop en lead
van een artikel en de tekst zelf. Dat wordt gedaan aan de hand van aangeraden en
afgeraden woordgebruik, zoals de neutrale term ‘suïcide’ en het meer beladen woord
‘zelfmoord’.
- Welke aangeraden kenmerken bevatten de artikelen?
De richtlijnen beschrijven ook een aantal toevoegingen in artikelen die het Werther
effect zouden kunnen verminderen. Zo zou het noemen van gevolgen voor
nabestaanden mensen ervan kunnen weerhouden een voorbeeld te nemen aan een
beschreven suïcide. Ook is het volgens de richtlijnen goed om te benadrukken dat het
grootste deel van suïcidale personen psychische problemen hebben, zoals een
depressie, en dat dergelijke problemen behandelbaar zijn. Ook bij deze adviezen is het
dus mogelijk aan de hand van variabelen te kijken in hoeverre kranten zich hieraan
houden.
Een discutabel advies betreft het citeren van experts. In veel richtlijnen wordt
aangeraden om een expert aan het woord te laten. Deze kan een suïcide immers in
context plaatsen, door bijvoorbeeld (behandelbare) psychische problemen als
voornaamste oorzaak aan te wijzen. Dat dit automatisch veiligere artikelen oplevert,
blijkt echter lang niet altijd het geval. In een onderzoek naar mogelijke beschermende
effecten van genuanceerde suïcideberichtgeving bleek de groep artikelen waarin een
expert aan het woord kwam juist positief te associëren met daadwerkelijke
suïcidecijfers (Niederkrotenthaler 2010). Dat gold ook voor het vermelden van
contactgegevens voor hulp, eveneens een advies uit de richtlijnen. Om dit verder te
onderzoeken, wordt in dit onderzoek gekeken naar de invloed van een geciteerde
expert op het aantal beschermende en risicovolle kenmerken van artikelen. Een
samenhang tussen deze variabelen lijkt immers aannemelijk; experts kunnen
bijvoorbeeld beschermende informatie geven of journalisten afraden de term
‘zelfmoord’ te gebruiken.
- Waarin verschillen Nederlandse kranten in hun berichtgeving over suïcide?
Als we kijken naar hoe kranten berichten over suïcide, komt wellicht vanzelf in beeld
in hoeverre kranten hierin van elkaar afwijken. Dat de verschillen groot kunnen zijn,
zagen we al in de berichtgeving over de dood van Antonie Kamerling. In dit
9
onderzoek wordt gekeken of kranten wat betreft suïcideberichtgeving significant van
elkaar verschillen.
Het valt bijvoorbeeld te verwachten dat kranten die vaak sensationele
berichten plaatsen sneller over een individueel geval of zelfs over een stijgend aantal
suïcides zullen schrijven. Andersom zouden kranten die zich in de markt zetten als
verstrekker van achtergrondinformatie naar verwachting eerder kiezen om dit
onderwerp te behandelen in een achtergrondartikel over bijvoorbeeld onderzoek of
beleid omtrent suïcide.
3. Theoretisch kader
Zoals al is genoemd in de inleiding zijn er na de achttiende-eeuwse Werther-suïcides
ten navolging van Goethe’s roman veel onderzoeken gedaan naar dit copycat effect.
Madelyn S. Gould (2001) en S. Stack (2003) zijn voorbeelden van onderzoekers die
de resultaten hiervan bij elkaar hebben gebracht. Ze zijn allebei overtuigd van het
bestaan van het Werther effect.
Een aantal opvallende voorbeelden van imitatiegedrag na suïcideberichtgeving
worden vaak aangehaald in dergelijke studies. Zo daalde in Oostenrijk het aantal
zelfdodingen op de metrorails bijvoorbeeld met meer dan tachtig procent nadat
kranten was gevraagd niet meer expliciet over deze veelvoorkomende methode te
berichten (Etzersdorfer & Sonneck 1998). Ook bleken in verschillende onderzoeken
suïcidecijfers te dalen tijdens stakingen van kranten (Gould 2001). Een laatste
veelzeggend voorbeeld is het onderzoek naar zelfdodingscijfers volgend op de suïcide
van een bekende Oostenrijker, die zich door het hoofd schoot. Deze daad kreeg
uitgebreide aandacht in het nationaal grootste dagblad, dat zich onregelmatig over
verschillende regio’s verspreidde. Volgens hetzelfde patroon als de spreiding van de
krant stegen in deze regio’s de suïcides met een vuurwapen (Etzersdorfer 2004).
Wetenschappers verklaren het Werther effect aan de hand van verschillende
sociaal wetenschappelijke theorieën. Zo kan suïcidebesmetting volgens Gould gezien
worden in het bredere kader van gedragsbesmetting (Gould 2001). Daarbij verspreidt
een bepaald gedrag zich spontaan over een groep, zoals ook het geval kan zijn met
drugsgebruik en tienerzwangerschappen. Een individu heeft dan een motivatie voor
een bepaald gedrag, maar beheerst deze tegelijkertijd. De motivatie en de interne
beheersing zijn dus in strijd. Mediaberichten kunnen de beheersing afzwakken en zo
gedrag uitlokken dat normaalgesproken beheerst blijft.
10
Het effect kan volgens Gould ook ingebed worden in de sociaal-leren theorie,
volgens welke menselijk gedrag vooral aangeleerd wordt door imitatie. Of zich
imitatie voordoet is afhankelijk van de gewenste en ongewenste consequenties van het
gedrag. Een beloning kan bijvoorbeeld imitatie uitlokken, zoals publieke aandacht in
het geval van suïcideberichtgeving. Verder kijkt Gould in haar onderzoek naar de
besmettingsfactoren van medische ziektes. Daarin spelen omgevingsfactoren,
ontvangersfactoren en besmettersfactoren een rol, zoals vermoedelijk ook het geval is
bij het Werther effect. Hiernaar moet nog verder onderzoek gedaan worden, vindt
Gould. Wel kan ze aan de hand van de besproken onderzoeken enkele factoren
vaststellen die het besmettingseffect vergroten. Een voorbeeld van een
omgevingsfactor is bijvoorbeeld een staat van vrede in plaats van oorlog in een land.
Het Werther effect kan in zo’n omgeving sterker zijn. Als ontvangersfactor wijst
Gould leeftijd aan. Jonge mensen blijken eerder geneigd door suïcideberichtgeving
‘besmet’ te worden. Als besmettingsfactoren noemt Gould ten slotte kenmerken van
artikelen zoals plaatsing van het artikel op de voorpagina en het woord suïcide in de
kop (Gould 2001).
Ook andere onderzoeken diepen het Werther effect verder uit. Aan de hand
van zijn analyse van 247 verschillende studies naar dit fenomeen wijst Stack (2003)
verschillende kenmerken aan van suïcideartikelen die samenhangen met een hoger
suïcidecijfer ná de berichtgeving. Deze komen sterk overeen met de kenmerken die
Gould noemt. De verklaring aan de hand van sociaal leren theorieën komt er volgens
Stack vooral op neer dat een lezer van suïcideberichtgeving leert dat er bezorgde
mensen zijn die hun problemen oplossen met suïcide.
Aan de hand van dergelijke resultaten en wetenschappelijke theorieën hebben
stichtingen en overheden wereldwijd mediarichtlijnen opgezet voor berichtgeving
over suïcide. De tientallen mediarichtlijnen over suïcideberichtgeving verschillen niet
wezenlijk van elkaar. Grotendeels noemen ze dezelfde schadelijke en beschermende
kenmerken van artikelen, blijkt uit onderzoek van Pirkis uit 2006. Deze studie is
wegens beperkte toegang in dit onderzoek niet bekeken, maar de conclusie wordt wel
genoemd in een andere studie (Fu et al. 2010). De richtlijnen blijken wel sterk van
elkaar te verschillen in de manier waarop ze zijn ontwikkeld (Pirkis 2010). Niet overal
zijn de media zelf betrokken geweest bij het opstellen van richtlijnen, daarnaast
verschilt de implementatie van de richtlijnen sterk per land. Het lijkt daarom
aannemelijk dat ook de mate van toepassing van de richtlijnen niet in alle landen
11
gelijk is. Zoals we zagen met het voorbeeld van Antonie Kamerling kan de naleving
van de regels ook binnen landen sterk verschillen. Hiernaar is echter nog niet veel
onderzoek gedaan. Slechts van enkele landen zijn resultaten bekend over het naleven
van de suïcide-richtlijnen.
Stack (2003) stelt dat mediarichtlijnen effect kunnen hebben op het
suïcidecijfer. Een onderzoek dat hij daarvoor aanhaalt is dat van de Zwitserse
onderzoeker Michel en zijn collega’s (Michel et al. 2000). Deze onderzoekers
verzamelden gedurende acht maanden alle Zwitserse geprinte artikelen met suïcide als
(een van de) hoofdonderwerp(en). Deze analyseerden ze op kenmerken als
paginanummer, inhoud en grootte van de kop, beeld, artikellengte, het noemen van de
methode en de aanwezigheid van beschermende factoren zoals alternatieve
uitkomsten van suïcidale gedachten en het vermelden van contactgegevens voor hulp
bij suïcidale gedachten.
De resultaten hiervan bespraken de onderzoekers op een persconferentie en
met de hoofdredacteur van de grootste sensatiekrant. Naar alle redacties stuurden zij
vervolgens de mediarichtlijnen over suïcideberichtgeving. Daarna voerden ze dezelfde
inhoudsanalyse uit. Inhoudelijk bleken de artikelen sterk verbeterd, maar het aantal
artikelen bleek te zijn toegenomen. Of de interventie succesvol is geweest, valt dus
nog wel te betwisten.
Een andere studie naar het naleven van richtlijnen over suïcide in de media is
dat van Fu en zijn mede-onderzoekers (Fu et al. 2010). Zij onderzochten de
berichtgeving over suïcide in China en Taiwan. Hierbij vergeleken ze drie
verschillende regio’s met elkaar, namelijk Hong Kong, Taiwan en de Chinese stad
Guangzhou. In deze regio’s is het aantal zelfdodingen de afgelopen jaren sterk
toegenomen.
De onderzoekers verzamelden gedurende een half jaar alle artikelen over
zelfdoding uit de grote kranten. Deze categoriseerden zij op kenmerken als lengte,
positie en type suïcide en in verschillende mogelijk beschermende factoren zoals het
vermelden van contactgegevens voor hulp en het citeren van experts. De artikelen
bleken maar weinig van deze beschermende factoren over te nemen. Ze stonden
weliswaar niet vaak op de voorpagina, maar contactgegevens voor hulp werden
slechts in negen procent van de artikelen genoemd en bij achtenvijftig procent van de
artikelen stond, tegen de richtlijnen in, een foto geplaatst. Vooral dat laatste cijfer
vinden de onderzoekers verrassend hoog, vergeleken cijfers uit andere landen (Pirkis
12
et al. 2009) (Michel et al. 2000). Ze dragen het aan als mogelijke veroorzaker van het
snel opgelopen aantal zelfdodingen in de Chinese regio’s. Overigens verschillen de
kranten van de drie regio’s op sommige punten sterk. Zo wordt in Hong Kong vaker
een foto bij het bericht geplaatst, in 90 procent van de gevallen, en worden maar in 4
procent van de berichten hulpgegevens genoemd.
Ook is er een onderzoek geweest naar de naleving van richtlijnen in Australië
(Pirkis et al. 2009) Gedurende een jaar werden berichten over suïcide verzameld,
zowel in televisieprogramma’s en radio-opnames als in geprinte media. Ze werden
geanalyseerd op grotendeels dezelfde variabelen als in het Zwitserse en Chinese
onderzoek. De meeste artikelen hielden zich redelijk aan de richtlijnen. Wel meldde
de helft de methode gedetailleerd en werden er nauwelijks contactgegevens voor hulp
vermeld.
In Nieuw Zeeland is ook onderzoek gedaan naar de berichtgeving over suïcide,
maar op een andere, meer verklarende manier. De Nieuw-Zeelandse onderzoekers
keken naar de houding van journalisten tegenover de richtlijnen (Collings & Kemp
2010). Zij interviewden vijftien journalisten die in kranten verslag hadden gedaan van
suïcide. Daarin komt onder meer naar voren dat de journalisten de mediarichtlijnen
restrictief vinden en sceptisch met onderzoeken omgaan. Ze houden er hun eigen
ideeën op na wat betreft de invloed van hun artikelen. Deze negatieve houding
tegenover de richtlijnen kan voortkomen uit het unieke Nieuw-Zeelandse beleid
rondom dit onderwerp, stelt Pirkis in een commentaar op het onderzoek (Pirkis 2010).
Naast niet-bindende richtlijnen, zoals in de meeste landen, is in dit land per wet
vastgelegd dat elk artikel over zelfmoord pas gepubliceerd mag worden met
toestemming van de lijkschouwer. De journalisten associëren de niet-bindende
richtlijnen soms met de wet, volgens Pirkis. Dit zou hen een groter gevoel van
restrictie kunnen geven.
De bevindingen uit bovenstaande onderzoeken zullen worden gebruikt in dit
onderzoek. Zo is voor het verzamelen van artikelen en het opstellen van variabelen
veel gekeken naar hoe buitenlandse onderzoeken dit deden. Omdat de
onderzoeksverslagen in veel gevallen niet gedetailleerd genoeg waren, blijft een
vergelijking met deze onderzoeken moeilijk. Onderling blijken de buitenlandse
onderzoeken ook al moeilijk met elkaar te vergelijken, omdat ze andere
inclusiecriteria, tijdsspannes en variabelen gebruiken. Bovendien zijn de landen wat
betreft inwoneraantal en aantal kranten niet hetzelfde. Een laatste studie die gebruikt
13
wordt in dit onderzoek gaat over suïcideberichtgeving in Oostenrijk en de invloed
hiervan op de daadwerkelijke suïcidecijfers. De onderzoekers verzamelden gedurende
een half jaar uit de vijf grootste Oostenrijkse kranten 479 artikelen die grotendeels
over suïcide gingen. Met een uitgebreide codelijst werden de artikelen gecheckt op
aanwezigheid van beschermende en risicofactoren. Vervolgens bekeken ze de
suïcidecijfers in de (tweede) week vóór publicatie en de week ná publicatie van de
artikelen.
De onderzoekers concludeerden dat berichten over de methode ‘springen’,
voor de trein of van een gebouw, en een artikelfocus op suïcide-onderzoek positief
correleerden met het aantal suïcides in de week na publicatie. De suïcidecijfers namen
na deze artikelen dus toe. Artikelen met als voornaamste focus een niet gepoogde
suïcide correleerden negatief met het suïcidecijfer. Hier gaat het om artikelen over
iemand die suïcidale gedachten had, maar dit niet in daden heeft omgezet, in dit het
Oostenrijkse onderzoek ‘ideation’ genoemd.
Dat een focus op onderzoek een hoger aantal suïcides tot gevolg kan hebben, is
onverwacht. De onderzoekers vonden ook dat artikelen met een expert aan het woord
en met contactgegevens voor hulp de suïcidecijfers deden stijgen. Dit gaat in tegen de
adviezen van de meeste mediarichtlijnen over suïcideberichtgeving.
4. Methode 4.1 Data
Om te bekijken hoe Nederlandse kranten over het onderwerp suïcide berichten, zijn in
dit onderzoek 209 artikelen uit 32 Nederlandse dagbladen geanalyseerd. Ze werden
verzameld uit de periode 1 december 2010 tot en met 30 november 2011. De artikelen
komen uit de krantendatabase LexisNexis en zijn geselecteerd op de zoekwoorden
‘zelfmoord’, ‘zelfdoding’ en ‘suïcide’. Alle treffers op deze zoekwoorden zijn
gescand op geschiktheid voor het onderzoek. Alleen de artikelen met suïcide als
hoofdonderwerp of als één van de hoofdonderwerpen zijn meegenomen in de analyse.
Voor de inclusiecriteria kon maar ten dele een voorbeeld worden genomen aan
de voorgaande, buitenlandse onderzoeken over suïcideberichtgeving. De onderzoeken
verschilden in hun selectie van artikelen. Bovendien staat in de onderzoek artikelen
niet uitgebreid uitgelegd welke artikelen wel en niet zijn meegenomen in de analyse.
Dit onderzoek probeert daarom zo concreet mogelijk de inclusiecriteria vast te leggen.
14
Hoewel de mediarichtlijnen en een deel van de buitenlandse onderzoeken
vooral gericht lijken op berichtgeving over individuele suïcidegevallen, is in dit
onderzoek gekeken naar een breder spectrum van artikelen over suïcide. Daarbij
komen ook meer algemene artikelen over dit onderwerp aan bod. Hieronder vallen
bijvoorbeeld artikelen over veranderingen in beleid jegens suïcide of over onderzoek
naar de oorzaken van suïcide. Dergelijke artikelen kunnen immers ook elementen
bevatten die het Werther effect mogelijk versterken of afzwakken, zoals het noemen
van veel voorkomende methodes of het vermelden van contactgegevens voor hulp.
Onderzoekster Pirkis kijkt ook met dit bredere perspectief naar berichtgeving
over suïcide. Zij deed meerdere onderzoeken naar de relatie tussen suïcide en
berichtgeving. Een van deze onderzoeken, over Australische mediaberichten, is in het
theoretisch kader besproken (Pirkis et al. 2002). Pirkis en mede-onderzoekers namen
in hun analyse niet alleen de artikelen mee die een individueel geval van suïcide
rapporteren, maar ook artikelen die focussen op juridische zaken omtrent suïcide of
over iemand die met suïcidale gedachten heeft rondgelopen maar deze nooit in daden
heeft omgezet. Hetzelfde geldt voor het Oostenrijkse onderzoek (Niederkrotenthaler
et al. 2010), waarin alle artikelen zijn geanalyseerd die grotendeels over suïcide
gingen.
Ook het onderzoek van Fu et al (2009) naar de suïcideberichtgeving in China
lijkt een breed spectrum aan artikelen te analyseren. Zo includeerden de onderzoekers
alle artikelen met tenminste één sleutelwoord dat gerelateerd is aan suïcidaal gedrag.
Daarbij lieten ze alleen de editorials, commentaren, berichten over fictieve suïcide en
die over suïcide in het buitenland buiten beschouwing. De Zwitserse onderzoekers
(Michel et al 2000) tenslotte, richtten zich in hun onderzoek op alle artikelen waarin
suïcide of een poging tot suïcide het hoofdonderwerp of één van de
hoofdonderwerpen is. Hierbij lijkt het wel specifiek te gaan over individuele gevallen.
Om in dit onderzoek alle relevante artikelen in de analyse mee te nemen, is
gekeken naar suïcide als (een van de) hoofdonderwerp(en) van het artikel. Dan gaat
het dus ook om indirecte berichtgeving over suïcide, zoals statistieken en
beleidsmaatregelen. Artikelen die het onderwerp ‘suïcide’ slechts zijdelings noemen
blijven buiten beeld. In deze scriptie wordt immers onderzocht hoe kranten berichten
over het onderwerp ‘suïcide’, hoe dergelijke artikelen eruit zien. Artikelen die het
onderwerp slechts aanstippen en daarnaast voornamelijk andere onderwerpen
behandelen, zouden de resultaten vertroebelen. Deze artikelen zullen bijvoorbeeld
15
veel van de volgens de richtlijnen potentieel schadelijke kenmerken niet noemen.
Daar is immers minder ruimte voor. Het zou met de inclusie van deze suïcide
zijdelings behandelende artikelen daarom al snel lijken alsof de kranten de
mediarichtlijnen keurig volgen.
We focussen dus enkel op de artikelen met als hoofdonderwerp suïcide, als
individueel geval of in een breder perspectief. Daarbij gelden wel een aantal
uitzonderingen. Systematisch zijn enkele soorten artikelen in dit onderzoek buiten
beschouwing gelaten.
Dat zijn ten eerste de artikelen die gaan over zelfmoord samengaand met een
moord op een of meerdere andere personen. Zoals de artikelen die de gebeurtenissen
in het winkelcentrum van Alphen aan de Rijn beschrijven op acht april. Er is gekozen
deze artikelen niet mee te nemen in de analyse omdat het Werther effect van
suïcideberichtgeving middels sociaalwetenschappelijke theorieën te herleiden is tot
imitatiegedrag en daarmee de voorbeeldfunctie van de beschreven suïcidale personen.
Aangezien bij suïcide samengaand met moord sprake is van misdadige acties, zal de
voorbeeldfunctie van deze daders anders zijn dan die van uitsluitend suïcidale
personen. Net zoals dat het geval zou zijn bij zelfmoordterroristen, die in dit
onderzoek dus ook niet worden meegenomen. Wellicht kunnen berichten hierover
lezers wel degelijk aanzetten tot soortgelijke daden, maar dat is een ander onderwerp
van onderzoek. Een analyse hiervan zou beter thuishoren in een onderzoek naar het
imitatie-effect van berichten over moordenaars of terroristen.
Een ander onderwerp dat niet is meegenomen in de analyse van dit onderzoek
zijn artikelen over euthanasie. Deze artikelen zijn van een andere orde dan artikelen
over suïcide, omdat het in deze artikelen uitsluitend gaat over personen die
uitzichtloos lijden. Dat betekent dat zij uitbehandeld zijn, ook als zij last hebben van
psychische problemen. Grotendeels in de laatste fase van hun leven zullen euthanasie
plegende of overwegende personen in mediaberichten daarom minder sterk als
potentieel voorbeeld dienen voor niet uitzichtloos lijdende suïcidale personen. In de
Nederlandse media wordt het onderwerp euthanasie bovendien dermate vaak
behandeld dat inclusie van deze artikelen de analyse sterk zou beïnvloeden. Dat maakt
het vooral lastig een vergelijking te maken met buitenlandse onderzoeken, waar het
onderwerp euthanasie beduidend minder aandacht krijgt.
Ook mediaberichten over fictieve suïcide worden in dit onderzoek niet
geanalyseerd. Hierbij gaat het om artikelen over boeken, films of andere fictieve
16
verhalen over suïcide. In veel voorgaande onderzoeken naar het Werther effect
worden fictieve berichten als aparte categorie behandeld. Fictieve suïcides blijken
vaak minder effect te hebben op het aantal suïcides, wellicht omdat lezers zich sneller
identificeren met waargebeurde dan met verzonnen suïcides (Stack 2003).
Ten slotte wordt ook de analyse van artikelen over niet-zekere suïcide
achterwege gelaten. In dergelijke artikelen wordt suïcide genoemd als een van de
mogelijke oorzaken van iemands dood. Er wordt dan nog onderzoek naar gedaan of
de meningen van betrokkenen verschillen. Aangezien de suïcide hier niet zeker is, zal
deze minder sterk als voorbeeld dienen voor suïcidale lezers. In hoeverre de suïcide
wordt betwijfeld in het artikel is afhankelijk van de auteur. Als deze de suïcide
beschrijft als vrijwel zeker, is het artikel wel meegenomen in de analyse.
Anders dan in sommige onderzoeken naar berichtgeving over suïcide kijkt dit
onderzoek wel naar artikelen over suïcides in het buitenland. Het lijkt in een
geglobaliseerde wereld als deze immers aannemelijk dat ook inwoners uit andere
landen dan het moederland imitatiegedrag uit kunnen lokken. Ook artikelen over
zelfdodingen van gevangenen of verdachten zijn in dit onderzoek wel meegeteld.
Vaak is het soort vergrijp en de zekerheid van het vergrijp in deze artikelen niet
duidelijk. Bovendien vormt deze groep wellicht een voorbeeld voor andere verdachten
van of schuldigen aan een misdrijf.
4.2 Variabelen
De 209 artikelen zijn gescoord op 37 verschillende variabelen. Deze variabelen zijn
grotendeels afgeleid uit de eerder besproken internationale richtlijn (Department of
Mental Health and Substance Abuse World Health Organization 2008), de
Nederlandse richtlijn (Ivonne van de Ven Stichting 2005) en de Belgische
aanbevelingen voor journalisten (VVJ et al. 2004).
Adviezen die hierin vooral naar voren komen gaan over aandacht genererende
aspecten van artikelen en over de context en de details die worden gegeven. De
verschillende adviezen zijn in dit onderzoek omgezet in variabelen. Deze zijn zo
objectief mogelijk vormgegeven, zodat het analyseren van artikelen nauwelijks is
onderheven aan subjectiviteit van de onderzoeker. In tegenstelling tot andere,
soortgelijke studies beschikt dit onderzoek namelijk over slechts één onderzoeker om
de artikelen te scoren op variabelen. De betrouwbaarheid van deze scoring kan
daarom moeilijk vastgesteld worden. In studies met meerdere onderzoekers kan
17
statistisch worden getest in hoeverre de scores van verschillende onderzoekers per
artikel overeenkomen. Dat maakt het toevoegen van meer discutabele variabelen
mogelijk. Voorbeelden hiervan zijn de sensationele stijl van een artikel of de mate van
verheerlijking van de suïcidale persoon. In dit onderzoek zijn dergelijke kenmerken
slechts gedeeltelijk meegenomen. Deze variabelen zijn zo concreet mogelijk
beschreven. Tabel 1 geeft een overzicht van de variabelen.
artikelnaam Wat is de codenaam van het artikel?
datum Wanneer is het artikel gepubliceerd?
krantnaam wat is de naam van de krant?
kranttype Gaat het om een regionale, stads-‐, of nationale krant?
artikelgenre welk genre is het artikel?
JNdaadNL Gaat het om Nederlandse of een buitenlandse suïcide?
methode methode van suïcide waarover geschreven wordt
artikelOnderwerp waar gaat het artikel over, onderwerp dat in meer kranten staat?
artikelFocus wat het hoofdonderwerp of de focus van het artikel?
JNbekendheid gaat het om de suïcide van een bekend persoon?
JNgevangene gaat het om suïcide van een gevangene?
JNvolbracht gaat het om een poging of een volbrachte suïcide?
leeftijd hoe oud is de suïcidale persoon?
sekse wat is de sekse van de suïcidale persoon?
prominentie staat het artikel op de voorpagina of verderop in de krant?
kopZelfmoord bevat de kop het woord ‘zelfmoord’, ‘suïcide’ of ‘zelfdoding’ of geen van allen?
JNkopMethode bevat de kop de methode van zelfdoding?
JNmethodedetaill wordt de methode gedetailleerd beschreven?
lengteArtikel aantal woorden, inclusief lead?
oorzaak welke oorzaken worden genoemd?
JNexperts worden er experts aan het woord gelaten?
Jncontact2 worden contactgegevens voor hulp in het artikel vermeld?
JNrisico worden alarmsignalen van suïcidale personen genoemd?
JNimpact wordt de impact op nabestaanden genoemd?
JNalternatieven Worden suïcidale genoemd die uiteindelijk geen poging deden,
of wordt benadrukt dat suïcidale gedachten behandelbaar zijn?
risicowoorden worden afgeraden woorden zoals epidemie, geslaagd/mislukt, gepleegd gebruikt?
JNlocatie wordt de locatie van suïcide genoemd?
JNbegrijpelijk wordt de daad als begrijpelijk omschreven, als oplossing voor probleem?
JNheroïsch wordt de dader of de daad sterk geromantiseerd/verheerlijkt?
JNzelfmoordArt staat het woord zelfmoord in het artikel?
JNzelfdodingArt staat het woord zelfdoding in het artikel?
JNsuïcideArt staat het woord suïcide in het artikel?
JNzelfmoordLead staat het woord zelfmoord in de lead of kop?
JNzelfdodingLead staat het woord zelfdoding in de lead of kop?
JNsuïcideLead staat het woord suïcide in de lead of kop?
18
risicoWoLead staan afgeraden woorden als epidemie, geslaagd/mislukt, gepleegd in lead of kop?
JNgraphic Staat er een afbeelding bij het artikel?
Tabel 1: Variabelen
Van bovenstaande variabelen zijn de meeste antwoorden dichotoom; er zijn maar
twee antwoorden mogelijk. Dat is het geval bij alle variabelen met als eerste letters JN,
van Ja en Nee. Ja krijgt steeds de score 1. Nee krijgt steeds de score 2. Bij een aantal
van deze dichotome variabele is de derde optie ‘niet van toepassing’, deze artikelen
worden ingevoerd als missende waarde en dus niet meegenomen in de analyse.
Van andere variabelen, zoals leeftijd, prominentie(=paginanummer) en
lengteArtikel zijn de antwoordmogelijkheden gemakkelijk af te leiden. De
antwoorden op enkele andere variabelen zijn echter onderverdeeld in door de
onderzoeker opgestelde categorieën. Hieronder de antwoordmogelijkheden.
Artikelgenre: ‘nieuws’, ‘achtergrond’, ‘brief of column’, ‘commentaar’ of ‘overig’
Methode: tien verschillende methodes zoals ‘verhanging’, ‘overdosis’ of ‘sprong voor
trein’, en de optie ‘niet genoemd’ of ‘combinatie’.
Onderwerp: een lijst van vijftig onderwerpen die in verschillende artikelen naar voren
kwamen. Veel voorkomende voorbeelden zijn het aantal zelfmoorden in 2010, een
onderzoek naar treinsuïcide en een reeks suïcides in gevangenis De Boschpoort.
Oorzaak: ‘niet genoemd’, ‘expliciet niet genoemd’: “niemand weet waarom”, ‘een
externe oorzaak genoemd’: problemen in iemands leven, ‘psychische problemen als
oorzaak genoemd’: depressie bijvoorbeeld, of een ‘combinatie’ van de laatste twee.
Een aantal variabelen zijn aan subjectiviteit van de onderzoeker onderhevig.
Hieronder een zo concreet mogelijke uitleg van hoe de onderzoeker hier te werk is
gegaan:
Artikelfocus: Het artikel focust voornamelijk op: een ‘individueel geval’, een ‘trend
of epidemie’, de ‘gevolgen voor nabestaanden’, ‘(overheids)beleid’, ‘onderzoek of
statistieken’, of een ‘niet gepoogde suïcide’, dat wil zeggen iemand die wel aan
suïcide dacht maar die het niet heeft gedaan, in het Oostenrijkse onderzoek ‘ideation’
genoemd (Niederkrotenthaler 2010). Ook de categorie ‘overig’ is bij deze variabele
opgenomen. Hierin eindigden vooral artikelen die gingen over wat iemand in het
19
algemeen drijft tot suïcide. Een aantal artikelen ging over meerdere onderwerpen.
Deze kregen de artikelfocus toebedeeld waar de artikelen meer dan de andere
onderwerpen toe behoorde.
De keuze voor deze indeling wijkt af van een aantal andere onderzoeken naar
suïcideberichtgeving. In het Chinese (Fu et. al 2010) en Zwitserse (Michel et al. 2000)
onderzoek worden alle artikelen als individueel geval geïnterpreteerd. Deze categorie
is in deze studies waarschijnlijk dus breder dan in dit onderzoek. Een voorbeeld zijn
de artikelen over een aantal suïcides in de Bredase gevangenis De Koepel. Deze zijn
in dit onderzoek vaak onder de artikelfocus ‘beleid’ of ‘onderzoek’ geschaard, omdat
het artikel voornamelijk ging over Kamervragen of over onderzoek naar de suïcides.
De buitenlandse onderzoeken zullen ze waarschijnlijk in de analyse mee hebben
genomen als individueel geval.
MethodeDetaill: Wordt er in het artikel meer verteld over de daadwerkelijke daad dan
alleen de methode van suïcide? Bijvoorbeeld waarmee of waaraan iemand zich heeft
opgehangen, hoeveel pillen iemand heeft genomen of van welke verdieping iemand
sprong.
MethodeImpact: Wordt er in het artikel aandacht besteed aan de impact op
nabestaanden? Hierbij worden, in het geval van treinsuïcide, ook traumatische
ervaringen van treinpersoneel meegeteld.
Alternatieven: Wordt een suïcidaal persoon beschreven die uiteindelijk geen poging
doet, maar alternatieve manieren vindt om met zijn problemen om te gaan (ideation)?
Of wordt benadrukt dat suïcidale personen behandeld kunnen worden? Kortom:
worden er alternatieve, positieve uitkomsten genoemd van suïcidale gedachten?
Locatie: wordt de locatie van de suïcide specifiek genoemd? Bijvoorbeeld van welk
gebouw iemand is gesprongen, dat hij/zij in eigen huis is gevonden of dat hij/zij bij
een bepaald station de treinrails opging. Dit draagt bij aan een gedetailleerde
beschrijving van de methode. Bovendien kan een plek waar vaak suïcides voorkomen
door media ‘gepromoot’ worden als suïcideplek (Department of Mental Health and
Substance Abuse World Health Organization 2008).
Begrijpelijk: Dit is een van de meest discutabele variabelen. De artikelen die hier met
een ‘ja’ werden beantwoord bevatten één van de volgende elementen:
Betrokkenen/nabestaanden snappen waarom iemand suïcide heeft gepleegd. De
situatie wordt als uitzichtloos beschreven, doordat er heel veel problemen worden
20
opgestapeld of de situatie wordt beschreven als een ‘malaise’. Er wordt benadrukt dat
suïcide niet egoïstisch is: ‘besef hoe ziek, wanhopig of ongelukkig iemand moet zijn
geweest’. Letterlijk: ‘het was bepaald geen toeval’, of: ‘net als anderen die niet meer
konden leven met X’
Heroïsch: Ook deze variabele is sterk onderhevig aan de subjectiviteit van de
onderzoeker. Artikelen bevatten onder andere: ‘Beroemde’ voorbeelden van mensen
die zichzelf in brand steken als aanklacht tegen de samenleving. Lyrische
omschrijving van de persoon in kwestie. Massale ontzetting over zijn/haar dood.
Dood genoemd als wraak op vader (Mark Madoff). Heldhaftige kleding omschreven
van persoon in kwestie tijdens sterven, zoals een helm en uniform.
JNRisico: De Ivonne van de Ven Stichting geeft in de richtlijn ook informatie om in
eventuele kaders bij artikelen te plaatsen (Ivonne van de Ven Stichting 2005). Daarin
staat ook een lijst alarmsignalen waaraan suïcidale personen te herkennen zijn. Zoals
veel over de dood praten of alvast zaken gereed maken voor nabestaanden. Deze
variabele is uiteindelijk niet meegenomen in de analyse. De kenmerken bleken tijdens
het scoren moeilijk te herkennen en bovendien nauwelijks voor te komen.
4.3 Analyse
De scores van artikelen op de verschillende variabelen zijn in het statistische
programma SPSS op verschillende manieren geanalyseerd. Met frequentietabellen,
histogrammen en staafdiagrammen zijn de data gevisualiseerd. Verder is met
verschillende statistische testen gewerkt. Zo is van de continuë variabelen met de
Kologorov-Smirnov test vastgesteld of deze normaal verdeeld waren. Met de Chi-
kwadraat en de Spearman coëfficiënt is gekeken naar de samenhang tussen dichotome
en enkele continuë variabelen.
De Chi-kwadraat, in dit onderzoek aangegeven met ‘X2’, kijkt of de verdeling
van artikelen over een kruistabel significant afwijkt van de verdeling die zou worden
verwacht als er géén samenhang was tussen de twee variabelen. De kruistabellen staan
in de bijlage. Bij het noemen van de Chi-kwadraat in de tekst staat steeds vermeld hoe
veel de kans op een bepaalde uitkomst op variabele B toeneemt bij een bepaalde
uitkomst op variabele A. Dit is berekend met de odds-ratio, zoals beschreven in Andy
Field (Field 2000)
De Spearman coëfficient, in dit onderzoek aangegeven met ‘Rs’, berekent of
de uitkomst van de ene variabele stijgt of daalt als de uitkomst van een andere
21
variabele toeneemt. De tabel die SPSS hierbij geeft, staat in de bijlage. In de tekst
wordt ook steeds vermeld voor hoeveel procent de ene variabele aan de hand van de
andere te verklaren valt, door het kwadraat van de gevonden correlatie te berekenen
(Field 2000).
Tenslotte is aan de hand van een variantieanalyse in het programma MLwiN
gekeken op welke variabelen kranten significant van elkaar verschillen. Hoe dit
precies is gedaan, staat uitgelegd in de bijlage. Bij alle significante uitkomsten die in
dit onderzoek worden genoemd, staat bovendien het significantieniveau vermeld. Dit
is aangegeven met de p-waarde. Die is kleiner dan 0.05, 0.01, 0.005 of 0.001. Het is
dan dus respectievelijk 95 procent, 99, 99.5 en 99.9 procent zeker dat de gevonden
samenhang niet op toeval berust.
Voor het gebruik van kruistabellen zijn de originele waarden van enkele
variabelen omgescoord tot dichotome variabelen. Dat is bijvoorbeeld gedaan met de
variabelen die kijken naar de aangewezen oorzaak van de suïcide en naar het
benoemen van suïcide in de kop. In plaats van vier antwoorden: ‘zelfmoord’,
‘zelfdoding’, ‘suïcide’ of ‘geen van allen’ zijn de antwoorden in een nieuwe variabele,
ZelfmoordKopBescherm, verdeeld in ‘wel’ of ‘niet’ genoemd in de kop, het gaat dan
om alle drie de varianten van het begrip. Hetzelfde is gebeurd in de nieuwe variabele
OorzaakRiscio: wordt een extern probleem als (deel van) de oorzaak aangewezen? En
het gespiegelde OorzaakBescherm: worden als (deel van de) oorzaak psychische
problemen genoemd?
Voor het vergelijken van verschillende subgroepen van kranten in een
kruistabel (Chi-kwadraat) zijn ook twee nieuwe dichotome variabelen gecreëerd door
het omscoren van waardes van bestaande variabelen. Zo is de variabele die scoorde op
‘regionale’, ‘nationale’ of ‘stadskrant’, omgescoord tot JNTypeKrant: ‘nationaal’ of
‘niet nationaal’. Een laatste omgescoorde variabele is de variabele VeelKrant. Deze
verdeelt de krantnamen in twee groepen onder: kranten die zes of minder en kranten
die meer dan zes suïcideartikelen hebben gepubliceerd in de bestudeerde tijdspanne.
Ook zijn nieuwe variabelen samengesteld, zoals TotaalRisico. Hierin worden
de scores van verschillende variabelen die kijken naar de aanwezigheid van
risicofactoren bij elkaar opgeteld. Dat zijn JNkopMethode + JNmethodedetaill +
JNlocatie + JNbegrijpelijk + JNheroisch + OorzaakRisico + JNgraphic. Er wordt dus
gekeken of de methode in de kop staat en/of deze gedetailleerd wordt beschreven
en/of de locatie wordt genoemd en/of de suïcide als begrijpelijk en/of heroïsch wordt
22
beschreven en/of als (deel van de) oorzaak een extern probleem wordt genoemd en/of
er een afbeelding bij het artikel is geplaatst. Omdat de dichotome variabelen in dit
onderzoek steeds een vraag stellen waarop ja=1 of nee=2 kan worden geantwoord,
betekent een hoge score op TotaalRisico dat er weinig risicofactoren aanwezig zijn.
Op de vraag of deze aanwezig waren is dan immers vaak nee=2 geantwoord. De
hoogst-haalbare score is dus 12 en betekent dat in het artikel geen van de genoemde
risicofactoren voorkomt. De laagst-haalbare score is 6, in dit geval staan álle
risicofactoren in het artikel.
Een andere samengestelde variabele is TotaalBescherm. Deze telt de
beschermende factoren van een artikel bij elkaar op. De variabele bestaat uit
JNContact2 + JNalternatieven + JNimpact + OorzaakBescherm +
ZelfmoordKopBescherm + JNexperts + ZelmoordArtBescherm. Er wordt dus
gekeken of contactgegevens en/of alternatieven en/of de impact op nabestaanden
en/of psychische problemen worden genoemd, en/of experts aan het woord worden
gelaten en/of de term ‘zelfmoord’ in het artikel staat en/of een variant van de term
‘suïcide’ in de kop staat. Hier betekent een hoge score dat weinig van deze
beschermende adviezen van de richtlijnen zijn opgevolgd. Een hoge score staat hier
dus, tegenovergesteld aan de betekenis van de score van TotaalRisico, voor een
slechte naleving van de richtlijnen.
Er hoeft bij deze samengestelde variabelen niet te worden gekeken of de
afzonderlijke, bij elkaar opgetelde, variabelen in voldoende mate met elkaar
samenhangen. In de sociale wetenschappen gebeurt dit wel vaak bij samengestelde
variabelen, aan de hand van de Chronbach’s Alpha. Een hoge samenhang is dan nodig,
omdat de losse variabelen dezelfde ‘trek’ moeten meten, zoals intelligentie, door
bijvoorbeeld de score in IQ en leesvaardigheid bij elkaar te voegen. Dat is in dit
onderzoek echter niet het geval. De variabelen over risico- en beschermende factoren
hoeven niet hetzelfde te meten. Wel is hun bij elkaar opgetelde score interessant om
vast te stellen in welke mate de artikelen voldoen aan de richtlijnen. De variabelen
TotaalRisico en TotaalBescherm dienen de variabelen dus alleen te sommeren, zoals
ook het geval zou zijn bij het sommeren van de inkomens van verschillende
gezinsleden om het gezinsinkomen te berekenen, waarbij de afzonderlijke inkomens
ook niet met elkaar samenhangen. Dat de twee samengestelde variabelen in dit
onderzoek dus uit van elkaar onafhankelijke variabelen bestaan, doet niets af aan hun
23
nut: namelijk kijken hoeveel beschermende of juist risicofactoren er in een artikel
staan.
5. Resultaten:
5.1 Waarover en in welke vorm zijn de suïcide-artikelen doorgaans geschreven?
Om een beeld te krijgen van het onderzoeksobject, de artikelen over suïcide, is in dit
onderzoek eerst gekeken naar de verdeling van genres, hoofdonderwerpen en de focus
van de verzamelde data. Hoe zien de berichten over suïcide eruit in Nederlandse
kranten? Commentaren van kranten bleken niet voor te komen, al was het van
sommige artikelen twijfelachtig welk genre ze hadden. Dat was bijvoorbeeld het geval
bij een aantal artikelen van het Reformatorisch Dagblad. Deze zijn daarom onder
‘overige’ geschaard. Het grootste deel van de artikelen, ruim 64 procent, waren
nieuwsberichten. Nog eens 26 procent waren achtergrondartikelen zoals interviews en
nog 8 artikelen waren brieven of columns.
Een aanvullende variabele ter oriëntatie op het onderzoeksobject is die van de
artikelfocus. Welke categorie gebeurtenissen vinden de Nederlandse kranten
nieuwswaardig genoeg om over te schrijven? De richtlijnen hebben het vooral over
individuele gevallen van suïcide. Deze lijken ook het meeste risico te bevatten op een
eventueel Werther effect. Ook artikelen over een trend of zelfs epidemie van suïcide
rekenen de richtlijnen waarschijnlijk tot deze risicovolle categorie. Er wordt immers
afgeraden woorden als ‘epidemie’ te gebruiken. Deze term is in dit onderzoek
overigens in geen van de artikelen teruggevonden.
Andere hier gebruikte categorieën, zoals ‘beleid’, ‘onderzoek’ of ‘gevolgen
voor nabestaanden’ lijken in de meeste richtlijnen niet te worden meegeteld. Wellicht
omdat deze onderwerpen minder duidelijk als voorbeeld kunnen dienen voor
eventueel suïcidale lezers. In de methode staat uitgelegd waarom dit onderzoek deze
categorieën wel meerekent.
24
Individueel geval 79 37.8 %
(Overheids)Beleid 45 21.5 %
Onderzoek of statistiek 42 20.1 %
Trend of epidemie 19 9.1 %
Gevolgen, nabestaanden 16 7.7 %
Ideation,niet-gepoogd 3 1.4 %
Overig 4 1.9 %
Totaal 208 99.5 % Tabel 2: Frequentie artikelfocus
In Tabel 2 is te zien dat de meest voorkomende categorie in dit onderzoek die van het
individuele geval is, bijna 38 procent van de artikelen. Deze artikelen gaan
bijvoorbeeld over een bekende skiër die is overleden door suïcide, een Nederlander
die van de toren van Pisa springt, een gasexplosie in een flat in Alphen aan den Rijn,
veroorzaakt door de suïcide van een bewoner, of de suïcide van een vroeger
misbruikte misdienaar.
Twee andere substantiële percentages van de artikelen gaan over beleid van de
overheid of van andere instellingen of over onderzoek of statistiek omtrent suïcide.
Artikelen over de gevolgen voor nabestaanden of over een niet gepoogde suïcide
komen nauwelijks voor. Die laatste categorie behoeft wellicht enige uitleg. Een van
de artikelen over niet gepoogde suïcide, uit NRC Handelsblad beschrijft hoe Bob
Dylan in een pas opgedoken interview vertelt dat hij eerder in zijn leven suïcide
overwoog. Een ander artikel, uit het Reformatorisch Dagblad, geeft raad aan een
meisje wiens vriendin met suïcidale gedachten rondloopt. Het laatste artikel staat in
het Algemeen Dagblad en beschrijft hoe twee DJ’s de suïcide van een beller wisten te
voorkomen. Deze artikelen over niet gepoogde suïcide, ook wel ‘ideation’ genoemd,
bleken in het Oostenrijkse onderzoek samen te hangen met een lager suïcidecijfer
(Niederkrotenthaler et al. 2010).
Voor een nog helderder beeld van de suïcide-artikelen zijn ook de vaker voorkomende
hoofdonderwerpen genoteerd. Een overzicht van al deze onderwerpen is te vinden in
de bijlage. De populairste onderwerpen staan in tabel 4. Achttien artikelen gaan over
de jaarcijfers van suïcide in Nederland, dertien artikelen behandelen een onderzoek
25
van psychiater Cornelis van Houwelingen naar mogelijke preventie van suïcide op het
spoor, elf artikelen beschrijven een politieke discussie over Minister Schippers van
Volksgezondheid die de doelstelling om het suïcidecijfer te verlagen, wil loslaten, en
nog eens elf artikelen gaan over een opvallend hoog aantal suïcides in de Bredase
gevangenis De Boschpoort dat wellicht gewijd kan worden aan veranderingen in het
beleid van de gevangenis.
Aantallen suïcides per jaar 18 18.9 %
Onderzoek naar spoorsuïcide van psychiater Houwelingen 13 13.7 %
Discussie in politiek over doelstelling terugdringen suïcidecijfers 11 11.6 %
Suïcide in gevangenis De Boschpoort als mogelijk gevolg veranderingen in beleid 11 11.6 %
Dood Chileense oud-President Allende blijkt suïcide 6 6.3 %
Suïcide van een verdachte in zedenzaak 6 6.3 %
Suïcide van Radboud Universiteit leidt tot discussie over studiedruk 5 5.3 %
Preventie van spoorsuïcide door Prorail 5 5.3 %
Preventie en registratie van suïcides onder politieagenten 4 4.2 %
Suïcide van Gary Speed, voetbal bondscoach Wales 4 4.2 %
Suïcide en suïcidepogingen in familie Madoff 4 4.2 %
Boek 'verdwaald in alle vragen' van Alje Kamphuis 4 4.2 %
Zelfverbranding asielzoeker op dam 4 4.2 %
Totaal 95 100% Tabel 3: Frequentie onderwerp artikel
Tenslotte nog enkele cijfers met betrekking tot de beschreven suïcides zelf. In een
kleine 50 procent van de artikelen is de sekse van een suïcidaal persoon genoemd. Dat
waren 81 mannen en slechts 16 vrouwen. In 67,5 procent van de artikelen gaat het om
Nederlandse suïcide. In meer dan de helft van de artikelen wordt geen methode van
suïcide genoemd. Verder gaat het zevenentwintig keer over springen voor de trein, elf
keer over springen van een gebouw en zestien keer over ophanging. De rest van de
artikelen beschrijven andere methodes of een combinatie ervan. De artikelen zijn
regelmatig verspreid over het jaar. Alleen op 19 mei zijn opvallend veel, namelijk
dertien, artikelen gepubliceerd. De meeste hiervan gaan over spoorsuïcide. Van de
artikelen die specifieke gevallen rapporteren, was 41 van de suïcidale personen een
bekendheid, 99 van deze personen waren daarentegen onbekend. Twaalf van de
26
artikelen beschrijven een onvoltooide suïcidepoging, en de leeftijd van de beschreven
personen valt in de meeste gevallen tussen de 34 en 66 jaar.
De meeste artikelen in dit onderzoek zijn dus nieuwsberichten over een
individueel geval van suïcide. Daarbij gaat het meestal om een Nederlandse,
onbekende man, zonder hierbij de methode te noemen. Deze individuele suïcides
werden vaak nieuwswaardig door opmerkelijke gevolgen voor betrokkenen, of omdat
ze kenmerkend waren voor algemenere zaken, zoals de financiële crisis.
5.2 Hoe vaak en hoeveel berichten kranten over suïcide?
Op het eerste deel van deze subvraag is het antwoord makkelijk te geven. Er zijn in de
periode tussen 1 december 2010 en 30 november 2011 209 artikelen gevonden met
suïcide als (één van de) hoofdonderwerp(en) die één van de sleutelwoorden ‘suïcide’,
‘zelfdoding’ of ‘zelfmoord’ bevatten.
Ook de lengte van artikelen speelt hier een rol. In totaal werden er in de
artikelen over suïcide 69.624 woorden geschreven. Het gemiddelde artikel telde 335
woorden. Het meest voorkomende aantal woorden was 110. Hieruit kunnen we
afleiden dat de meeste berichten over suïcide korte berichten zijn. Een aantal lange
artikelen hebben het gemiddelde omhoog getrokken. De grootste uitschieter is een
artikel uit het Parool van 2463 woorden. Als we deze niet meetellen daalt de
gemiddelde lengte naar 324 woorden.
27
Figuur 1
Dat de meeste artikelen kort zijn, is ook te zien in Figuur 1. In de histogram is de
verdeling duidelijk scheef, de top zit niet in het midden maar links, aan de kant van
het lage aantal woorden. De verdeling heeft dus niet de standaard klok-vorm. Dit is
ook af te leiden uit de Z-score van de scheefheid (of skewness) die SPSS berekent.
Die Z-score is 12,5, dit duidt inderdaad op een sterke Scheefheid naar de linkerkant.
De lengte van artikelen is dan ook niet normaal verdeeld, zoals bij een klokvorm het
geval zou zijn. Dat blijkt uit de Kolgorov-Smirnov test, D(207)= 0.16, p< 0.001. Met
een zekerheid van 99.9 procent kan nu gesteld worden dat de lengtes van artikelen
niet normaal verdeeld zijn.
Een normale verdeling is wel één van de voorwaarden voor het gebruik van
zogenaamde parametrische testen zoals de Pearson coëfficiënt, om correlaties tussen
variabelen te berekenen. Deze kunnen in dit onderzoek dus niet gebruikt worden.
Daarom is voor het berekenen van correlaties hier de non-parametrische Spearman
coëfficiënt gebruikt, waarvoor de variabelen niet normaal verdeeld hoeven te zijn.
28
Figuur 2
Figuur 2 geeft een beeld van het aantal artikelen en hun lengte. Per krant is te zien
hoeveel artikelen zijn gepubliceerd over suïcide (cijfer in staaf) en hoelang die
artikelen in totaal waren (hoogte staaf). In deze grafiek zien we alleen de kranten die
meer dan 6 artikelen hebben gepubliceerd. Voor een grafiek van de andere helft van
de kranten, zie bijlage.
Het Algemeen Dagblad schreef met afstand de meeste artikelen, drieëntwintig
stuks. Daarmee heeft deze krant ook het grootste aantal woorden gepubliceerd over
suïcide. Daar vlak achteraan komt, wat betreft het aantal woorden, opvallend genoeg,
Trouw. Opvallend, omdat dat hoge aantal woorden slechts over dertien artikelen is
verspreid. Dat zijn minder artikelen dan die van het Reformatorisch dagblad(17), Het
Parool (17) en NRC Handelsblad (14). Trouw lijkt dus vooral lange artikelen over dit
onderwerp te schrijven. De Telegraaf en Eindhovens Dagblad lijken vooral korte
artikelen te schrijven. Deze verschillen blijken tijdens de variantieanalyse echter niet
significant. Ze berusten met een kans van meer dan vijf procent op toeval. Meer over
het verschil tussen kranten wat betreft artikellengte en andere variabelen wordt
29
beschreven onder de subvraag: ‘Waarin verschillen Nederlandse kranten in hun
berichtgeving?’.
De artikelen blijken dus vooral korte artikelen te zijn, met enkele
uitzonderingen van rond de 1500 woorden. De kranten die het meest hebben
gepubliceerd, schreven dan ook niet automatisch het meeste aantal woorden. De
artikellengte blijkt echter niet significant per krant te verschillen, zoals nog aan bod
komt in een volgende subvraag.
3. Welke afgeraden kenmerken bevatten de artikelen?
Waar in de richtlijnen vooral om gevraagd wordt, is dat kranten hun artikelen over
suïcide niet te opvallend maken. De artikelen mogen geen onnodige aandacht trekken.
Het eerste concrete advies hierover betreft het paginanummer. Zet het artikel niet op
de voorpagina, luidt de oproep. Hoe dieper in de krant, hoe beter. Als we kijken naar
Figuur 3, zien we dat de Nederlandse kranten zich hier niet goed aan hebben
gehouden. De verdeling neigt, net als bij de lengte van artikelen, sterk naar de
linkerkant, waar de lage nummers staan. De meeste artikelen staan dus vooraan in de
krant.
Figuur 3
30
Dat blijkt ook uit de Z-score van de Scheefheid, die is 9,75. Hier is dus weer een
sterke scheefheid naar links gevonden. Ook deze variabele is dan ook niet normaal
verdeeld, blijkt uit de Kolgorov-Smirnov test, D(188)= 0.16, p< 0.001. Het is weer
voor 99,9 procent zeker dat de paginanummers van artikelen niet normaal verdeeld
zijn. Ook voor het berekenen van correlaties met deze variabele wordt dus de
Spearman coëfficent gebruikt.
Het meest voorkomende paginanummer is 2 (21 keer), gevolgd door
paginanummer 3 (18 keer) en de voorpagina (15 keer). Op deze eerste drie
paginanummers staat dan al bijna 29 procent van de artikelen. Als we de artikelen tot
en met pagina 7 meenemen is de helft van de artikelen geteld. De andere helft is
uitgespreid tot aan pagina 40. Het gemiddelde paginanummer is 9,23, ver omhoog
getrokken door de paar artikelen die uitzonderlijk diep in de krant zijn geplaatst.
In het histogram van deze variabele zijn overigens niet alle artikelen
meegenomen. Dat komt omdat niet van alle kranten in LexisNexis het paginanummer
bij de artikelen wordt vermeld. Van de meest relevante kranten met missende
paginanummers zijn deze alsnog opgevraagd bij de redacties. Van enkele kleine
kranten zijn de paginanummers echter onbekend gebleven. Het Haarlems Dagblad is
hiervan een voorbeeld, met twee artikelen over suïcide. Deze krant blijkt überhaupt
geen paginanummers te gebruiken.
Een tweede prominent advies van de richtlijnen gaat over de aanwezigheid van een
afbeelding. Een afbeelding genereert meer aandacht voor een artikel. Bovendien kan
een afbeelding van de overleden persoon deze verheerlijken of de methode van
suïcide tonen. In 82,8 procent van de artikelen die dit onderzoek zijn gevonden,
blijken de richtlijnen wat betreft dit advies goed opgevolgd te zijn. Hier is geen
afbeelding bij geplaatst. 35 Artikelen zijn wél voorzien van een afbeelding. Wat
precies wordt afgebeeld, is in dit onderzoek niet duidelijk geworden. De gebruikte
database voor het verzamelen van de artikelen, LexisNexis, toont de afbeelding niet,
alleen het onderschrift.
Dan zijn er nog een aantal variabelen van kenmerken die wel of niet aanwezig zijn,
zoals de locatie, een gedetailleerde beschrijving van de methode of een waardering
van de suïcide als begrijpelijk of (de persoon in kwestie) als heroïsch. Hoe deze
variabelen precies zijn opgesteld, is te vinden in de paragraaf Variabelen bij Methode.
31
De frequentie van deze kenmerken is als volgt: 62 artikelen noemen de locatie van
suïcide (29,7 procent), de methode wordt in 28 artikelen gedetailleerd beschreven
(13,4 procent), 32 artikelen bestempelen suïcide als begrijpelijk (15,3 procent) en in
14 artikelen wordt een heroïsch beeld geschetst van de persoon in kwestie of van
zijn/haar daad (6,7 procent).
Een andere risicofactor die in dit onderzoek is meegeteld, is de variabele die kijkt naar
het gebruik van zogenoemde risicowoorden. Dat zijn de termen ‘epidemie’,
‘geslaagd’, ‘mislukt’ en ‘plegen’, die in Belgische aanbeveling (VVJ et al. 2004) en in
de WHO-richtlijn (2008) worden afgeraden omdat het sensationele woorden zijn of
omdat ze een negatieve connotatie hebben. Zo kleeft aan ‘plegen’ een misdadige
betekenis. Dit is vervelend voor nabestaanden en weerhoudt mensen met suïcidale
gedachten er wellicht van om hulp te zoeken (Department of Mental Health and
Substance Abuse World Health Organization 2008). Verder geven termen als
‘geslaagd’ en ‘mislukt’ een haast positief beeld van suïcide en klinkt ‘epidemie’ erg
sensationeel, welke schrijfstijl ook wordt afgeraden (VVJ et al. 2004). Bij het
analyseren van deze variabele bleek dat het grootste deel van de artikelen, ruim 56
procent, het woord ‘plegen’ gebruikt. Andere risicowoorden kwamen juist nauwelijks
voor. Daarmee wijkt deze risicovariabele sterk af van de rest.
De kop is ook een belangrijke aandachttrekker van krantenartikelen. De
mediarichtlijnen raden aan om de term ‘zelfmoord’ of de methode van suïcide in de
kop te vermijden. De methode noemen dan ook niet veel Nederlandse artikelen. Dit
gebeurde in slechts 24 van de hier onderzochte koppen (11,5 procent). Met betrekking
tot het woordgebruik in de kop is, anders dan in Engelstalige onderzoeken, ook
onderscheid gemaakt tussen verschillende benamingen van suïcide. De in dit
onderzoek gebruikte Belgische mediarichtlijn noemt het woord ‘zelfmoord’ beladen
(VVJ et al. 2004). Nabestaanden vinden de term een misdadige connotatie hebben, zij
geven de voorkeur aan de term ‘zelfdoding’, neutraler is de term ‘suïcide’, aldus de
richtlijn. Ook zou deze term daarom suïcidale lezers ervan kunnen weerhouden hulp
te zoeken, zoals beschreven in de WHO-richtlijn bij de term ‘plegen’ (Department of
Mental Health and Substance Abuse World Health Organization 2008).
In dit onderzoek is gekeken welke van de verschillende termen voor suïcide
zijn gebruikt in de kop. Van verreweg de meeste artikelen bevat de kop het woord
32
‘zelfmoord’. Dat zijn 90 artikelen, 43,1 procent van het totaal. De termen ‘zelfdoding’
en ‘suïcide’ komen in de kop respectievelijk 18 en 34 keer voor. In 66 artikelen, 31,6
procent, wordt geen van deze woorden genoemd in de kop. Bijna een derde van de
artikelen voldoet dus aan dit aspect van de Engelstalige richtlijn.
Om deze bevindingen in woordgebruik verder te kunnen analyseren, is in dit
onderzoek ook bijgehouden welke woorden er in de kop of lead en in de rest van het
artikel staan. Zo kan onder meer worden gekeken of het woordgebruik van de
eindredactie, die de koppen en leads schrijft, verschilt van dat van de auteurs van
artikelen. Het zou immers kunnen dat deze twee partijen binnen de redactie het
Werther effect in verschillende mate proberen te voorkomen.
Dit verschil zou twee kanten op kunnen gaan. Het lijkt bijvoorbeeld
aannemelijk dat een eindredacteur beter op de hoogte is van (ongeschreven) regels
rondom koppen en tussenkopjes. Omdat juist de koppen van een krant zo in het oog
springen, zou aan het Werther effect meer aandacht kunnen zijn besteed binnen de
eindredactie. Auteurs houden zich aan de andere kant meer bezig met de inhoud van
de artikelen. Het zou dus kunnen dat zij, al dan niet bewust, wél woorden als
‘zelfmoord’ gebruiken, hoewel de eindredactie in de kop liever ‘suïcide’ schrijft.
Het zou echter ook omgekeerd zo kunnen zijn dat de eindredactie meer zijn
best doet voor aandachttrekkend taalgebruik dan de auteurs. De kop is tenslotte
bedoeld om aandacht te trekken en een woord als ‘zelfmoord’ doet dat waarschijnlijk
beter dan het woord ‘suïcide’. Het überhaupt weglaten van één van deze woorden,
maakt de kop waarschijnlijk nog minder ‘pakkend’.
Het woordgebruik van de eindredactie en de auteurs blijkt in de geanalyseerde
artikelen echter niet wezenlijk te verschillen. Tussen gebruik van het woord
‘zelfmoord’ in de lead of kop en gebruik hiervan in het artikel is een zeer significante
relatie gevonden. X2(1)=33.081, p<0.001. Als het woord ‘zelfmoord’ in het artikel
staat, is de kans 44 keer zo groot dat dit woord ook in de kop of lead staat. Hetzelfde
geldt voor het gebruik van de term ‘zelfdoding’. X2(1)=30.237, p<0.001. Hier
vergroot het woordgebruik in het artikel dit zelfde woordgebruik in de kop of lead met
factor 38. Iets minder sterk blijkt deze associatie bij het woord ‘suïcide’.
X2(1)=10.319, p<0.005. Aanwezigheid van het woord ‘suïcide’ in het artikel vergroot
de kans van dit woordgebruik in de kop of lead slechts 3 keer. Het woord suïcide
komt vaker in het artikel voor (41,3 procent) dan in de kop of lead (21,6 procent).
33
Dit zou ook te maken kunnen hebben met de lengte van artikelen. In lange
artikelen zijn redacteuren van kranten vaak geneigd meerdere termen voor hetzelfde
fenomeen te gebruiken, om de leesbaarheid te vergroten. Dat dit inderdaad het geval
is, blijkt uit de hoge correlatie tussen de lengte van artikelen en het gebruik van de
term ‘suïcide’ in het artikel. Rs=-.34, p<.001. Met een zekerheid van 99,9 procent is
met de Spearman coëfficiënt een samenhang gevonden tussen deze twee variabelen.
Het is een negatieve correlatie, wat betekent dat als de score van de een variabele
omlaag gaat, de score van de andere variabele juist stijgt. Hoe korter het artikel, hoe
hoger de score voor aanwezigheid van de term suïcide, dus hoe vaker hier nee=2 is
geantwoord. In langere artikelen komt dus vaker de term ‘suïcide’ voor. Dat valt aan
de hand van deze subgroep voor 12 procent te voorspellen.
De frequentie van afgeraden kenmerken in de gevonden artikelen blijkt sterk te
verschillen. De artikelen gebruiken opvallend vaak het woord ‘plegen’, het engelse
‘commit’ dat in de WHO-richtlijn (Department of Mental Health and Substance
Abuse World Health Organization 2008) afgeraden wordt. Dit gebeurt in 56 procent
van de gevallen. Ook staan de artikelen vaak vooraan in de krant. 29 Procent van de
artikelen is te vinden op de eerste drie pagina’s. Verder wordt de locatie van suïcide
relatief vaak genoemd, in 29,7 procent van de artikelen. Andere risicofactoren komen
een stuk minder vaak voor. Zoals een afbeelding (17,2 procent), een afschildering van
suïcide als begrijpelijk (15,3 procent) en een gedetailleerde beschrijving van de
suïcide (13,4 procent).
Ook de kwaliteit van koppen is niet eenduidig. De methode komt in slechts
11.5 procent van de artikelen voor, hoewel in 68,3 procent van de artikelen een van de
termen ‘zelfmoord’, ‘suïcide’ of ‘zelfdoding’ staat. De eindredactie en auteurs van
artikelen blijken wat betreft woordgebruik niet significant van elkaar te verschillen.
Hoe deze resultaten afsteken tegen die van buitenlandse onderzoeken, wordt
besproken in de Discussie.
5.4 Welke afgeraden kenmerken bevatten de artikelen?
Om het Werther effect te verkleinen is het volgens de richtlijnen niet alleen mogelijk
om risicovolle aspecten te vermijden. Er kunnen ook een aantal toevoegingen gedaan
worden, waardoor het artikel minder risico met zich meedraagt. Voorbeelden hiervan
zijn het vermelden van contactgegevens voor hulp, en het benoemen van alternatieve
34
uitkomsten en de impact op nabestaanden. In het Oostenrijkse onderzoek
(Niederkrotenthaler 2010) blijkt een bepaald soort artikelen zelfs een beschermende
uitwerking te hebben op het aantal suïcides. Artikelen die focussen op zogenaamde
‘ideation’, dat is niet gepoogde suïcide of verholpen suïcidale gedachten, zouden een
tegenovergestelde werking hebben aan die van het Werther effect. Bij het
beantwoorden van de eerste subvraag werd al duidelijk dat in dit onderzoek slechts
drie van deze artikelen zijn gevonden.
Andere volgens de richtlijnen beschermende factoren zijn het noemen van
alternatieve uitkomsten van suïcidale gedachten, het benadrukken van de impact op
nabestaanden en het vermelden van contactgegevens voor hulp. Deze laatste is
discutabel, omdat deze toevoeging in het Oostenrijkse onderzoek juist samen bleek te
hangen met een hoger suïcidecijfer (Niederkrotenthaler 2010). De frequentie van deze
variabelen is als volgt: in 29 artikelen staan contactgegevens voor hulp (13,9 procent),
34 artikelen noemen alternatieve uitkomsten van suïcidale gedachten (16,3 procent)
en de impact op nabestaanden komt in 42 artikelen aan bod (20,1 procent).
Een andere beschermende factor volgens de richtlijnen is het aanwijzen van
psychische problemen als voorname oorzaak van suïcidale gedachten. In dit
onderzoek is onderscheid gemaakt tussen verschillende aangewezen oorzaken van
suïcide. De frequentie van deze categorieën staat in Tabel 4. Ruim een derde van de
artikelen noemt geen oorzaak. Een andere ruime derde wijst als oorzaak een (extern)
probleem in iemands leven aan. Dit is waarschijnlijk, hoewel niet expliciet benoemd,
kwalijk volgens de richtlijnen. Zo wordt de daad immers sterker als begrijpelijk
omschreven. Ruim twintig procent van de artikelen wijst als oorzaak psychische
problemen als (deel van) de oorzaak aan. Nog eens tien artikelen tasten expliciet in
het duister wat betreft de redenen voor suïcide.
Niet genoemd 81 38.8 %
Extern: probleem in leven 72 34.4 %
Combinatie 23 11.0 %
Psychische problemen 22 10.5 % Expliciet geen: niemand weet waarom 10 4.8 %
Totaal 208 99.5
Tabel 4: Frequentie oorzaak suïcide genoemd
35
Een vierde advies van toevoeging uit de richtlijnen is om een expert op suïcidegebied
aan het woord te laten. Dit gebeurde in dit onderzoek in 55 artikelen, dat is 26,3
procent van de gevallen. Ook dit advies wordt echter betwijfeld in het Oostenrijkse
onderzoek (Niederkrotenthaler 2010). Resultaten uit dit onderzoek laten zien dat het
citeren van een expert samenhangt met een hoger aantal suïcides na publicatie van het
artikel.
Om dit nader te onderzoeken is in dit onderzoek gekeken naar de associatie
tussen deze variabele en de rest van de beschermende en risicovariabelen. Er is
bijvoorbeeld gekeken naar de samenhang tussen het citeren van een expert en de
oorzaak die wordt aangedragen, of tussen het citeren van een expert en het noemen
van alternatieve uitkomsten van suïcidale gedachten.. Een expert zou in een artikel
bijvoorbeeld kunnen vertellen dat psychische problemen vaak de oorzaak zijn van
suïcidale gedachten, en dat deze psychische problemen behandeld kunnen worden.
Er is inderdaad een significante associatie gevonden tussen het citeren van een
expert en het noemen van psychische problemen, X2(1)=20.721, p<0.001. De
artikelen waarin een expert aan het woord werd gelaten hadden 6,10 keer meer kans
om psychische problemen te noemen als (deel van de) oorzaak van suïcide dan de
artikelen zonder een geciteerde expert. Bij de expert-artikelen gebeurde dat in ruim 63
procent van de gevallen. De artikelen zonder een citaat van een expert repten slechts
in 21 procent van de gevallen over psychische problemen van suïcidale personen. Van
de artikelen zonder expert wees 37,9 procent als enige oorzaak een extern (niet-
psychisch) probleem aan. Bij de expert-artikelen was dat 25,5 procent. Dit verschil
heeft echter geen significante Chi-Kwadraat.
Ook blijkt er een significante associatie te bestaan tussen het citeren van een
expert en het noemen van alternatieve uitkomsten van suïcidale gedachten,
X2(1)=46.331, p<0.001. Weer lijkt een expert hier een goede invloed te hebben op het
navolgen van de richtlijnen. De artikelen waarin een expert aan het woord werd
gelaten, hadden 13,33 keer meer kans om een niet gepoogde suïcide te noemen of om
te benadrukken dat suïcidale gedachten behandelbaar zijn. Artikelen met expert deden
dit in 45,5 procent van de gevallen, tegenover slechts 5,9 procent van de artikelen
zonder expert.
Ook blijkt het aan het woord laten van een expert samen te hangen met het
benadrukken van de impact op nabestaanden, X2(1)=5.329, p<0.05. Als er geen
experts aan het woord zijn gelaten is de kans 2,3 keer zo groot dat de impact op
36
nabestaanden ook niet genoemd wordt. Artikelen met expert deden dit in 30,9 procent
van de gevallen, tegenover 16,3 procent van de artikelen zonder expert aan het woord.
De variabele Expert hangt ook significant samen met de variabele NJContact2.
X2(1)=26.453, p<0.001. Als experts worden geciteerd in een artikel is de kans 7,54
keer zo groot om contactgegevens voor hulp te vermelden als in de artikelen waarin
experts buiten beschouwing zijn gelaten. Dat gebeurde in 34,5 procent van de
artikelen met expert tegenover 6,5 procent van de artikelen zonder expert.
Tenslotte is gekeken of de variabele Expert significant samenhangt met één van de
risicofactoren. Dit blijkt het geval te zijn met het noemen van de locatie van suïcide,
X2(1)=4.830, p<0.05. Als in een artikel een expert is geciteerd, is de kans 2,32 keer
zo groot dat de locatie niet wordt genoemd. Nog significanter is de samenhang met de
het noemen van de term ‘zelfmoord’ in de kop of lead, X2(1)=19.204, p<0.001. Als er
een expert aan het woord is gelaten is de kans dat de term ‘zelfmoord’ in de lead of
kop voorkomt 4,59 keer groter.
Een andere, hieraan gerelateerde significante samenhang met het gebruik van
de term ‘zelfmoord’ in het artikel, X2(1)=13.507, p<0.001. Een expert vergroot de
kans op het vermijden van ‘zelfmoord’ in het artikel met 3,81 procent. Het gebruik
van het woord ‘zelfdoding’ in de lead of kop en in het artikel lijkt juist te worden
vergroot door het aan het woord laten van een expert, p<0.001. Dit geldt ook voor het
gebruik van de term ‘suïcide’ in het artikel. De samenhang met het noemen van
‘suïcide’ in de lead of kop is niet significant. Het plaatsen van een afbeelding, het
gedetailleerd beschrijven van de methode en het beschrijven van de suïcide als
begrijpelijk of (de persoon in kwestie) als heroïsch blijkt niet significant samen te
hangen met het al dan niet aan het woord laten van een expert.
De aangeraden kenmerken uit de richtlijnen komen slechts in een minderheid
van de geanalyseerde artikelen voor. De impact op nabestaanden wordt het vaakst
benadrukt, in 20,1 procent van de artikelen. Alternatieve uitkomsten en
contactgegevens voor hulp kwamen voor in respectievelijk 16,3 en 13,9 procent van
de artikelen. Ruim een derde wijst als oorzaak een externe oorzaak aan, een probleem
in iemands leven. Slechts twee keer elf procent van de artikelen wijst als oorzaak
psychische problemen als (deel van) de oorzaak aan. De beschermende factoren lijken
dus niet veel te worden overgenomen door kranten. Ten slotte haalde 26,3 procent van
37
de artikelen een expert aan. Dit bleek een positief effect te hebben op het gebruik van
door de richtlijnen aangeraden termen voor suïcide, zowel in de kop en lead als in de
rest van het artikel. Ook noemden de artikelen met expert significant vaker psychische
problemen als (deel van de) oorzaak, alternatieve uitkomsten, de impact op
nabestaanden en contactgegevens voor hulp. Ook blijkt de locatie significant minder
vaak genoemd te worden in artikelen waarin een expert aan het woord is gelaten. Een
geciteerde expert lijkt dus een betere navolging van de richtlijnen op te leveren. Dit
hoeft echter nog niets te zeggen over de daadwerkelijke schadelijkheid van de
artikelen voor het suïcidecijfer.
5.5 Waarin verschillen Nederlandse kranten in hun berichtgeving?
Om te kijken hoe kranten van elkaar verschillen in hun berichtgeving over suïcide, is
in dit onderzoek een multi-level-analyse uitgevoerd naar de krantgebonden variantie
van variabelen. Zo is per variabele gekeken of de variabele-uitkomst van een artikel
deels te voorspellen is door de krantnaam waarin dat artikel gepubliceerd is. Meer
uitleg hierover staat in de bijlage.
Op de meeste variabelen bleken de kranten niet significant van elkaar te
verschillen. De artikelen van één krant waren op deze variabelen dus niet significant
meer hetzelfde dan artikelen uit willekeurige kranten. Dat betekent dat de
verschillende gemiddelde scores van kranten met een kans van meer dan 5 procent
toeval kunnen zijn. Vanwege deze grote kans op toeval, worden de verschillen tussen
kranten op deze variabelen in dit onderzoek niet getoond.
Voor een zestal variabelen geldt echter dat de verschillen tussen kranten
hoogstwaarschijnlijk, met een zekerheid van meer dan 95 procent, níet toevallig zijn.
Ze zijn dus significant op het niveau p<0.05. De kranten verschillen op deze
variabelen dermate van elkaar dat de score van artikelen gedeeltelijk voorspeld kan
worden met de krantnaam. Het gaat dan om de variabelen die kijken naar het
paginanummer, het gebruik van de term ‘zelfmoord’ in het artikel, het noemen van de
term ‘suïcide’ in het artikel en de lead of kop, de artikelfocus en de aanwezigheid van
een afbeelding.
Zo blijkt aan de hand van de krant waarin het artikel is gepubliceerd voor 14,6
procent te voorspellen of er een afbeelding bij staat of niet. Dat geldt ook, zij het in
mindere mate, voor de focus van een artikel. Aan de hand van de krantnaam valt voor
11,2 procent te voorspellen of de krant wel of niet een focus heeft op een individueel
38
of epidemisch geval van suïcide. Een ander significant verschil tussen kranten is de
pagina waarop het suïcide-artikel geplaatst is. Dat valt aan de hand van de krantnaam
voor 12,4 procent te voorspellen.
De laatste drie variabelen die zijn te voorspellen aan de hand van de
krantnaam betreffen het woordgebruik in het artikel of in de kop of lead. Het meest
verschillen kranten hier in het gebruik van het woord ‘suïcide’. Gebruik van deze term
in het artikel zelf is voor 21,1 procent te voorspellen. Of het woord voorkomt in de
kop of lead is maar voor 13,5 procent afhankelijk van de krant. Of de term ‘zelfmoord’
in een artikel voorkomt, is voor 16 procent te voorspellen aan de hand van de krant
waarin het artikel is gepubliceerd.
Van deze variabelen waarop kranten significant van elkaar verschillen, is het
interessant te kijken hóe kranten hierin dan verschillen. Welke kranten volgen de
richtlijnen hier goed en welke kranten minder? De scores per krant zijn hieronder te
zien in verschillende staafdiagrammen. De dichotome variabelen zijn, zoals eerder
vermeld, gescoord met een 1 of 2. 1 staat voor aanwezigheid van het kenmerk, 2 voor
afwezigheid. De staven tellen hoeveel procent van de artikelen wél het kenmerk
bevatten. Deze score staat steeds in het onderste cijfer. Het bovenste cijfer telt het
aantal gevonden artikelen per krant. Hieronder zijn alleen de kranten te zien waarvan
meer dan 6 artikelen over suïcide zijn gevonden. De staafdiagrammen van de andere
kranten zijn te vinden in de bijlage.
39
Figuur 4: Percentage artikelen met afbeelding
In figuur 4 is per krant te zien hoeveel procent van de artikelen geïllustreerd zijn met
een afbeelding. Nrc.next gebruikte de meeste illustraties. Zestig procent van de
artikelen werden met een afbeelding gepubliceerd. Een zestal kranten heeft bij geen
enkel artikel een afbeelding geplaatst, dat zijn De Telegraaf, het Reformatorisch
Dagblad, Sp!ts, BN/De stem, Metro en het Nederlands Dagblad.
Figuur 5 laat zien welke kranten het woord ‘zelfmoord’ vaak of juist weinig gebruiken.
Een hoge score betekent een hoog percentage artikelen met de term ‘zelfmoord’, dus
een minder strikte naleving van de richtlijnen. Wederom doet het nrc.next het op deze
variabele volgens de richtlijnen niet goed. Evenals De Telegraaf, de Volkskrant en
NRC Handelsblad zette nrc.next de term ‘zelfmoord’ in alle gepubliceerde artikelen
over dit onderwerp. Eindhovens Dagblad gebruikt deze term opvallend weinig, ook
Trouw en Nederlands Dagblad scoren op deze variabele goed vergeleken hun hun
concurrenten.
40
Figuur 5: Percentage artikelen met term 'zelfmoord'
Figuur 6 laat zien welke kranten de term ‘suïcide’ vaak of juist weinig gebruiken. Een
hoge score betekent een hoog percentage artikelen met de term ‘suïcide’. De volgens
de richtlijnen slechtst scorende kranten zijn hier De Telegraaf, Algemeen Dagblad en
nrc.next. BN/De stem en Eindhovens Dagblad gebruiken opvallend vaak de term
‘suïcide’. De gegevens in Figuur 6 komen enigzins overeen met die in Figuur 5. Dit
geeft aan dat als kranten de term ‘zelfmoord’ vermijden, zij vaker het woord ‘suïcide’
noemen. Dit is het duidelijkst te zien bij Eindhovens dagblad, De Telegraaf en
nrc.next.
41
Figuur 6: Percentage artikelen met term 'suïcide'
Toch betekent het gebruik van de term ‘suïcide’ niet automatisch dat het woord
‘zelfmoord’ vermeden is. BN/De stem scoort op allebei de variabelen bijvoorbeeld
hoog. Deze krant gebruikt de twee termen waarschijnlijk vaak allebei in één artikel.
Dit kan deels verklaard worden door de lengte van artikelen, zoals al is beschreven in
de subvraag ‘Welke afgeraden kenmerken bevatten de artikelen?’. Of BN/De stem
ook daadwerkelijk significant langere artikelen over dit ondewerp publiceert, valt in
dit onderzoek niet met zekerheid te zeggen. De lengte van artikelen bleek in de
variantieanalyse immers niet significant tussen kranten te verschillen.
42
Figuur 7: Percentage artikelen met 'suïcide' in lead of kop
Figuur 7 toont het percentage artikelen per krant waarvan de kop of lead de term
‘suïcide’ bevat. Zoals wellicht te verwachten komt Figuur 7 redelijk overeen met
Figuur 6. Eindhovens Dagblad en BN/De stem blijken ook in hun leads en koppen de
term ‘suïcide’ relatief vaak te gebruiken, en De Telegraaf, Algemeen Dagblad en
nrc.next weinig. De verschillen die er toch te zien zijn tussen de twee
staafdiagrammen, duiden waarschijnlijk op een verschil tussen het woordgebruik van
de auteur van het artikel zelf en dat van de eindredactie. Meer over mogelijke
verschillen tussen deze twee partijen binnen een krant, staat onder de subvraag ‘Welke
afgeraden kenmerken bevatten de artikelen?’.
Een belangrijk kenmerk waarop de kranten significant van elkaar verschillen is het
paginanummer van de artikelen. De scores van kranten op deze variabele is te zien in
Figuur 8. Hoe hoger de score, hoe dieper in de krant het gemiddelde artikel van deze
krant staat. De horizontale streep toont de gemiddelde score van de kranten die meer
dan 6 artikelen publiceerden. In de staven geeft het onderste cijfer weer de score van
de krant aan, het bovenste cijfer telt het aantal artikelen die van deze krant zijn
meegenomen in de analyse. Dit wijkt soms van het werkelijk gevonden aantal
artikelen, omdat sommige paginanummers missen.
43
Figuur 8 Gemiddeld paginanummer van artikelen
Eindhovens Dagblad plaatst artikelen over suïcide relatief ver in de krant, gemiddeld
op pagina 15. Ook Het Parool, de Volkskrant, Trouw en NRC Handelsblad zetten hun
artikelen over dit onderwerp niet vaak op één van de eerste pagina’s. Metro, Sp!ts,
Reformatorisch Dagblad en BN/De stem volgen de richtlijnen in dit aspect het minst
goed op. Dit kan ook te maken hebben met het totaal aantal pagina’s van deze kranten.
Toch zegt deze score iets over de onderwerpkeuze van deze kranten. Met minder
pagina’s en dus minder ruimte voor artikelen wordt strenger geselecteerd wat wel en
niet in de krant komt. Als dan toch wordt gekozen voor een onderwerp als suïcide,
gaat dat dus tegen de richtlijnen in.
Een laatste kenmerk waarop de kranten significant van elkaar verschillen is de focus
van hun artikelen. Schrijven zij over een epidemie of individueel geval van suïcide of
richten hun artikelen zich op een ander onderwerp? De variabele van figuur 9 heeft als
scoremogelijkheden een positief of een negatief antwoord; gaat het artikel wél of níet
over een (reeks) individue(e)l(e) of geval van suïcide?
44
Figuur 9: Percentage artikelen met focus op individueel/epidemisch geval
Figuur 9 toont de scores van kranten op deze variabele. De Telegraaf en Trouw
schrijven procentueel het meest over een individueel geval van suïcide of over een
epidemie. Eindhovens Dagblad en BN/De stem deden dat überhaupt niet. Deze
variabele was echter moeilijk te scoren omdat artikelen vaak in meerdere
focuscategorieën tegelijk passen. Geen van de artikelen van deze laatste twee kranten
had echter als voornaamste focus een individueel geval of een epidemie.
Op de variabelen waarop de kranten significant van elkaar verschillen, lijken een
aantal kranten de richtlijnen beter te volgen dan andere. De scores van nrc.next zijn
hierin het meest opvallend. Deze krant plaatste de meeste afbeeldingen bij artikelen en
is één van de vier kranten die in alle artikelen de term ‘zelfmoord’ gebruikte. Ook
plaatste de krant zich tussen de drie dagbladen die zowel in de tekst als in de kop en
lead van een artikel het minst vaak de term ‘suïcide’ hanteren. Op de twee overige
variabelen, betreffende het paginanummer en de artikelfocus, scoort nrc.next
gemiddeld.
45
Ook De Telegraaf wijkt af van de meeste kranten. Dit dagblad heeft het
hoogste percentage artikelen met een focus op een individueel of epidemisch geval
van suïcide. Verder gebruikte de krant de term ‘suïcide’ niet of nauwelijks, maar wel
altijd het woord ‘zelfmoord’. Wel zijn de artikelen nooit voorzien van een afbeelding
en staan deze gemiddeld diep in de krant.
Eindhovens Dagblad lijkt de richtlijnen het beste na te leven, afgezien van de
afbeeldingen die de krant bij 37,5 procent van de artikelen plaatste. De artikelen staan
gemiddeld het diepst in de krant van alle andere dagbladen. Ze behandelden nooit een
individueel of epidemisch geval van suïcide. Bovendien komt de term ‘zelfmoord’
hier het minst vaak voor, deze lijkt vaak te worden vervangen door de term ‘suïcide’.
In deze bovenstaande evaluatie van kranten spelen echter alleen de variabelen
mee waarop kranten significant bleken te verschillen. Om ook een beeld te krijgen
van de score van kranten op andere variabelen zijn twee nieuwe variabelen
samengesteld, TotaalBescherm en TotaalRisico. Deze variabelen zijn ook al
besproken in de Methode onder Analyse. De variabelen zijn een optelsom van
enerzijds de risicofactoren, anderzijds de beschermende factoren die kranten in hun
artikelen noemen. Zo kijkt TotaalRisico of de methode in de kop staat en/of deze
gedetailleerd wordt beschreven en/of de locatie wordt genoemd en/of de suïcide als
begrijpelijk en/of heroïsch wordt beschreven en/of als (deel van de) oorzaak iets
externs wordt genoemd en/of er een afbeelding bij het artikel is geplaatst. Een hoge
score van een artikel betekent dat deze risicofactoren er weinig in voorkomen. Bij een
score van 14 komen ze überhaupt niet voor in een artikel, bij een score van 7 zijn ze
juist allemaal genoemd.
De variabele TotaalBescherm kijkt of contactgegevens en/of alternatieven
en/of de impact op nabestaanden en/of psychische problemen worden genoemd, en/of
experts aan het woord zijn gelaten en/of de term ‘zelfmoord’ in het artikel staat en/of
een variant van de term ‘suicide’ in de kop staat. Een hoge score betekent hier weer
dat er weinig van deze factoren in het artikel staan. Een score van 14 betekent dat ze
niet voorkomen, een score van 7 betekent dat ze allemaal wel voorkomen. Omdat het
hier om beschermende factoren gaat, in plaats van om risicofactoren, staat een hoge
score hier voor een slechte in plaats van een goede naleving van de richtlijnen.
Hieronder is in Figuur 10 en 11 te zien welke kranten veel en weinig
beschermende en risicofactoren bevatten. Wederom zijn hier alleen de kranten met
46
meer dan 6 artikelen getoond. De grafiek van de minder publicerende kranten is te
vinden in de bijlage.
Figuur 10: gemiddelde score op TotaalBescherm
Niet alle kranten die de richtlijnen weinig naleven wat betreft beschermende
factoren doen dat ook wat betreft de risicofactoren. Alleen nrc.next, NRC
Handelsblad, en Algemeen Dagblad behoren in allebei de grafieken tot de wat betreft
de richtlijnen slechter scorende helft. Het is belangrijk hier weer te vermelden dat dit
een optelsom is van variabelen waarvan de uitkomst niet in alle gevallen significant
blijkt te verschillen per krant. Het is daarom niet mogelijk harde uitspraken over te
doen over deze uitkomsten, deze kunnen immers (met een kans groter dan vijf procent)
berusten op toeval.
Wel kunnen de grafieken een trend laten zien. Deze gegevens geven
bijvoorbeeld nog meer aanleiding om te concluderen dat nrc.next de richtlijnen
inderdaad weinig volgt. Eindhovens dagblad lijkt daarentegen anders te scoren dan
viel te verwachten op basis van alleen de significante variabelen. In het noemen van
risicofactoren blijkt Eindhovens dagblad de richtlijnen vergeleken andere kranten
47
slechts middelmatig te volgen. Verder lijkt Metro aan de hand van deze variabelen
opvallend goed de richtlijnen te volgen. Ook Reformatorisch Dagblad noemt relatief
veel beschermende en weinig risicofactoren.
Figuur 11: Gemiddelde score op TotaalRisico
Tot nu toe zijn de kranten die weinig artikelen over suïcide hebben gepubliceerd, in
deze subvraag buiten beeld gebleven. Dat is omdat op basis van weinig artikelen ook
weinig gezegd kan worden over de algemene of gemiddelde stijl van berichtgeving
van een krant. Wel valt te verwachten dat deze kranten de richtlijnen wellicht goed
volgen. Weinig berichten is immers het eerste advies van alle richtlijnen. Om deze
voorbarige conclusie te controleren, is gekeken of de groep weinig publicerende
kranten inderdaad significant anders scoort op een aantal variabelen. Er is hiervoor
gekeken naar de twee totaalvariabelen en de variabelen waarop kranten significant
van elkaar bleken te verschillen.
De krantenonderverdeling op veel en weinig publicerende kranten blijkt
significant samen te hangen met BeschermTotaal, Rs= -.155, p (one-tailed)<.01, al is
dit een zwakke samenhang, de krantenonderverdeling voorspelt slechts twee procent
48
van de uitkomst op de variabele BeschermTotaal. De kranten die weinig hebben
gepubliceerd, hebben meer beschermende factoren in hun artikelen geplaatst, met een
gemiddelde score van 12.12 tegenover 12.77 op TotaalBescherm. Ook het gebruik
van de term ‘suïcide’ in het artikel blijkt significant samen te hangen met de groep
kranten waarin het artikel is gepubliceerd, X2(1)=17.869, p<0.001. Artikelen in een
veel publicerende krant hebben 14,12 keer meer kans om deze term niet te gebruiken.
Weinig publicerende kranten gebruiken de term dus vaker. Gebruik van deze term in
de lead of kop en gebruik van het woord ‘zelfmoord’ in het artikel blijkt niet af te
hangen van de groep kranten waarin het artikel is geplaatst.
Dat geldt ook voor het noemen van risicofactoren, de lengte van artikelen, het
paginanummer, de artikelfocus en het al dan niet plaatsen van een afbeelding. Los van
het aantal gepubliceerde artikelen lijken de kranten met weinig artikelen over suïcide
de meeste adviezen van richtlijnen over suïcide dus niet anders na te leven dan de
kranten die hier juist veel over schreven. Wel lijken ze meer beschermende factoren te
noemen en gebruiken ze de term ‘suïcide’ vaker.
Een andere onderverdeling in kranten betreft het type krant: is het een regionale,
nationale of stadskrant? Deze onderverdeling blijkt zeer significant en sterk samen te
hangen met de onderverdeling op het aantal gepubliceerde artikelen over suïcide,
X2(1)=66.590, p<0.001. Van een nationale krant is het 19,25 keer waarschijnlijker dat
deze meer dan 6 artikelen heeft gepubliceerd. Dat is ook te zien in de grafieken die
steeds gebruikt zijn. Het Parool, Eindhovens dagblad en BN/De stem zijn de enige
niet nationale kranten die veel suïcideartikelen publiceerden. Het Financieele Dagblad
en De Pers zijn de enige nationale kranten die dit niet deden.
Ook wat betreft inhoudelijke variabelen lijkt het aannemelijk dat regionale
kranten van nationale kranten verschillen. Zo is te verwachten dat regionale kranten
vaker dan nationale kranten over een lokaal, individueel geval van suïcide schrijven.
Binnen een kleinere regio komen immers minder suïcides voor dan op nationaal
niveau en dat maakt de gebeurtenis nieuwswaardiger. Ook met deze onderverdeling in
kranten is daarom gekeken naar verschillen op de totaalvariabelen en de variabelen
waarop kranten onderling significant bleken te verschillen.
Of de artikelfocus een individueel geval of epidemie is in plaats van een ander
onderwerp, blijkt inderdaad deels te voorspellen met het type krant waar het artikel in
staat, X2(2)=10.837, p<0.005. De samenhang is echter anders dan verwacht. Juist
49
nationale kranten schrijven vaker over een individueel geval of epidemie. Regionale
kranten doen dat minder. Stadskranten wijken hierin niet af van wat te verwachten
zou zijn als de artikelfocus willekeurig verdeeld zou zijn over de verschillende type
kranten.
Tussen woordgebruik en type krant is een sterke samenhang gevonden,
X2(1)=35.720, p<0.001. Als een artikel in een nationale krant staat, is de kans 6,36
keer zo groot dat de term ‘suïcide’ niet gebruikt wordt. Hetzelfde geldt voor het
gebruik van de term ‘suïcide’ in de kop of lead, X2(1)=12.337, p<0.001. Als een
artikel in een nationale krant staat, is de kans 3,28 keer zo groot dat de term ‘suïcide’
niet gebruikt wordt in de kop of lead. Een daaraan gerelateerde samenhang, tussen het
gebruik van het woord ‘zelfmoord’ en type krant, is ook significant, X2(1)=10.398,
p<0.005. Als de krant nationaal is, is de kans 3,28 keer zo groot dat de term
‘zelfmoord’ in het artikel voorkomt.
In het noemen van risicofactoren verschillen de typen kranten niet significant
van elkaar. Wel is dat het geval bij het noemen van beschermende factoren. Nationale
kranten noemen minder beschermende factoren dan regionale of stadskranten, Rs= -
.175, p<.01. Net als bij de onderverdeling tussen veel en weinig publicerende kranten,
gaat het hier om een zwakke correlatie. Het type krant voorspelt slechts voor drie
procent de uitkomst van de variabele TotaalBescherm. Of er een afbeelding bij staat
en op welke pagina het artikel is geplaatst, blijkt niet significant te verschillen per
type krant.
Uit de vergelijking tussen kranten zijn een aantal voorzichtige conclusies te trekken.
Op de meeste variabelen blijken de kranten onderling niet significant van elkaar te
verschillen. Dat doen ze wel in het gebruik van de term ‘zelfmoord’ in het artikel en
het woord ‘suïcide’ in het artikel of de kop of lead. Ook verschillen kranten
significant in het al dan niet illustreren van een artikel, het al dan niet focussen op een
individueel of epidemisch geval van suïcide en in het paginanummer waarop ze een
suïcideartikel plaatsen. Op deze variabelen lijkt nrc.next de richtlijnen het minst goed
te volgen en Eindhovens Dagblad juist het meest.
Als echter ook gekeken wordt naar de variabelen waarop de kranten niet
significant van elkaar verschillen, lijken andere conclusies voor de hand te liggen.
Nrc.next lijkt nog steeds het minst de richtlijnen te volgen, samen met NRC
Handelsblad en Algemeen Dagblad. Eindhovens dagblad blijkt minder beschermende
50
factoren te noemen dan te verwachten viel op basis van de scores op de significante
variabelen.
Onderverdeeld in groepen blijken de kranten op enkele variabelen ook
significant van elkaar te verschillen. Zo noemen de kranten die minder dan 7 artikelen
over suïcide hebben gepubliceerd vaker beschermende factoren en gebruiken zij vaker
het woord ‘suïcide’. Dit duidt er wellicht op dat deze kranten de richtlijnen niet alleen
in kwantiteit maar ook wat betreft de inhoud van de artikelen beter volgen.
Opgedeeld in regionale, nationale of stadskranten blijken de kranten
significant te verschillen in hun artikelfocus. Deze samenhang tussen type krant en
artikelfocus is echter anders dan verwacht. Nationale kranten blijken vaker op een
individueel of epidemisch geval van suïcide te focussen dan regionale of stadskranten.
Verder blijken nationale kranten significant vaker de term ‘zelfmoord’ in het artikel te
gebruiken en de term ‘suïcide’ juist minder, in het artikel zelf of in de kop of lead.
Ook noemen zij minder beschermende factoren dan regionale of stadskranten.
Nationale kranten volgen de richtlijnen op een aantal kenmerken dus significant
slechter dan regionale of stadskranten.
6. Discussie
De resultaten uit dit onderzoek zijn niet gemakkelijk te vergelijken met de uitkomsten
van buitenlandse studies naar de berichtgeving over suïcide. De gepubliceerde
onderzoek artikelen over deze studies zijn immers niet uitgebreid genoeg geschreven
om er uit op te kunnen maken welke inclusiecriteria precies gehanteerd zijn. Verder is
vaak ook onduidelijk op welke variabelen er precies is gescoord. Toch wordt in deze
paragraaf geprobeerd de bevindingen in context te plaatsen. In Tabel 5 is een
vergelijking te zien van de resultaten uit verschillende onderzoeken.
51
Fu Michel Pirkis Niederkrotenthaler Dit onderzoek Voorpagina 1,3 16 6 3,2 7,2 Methode in kop 80,5 23,5 13,9 11,5 Afbeelding 62,2 43 12,9 16,7 Methode gedetailleerd 21,5 13,4 Contactgegevens hulp 5,6 13,9 Expert aan het woord 8,4 26,3 Geen zelfmoord oid in kop 70,5 66,9 31,6 Locatie 13,3 29,7 Nieuws 37,5 85 64,1 Psychische problemen 19,1 22 Impact nabestaanden 17,3 20,1 Individueel+ epidemisch geval 41,7 47,1
Tabel 5: Kenmerken Nederlandse en buitenlandse artikelen
Van de resultaten uit Zwitserland (Michel et al. 2000) is gekeken naar die uit de eerste
inhoudsanalyse, dus van voor de interventie. Van de resultaten uit het Australische
onderzoek (Pirkis et al. 2002) zijn alleen de resultaten van krantenberichten genoemd.
Van de resultaten uit China (Fu et al. 2009) zijn bij ‘afbeelding’ de percentages van de
foto’s en de ‘graphics’ opgeteld, exclusief het percentage tabellen.
Niet alle gescoorde kenmerken zijn in het overzicht terug te vinden. De lengte
van artikelen is bijvoorbeeld moeilijk te vergelijken. In het Chinese onderzoek werd
dit gemeten in Chinese tekens, in de Zwitserse artikelen werd het aantal regels geteld
en in dit onderzoek is het aantal woorden bijgehouden. Ook het aantal artikelen kan
niet worden vergeleken. Per land van onderzoek varieert immers het aantal inwoners
en daarmee gepaard gaand het aantal kranten.
De Nederlandse kranten lijken de richtlijnen relatief goed na te leven. Zo zijn
de artikelen vergeleken met de buitenlandse berichten relatief diep in de krant
geplaatst. Vooral de Chinese en Oostenrijkse (Niederkrotenthaler et al. 2010)
artikelen staan gemiddeld veel dichter bij de voorpagina. De methode van suïcide
wordt relatief erg weinig genoemd in de kop. Dit geldt ook voor het percentage
afbeeldingen, alleen de Oostenrijkse artikelen illustreerden minder. Daarentegen
lijken de woorden ‘zelfmoord’, ‘suïcide’ of ‘zelfdoding’ relatief vaak in de kop te
verschijnen. Het percentage nieuwsberichten onder de artikelen verschilt niet
opvallend van de percentages van andere onderzoeken.
Vergeleken de Oostenrijkse artikelen lijken de Nederlandse artikelen de
richtlijnen een stuk beter te volgen. Alleen de locatie van suïcide wordt vaker
52
genoemd dan uit het Oostenrijkse onderzoek blijkt. Verder wordt de methode minder
vaak gedetailleerd beschreven en komen een aantal beschermende factoren veel vaker
in de Nederlandse artikelen voor dan in de Oostenrijkse. Dat zijn contactgegevens
voor hulp, de impact op nabestaanden, het aanwijzen van psychische problemen van
suïcidale personen en het citeren van een expert.
Als aanvulling op de buitenlandse studies is in dit onderzoek naar een aantal
afwijkende aspecten gekeken. Dat is ten eerste het Nederlandstalige onderscheid
tussen de termen ‘suïcide’, ‘zelfmoord’ en ‘zelfdoding’. Hierin bleken kranten
significant te verschillen. Daarin leefde de ene krant de Belgische aanbeveling (VVJ
et al. 2004) beter na dan de andere.
Ook is wat betreft dit woordgebruik gekeken naar een mogelijk verschil tussen
de eindredactie en de redactie. In andere onderzoeken werd geen onderscheid gemaakt
tussen deze twee partijen binnen een redactie. In deze analyse is geen duidelijk
verschil naar voren gekomen. Het gebruik van de termen ‘suïcide’, ‘zelfmoord’ en
‘zelfdoding’ in een artikel hangt significant samen met datzelfde woordgebruik in de
kop of lead.
Als laatste is gekeken naar de invloed van een geciteerde expert op de
aanwezigheid van beschermende en risicofactoren. Artikelen met een expert aan het
woord bleken op verschillende variabelen de richtlijnen beter na te leven. Of dit ook
het gewenste effect heeft op het daadwerkelijk suïcidecijfer is hiermee echter niet
aangetoond.
Deze studie heeft alleen gekeken naar de naleving van de richtlijnen, de aard van de
artikelen en de verschillen tussen (groepen) kranten. Voor een beeld van de
daadwerkelijke schadelijkheid van de Nederlandse krantenartikelen over suïcide, is
verder onderzoek nodig. Zo kunnen de resultaten van deze studie naast de
daadwerkelijke suïcidecijfers worden gelegd, zoals in het Oostenrijkse onderzoek
gebeurde (Niederkrotenthaler et al. 2010). Hierbij is het ook interessant te kijken naar
de invloed van het citeren van een expert en het noemen van contactgegevens.
Ook kan verder onderzocht worden waarom kranten de richtlijnen wel of niet
naleven. De Raad van Journalistiek zegt in de leidraad niets over suïcideberichtgeving
en verwijst dus ook niet naar de (internationale) richtlijnen. In hoeverre de kranten op
de hoogte zijn van de richtlijnen en de onderzoeken naar dit onderwerp, is dus
onzeker.
53
Ook zou het kunnen dat sommige kranten het niet eens zijn met de richtlijnen.
Ze vinden deze mogelijk te restrictief of houden er hun eigen ideeën op na wat betreft
de invloed van hun eigen artikelen, zoals de Nieuw-Zeelandse onderzoekers
concludeerden na interviews met journalisten over het naleven van de richtlijnen
(Collings & Kemp 2010). Ook hiernaar kan in Nederland verder onderzoek verricht
worden.
7. Conclusie
In deze studie is onderzocht hoe Nederlandse dagbladen in de periode tussen 31
november 2010 en 1 december 2011 berichtten over het onderwerp ‘suïcide’. Het gaat
dan met name om het naleven van mediarichtlijnen omtrent suïcideberichtgeving.
Deze richtlijnen zijn door verschillende (internationale) organisaties opgezet om het
zogenoemde Werther effect te verminderen, waarbij lezers een voorbeeld nemen aan
de beschreven suïcidale persoon. Het bestaan van een dergelijk effect is in
verschillende onderzoeken aangetoond (Gould 2001) (Stack 2003). Daaruit blijkt dat
sensationele artikelen over ‘suïcide’ de daadwerkelijke suïcidecijfers omhoog kunnen
stuwen.
Gezien de ernst van deze gevolgen, lijkt het aannemelijk dat de Nederlandse
kranten deze richtlijnen opvolgen. Dit gebeurt echter niet altijd, zoals blijkt uit de
uiteenlopende berichtgeving over de dood van Antonie Kamerling in oktober 2010.
NRC Handelsblad en nrc.next rapporteerden bijvoorbeeld erg verschillend over dit
onderwerp. Waar nrc.next veel van de adviezen van mediarichtlijnen opvolgde,
voorzag NRC Handelsblad zijn artikelen daarentegen van veel door de richtlijnen
sterk afgeraden kenmerken.
Omdat er, afgezien van de verschillen in berichtgeving over de suïcide van
Antonie Kamerling, nog weinig bekend is over de naleving van de mediarichtlijnen in
Nederland, stelt deze studie de volgende hoofdvraag: In hoeverre leven Nederlandse
dagbladen de Nederlandse, Belgische en WHO-richtlijnen voor journalisten na
omtrent suïcide-berichtgeving?
Om deze vraag te beantwoorden, is dit onderzoek exploratief te werk gegaan.
Er is gekeken hoeveel de kranten over suïcide schreven, in welke journalistieke vorm
ze dat deden, welke door de richtlijnen aangeraden en afgeraden kenmerken de
artikelen bevatten en of de kranten hierin onderling van elkaar verschillen. Al deze
54
deelvragen vormen een antwoord op of uitdieping van de hoofdvraag, en brengen
tezamen, het onderzoeksobject, namelijk de artikelen, in beeld.
De deelvragen zijn beantwoord met behulp van het statistische programma
SPSS. Zo kon de frequentie van de verschillende factoren in percentages gegeven
worden en kon worden gekeken naar de verdeling van enkele continuë variabelen,
zoals paginanummer en artikellengte. Ook is met behulp van statistische testen
gekeken naar eventueel significante correlaties tussen verschillende variabelen en is
gekeken of (groepen) kranten onderling significant van elkaar verschillen. Een
kwantitatieve analyse dus, ter verkenning van het onderzoeksobject. De resultaten zijn,
waar dat relevant was, vergeleken met soortgelijke, buitenlandse studies.
Minder berichtgeving over suïcide leidt tot minder daadwerkelijke suïcides,
blijkt uit verschillende onderzoeken (Gould 2001) (Stack 2003). Kranten zouden hier
volgens de richtlijnen dus terughoudend in moeten zijn. Deze studie vond 209
artikelen met suïcide als (een van de) hoofdonderwerp(en). Dit waren voor het
grootste deel korte artikelen van rond de 200 woorden, met enkele uitzonderingen van
meer dan 1500 woorden. Deze cijfers kunnen moeilijk worden vergeleken met
buitenlandse studies, vanwege verschillende inclusiecriteria en aantallen kranten in
deze landen.
De meeste artikelen blijken nieuwsberichten over een individuele zelfmoord
van een man van middelbare leeftijd. Dit komt overeen met de beschreven suïcides in
Australisch onderzoek (Pirkis et al. 2006). 41 Van de in dit onderzoek beschreven
suïcidale personen waren een bekendheid, 99 waren daarentegen onbekend. Dit roept
vragen op over de nieuwswaarde van deze artikelen. Meestal waren deze suïcides
opmerkelijk of hadden ze gevolgen voor omstanders of andere betrokkenen. Een
rechtszaak verloor bijvoorbeeld een getuige of omwonenden moesten geëvacueerd
worden na een gasexplosie.
De mediarichtlijnen noemen een aantal beschermende en risicofactoren die
kranten zouden moeten toevoegen of juist vermijden in hun artikelen over suïcide. In
dit onderzoek is aan de hand van drie verschillende richtlijnen een lijst van deze
factoren opgesteld. Dat is de internationale richtlijn van de World Health
Organization (Department of Mental Health and Substance Abuse World Health
Organization 2008), de Nederlandse richtlijn van de Ivonne van de Ven Stichting
(Ivonne van de Ven Stichting 2005) en Belgische aanbevelingen voor de pers,
opgesteld door verschillende partijen (VVJ et al. 2004).
55
De richtlijnen roepen voornamelijk op om de artikelen niet te opvallend te
maken, de suïcide zo min mogelijk als potentieel voorbeeld neer te zetten en om, door
het niet vermelden van details. geen stappenplan te verstrekken aan eventueel
suïcidale lezers. Concreet komt dit neer op het advies om artikelen bijvoorbeeld niet
op de voorpagina te plaatsen, geen schreeuwende koppen te maken, zoveel mogelijk
contextuele informatie te geven en niet te sensationeel te schrijven.
Wat betreft de aanwezigheid van deze risico- en beschermende factoren
blijken de Nederlandse kranten uit dit onderzoek de richtlijnen relatief goed te volgen.
Vergeleken buitenlandse studies staan de Nederlandse suïcideartikelen weinig op de
voorpagina (7,2 procent). Ook zijn er weinig afbeeldingen bij geplaatst (16,7 procent),
is de methode niet vaak in de kop genoemd (11,5 procent) en wordt deze ook weinig
gedetailleerd beschreven (13,4 procent), alle drie kenmerken die de mediarichtlijnen
afraden.
Toevoegingen aan artikelen die de richtlijnen juist aanraden zijn, vergeleken
een Oostenrijkse studie (Niederkrotenthaler 2010), ook vaak in de Nederlandse
kranten te vinden. Zo vermelden de artikelen vaak contactgegevens voor hulp (13,9
procent), wordt de impact op nabestaanden vaak benadrukt (20,1 procent), wijzen de
artikelen vaak psychische problemen aan als oorzaak van suïcidale gedachten (22
procent) en laten zij vaak een expert aan het woord (26,3 procent). Wel wordt, tegen
de richtlijnen in, relatief vaak de locatie van suïcide genoemd (29,7 procent) en
gebruiken veel van de koppen een variant van de term ‘zelfmoord’ (68,3 procent).
Tenslotte heeft dit onderzoek de hoofdvraag verder uitgediept door te kijken
naar eventuele significante verschillen tussen kranten. Deze significante verschillen
blijken voor te komen bij een aantal variabelen, (p<0.05). Aan de hand van de
krantnaam kan bijvoorbeeld voor 14,6 procent voorspeld worden of er een afbeelding
bij een artikel is geplaatst of niet. Ook kan zo het paginanummer voor 12,4 procent
worden voorspeld. Ten slotte is aan de hand van de krantnaam te voorspellen waar het
artikel op focust: op een (reeks) individue(e)l(e) geval(len) of op een ander onderwerp,
zoals beleid of onderzoek omtrent suïcide. Dat blijkt voor 11,2 procent te voorspellen
met de krantnaam waarin het artikel is geplaatst.
Drie andere variabelen waarop de kranten significant van elkaar blijken te
verschillen, betreft het woordgebruik rond het begrip ‘suïcide’. De Belgische
aanbeveling voor de pers (VVJ et al. 2004) raadt aan de term ‘zelfmoord’ te
vermijden, vanwege een misdadige connotatie. Met het oog op nabestaanden en een
56
eventuele drempelverlaging voor suïcidale lezers om hulp te zoeken, worden de
termen ‘zelfdoding’ of ‘suïcide’ daarom geprefereerd.
In de in dit onderzoek gevonden artikelen noemden sommige dagbladen het
woord ‘zelfmoord’ altijd, andere deden dit aanzienlijk minder. Een aantal kranten
gebruikten de term ‘suïcide’ vaak, anderen zetten deze term juist niet of nauwelijks in
het artikel of in de kop of lead. Aan de hand van de krantnaam was respectievelijk
voor 21.,1, 13,5 en 16 procent te voorspellen of ‘suïcide’ in het artikel stond, in de
kop of lead stond of dat het artikel de term ‘zelfmoord’ gebruikte.
Eindhovens Dagblad lijkt wat betreft de zes significante variabelen opvallend
vaak de richtlijnen te volgen, nrc.next deed dit juist verrassend weinig. Dit is
opmerkelijk, gezien hoofdredacteur Rob Wijnberg’s behandeling van de dood van
Antonie Kamerling. De berichtgeving over dit onderwerp bleek dus niet representatief
voor de hierop volgende bestudeerde periode. Deze conclusie wordt versterkt door de
niet significante variabelen mee te nemen in de analyse. Nrc.next blijkt dan weer het
minst strikt de richtlijnen na te leven. Ook Algemeen Dagblad en NRC Handelsblad
wekken met hun totaalscores deze indruk. Opvallend goed scoren hier Metro en het
Reformatorisch Dagblad.
Onderverdeeld in groepen blijken regionale en stadskranten op verschillende
variabelen de richtlijnen significant beter te volgen dan de nationale kranten. Zo
bevatten de artikelen minder vaak door de richtlijnen aangeraden, beschermende
factoren. Ook komt hun woordgebruik wat betreft de termen ‘suïcide’ en ‘zelfmoord’
minder overeen met wat in de Belgische aanbeveling (VVJ et al. 2004) aangeraden
wordt. Tegen verwachting in focussen de nationale kranten ook vaker op een (reeks)
individue(e)l(e) geval(len) van suïcide.
Waar de nationale kranten nog het meest hetzelfde in blijken is het aantal
artikelen dat zij over suïcide hebben gepubliceerd in de bestudeerde periode. Van een
nationale krant is het bijna twintig keer waarschijnlijker dat deze meer dan 6 artikelen
over suïcide publiceerde in de bestudeerde tijdsspanne dan dat dat het geval is bij een
regionale of stadskrant. Deze tweede groepsverdeling, tussen weinig en veel
publicerende kranten, komt wat betreft significant verschillende scores op variabelen
dan ook aardig overeen met de groepen nationale en niet nationale kanten. De weinig
publicerende kranten noemen significant vaker beschermende factoren in hun
artikelen en maken daarbij significant vaker gebruik van de term ‘suïcide’.
57
Met deze inhoudsanalyse van 209 artikelen uit de Nederlandse dagbladen over
een tijdsspanne van een jaar, is een goed beeld verkregen van de Nederlandse stijl van
berichtgeving over suïcide. Vergeleken de resultaten van buitenlandse onderzoeken
lijken de Nederlandse kranten zich relatief goed aan de richtlijnen te houden. De
regionale en stadskranten doen dat met een aantal concrete adviezen significant vaker
dan de nationale kranten.
Als de kranten zich nog beter aan de richtlijnen zouden willen houden, kunnen
ze vooral proberen de locatie van suïcide minder vaak te noemen en de kop niet te
voorzien van de termen ‘zelfmoord’, ‘zelfdoding’ of ‘suïcide’. Nationale kranten
kunnen vergeleken hun lokale tegenhangers bovendien een stuk minder vaak over
suïcide berichten en in de artikelen die ze toch publiceren meer door de richtlijnen
aangeraden factoren verwerken. Wellicht kan het suïcidecijfer in Nederland zo
worden teruggeschroefd. Bij enkele van de door de richtlijnen aangeraden factoren,
zoals het citeren van een expert en het noemen van contactgegevens voor hulp, wordt
een dergelijke positieve invloed echter nog betwist (Niederkrotenthaler 2010).
8. Kanttekeningen
Een aantal moeilijkheden in de dataverzameling en analyse van dit onderzoek, maken
niet alle resultaten even accuraat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de missende
paginanummers. Van twintig artikelen is het paginanummer onbekend gebleven. Dit
zijn vooral de artikelen uit de kleinere kranten. Hierover valt met betrekking tot deze
kranten dus weinig te concluderen.
Ook de ongebruikelijke genres van de artikelen uit het Reformatorisch
Dagblad kunnen de algemene indeling in variabelen hebben vertroebeld. Dat is des te
meer het geval gezien deze krant, op het Algemeen Dagblad na, de meeste artikelen
heeft gepubliceerd over suïcide. Vaak was bij deze artikelen niet duidelijk of het om
een column, een achtergrondartikel of een commentaar ging. De meeste artikelen
eindigden daarom in de categorie ‘overig’. Ook de oorzaken die dit dagblad aandroeg
voor suïcidale gedachten of daden waren moeilijk te categoriseren. Daar waar vaak
werd gewezen op de hand van God, is gekozen de aangewezen oorzaak als extern te
categoriseren.
Het grootste struikelblok voor conclusies of vergelijkingen met buitenlandse
onderzoeken betreft de zoekwoorden die zijn gehanteerd bij het verzamelen van de
artikelen. Het is aannemelijk dat een aantal artikelen buiten beeld zijn gebleven,
58
omdat hier niet een van de zoektermen ‘zelfmoord’, ‘suïcide’ of ‘zelfdoding’ in
voorkwam. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de weinige artikelen die zijn gevonden over de
asielzoekers die zich op de dam in brand stak. Deze gebeurtenis zou in een
nieuwsbericht goed omschreven kunnen worden zonder het gebruik van één van deze
zoekwoorden.
Verder is de gebruikte database, LexisNexis, niet altijd volledig. Er bestaat dus
een kans dat artikelen niet zijn gevonden, hoewel deze wel één van de zoekwoorden
bevatten. Uit een onderzoek naar de betrouwbaarheid van LexisNexis blijkt dat deze
database vooral artikelen van persbureaus mist (Weaver & Bimber 2008). In dit
onderzoek zijn echter enkele artikelen gevonden die wel van persbureaus afkomstig
waren. Weaver en Bimber vonden dan ook dat het probleem van missende artikelen
vooral speelt bij het zoeken naar artikelen van grote nieuwskanalen. Van de krant, The
New York Times, vonden zij met LexisNexis bijvoorbeeld wel voldoende artikelen.
Mochten er in dit onderzoek toch artikelen gemist zijn, dan zijn dit waarschijnlijk dus
korte nieuwsberichten, afkomstig van de persbureaus.
Ook discutabel zijn enkele relatief subjectieve variabelen, zoals het
beschrijven van suïcide of suïcidale personen als heroïsch of begrijpelijk. In dit
onderzoeksverslag is echter zo uitgebreid en concreet mogelijk uitgelegd hoe de
onderzoeker hier te werk is gegaan. Daarmee zijn de resultaten toch relatief goed te
controleren en repliceren.
Ten slotte is in dit onderzoek niet gecorrigeerd voor multipele testen. Bij een
groot aantal aangetoonde correlaties tussen variabelen met een significantie niveau
van p<0.05 is dit aan te raden, omdat hier statistisch gezien één op de twintig
gevonden correlaties op toeval berust. In dit onderzoek zijn echter vooral associaties
gevonden met een significantieniveau van p<0,001. De kans op een op toeval
berustende gevonden associatie is daarmee dermate klein, dat een correctie voor
multipele testen overbodig leek.
59
Literatuur
Collings, S.,& Kemp,C. (2010). Death knocks professional practice, and the public
good: the media experience of suïcide reporting in New Zealand. Social Science &
Medicine,71, 244-248.
Department of Mental Health and Substance Abuse World Health Organization
(2008). Preventing suicide: A resource for media professionals. Who.int. Retrieved
december 30, 2011 from
http://www.who.int/mental_health/prevention/suicide/resource_media.pdf
Etzersdorfer, E., Voracek, M., Sonneck, G. (2004). A Dose-Response Relationship
Between Imitational Suïcides and Newspaper Distribution. Archives of Suïcide
Research, 8, 2, 137-145
Field, A. (2000) 2nd ed. Discovering statistics using SPSS. Sage publications: London.
Fu K.W., Chan Y-Y, Yip P.S.F. (2009). Newspaper reporting of suïcides in Hong
Kong, Taiwan and Guangzhou: compliance with WHO media
guidelines and epidemiological comparisons The Journal of Epidemiology and
Community Health 2011, 65, 928-933
Gould, M.S. (2001). Suïcide and the Media. Annals of the New York Academy of
Sciences 932, 1, 200-224.
Ivonne van de Ven Stichting (2005). Suïcide in de media: een richtlijn.
Ivonnevandevenstichting.nl. Retrieved december 30, 2011 from
http://www.ivonnevandevenstichting.nl/docs/richtlijn.pdf
Jong, de, S. (2010, oktober 9). De krant heeft de plank misgeslagen bij Antonie
Kamerling. Nrc.nl. Retrieved november 30, 2011 from
60
http://weblogs.nrc.nl/ombudsman/2010/10/09/de-krant-heeft-de-plank-misgeslagen-
bij-antonie-kamerling/
Michel, K., Frey, C., Wyss, K., Valach, L. (2000). An exercise in improving suïcide
reporting in print media. Crisis 21, 1–10.
Niederkrotenthaler, T., Voracek, M., Herberth, A., Till, B., Strauss, M., Etzersdorfer, E., Eisenwort,B., and Sonneck, G. (2010). Role of media reports in completed and prevented suïcide: Werther v. Papageno effects. The Britisch Journal of Psychiatry 197, 234-243.
Pirkis, J. E. (2010). Contribution to knowledge about mediaprofessionals’ experiences
with reporting suïcide. A commentary on Collings and Kemp. Social Science &
Medicine 71, 249-250.
Pirkis, J. E., Dare, A. R., Blood, W., Rankin, B., Williamson. M., Burgess, P., Jolley,
D. (2009). Changes in media reporting of suïcide in Australia between 2000/01 and
2006/07. Crisis: The Journal of Crisis Intervention and Suïcide Prevention 30, 1, 25–
33
Pirkis, J.E., Francis, C., Blood, R.W., Burgess, P., Morley, B., Stewart, A., Putnis, P.
(2002). Reporting of suïcide in the Australian media. Australian and New Zealand
journal of psychiatry 2002, 36, 190–197`
Preventing suïcide by influencing mass-media reporting. The viennese experience
1980–1996. Archives of suïcide research 4, 1, 67-74.
Stack, S. (2003). Media coverage as a risk factor in suïcide. The Journal of
Epidemiology and Community Health 2003, 57, 238–240
Vlaamse Vereniging van BeroepsJournalisten (VVJ), de Raad voor de Journalistiek,
de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent, het Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap. (2004). Zelfdoding en de pers: Aanbevelingen voor
journalisten. IASP.nl. Retrieved december 30, 2011 from
http://www.iasp.info/pdf/task_forces/Belgium_Aanbevelingen_Journalisten.pdf
61
Weaver, D. A., Bimber, B. (2008). Finding news stories: a comparison of searches using LexisNexis and Google News. J&MC Quarterly 85, 3, 515-530.