Het Oosten en de Bosporus - Jeruzalem en Bagdad
Harun al-Rashid ontvangt een delegatie van Karel de Grote te Bagdad.
Bijzonder belangrijk voor de spanbreedte van Karels buitenlandse politiek werden de relaties tussen
het Frankische rijk en de twee grootmachten in het Oosten, de kalief van Bagdad als leider van de
islamitische wereld en de heerser van Byzantium, de basileus als opvolger van de Romeinse keizers.
Alweer verbond de Middellandse Zee het Occident met het Oriënt, avondland en morgenland.
Daarover laat zich alweer onze zegsman Einhard uit: Met Harun, de koning der Perziërs, die op India
na bijna het hele Oosten in zijn bezit had, onderhield hij zulke vriendschappelijke betrekkingen dat
die zijn gunst verkoos boven de vriendschap van alle koningen en machthebbers waar ook ter wereld
en verklaarde alleen hem met volle eerbetoon en geschenken te willen behandelen. (E. hfst. 16)
Einhard spreekt verder nog over gezanten en uitwisseling van geschenken, wat wijst op een goede
verstandhouding en vreedzaam samenleven, zij het ver van elkaar. Er is in de omgang met elkaar
geen sprake van ideologische tegenstellingen, door geloofsovertuiging ingegeven vijandigheden of
welke vorm van fanatisme dan ook. De oorzaken van deze 'vriendschap' lagen in de
gemeenschappelijke vijandschap en afwachtende houding van Harun al-Rasjid en Karel tegenover de
keizers aan de Bosporus en de Omajjaden in het Spaanse Andalusië. Harun, de belangrijkste kalief uit
de dynastie van de Abbasiden uit het verre Bagdad, zocht toenadering tot Karel om redenen van de
'grote politiek' - de handelsbetrekkingen te land en te water, de karavaanwegen en de routes door
de Middellandse Zee werden hoe dan ook veeleer bedreigd door struikrovers en piraten dan door
politieke belagers. Voor Karel was het van fundamenteel belang de doorgang voor de pelgrims naar
Jeruzalem en dus naar de heilige plaatsen van het christendom vrij te houden en voor de nodige
bescherming te zorgen.
Het Kalifaat van de Abbasiden tijdens de heerschappij van Harun al-Rashid (786-809).
Jeruzalem was en is in eerste instantie het heiligdom van de joden, daarna van de christenen, maar
ook van de moslims, als volgelingen van de derde monotheïstische wereldreligie. In het middelpunt
van de christelijke verering staat de Heilige Grafkerk, gebouwd op de heuvel Golgotha en in 335 door
keizer Constantijn ingewijd. Het bouwwerk combineerde een vijfbeukige basiliek zoals Sint-Pieters of
de Lateraanse kerk met een rotonde, een centrale bouw die via een tweede atrium toegankelijk is en
waar zich in het midden, boven een koepel, het Heilige Graf bevindt, ook vandaag nog.
Replica van de Heilige Grafkerk te Jeruzalem.
Op hetzelfde moment als deze grafkerk waren een kerk op de Olijfberg en de geboortekerk in
Bethlehem opgericht, deze laatste oorspronkelijk als achthoekige centraalbouw. Op die manier werd
aan geboorte, lijden, opstanding en hemelvaart in gedenktekens van steen vorm gegeven. De heilige
Hiëronymus († 420) deed al snel zijn beklag over het vrome toerisme. Al in de 4e eeuw is er sprake
van pelgrims uit het Westen die in het avondland de kennis over de heilige plaatsen verspreiden. Van
groot belang waren de mededelingen van de Frankische bisschop Arculf in 670, die door de abt
Adamnus in het Ierse klooster Iona werden neergeschreven en daarna ruim werden verspreid. In
deze geschriften staat niet alleen de eerste 'schets' van de rotonde, maar ook van de eigenlijke
grafkapel in de kamer die wordt aangegeven met zeven voet, een manshoogte.
Het keizerlijke Jeruzalem had sinds de tijd van Constantijn de Grote verschillende heersers gekend. In
614 was het onder Perzisch bewind gekomen, in 628 door het Oost-Romeinse rijk heroverd en kwam
uiteindelijk in 638 onder het gezag van de islamieten, met kalief Omar aan het hoofd. Het kruis van
Christus kon wel nog eerst uit Jeruzalem naar Constantinopel worden overgebracht en verleende de
metropool aan de Bosporus eeuwenlang een bijzondere glans. De christenen in Jeruzalem konden
hun geloofsvrijheid kopen door persoonlijke belasting te betalen.
De Rotskoepel (of Rotskerk) werd op de Tempelberg gebouwd na 688 als islamitisch tegengewicht
voor de Heilige Grafkerk.
Als islamitisch tegengewicht voor de christelijke Grafkerk was na 688 op de Tempelberg, die hoger
gelegen was dan de heuvel Golgotha, de zogenaamde Rotskerk gebouwd, ook een achthoekige,
overkoepelde centraalbouw, die net zoals de grafkerk op twaalf zuilen en vier keer twee zuilen rust
en bijna dezelfde afmetingen heeft. De binnenkant van het gebouw wordt versierd door een
reusachtig mozaïek van 1280 vierkante meter en een monumentale inscriptie van 240 meter lang.
Qua vorm dringt de vergelijking met de Dom in Aken zich op.
En toch bleef Jeruzalem doorgaans zeer christelijk aandoen. De moslims bezaten slechts drie
monumenten - iets later had op de Tempelberg de zogenaamde Kettingkathedraal het ensemble van
de Rotskerk en de tussen 705 en 715 opgerichte Al-Aksamoskee aangevuld - de joden beschikten in
die tijd over slechts één synagoge, de christenen hadden daarentegen meer dan tachtig kerkelijke
inrichtingen, in elk geval zeker vanaf de 10e eeuw.
Een pelgrimstocht naar de heilige steden, vooral Rome en Jeruzalem, de Monte Gargano, het
heiligdom van de heilige Michaël in Apulië, iets later Santiago de Compostela in Galicië, was een
droom voor alle gelovigen - het verre Jeruzalem stond hen als verafgelegen doel voor ogen, net zoals
Mekka met de Kaba voor de aanhangers van de profeet.
Recente foto met zicht op de stad Bagdad en de brug over de Tigris.
Dat verduidelijkt ook waarom Karel als beschermheer van het christendom om zijn invloed in het
Nabije Oosten bekommerd was. De politieke constellatie kwam aan dit plan tegemoet. De Abbasiden
hadden na de val van de Omajjaden Damascus als residentiestad verlaten en in 762 in het
tweestromenland tussen Tigris en Eufraat Bagdad gesticht, een centrum dat zowel Arabieren als
Perziërs samenbracht onder de nieuwe dynastie. Bagdad werd al gauw de 'welvarendste stad ter
wereld', spreekwoordelijk voor haar rijkdom, haar luxe en haar 'oosterse' pracht, bekend uit novelles
van Duizend-en-één nacht. Het werd al vroeg een belangrijke stopplaats op de zijderoute die naar
het verre China liep. Jeruzalem lag niet langer in de schaduw van de residentie, toen die in Damascus
nog alle belangstelling voor zich opeiste, en was niet langer hoofdstad en middelpunt van de macht,
wat Karels tussenkomst in het belang van de pelgrims wellicht in de kaart speelde. De Frankische
heerser kon aanknopen bij contacten die zijn vader in het Oosten had gelegd. Ten oosten van de
Middellandse Zee was het toen tussen Bagdad en Byzantium in elk geval tot een bedrieglijke
wapenstilstand gekomen. De moslims waren er, ondanks verschillende pogingen, niet in geslaagd
Byzantium vanaf de zee in te nemen. In 782 leidde de toekomstige kalief Harun zelf een leger dwars
door Klein-Azië naar de Bosporus en dwong keizerin Irene tot een vredesverdrag dat werd vastgelegd
door een tribuut en dat later door haar opvolger Nicephorus I onder vernederende omstandigheden
moest worden hernieuwd.
Keizerin Irene van Byzantium regeerde over het Byzantijnse Rijk van 797 tot 802. Karel de Grote leefde
op gespannen voet met deze keizerin.
Byzantium werd aan een tweede front in beslag genomen door de aanval van de Bulgaren op de
Balkan, die al in 792 voor een zware nederlaag aan de grensversterking Markellai hadden gezorgd.
Karels houding ten opzichte van Irene, de weduwe van keizer Leo IV, leidde tot spanningen. De
verloving tussen de zoon en de opvolger van de keizerin, Constantijn VI en een dochter van Karel was
op niets uitgelopen, de vijandelijkheden over Benevento hielden aan en de Frankische afkeuring van
de besluiten van het tweede concilie van Nicaea in 787 hadden de kloof tussen oost en west groter
gemaakt. Toen Karel zijn belangstelling liet blijken voor Bagdad, was dat zeker niet toevallig.
Uiteraard ging de kalief maar al te graag in op deze toenaderingspogingen. Het Frankische rijk was,
na de verovering van verdere delen van Italië, een interessante partner in het Middellandse
Zeegebied geworden, vooral met het oog op het emiraat van Cordoba en meer nog op Byzantium.
Kaart waarop de verspreiding van de Islam te zien is vanaf de 8e eeuw. De rode lijnen op de kaart
geven de land- en zeeroutes aan die gebruikt werden voor militaire, handels- en pelgrimsdoeleinden.
Onze schaarse 'westerse' bronnen - er bestaan geen Arabische teksten uit die tijd - brengen de
contacten in Bagdad in relatie met de pelgrimsstad Jeruzalem. Dat heeft alles te maken met het
bestaande wegennet dat zowel voor de handel als voor de pelgrimstochten werden gebruikt en over
Damascus als belangrijkste tussenstation liep. Uit een verslag van een ambtenaar uit die tijd in
Bagdad, kennen we de vier belangrijkste verbindingswegen in het Nabije en Verre Oosten die deels
over land, deels over water liepen. Als handelswaar uit het Westen werden eunuchen, geweven
stoffen (laken uit Friesland!), huiden en zwaarden genoemd. Uit het Oosten kwamen vooral Indisch
ivoor, Syrische oliën, wierook en mirre, geurstoffen, kruiden, glaswaren, zijde, parels en edelstenen.
Met name in oost-westelijke richting was de handel in luxegoederen gericht op een zeer kleine
bovenlaag en had geen enkele conjuncturele invloed op de algemene economische toestand en de
regionale en interregionale markten in die tijd. De handel zorgde in het Westen wel voor een enorme
aantrekkingskracht en creëerde een beeld van het Nabije en Verre Oosten dat heel lang met enorme
welvaart en luxe gepaard ging. In Bagdad bestond er een christelijke wijk die op zon- en feestdagen
door de moslims werd bezocht omwille van de mooie beelden, maar ook omwille van de jonge
diakens. Het politieke verval van de antieke wereld rond de Middellandse Zee en het succes van de
islam aan de oostelijke en zuidelijke kusten ervan hadden het goederenverkeer niet tot stilstand
gebracht, maar wel ingeperkt. Het grote aantal Arabische munten, kostbare kruiken en geweven
stoffen uit Europese vondsten en reliekkamers geven een goede indruk van de continuïteit van de
handelscontacten. Het fantasiebeeld van de zogenaamde heilige drie koningen, de magiërs, omgaf
het avondland met de voorstelling van oriëntaalse rijkdom, levensgenot en raffinement.
Een opmerkelijk verhaal uit die tijd is de geschiedenis van Abul-Abbas. Deze witte olifant zou een
geschenk geweest zijn van Harun al-Rashid aan Karel de Grote. Hij werd meegebracht door Izaak de
Jood die Karel de Grote had meegestuurd met een delegatie naar Jeruzalem en Bagdad. Dat de olifant
bestaan heeft lijkt vast te staan. Zo wordt ook beweerd dat de olifant diende als afschrikmiddel tegen
de Denen bij de veldslag van Lippeham. De olifant zou gedood zijn tijdens deze slag.
Wanneer Bagdad, als machtscentrum van de kaliefen in Tweestromenland, voor het Westen eigenlijk
ver buiten de concrete ervaring lag - afgezien van enkele uitzonderingen - dan was Jeruzalem door de
stroom pelgrims altijd aanwezig. Het Oude en het Nieuwe Testament, souvenirs en relikwieën en de
Paasliturgie hielden de kennis over de Heilige Stad levendig. Dat was zeker zo ten tijde van Karel, die
in 797 voor het eerst contact zocht met de patriarch van Jeruzalem. Hij stuurde een kleine delegatie
naar Bagdad, waarvan de deelnemers ons bekend zijn. Onder hen was er ook een jood, Izaak, die de
streek goed kende en zogenaamd als scout en tolk fungeerde. Daarmee duikt in de Frankische
bronnen, na meer dan een eeuw, voor het eerst weer een aanhanger van het geloof van Mozes op,
vaak als Syriër aangeduid. Hij was in grote mate verantwoordelijk voor de handelscontacten tussen
oost en west. Volgens een mirakelverhaal uit die tijd stootte hij op weg naar Bagdad in Jeruzalem op
bodes van de graaf van Treviso uit het hogere Veneto die in de Heilige Stad relikwieën voor hun heer
moesten kopen. Ze spraken af dat ze de terugweg samen zouden afleggen, maar daar is niets van
gekomen. Lantfrid en Sigismund, zo heetten de bodes van de koning, waren in Bagdad gestorven,
alleen Izaak, de Oriëntspecialist, doorstond de zware tocht en ging in 801, begeleid door twee
'inheemsen', een bode van Harun al-Rasjid en een tweede uit het Tunesische emiraat der
Aghlabieden, tegenstanders van de Omajjaden, in Pisa aan land.
Toen al in 799 een monnik uit Jeruzalem in het Frankische rijk verscheen om koning Karel
'zegeningen en resten [relikwieën] van het Heilige Graf' te brengen, kan dit een resultaat van de
missie naar Bagdad zijn geweest. Die 'resten' zouden volgens recent archeologisch onderzoek
identiek zijn aan de marmeren zuilen uit de bank van de grafkamer die destijds naar Aken werden
gebracht en ooit werden gebruikt in de zogenaamde keizerstroon op de galerij van de dom.
Karel had hoogstwaarschijnlijk de hulp en de bescherming van de kalief ingeroepen voor zijn
bedreigde geloofsbroeders in Jeruzalem. We weten dat er rond 796 door plaatselijke roversbendes
kerken in het Heilige Land, ook in de streek rond Jeruzalem, bijvoorbeeld het Griekse klooster San
Saba, waren overvallen.
Georg, Patriarch van Jeruzalem (797-807), die de delegatie van Karel de Grote ontving en vele
belangrijke relikwieën (waaronder de sleutel tot de Heilige Grafkapel) met hen terugstuurde. De
patriarch werd later heilig verklaard.
Begin 800 werd de monnik uit Jeruzalem door de koning terug naar huis gestuurd, beladen met
wedergeschenken en onder begeleiding van hofpriester Zacharias (een Griek die verschillende talen
sprak). Al op 23 december van dat jaar - let op de timing - twee dagen voor de memorabele
keizerskroning van Karel in St.-Pieters, kwam de priester terug uit het Nabije Oosten. Hij had twee
monniken meegebracht, de eerste kwam uit het Latijnse klooster op de Olijfberg en de andere uit het
Griekse klooster San Saba. Als geschenk van patriarch Georg, die daarvoor abt van de Monte Oliveti
was geweest, en als 'teken van zegening' hadden ze de sleutels tot het graf van de heer en tot de
berg van Golgotha meegebracht. Het graf was in die tijd nog vrij te bezoeken in het atrium tussen de
basiliek en de rotonde van de grafkerk. Karel kreeg daarbij ook nog de sleutels van de stad en van de
berg Zion. Dat moeten gaven met een enorme symbolische waarde zijn geweest, die de nadruk
moesten leggen op de sacrale verwantschap en op de functie van Karel als beschermheer op de
vooravond van grootse gebeurtenissen. Karel had op dezelfde manier al sleutels van grenssteden aan
de Ebro toegestuurd gekregen door islamitische stadhouders. Al in 796 had paus Leo III hem de
sleutels van het graf van Petrus en de stad Rome overhandigd. Maar van werkelijk gezag als
uitdrukking van 'sleutelmacht' kon nochtans geen sprake zijn, niet in Rome en niet in Jeruzalem.
De Olijfberg te Jeruzalem. Op deze berg trok Jezus zich regelmatig terug samen met zijn volgelingen.
Hij werd hier ook gearresteerd door de Romeinen. Op de Olijfberg bevinden zich ongeveer 150.000
graven omdat in de bijbel vermeld staat dat God aan het einde der tijden, hier de doden zou tot leven
wekken. Op de berg bevond zich ook een klooster, waar twee gezanten die de patriarch naar Karel de
Grote stuurden, verbleven.
Het contact met Jeruzalem werd ook na de keizerskroning niet verbroken. Twee jaar later vertrok
alweer een gezantschap van Karel naar Jeruzalem, en alweer overleed de bode van de keizer in het
Oosten. In 806, vier jaar later, bereikte een diplomaat van de kalief, vergezeld door twee monniken
uit Jeruzalem, het paleis in Aken. Het waren weer broeders uit het klooster op de Olijfberg. De één
was uit 'Germania' afkomstig, wat op een nauwe verwantschap met noordelijk Europa moet wijzen.
Na de dood van Harun in maart 809 escaleerden de vervolgingen en de plunderingen van christelijke
instellingen in en rond Jeruzalem. Niet voor niets riep Karel in 810 op om geld te geven voor de
heropbouw van de kerken in de Heilige Stad. Einhard heeft het over die inspanningen van Karel om
de getroffen christenen in het islamitische gebied met liefdadigheid te steunen, wanneer hij
verduidelijkt dat deze niet alleen thuis weldadigheid uitoefende, maar ook overzee, in Syrië, Egypte
en Afrika, in Jeruzalem, Alexandrië en Carthago, waar hij vernomen had dat christenen in armoede
leefden [...] en vooral daarom heeft hij de vriendschap van de overzeese koningen willen winnen,
zodat hij het bestaan van de christenen die onder hun bewind leefden wat aangenamer en lichter
kon maken. (E. hfst. 27) Er bestond blijkbaar een nauwe persoonlijke band tussen Francia en
Jeruzalem. We weten bijvoorbeeld dat niet minder dan zeventien kloosterzusters bij het Heilige Graf
in dienst waren en dat er ook veel monniken te vinden waren die uit Karels rijk afkomstig waren.
Ook op geestelijk en theologisch vlak was er sprake van toenadering tussen oost en west, Jeruzalem
en Aken, resp. Rome. Sinds de jaren negentig ging de discussie steeds meer over het zogenaamde
'filioque', de Heilige Drieënheid, een formulering die verder ging dan de officieel aanvaarde
geloofsbekentenis van Nicaea van 325. In het Frankische rijk werd naar die interpretatie verwezen in
de tekst die als het 'Credo' werd toegevoegd aan de kerkdienst.
De Abdij van Monte Oliveti in Toscane, Italië bestond reeds in de tijd van Karel de Grote. Onder meer
Patriarch Georg van Jeruzalem was er abt. De abdij wordt nu nog steeds als een van de mooiste ter
wereld beschouwd.
Ook de monniken van het klooster op de Monte Oliveti baseerden er zich na 807 op. De bodes uit
Jeruzalem hadden in aanwezigheid van keizer Karel en paus Leo - dus rond de jaarwisseling 803/804 -
in de paltskapel van Aken een mis bijgewoond naar aanleiding van een tweede bezoek van paus Leo
III over de Alpen en hadden het voorbeeld spontaan gevolgd. Die variant leidde tot heftige discussies
met de Griekse 'orthodoxe' concurrenten van het klooster San Saba, dat meteen het hele Frankische
volk als ketters brandmerkte, wat dan weer werd afgewezen doordat de Latijnse monniken
refereerden aan de apostolische stoel in Rome (en tegelijk aan Aken). Paus Leo III werd door de
patriarch van Jeruzalem geïnterpelleerd en wist zich behendig buiten de kwestie te houden door aan
de ene kant de monniken van de Olijfberg te voorzien van een 'symbolium fidei', een Roomse
geloofsbekentenis die een rechtvaardiging was voor de Drieëenheid, maar tegelijk toch weigerde de
tekst van het Credo van Nicaea te veranderen.
Het vrijhouden van de wegen naar de heilige plaatsen van de christenheid en de bescherming van de
pelgrims in het Oosten was een wezenlijk deel van de Frankische politiek. Om dat te bereiken moest
het tot een akkoord komen met de Abbasiden die sinds 750 aan de macht waren in Bagdad. De
nieuwe metropool tussen Tigris en Eufraat met haar 23 paleizen, moskeeën, tuinen en kanalen
groeide al snel uit tot een miljoenenstad. Er is maar weinig bekend over de eigenlijke inhoud van de
diplomatieke contacten, behalve dat er sinds 797 in beide richtingen regelmatig gezantschappen
werden uitgestuurd en dat daar een jood en een Noordafrikaanse Aghlabied deel van uitmaakten.
Volgens Einhards woorden had Harun al-Rasjid de Frankische koning het gezag gegeven over 'deze
heilige en heilzame plaats', namelijk Jeruzalem, wat waarschijnlijk betekent dat hij de functie van
beschermheer over de grafkerk had gekregen.
Een Perzische waterklok. Karel de Grote ontving dit 'horloge' van Harun al-Rashid. In die tijd werd het
beschouwd als het meest precieze uurwerk vermits er in het Frankische Rijk enkel zonnewijzers (die
enkel werkten als er zon was) gekend waren. Om de waterklok te doen werken was er enkel water
nodig.
De kostbare geschenken uit de Oriënt werden met verbazing en verrassing in ontvangst genomen. De
oosterse stoffen, kruiden en tapijten werden fel bewonderd, zeker ook een horloge uit koperwerk
dat de uren met optische en akoestische signalen aangaf (zie foto) en zo de superioriteit van de
islamieten op het vlak van de fijne mechaniek en techniek aantoonde. Het meest opvallende gebaar
van vriendschappelijke verstandhouding tussen de keizer en de kalief was de beroemde witte olifant
die naar de stichter van de dynastie Aboel Abbas werd genoemd, en door de Jood Izaak eerst over
land naar Noord-Afrika, vervolgens over zee naar het noorden van Italië en van daar af in de sporen
van Hannibal over de Alpen naar Aken werd gebracht, waar hij in juli 802 aankwam (zie afbeelding
meer naar boven). We kunnen ons nauwelijks voorstellen wat voor effect dit geschenk op de
tijdgenoten moet hebben gemaakt. Ten noorden van de Afrikaanse Sahara waren er geen olifanten,
het getemde Indische exemplaar was zelfs in Bagdad al iets uitgesproken exotisch. Het moet een
enorme toename van Karels prestige hebben teweeggebracht en de belangstelling die het dier in de
hele huishouding van het paleis kreeg was zo gigantisch dat zijn lot de geschiedschrijvers meer bezig
hield dan de Vita van alle Frankische edelen. De dikhuid inspireerde ook kunstenaars tot het maken
van miniaturen. De kop met de slurf staat als versiering van een initiaal op een handschrift uit de
negende eeuw en in een evangelieboek van Lotharius I uit 850 wordt het dier in zijaanzicht en
gezadeld weergegeven, blijkbaar als relatief natuurgetrouwe kopie van een ouder voorbeeld. De
olifant werd zelfs gebruikt om oude wetenschappelijke fouten recht te zetten. Zo kon de Ierse
monnik en geleerde Dicuilus rond 825 in zijn werk De mensura orbis terrae (Over de uitgestrektheid
van de aarde) aantonen dat de opvatting van Julius Solinus uit de 3e eeuw, dat olifanten niet zouden
kunnen neerliggen, niet klopte, zoals de volkeren van het Frankische rijk in de tijd van keizer Karel
hebben kunnen zien! In de officieuze annalen worden alle gegevens over het leven en het overlijden
van het dier nauwkeurig weergegeven en krijgen ze zelfs meer aandacht dan de dood van Karels
zonen. Aboel Abbas werd in de herfst van 810 zelfs meegenomen tijdens de veldtocht tegen koning
Godofrid als verrassingseffect en afschrikmiddel voor de Denen, maar op het trefpunt in Lippeham
ten oosten van de Rijn werd hij gedood.
Voorbeeld van Fries Laken dat reeds in de tijd van Karel de Grote als exportproduct werd gebruikt o.a.
naar het Midden-Oosten.
Over de geschenken van de koning en keizer aan de kalief is weinig bekend. Westerse bronnen van
toen geven niet veel details en de (latere) Arabische geschiedschrijvers vermelden de diplomatieke
relaties tussen de Oriënt en de Occident helemaal niet. Blijkbaar hadden ze er geen belang bij, de
relaties van de kalief met ongelovige koningen gedetailleerd te beschrijven. Notker de Stotteraar,
een verzamelaar van anekdotes en verhalen uit de tijd van Karels gelijknamige kleinzoon bekend als
'de Dikke', schrijft over paarden, muildieren, jachthonden en Fries Laken dat door de Franken zouden
zijn geschonken. Ook uit andere bronnen blijkt dat die stof bekend stond als populair exportproduct
uit de huisnijverheid van de boeren aan de Friese kust.
De politieke achtergrond van de relaties tussen de Oriënt en de Occident werd al geschetst: Karel
nam zijn rol als beschermheer van de pelgrims en de christenen in islamitisch gebied zeer ernstig. Zijn
goede verstandhouding met de grote kalief in Bagdad moest bovendien zijn roem vergroten, vooral
in Constantinopel. Harun-al-Rasjid had wellicht evenveel belangstelling voor een bondgenoot van het
kaliber van Karel, die op zijn minst een kritische houding aannam tegenover zijn vijand op het
Iberische schiereiland, de emir van de Omajjaden van Cordoba, en die bovendien door de gevoerde
politiek in Italië banden had met Byzantium en zo tegengestelde militaire krachten bundelde. Verder
moest een diplomatieke samenwerking tussen het kalifaat en het westelijke keizerrijk zorgen voor
grotere veiligheid op de routes tussen de oostelijke en de westelijke Middellandse Zee en optreden
tegen de Saraceense piraten die zowel voor de kusten als voor de eilanden een gevaar betekenden.
Kaart die de machtsverhoudingen weergeeft in het Middellandse Zeegebied (tussen het Kalifaat en
Byzantium) van de 8e tot de 11e eeuw.
In de biografieën van de twee heersers springen heel interessante, onverwachte gelijkenissen in het
oog. Ze hadden allebei een moeder die veel invloed had tijdens hun prille regeringsperiode, ze
werden allebei alleenheerser na de vroege dood van een broer en waren allebei twintig jaar toen ze
aan de macht kwamen. Ze hadden beiden achttien kinderen waarvan de naam bekend is en zowel de
ene als de andere werd beroemd omdat hij de wetenschappen bevorderde. Tenslotte hebben ze
allebei hun rijk opgedeeld voor het geval dat ze zouden sterven, of toch ten minste gezorgd dat het
zou gebeuren.
Einhard bechrijft de relatie tussen Karel en Harun volledig in overeenstemming met het door de
wereldgeschiedenis bepaalde evenwicht: Met Harun van Perzië [...] onderhield hij een dusdanige
vriendschap, dat die zijn gunst verkoos boven die van alle andere koningen en vorsten [...] en hem
alleen zijn eerbetuigingen en geschenken waard achtte. (E. hfst. 16)
Met de tijdelijke vriendschap tussen de Oriënt en de Occident was de historische breuk die ontstaan
was door de Germaanse volksverhuizingen enerzijds en de islamitische expansie anderzijds, enigszins
hersteld. Culturele en religieuze uitwisseling bleek mogelijk, geven en nemen los van discriminatie en
onderdrukking. Handel en verkeer stonden voor een nieuwe bloeiperiode met Joden en 'Syriërs' als
tussenpersonen. Zo beschouwd is de geschiedenis van de olifant Aboel Abbas een parabel over de
mogelijkheden die de Middeleeuwen hebben geboden om de toenmalige wereld rond de
Middellandse Zee vreedzaam te doen samenleven. Karel de Grote en Harun al-Rasjid, die als de
belangrijkste Abbasid de geschiedenis is ingegaan, hebben zelfs zonder ideologische oogkleppen de
kans gegrepen om het Oosten en het Westen voorzichtig tot een akkoord te laten komen.