UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijk artikel
DAVID ONGENAERT
MASTERPROEF COMMUNICATIEWETENSCHAPPEN
afstudeerrichting JOURNALISTIEK
PROMOTOR: PROF. DR. STIJN JOYE
COMMISSARIS: DR. JONO VAN BELLE
ACADEMIEJAAR 2014 – 2015
Heroes or zeroes?
Een kritische discoursanalyse naar Vlaamse krantenberichtgeving over
westerse en niet-westerse hulpagentschappen tijdens Haiyan
aantal woorden: 9846
Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.
This page is not available because it contains personal information.Ghent University, Library, 2021.
3
Dankwoord
Op deze pagina zou ik graag enkele mensen in de bloemetjes zetten die een grote steun vormden bij de
totstandkoming van deze thesis.
Allereerst wens ik mijn promotor Prof. Dr. Stijn Joye te bedanken. Zijn expertise, toegankelijkheid en
bereidheid om mij te helpen, zorgden ervoor dat ik steevast op het goede pad bleef.
Daarnaast wil ik ook mijn collega-studenten bedanken voor de nuttige tips en opbouwende feedback die ik
van hen kreeg.
En last but not least, wil ik ook mijn ouders, zus en vrienden bedanken. Zij vormden steeds een luisterend
oor en toonden een grote interesse in mijn thesisonderwerp.
Bedankt allen: jullie vormden – om in de sfeer van de thesis te komen – meermaals mijn redders in nood.
4
Abstract
Every year various natural disasters take place in non-Western countries. In such situations, humanitarian aid
is crucial. Other important actors in this domain are news media, as it is mainly through media reports the
world perceives international crises (Pantti, Wahl-Jorgensen & Cottle, 2012). News media however, are not
neutral because they reproduce the dominant ideologies of society (Van Dijk, 2009). That’s the reason why
this study investigates how Western news media represent Western and non-Western aid agencies during
natural disasters in non-Western countries. Likewise, we investigate the underlying causes of these
representations. Thus, we want to figure out whether and how news coverage on aid agencies contributes to
the reproduction of Western power discourses. Using critical discourse analysis (Fairclough, 1995), we
analyse the articles of six Flemish newspapers on aid agencies which provided support to the Philippines
after it was hit by typhoon Haiyan. We come to the conclusion that Western aid agencies, in particular
Belgian actors, receive more and positive media attention than non-Western aid agencies. We find out that
several journalistic practices underlie these distorted media representations. Initially, the importance of new
values such as proximity and the possibility of domestication leads to bias in the selection of disasters.
However, the news itself is distorted by an extensive use of domestication and storylines of debt allocation.
This effect is reinforced by the excessive dependence on Western elite sources. Especially the strong
interrelationship between the journalistic and the NGO sector raises questions about the impartiality of
disaster reporting. Nevertheless, we can’t consider news editors as the only causes of biased disaster
reporting. The broader social practice of institutions and values in which news media function has influence
on media reports. More specifically, we find in this case study indications that the investigated news media
reproduce an Orientalist discourse.
Keywords: media representations, critical discourse analysis, aid agencies, natural disasters
5
Inleiding
Onze aardbol is dikwijls het toneel van natuurrampen. Dergelijke catastrofes doen zich vooral voor en
hebben de grootste impact in arme, niet-westerse gebieden (International Federation of Red Cross and Red
Crescent Societies, 2014).1 Ofschoon er initiatieven rond rampenpreventie genomen worden, blijft
humanitaire bijstand vaak noodzakelijk.2 Zo eisten natuurrampen in 2013 wereldwijd 22.205 mensenlevens,
troffen ze meer dan 96 miljoen mensen en zorgden ze voor een economische schade van ruim 119 miljard
Amerikaanse dollar (Guha-Sapir, Hoyois, & Below, 2015). Naast hulpagentschappen spelen ook
nieuwsmedia een belangrijke rol in dit domein. Zij informeren het grote publiek immers over deze
catastrofes (Pantti, Wahl-Jorgensen & Cottle, 2012). Of een ramp in de actualiteit verschijnt of eerder een
‘vergeten ramp’ wordt, hangt evenwel af van bepaalde selectiecriteria van nieuwsmedia. Op die manier
krijgen vele niet-westerse rampen geen of weinig media-aandacht (Benthall, 1993). Daarbij aansluitend
reproduceren nieuwsmedia ideologieën in hun berichtgeving (van Dijk, 2009). Zo brengen westerse media
natuurrampen in niet-westerse gebieden dikwijls op een etnocentrische manier in beeld. Meer bepaald
representeren ze niet-westerse slachtoffers vaak als passief en exotisch (Benthall, 1993; Chouliaraki, 2006,
2010b; Joye, 2009).
Over de weergave van hulpagentschappen is echter nog maar weinig onderzoek verschenen. Nochtans spelen
hulpagentschappen tijdens natuurrampen een heel belangrijke rol: als hulpverlener maar ook als
informatiebron voor nieuwsmedia (Franks, 2013). Dit artikel wil dan ook onderzoeken of en hoe westerse
nieuwsmedia westerse en niet-westerse hulpagentschappen in beeld brengen tijdens natuurrampen in niet-
westerse landen. Evenzeer gaan we na wat de achterliggende oorzaken zijn van deze al dan niet verschillende
representaties. Zo willen we achterhalen of en hoe nieuwsberichtgeving over hulpagentschappen bijdraagt tot
de (re)productie van westerse machtsdiscoursen. Aan de hand van kritische discoursanalyse (Fairclough,
1992, 1995) bestuderen we de artikels van zes Vlaamse kranten over hulpagentschappen die steun
verleenden aan de Filipijnen nadat het werd getroffen door tyfoon Haiyan. Om een goed beeld over deze
thematiek te verkrijgen, starten we met een uitgebreide literatuurstudie. Daarin bespreken we eerst wat
hulpagentschappen zijn en hoe deze zich verhouden tot nieuwsmedia. Daarna onderzoeken we of er sprake is
van verschillen in mediarepresentatie tussen westerse en niet-westerse hulpagentschappen. Tot slot proberen
we de gevonden resultaten vanuit diverse invalshoeken te verklaren.
1 Zo behoorden 57,9 procent van alle natuurrampen, 85,5 procent van alle door natuurrampen overleden slachtoffers
en 95,4 procent van alle door natuurrampen getroffenen tussen 2004 en 2013 tot landen met een ‘medium human development’ of ‘low human development’ (International Federation of Red Cross and Red Crescent Societies, 2014, p. 232-237). 2 Een bekend initiatief rond rampenpreventie is de ontwikkeling van de ‘Disaster Risk Index’ door het ‘United Nations
Development Programme’ (een VN-ontwikkelingsagentschap). Deze index meet onder meer de kwetsbaarheid van landen voor natuurrampen (Pelling, Maskrey, Ruiz, & Hall, 2004). Recentelijk was er ook de derde ‘UN World Conference on Disaster Risk Reduction’, waar met het Sendai-raamwerk een nieuw afsprakenkader rond rampenpreventie werd aangenomen (United Nations, 2015).
6
Hulpagentschappen en hun relatie met de media Hulpagentschappen: wat en waarom
Allereerst proberen we het concept ‘hulpagentschap’ theoretisch te definiëren. Gezien de veelheid aan
actoren die zich in het humanitaire landschap bevinden, is een concrete afbakening noodzakelijk. Binnen de
academische wereld blijkt er consensus te bestaan over verschillende kenmerken van dit type humanitaire
actor. Deze betreffen het type hulp, de context waarin en de manier waarop deze verleend wordt alsook het
organisatorische aspect van hulpagentschappen.
Bovenal worden hulpagentschappen verondersteld snel bijstand te verlenen aan mensen die zich (tijdelijk) in
nood bevinden (Gibbons, 2010; Stoddard, Harmer, Haver, Hughes, Harvey & Taylor, 2013, 2014). Dat
gebeurt tijdens crisissituaties die veroorzaakt zijn door een complexe, plotseling optredende ramp die de
overheid van het thuisland niet meer onder controle heeft (Gibbons, 2010; Fink & Redaelli, 2011).3
Belangrijk om daarbij op te merken is dat hulpagentschappen pas bijstand mogen verlenen nadat ze daarvoor
toestemming hebben verkregen van de regering van het geteisterde land, die de primaire
verantwoordelijkheid draagt om op rampen te reageren.4
Deze eerste twee hoofdeigenschappen laten ons toe om hulpagentschappen, althans op theoretisch vlak, te
onderscheiden van ontwikkelingsagentschappen. Deze verlenen immers geen noodhulp, maar ondersteunen
eerder ontwikkelingsprocessen op lange termijn (Fink & Redaelli, 2011; Riddell, 2014). In de praktijk blijkt
het verschil tussen beide soorten humanitaire actoren echter langzaam te vervagen. Zo is hun
‘campagnefunctie’ (infra) gelijkaardig (Cottle & Nolan, 2007), worden er steeds vaker
ontwikkelingshulpfondsen voor noodhulp gebruikt en vice versa en bieden bepaalde organisaties zowel
nood- als ontwikkelingshulp aan (Riddell, 2014). Niettemin blijft de focus van deze paper op het theoretisch
concept ‘hulpagentschap’ liggen.5
Verder worden hulpagentschappen geacht bijstand te verlenen overeenkomstig vier kernprincipes:
menselijkheid, onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid (Terry, 2002; Walker & Maxwell, 2009;
Barnett & Weiss, 2011).6 Kort samengevat impliceren deze beginselen dat hulpagentschappen elke
hulpbehoevende moeten helpen (menselijkheid), daarbij voorrang moeten geven aan de meest noodlijdenden
(onpartijdigheid), tijdens conflicten geen partijen mogen bevoor- of benadelen (neutraliteit) en zich exclusief
3 Onder ‘complexe rampen’ verstaan we technologische en natuurrampen en conflicten (Fink & Redaelli, 2011).
4 Dit soevereiniteitsprincipe kwam voor het eerst aan bod in de ‘UN General Assembly resolution 46/182’ van 19
december 1991 en werd eind vorig jaar herbevestigd door de ‘UN General Assembly resolution 69/243’. 5 Zoals uit het bovenstaande blijkt, verschillen hulp- en ontwikkelingsagentschappen in essentie nog steeds van elkaar.
Bovendien is een welomlijnde theoretische afbakening van het onderzoeksonderwerp noodzakelijk om geen vertekende resultaten te verkrijgen. 6 Net zoals het soevereiniteitsprincipe kennen de eerste drie humanitaire principes hun oorsprong in de ‘UN General
Assemby resolution 46/182’. Het onafhankelijkheidsprincipe kwam er in de ‘UN General Assembly resolution 58/114’ van 17 december 2003 voor het eerst bij.
7
moeten richten op het menselijk welzijn, vrij van politieke, financiële of andere invloeden
(onafhankelijkheid) (ibid.). Als gevolg van een toenemende competitiviteit binnen (infra) en politisering,
privatisering en militarisering van de humanitaire sector, komen deze humanitaire beginselen evenwel onder
druk te staan (Donini, Fast, Hansen, Harris, Minear, Mowjee, & Wilder, 2008; Gibbons, 2010). Desondanks
blijven deze principes voor het beleid van de meeste hulpagentschappen in mindere of meerdere mate
relevant (Barnett & Weiss, 2011).
Bovenstaande eigenschappen leggen de focus op de humanitaire dimensie van hulpagentschappen. Het is
echter belangrijk dat we ook oog hebben voor het organisatorische aspect. Hulpagentschappen zijn immers
entiteiten die interageren en financieel en/of operationeel verbonden zijn met elkaar (Stoddard et al., 2013),
bijvoorbeeld in clusters (infra). Daarmee onderscheiden ze zich van actoren die op individuele basis
noodhulp aanbieden.7
Actoren uit de militaire en private sector en gemeenschapsgerichte organisaties die noodhulp aanbieden
(infra), moeten we als buitenbeentjes van het humanitaire landschap beschouwen. Het verlenen van noodhulp
vormt immers niet hun hoofdbezigheid (ibid.) en bovendien werken deze meestal niet volgens bovenstaande
humanitaire principes (Van Wassenhove, 2006; Spearin, 2008). Anderzijds voldoen ze wel aan de andere
eigenschappen van hulpagentschappen (supra), wier werk ze vaak beïnvloeden (Stoddard et al., 2013).
Daarom bestuderen we in dit artikel ook militairen, bedrijven en gemeenschapsgerichte organisaties als
humanitaire actoren.
Divers humanitair landschap
Hoewel we het concept ‘hulpagentschap’ hierboven theoretisch afbakenden, blijft de invulling ervan
vooralsnog abstract. Daarom bespreken we nu bondig de verschillende soorten hulpagentschappen en
functies.
Om het diverse landschap van hulpagentschappen zo goed mogelijk te omvatten, gebruiken we een
classificatie die vertrekt vanuit de drie basiscomponenten van de samenleving: de staat, de zakenwereld en
het maatschappelijk middenveld. Elke sfeer is immers verbonden met hulpverlening. (Martens, 2005; Walker
& Maxwell, 2009; Stoddard et al., 2013). Zo vinden we in de overheidssector publieke hulpagentschappen
terug. Dit zijn humanitaire instanties die opereren binnen de overheid van een land (De Siervo, 2012).
Daarnaast sturen regeringen soms ook militairen naar rampgebieden om hulp te verlenen.8 Verder bestaan er
hulpagentschappen die verbonden zijn met intergouvernementele organisaties (Jayasinghe, 2011). Naast de
publieke sector, houdt ook de zakensector zich steeds meer bezig met hulpverlening (Anheier, 2014). Daarin
7 Voorbeelden van die laatste groep actoren zijn omstaanders, lokale handelaars en familieleden uit het buitenland die
fysieke en/of financiële hulp verlenen (Stoddard et al., 2013). 8 Omdat de aanwezigheid van militairen gevoelig kan liggen (Katoch, 2006), hebben de Verenigde Naties hierrond
richtlijnen opgesteld. Bij natuurrampen gaat het om ‘The guidelines on the use of foreign military and civil defence assets in disaster relief’.
8
zijn private ondernemingen aanwezig die, al dan niet gegroepeerd in een sectornetwerk, noodhulp aanbieden
(Stoddard et al., 2013). Het opnemen van de eigen sociale verantwoordelijkheid maar ook het verkrijgen van
positieve publiciteit en markttoegang spelen daarbij een rol (Höijer, 2004; Katoch, 2006).
De grootste diversiteit qua hulpagentschappen vinden we evenwel terug in de civiele samenleving. Die
bestaat allereerst uit gemeenschapsgerichte organisaties (Walker & Maxwell, 2009). Dat zijn gestructureerde
groeperingen van burgers die tijdens crisissen vanuit de lokale gemeenschap ontstaan. Daarnaast omvat het
maatschappelijk middenveld verschillende niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) (Anheier, 2014).
Kenmerkend voor ngo’s is dat ze niet door de overheid bestuurd worden, noch zich laten leiden door
winstmotieven maar wel het algemeen welzijn nastreven (Lang, 2013). Niettemin onderscheiden deze
organisaties zich op tal van kenmerken van elkaar. Zo verschillen ze op vlak van geografische ligging,
omvang, mate van flexibiliteit, manier van fondsenwerving, type stafleden, overtuiging, enzovoort (Cottle &
Nolan, 2007; Lewis & Kanji, 2009; Powers, 2015a). Bij bepaalde ngo’s vervagen zelfs de grenzen met
publieke en private hulpagentschappen: sommige verkrijgen immers financiële overheidssteun en bezitten
bureaucratische kenmerken, terwijl andere in grote mate op private ondernemingen lijken (ibid.).
Tot slot geven we een bondig overzicht van de belangrijkste opdrachten die hulpagentschappen (kunnen)
uitvoeren. Daarbij moeten we een onderscheid maken tussen een operationele en campagnefunctie (Lewis &
Kanji, 2009). De operationele functie bestaat uit het verlenen van noodhulp (supra), het ondersteunen van de
basisbehoeften van de getroffen bevolking en het vergroten van hun weerbaarheid en responscapaciteit voor
toekomstige rampen (Krause, 2014; Stoddard et al., 2014). Vaak werken hulpagentschappen daarbij samen in
clusters (De Siervo, 2012). Dat zijn coördinatieorganen waar hulpagentschappen zich tijdens crisissen
vrijwillig in engageren en er informatie delen en gezamenlijke strategieën bedenken voor specifieke
sectorgebieden (ALNAP, 2015).9 De campagnefunctie omvat het verspreiden van informatie, sensibilisering,
lobbywerk en het werven van fondsen (Cottle & Nolan, 2007; Powers, 2015a). Daarbij is interactie met
mediaorganisaties van groot belang.
Relatie met de media
Media-afhankelijkheid van hulpagentschappen
Sinds de jaren 1980 is het aantal actoren in het humanitaire landschap sterk toegenomen (Franks, 2010;
Gibbons, 2010). Als gevolg daarvan kenmerkt het humanitaire veld zich door een stijgende competitiviteit
(Kapoor, 2013; Orgad, 2013). Hulpagentschappen concurreren immers met elkaar om donaties van
overheden, ondernemingen en burgers (Cottle & Nolan, 2007). Meerdere onderzoekers (Brown & Minty,
2008; Waters & Tindall, 2011; Bennett & Kottasz, 2015) stellen dat media-aandacht daarbij cruciaal is. De
omvang van de hulp stemt immers niet noodzakelijk overeen met de grootte van de ramp, maar wel met de
9 Deze sectorgebieden betreffen onder meer gezondheid, voeding, water, sanitaire voorzieningen, noodopvang,
kampcoördinatie en -management, logistiek en telecommunicatie (Adinolfi, Bassiouni, Lauritzsen & Williams, 2005; Stoddard et al., 2014).
9
mate van mediabelangstelling ervoor (Franks, 2013). Humanitaire organisaties proberen daarom op
verschillende manieren media-aandacht te verkrijgen voor een bepaalde ramp. Zo bieden ze zelfgemaakte
nieuwsberichten aan mediaorganisaties (infra) en trachten ze steeds vaker beroemdheden in te winnen voor
hun goede doel (Tsaliki, Frangonikolopoulos & Huliaras, 2011; Kapoor, 2013). Andere academici nuanceren
evenwel het belang van mediabelangstelling voor fondsenwerving. Media-aandacht speelt zeker een rol, al
zijn het toch vooral politieke belangen en de mate van aanwezigheid van humanitaire organisaties in het
rampgebied die de hoeveelheid bijstand bepalen (Olsen et al., 2003).
Media zijn echter ook van belang bij de opbouw en verspreiding van het imago en de idealen van
hulpagentschappen (Cottle & Nolan, 2007; Benthall, 2008). Er bestaat onder hulporganisaties dan ook een
strijd om media-aandacht (Bennett & Daniel, 2002). Eenmaal ze daadwerkelijk verschijnen in de
nieuwsberichtgeving, zullen ze zich associëren met bepaalde betekenissen en waarden. Deze vorm van
‘branding’ wordt, als gevolg van de toegenomen competitie in het humanitaire veld (supra), steeds
belangrijker (Cottle & Nolan, 2007).
Samenwerking tussen media en hulpagentschappen
Hoewel media-aandacht dus essentieel is voor humanitaire organisaties, kenmerkt de relatie tussen
hulpagentschappen en media zich door interdependentie (Franks, 2008; Chouliaraki, 2010b). Humanitaire
organisaties en vooral ngo’s bieden immers verschillende soorten ondersteuning aan mediaorganisaties, met
de bedoeling (positieve) media-aandacht te verkrijgen (infra). Aangezien de budgetten van nieuwsredacties
slinken (Schudson, 2011; Lee-Wright, Phillips & Witschge, 2012), waardoor voor ‘parachute journalism’
wordt geopteerd (Hamilton & Jenner, 2004; Macdonald, 2008), en er sprake is van een eindeloze
nieuwscyclus (Klinenberg, 2005; Boczkowski, 2010), staan journalisten meestal niet weigerachtig tegenover
deze hulp (Franks, 2010).10
Allereerst verlenen ngo’s praktische en financiële ondersteuning aan nieuwsmedia. Zo regelen en financieren
ze soms journalisten hun trips naar en transport in rampgebieden (Coward, 2010; Conrad, 2015). Daarbij
aansluitend is er soms ook sprake van ‘beneficent embedding’ waarbij journalisten mee functioneren met de
ngo’s ter plaatse (Franks, 2010; Cottle & Nolan, 2007). Deze praktijk komt evenwel niet zo vaak meer voor.
Veel nieuwsmedia staan hier namelijk weigerachtig tegenover omdat ze vrezen voor externe kritiek. Als het
budget echter onvoldoende groot is of als de journalist in het rampgebied enkel bij ngo’s terecht kan voor
steun, dan wordt hier soms wel nog voor geopteerd (Franks, 2010).
Daarnaast zijn hulporganisaties ook op informatief vlak erg nuttig voor nieuwsmedia. Niet alleen vormen ze
relevante bronnen voor journalisten (Bennett & Daniel, 2002; Fenton, 2010; Franks 2013); ze worden ook
steeds belangrijker als nieuwsleverancier. Zo bieden ze persberichten (Van Leuven & Joye, 2014) en
10
‘Parachute journalism’ is het fenomeen waarbij nieuwsorganisaties journalisten zenden naar een bepaalde regio om tijdelijk over een belangrijke nieuwsgebeurtenis te berichten. Dit is minder kostelijk dan journalisten permanent in een bepaalde regio te stationeren (Hamilton & Jenner, 2004; Macdonald, 2008).
10
zelfgecreëerde nieuwsverhalen (Bacon & Nash, 2002; Powers, 2015b) aan. Meestal worden de stukken wel
aangevuld met additionele info en bronnen (Van Leuven & Joye, 2014). Vaak zijn nieuwsmedia ook positief
over de verkregen content (Bennett & Daniel, 2002), wat niet verwonderlijk is aangezien de grote ngo’s
hiervoor een beroep doen op voormalige journalisten (Cooper, 2007), die zich aanpassen aan de dominante
nieuwsnormen (infra) (Gaber & Wilson, 2005).
De westerse nieuwsmediarepresentatie van hulpagentschappen
Meerdere academici (Bacon & Nash, 2002; Chouliaraki, 2010a; Franks, 2010) menen dat westerse
hulpagentschappen meestal rooskleurig in westerse nieuwsmedia verschijnen. Andere onderzoekers
(Fernando & Hilhorst, 2006; Bennett & Kottasz, 2015) komen evenwel tot een tegengestelde conclusie.
Waar wel wetenschappelijke consensus over bestaat is dat westerse hulpagentschappen tijdens natuurrampen
disproportioneel meer en positievere westerse media-aandacht verkrijgen dan niet-westerse
hulpagentschappen (CARMA, 2006; Jia, Mislan, Deluliis, Hahn & Christo-Baker, 2011; Petersen, 2014).
Westerse nieuwsmedia focussen immers vooral op eigen nationale hulpagentschappen (Jia et al, 2011;
Olofsson, 2011). Niet-westerse hulpinstanties daarentegen zijn amper het onderwerp van berichtgeving
(Bennett & Kottasz, 2015), worden niet in beeld gebracht of worden enkel geciteerd als bron van het aantal
slachtoffers (Joye, 2009). Indien de lokale hulpverlening evenwel incompetent is of oneerlijk verloopt, dan
verkrijgt deze overdreven veel media-aandacht (Bennett & Kottasz, 2015). Daarbij aansluitend stellen
meerdere onderzoekers vast dat westerse nieuwsberichtgeving over hulpagentschappen vaak ook op
inhoudelijk vlak vertekend is. Westerse hulpagentschappen worden namelijk frequent als competenter en
rationeler voorgesteld dan hun niet-westerse equivalenten (Verdonschot & von Engelhardt, 2013; Petersen,
2014; Bennett & Kottasz, 2015), terwijl daar veelal geen reden toe is (infra). Daarbij aansluitend
marginaliseren westerse media het werk van binnenlandse hulpagentschappen (Cottle & Nolan, 2007) en
stellen ze deze actoren voor als afhankelijk, inefficiënt, onverantwoordelijk en niet in staat om effectief te
anticiperen op mogelijke rampen (Bennett & Daniel, 2002; Balaji, 2011).
Niettemin zijn het wel lokale hulpagentschappen die de belangrijkste reddingsoperaties verrichten en de
meeste mensenlevens redden (Benthall, 2008; Pettit & Beresford, 2009). Bovendien hebben niet-westerse
hulpverleners dikwijls meer ervaring met het zich voorgedane type natuurramp (Olofsson, 2011) en is hun
kennis over het getroffen gebied onontbeerlijk voor internationale hulpagentschappen (Katoch, 2006).
Lokale hulpagentschappen spelen dan ook een belangrijke rol bij het verlenen van noodhulp (De Cordier,
2012).11
11
Daaraan gerelateerd stellen meerdere auteurs (Harmer & Cotterrell, 2005; Walz & Ramachandran, 2011; De Cordier, 2012; De Siervo, 2012) vast dat de bijdragen van diverse niet-westerse landen voor humanitaire hulp de laatste jaren sterk stijgen. Al betekent dat natuurlijk niet noodzakelijk dat de lokale hulpverlening daardoor verbetert.
11
Dat wil evenwel niet zeggen dat niet-westerse hulpagentschappen geen tekortkomingen kennen. Zo is niet-
westerse hulpverlening op zich meestal onvoldoende (Pettit & Beresford, 2009) en hebben veel
ontwikkelingslanden nog niet de organisatorische en/of logistieke capaciteit om effectief op zware
natuurrampen te reageren (Katoch, 2006). Westerse hulpverlening is echter ook niet vrij van gebreken. Het
verzonden hulpmateriaal is immers vaak van lage kwaliteit, niet nuttig of cultureel ongepast en de distributie
ervan gebeurt regelmatig zonder voldoende overleg met lokale autoriteiten (Bennett, Bertrand, Harkin,
Samarasinghe & Wickramatillake, 2006; Telford & Cosgrave, 2007). Bovendien zijn de aanwezige
hulporganisaties dikwijls onervaren en streven ze verschillende agenda’s na (Katoch, 2006). In het volgende
gedeelte gaan we na waarom westerse nieuwsmedia desalniettemin etnocentrisch berichten over
hulpagentschappen.
Wat opvalt is dat bovenstaande mediarepresentaties zich lijken te concentreren rond twee aspecten: enerzijds
het functioneren en anderzijds de ‘persoonlijkheid’ van hulpagentschappen en hun medewerkers. Binnen het
empirisch luik zullen we dan ook focussen op de representatie van actie en van mensen (infra).12
Oorzaken van vertekende mediarepresentaties
Discursieve praktijken
Allereerst bestuderen we de maatschappelijke omstandigheden waarbinnen nieuws wordt geproduceerd en
geconsumeerd, de zogenaamde discursieve praktijk (Richardson, 2007). Om met financiële beperkingen en
de druk van eindeloze nieuwscycli (supra) te kunnen omgaan, maken journalisten namelijk gebruik van
routines om efficiënt nieuws te produceren (Shoemaker & Vos, 2009).
Nieuwswaarden
Nieuwsmedia hebben meestal slechts beperkte ruimte en/of tijd en moeten bijgevolg keuzes maken inzake de
gebeurtenissen waarover ze berichten en de mate waarin ze dat doen (Heinderyckx, 2015). Daarbij hanteren
ze diverse selectiecriteria die de nieuwswaardigheid van aangelegenheden bepalen. Bij rampenberichtgeving
blijken de belangrijkste nieuwswaarden nabijheid, de mogelijkheid tot domesticatie en de omvang van de
ramp te zijn (Joye, 2010b; Pantti, Wahl-Jorgensen & Cottle, 2012; Verdonschot & von Engelhardt, 2013).
Nabijheid duidt op bepaalde structurele eigenschappen van het getroffen land die een relatie van
betrokkenheid tussen de nieuwsconsument en de getroffenen weergeven (ibid.). Dit betreft onder meer
culturele, emotionele en geografische proximiteit en zelfbelang (zoals de aanwezigheid van landgenoten)
(Kim & Lee, 2008; Joye, 2010b; von Engelhardt & Jansz, 2015). Evenzeer vormen het economische,
militaire en politieke belang van het getroffen gebied (voor het Westen) gewichtige nieuwswaarden
(Teunissen, 2005; CARMA, 2006). Daarbij aansluitend is ook de mogelijkheid tot domesticatie, het linken
van buitenlandse nieuwsgebeurtenissen aan het thuisland (infra), een belangrijke nieuwswaarde (Joye &
Biltereyst, 2007). Ook de omvang van de ramp, uitgedrukt in aantal doden, slachtoffers en economische
12
We zijn er ons van bewust dat bepaalde kenmerken (bijvoorbeeld rationaliteit) zowel op het functioneren als op de persoonlijkheid van hulpverleners kunnen slaan. We zien de representatie van actie en van mensen dan ook niet als domeinen die we strikt moeten scheiden van elkaar maar wel als twee overlappende sferen.
12
schade, beschouwen verschillende wetenschappers (Kwak & An, 2014; Yan & Bissell, 2015) als een
relevante nieuwswaarde. Andere onderzoekers (Verdonschot & von Engelhardt, 2013; von Engelhardt &
Jansz, 2015) stellen evenwel dat nabijheid veel beter de mate van mediabelangstelling voorspelt. Nog andere
academici nuanceren: de omvang van de ramp is alleen belangrijk als nieuwsselectiecriterium, niet als factor
voor hoeveelheid media-aandacht (Joye, 2010b), of is enkel relevant als nieuwswaarde in de eerste weken na
de ramp (Jeong & Lee, 2010). Samengevat kunnen we stellen dat het grote belang van nabijheid en de
mogelijkheid tot domesticatie als nieuwswaarden leidt tot reeds vertekening in de selectie van en
hoeveelheid media-aandacht voor buitenlandse rampen.
Verhaallijnen
Zoals eerder bleek, is de berichtgeving over buitenlandse rampen, en meer concreet hulpagentschappen, ook
inhoudelijk vertekend (supra). Een eenzijdig wereldbeeld van de journalist in kwestie (Bennett & Daniel,
2002; Bennett & Kottasz, 2015) en/of moeilijkheden om tijdens rampen accurate, lokale bronnen te spreken
(Puente, Pellegrini & Grassau, 2013), kunnen aan de grondslag daarvan liggen. Dieperliggende routines
binnen het nieuwsproductieproces vormen evenwel de hoofdoorzaak.
Zo kan vertekende rampenberichtgeving ook het resultaat zijn van een doelbewuste verdraaiing van de
werkelijkheid of het niet vermelden van relevante gebeurtenissen omdat deze niet passen in het verhaal dat
het nieuwsmedium wil brengen (Bennett & Daniel, 2002). Journalisten werken immers volgens bepaalde
vaste verhaallijnen (Bacon & Nash, 2002), waarmee ze een zo groot mogelijk publiek willen bereiken
(Bennett & Kottasz, 2015). Dat leidt in westerse rampenberichtgeving evenwel vaak tot voorspelbaarheid
(Pantti, Wahl-Jorgensen & Cottle, 2012; Cottle, 2009) en versimplificering (Moeller, 2006).
Een veelgebruikt narratief middel is domesticatie. Daarbij bedden westerse nieuwsmedia buitenlandse feiten
in de persoonlijke leefwereld van nieuwsconsumenten in door te focussen op bepaalde onderwerpen
(Konstantinidou, 2007) of landgenoten, in de hoedanigheid van hulpverleners (Cottle & Nolan, 2007),
toeristen (Moeller, 2006) of experts (Clausen, 2004, 2010).13
Zo willen mediaorganisaties de informatie
bevattelijker, relevanter en meer nabij maken (Peeren, 2003; Clausen, 2010; Pantti et al., 2012).14
Een te
vergaande vorm van domesticatie zal echter uitmonden in etnocentrische berichtgeving (Manning, 2001).
Domesticatie als narratief middel verklaart dus deels waarom westerse hulpagentschappen zowel meer als
positievere media-aandacht verkrijgen dan niet-westerse hulpagentschappen (supra). Een ander vast
ingrediënt binnen rampenberichtgeving is het toewijzen van schuld aan bepaalde betrokken actoren
(Littlefield & Quenette, 2007; Kim & Lee, 2008). Dat zou evenzeer de negatievere mediarepresentaties van
niet-westerse hulp- en meer specifiek overheidsagentschappen gedeeltelijk kunnen verklaren.
13
Bij de belichte onderwerpen worden linken aangehaald tussen de buitenlandse gebeurtenis en het thuisland. Voorbeelden zijn het gebruik van christelijke iconografie of het verwijzen naar gelijkaardige rampen die zich reeds eerder voordeden in het thuisland (Konstantinidou, 2007). 14
Een van de vaste ingrediënten van rampenberichtgeving, en tevens een mooi voorbeeld van domesticatie, is het ideaalbeeld van de hulpverlener volgens nieuwsmedia. Zo moet de hulpverlener in het nieuwsverhaal bij voorkeur een blanke (westerse) vrouw zijn die, ondanks vele moeilijkheden, er toch in slaagt om goed werk te verrichtten (Cooper, 2007).
13
Bronnen
Ook het feit dat nieuwsmedia tijdens rampen op microniveau voornamelijk opteren voor westerse
elitebronnen (Weberling, 2009) is een oorzaak van vertekende berichtgeving. Niet-westerse bronnen worden
minder geraadpleegd omwille van taalbarrières en minder gevestigde relaties met westerse journalisten, die
twijfelen aan hun geloofwaardigheid omdat ze nationale belangen zouden dienen (Kim & Lee, 2008).
Daardoor komen in westerse rampenberichtgeving slechts een beperkt aantal (westerse) visies aan bod, wat
nefast is voor de accuraatheid ervan (Wouters, De Swert & Walgrave, 2009). Daarbij aansluitend speelt ook
tijdsgebrek een rol. Journalisten moeten namelijk hun deadline halen en daardoor hebben ze dikwijls te
weinig tijd om voldoende bronnen te raadplegen en deze nauwkeurig te controleren, wat vaak leidt tot
stereotiepe berichtgeving (Bennett & Daniel, 2002; Olofsson, 2011).
Ook relevant in deze optiek is de rol van westerse ngo’s. Zoals eerder gezien, zijn ngo’s en media onderling
afhankelijk van elkaar (supra). Alhoewel sommige wetenschappers (Zuckerman 2004; Russell 2013) vinden
dat samenwerking voordelig kan zijn voor beide sectoren, kunnen hierdoor wel issues rond
belangenbehartiging ontstaan (Cottle & Nolan, 2007; Fenton, 2010).15
Grote (westerse) ngo’s blijken immers
disproportioneel meer media-aandacht te verkrijgen dan hun kleinere equivalenten (Thrall, Stecula & Sweet,
2014). Daarnaast kan dit ook leiden tot partijdige verslaggeving (Franks, 2010). Daarenboven blijken ook
westerse hulpagentschappen, in navolging van nieuwsmedia, negatieve stereotypen te cultiveren. Zij willen
namelijk zoveel mogelijk media-aandacht en bijhorende fondsen verwerven en leveren daarom eveneens
vertekende nieuwscontent aan nieuwsmedia (Bennett & Kottasz, 2015). Samengevat kunnen we stellen dat
de verwevenheid tussen de journalistieke en ngo-sector leidt tot een versterking van de discursieve status
quo, aangezien elitaire publieke discoursen worden geprivilegieerd (Powers, 2015a).
Daarnaast zijn westerse nieuwsmedia, omwille van praktische en financiële redenen, ook erg afhankelijk van
westerse nieuwsagentschappen zoals Reuters, AP en AFP (Boyd-Barrett & Rantanen, 2013). De
monopoliepositie van deze agentschappen binnen nieuwsmarkten leidt echter tot minder diverse
buitenlandberichtgeving (Clausen, 2010), die bovendien de heersende sociale, economische en politieke
ideeën van het Westen weerspiegelt (Harrison, 2006). Verschillende actuele journalistieke praktijken (cf.
etnocentrisme en de nadruk op nabijheid) zijn dan ook gelieerd aan de dominantie van bovengenoemde
nieuwsagentschappen (Joye & Biltereyst, 2007). Daarnaast vormen ook grote buitenlandse media een
belangrijke bron van informatie (Boyd-Barret & Rantanen, 2013).
Sociale praktijk
Discursieve praktijken alleen zijn evenwel onvoldoende om vertekende mediarepresentaties van
hulpagentschappen te verklaren. Ook de ruimere sociale praktijk van maatschappelijke structuren, instituties
15
In sommige gevallen zou het onderscheid tussen de rollen van hulpverleners en journalisten zelfs vervagen (Cooper, 2007). Dit kan zeer problematisch zijn; zeker wanneer nieuwsmedia niet vermelden dat een artikel door een medewerker van een hulpagentschap is geschreven.
14
en waarden waarbinnen de journalistiek functioneert, heeft invloed (Richardson, 2007). Nieuwsmedia
reproduceren bijgevolg de dominante ideologieën van de maatschappij waarin ze opereren (van Dijk, 2009).
Vaak gebeurt dit evenwel onbewust omdat het overheersende wereldbeeld meestal zo diep in samenlevingen
is verankerd, dat het als natuurlijk wordt beschouwd (Shoemaker & Vos, 2009).
In deze context is het relevant om naar ‘Othering’ te verwijzen. In dat proces van identiteitsvorming worden
individuen of groepen gedistantieerd van ‘ons’ en gerepresenteerd als de ‘Ander’ (Orgad, 2012). Door ‘zij’ te
ontmenselijken (Silverstone, 2007) of zelfs geen aandacht te schenken (Joye, 2010a), kunnen we ‘onszelf’
immers als positief voorstellen (van Dijk, 2009). Nauw verwant hieraan is Edward Said’s ‘Oriëntalisme’. Dat
concept verwijst naar het dominante westerse discours over de Oriënt (het Oosten) en de niet-westerse
‘Ander’, waarbij de klemtoon ligt op de veronderstelde verschillen met de Occident (het Westen) (Lockman,
2010; Huisman, Joye & Maeseele, 2012; Orgad, 2012; Teti, 2013). Meer concreet verdeelt het Oriëntalisme
de wereld in een geciviliseerd, superieur en veelzijdig Westen en een simplistisch en eenzijdig Oosten. Zoals
eerder aangetoond, delen westerse nieuwsmedia bij rampenberichtgeving de wereld eveneens op in wij-zij-
groepen (Chouliaraki, 2006; Joye, 2009). Meer algemeen reflecteren en (re)produceren dergelijke
gemedieerde discoursen hiërarchische machtsrelaties van het neoliberalisme, (Joye, 2009; Cupples & Glynn,
2013) nationalisme (Olofsson, 2011) en neokolonialisme (Balaji, 2011; Olofsson, 2011; Cupples & Glynn,
2013).
Methodologie
Het doel van dit onderzoek is nagaan of en hoe nieuwsberichtgeving over hulpagentschappen bijdraagt tot de
(re)productie van westerse machtsdiscoursen. Daarom opteren we voor kritische discoursanalyse als
onderzoeksmethode. Om deze keuze te begrijpen, is een goed begrip van de concepten ‘discours’ en
‘kritische discoursanalyse’ noodzakelijk.
Kritische discoursanalyse
Een discours betreft de manier waarop we de wereld begrijpen en er over praten (Jørgensen & Phillips,
2002). Meer concreet is een discours een geheel van ideeën, beelden en praktijken die weerklinken in
taalgebruik (Machin & Jaworski, 2006). De sociaal-constructivistische benadering stelt evenwel dat taal geen
neutrale weerspiegeling van de werkelijkheid inhoudt (van den Berg, 2004). Het is immers de mens die, met
tekens van een welbepaald tekensysteem, de realiteit construeert en er betekenis aan geeft (Hall, 2010;
Orgad, 2012). Kritische discoursanalyse onderzoekt dan ook hoe realiteiten discursief geconstrueerd worden
en welke patronen zich voordoen in taaluitingen (Jørgensen & Phillips, 2002). Belangrijk daarbij te
vermelden is dat discoursen, zoals Oriëntalisme (supra), onlosmakelijk verbonden zijn met macht
(Fairclough, Mulderrig & Wodak, 2011; Bloor & Bloor, 2013). Zo kunnen discoursen de status quo in een
maatschappij ondersteunen maar evengoed ondermijnen. In teksten zien we bijgevolg vaak een strijd tussen
verschillende discoursen die elkaar proberen te onderdrukken (Wodak, 2004).
15
Ook nieuwsberichtgeving is een bepaalde vorm van discours (van Dijk, 2009). Het is immers een
representatie van de realiteit, die bepaalde betekenissen genereert en andere uitsluit (Orgad, 2012). Meer
concreet bestaat nieuws uit fragmenten van feitelijke informatie en observatie die betekenis hebben gekregen
vanuit een bepaald frame of perspectief (Fourie, 2008; McQuail, 2010). Op die manier reproduceren
nieuwsmedia, soms op subtiele, latente wijze, machtsrelaties en ongelijkheden (van Dijk, 2009). Aangezien
kritische discoursanalyse onderzoekt hoe machtsrelaties worden gereproduceerd binnen taal en daarbij oog
heeft voor de politieke en sociale context (Blommaert, 2005; Fairclough et al., 2011; Paltridge, 2013), lijkt
deze methode erg geschikt om ons onderzoeksonderwerp te bestuderen.
Niettemin willen we ook wijzen op enkele beperkingen eigen aan kritische discoursanalyse. Vaak wordt deze
analysetechniek verweten dat ze te sterkt focust op de inhoud van teksten, waardoor er te weinig aandacht is
voor de productie- en sociale context (Jørgensen & Phillips, 2002; Wodak & Meyer, 2009). Aan deze
opmerking komen we tegemoet door, net zoals in de literatuurstudie, ook bovenstaande dimensies te
bestuderen. Daarom opteren we voor het CDA-model van Fairclough (1992, 1995) dat de focus legt op tekst,
discursieve praktijken en de sociale praktijk. Voorts is bij kritische discoursanalyse de grens tussen sociaal
onderzoek en politiek engagement erg dun (Wodak & Meyer, 2009). Daarbij aansluitend zouden
onderzoekers vaak teksten selecteren waarvan op voorhand geweten is dat ze een bevestiging vormen van
hun eindconclusie (Machin & Mayr, 2012). Om te anticiperen op dergelijke kritiek, reflecteren we telkens op
transparante wijze over de keuzes die we maken in het onderzoeksproces. Op die manier verhogen we
bovendien de betrouwbaarheid en validiteit van onze resultaten (Mortelmans, 2007).16
Daarnaast maken we
gebruik van een uitgebreide set van discursieve criteria, die gebaseerd is op het werk van Machin en Mayr
(2012) en Hansen en Machin (2013), wat eveneens de validiteit van ons onderzoek ten goede moet komen
(Jørgensen & Phillips, 2002). Rekening houdende met de bevindingen uit de literatuurstudie (supra), zal de
focus op de representatie van mensen en actie liggen.
Onderzoeksmateriaal
Om onze centrale onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, hebben we ook nood aan een relevante case.
Daarbij opteren we voor de nieuwsberichtgeving rond tyfoon Haiyan. Dit betreft immers een natuurramp die
een grote impact had op de Filipijnen en sterk gemedieerd was.17
Bovendien waren westerse
hulpagentschappen er in grote getale aanwezig, wat natuurlijk een essentiële voorwaarde is voor ons
16
De betrouwbaarheid heeft betrekking op de mate dat het onderzoek reproduceerbaar is. De validiteit verwijst naar de mate waarin de interpretaties die de onderzoeker maakt overeenstemmen met de gegevens die hij heeft verzameld (Mortelmans, 2007). 17
Meer bepaald maakte de cycloon 7.354 dodelijke slachtoffers, trof het meer dan zestien miljoen mensen en zorgde het voor een economische schade van tien miljard Amerikaanse dollar (Guha-Sapir, Hoyois, & Below, 2014). De VN gaven deze ramp bijgevolg ‘niveau drie’: een categorie die voorbehouden is voor de meest ernstige, grootschalige en complexe crisissen (Development Initiatives, 2014).
16
onderzoek.18
Voorts dateert deze ramp van november 2013. Enerzijds zorgt het recente karakter van de
catastrofe voor een hogere maatschappelijk relevantie. Anderzijds is de ramp ook niet heel recent meer,
waardoor de meeste nieuwsberichtgeving reeds verschenen is.
Concreet zullen we de berichtgeving van zes Vlaamse kranten over hulpagentschappen analyseren. Dit
betreft populaire (Het Nieuwsblad en Het Laatste Nieuws) en kwaliteitsdagbladen (De Morgen, De
Standaard en De Tijd), alsook één gratis krant (Metro nl). We opteren voor deze titels omwille van hun
dagelijkse periodiciteit en relatief hoge oplage.19
Meer bepaald bestaat de onderzoekspopulatie uit alle relevante artikels van bovenstaande kranten verschenen
in de periode van 9 tot en met 22 november 2013. We nemen 9 november 2013 als startdatum omdat
bovenstaande kranten toen voor het eerst over de ramp berichtten.20
Voorts opteren we voor deze
onderzoeksperiode omdat toen het merendeel van de relevante artikels omtrent natuurramp Haiyan
verscheen. De onderzoekpopulatie van deze tijdsruimte bedraagt 555 artikels. Irrelevante artikels alsook
editorialen, columns, opiniestukken en lezersbrieven verwijderen we evenwel uit onze steekproef. Op die
manier analyseren we in totaal 134 artikels en 50 foto’s. Niettemin zijn we er ons van bewust dat deze
steekproef te klein is om algemene conclusies te kunnen formuleren over de westerse mediarepresentatie van
hulpagentschappen. Dat is echter ook niet de bedoeling van dit onderzoek, dat exploratief van aard is. Met
deze paper willen we vooral kenmerkende eigenschappen van de westerse mediaberichtgeving over
hulpagentschappen ontdekken.
Resultaten
Tekst
Zoals eerder aangehaald, manifesteert ‘Othering’ zich niet enkel in hoe bepaalde actoren afgebeeld
worden, maar ook in hoeveel aandacht deze verkrijgen (Joye, 2010a). Naar analogie met de
literatuurstudie bestuderen we eerst dit laatste (kwantitatieve) aspect. De inhoudelijke representatie
van westerse en niet-westerse hulpagentschappen bespreken we in de volgende gedeeltes aan de
hand van de gehanteerde analysetechnieken. Daarbij behandelen we eerst de representatie van
actoren en daarna deze van actie.
18
Zo werd er volgens het United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (2015) wereldwijd voor 865 miljoen Amerikaanse dollar aan humanitaire hulp geboden. Het merendeel daarvan kwam van westerse actoren (zoals internationale ngo’s, Groot-Brittannië, de VS en Canada). 19
Op de website van het CIM (Centrum voor Informatie over de Media) vonden we volgende oplages (de echtverklaarde cijfers) terug voor het jaar 2013: Het Nieuwsblad: 281.145, Het Laatste Nieuws: 330.835, De Morgen: 64.512, De Standaard: 104.134, De Tijd: 35.440 en Metro nl: 117.029. Voor de volledigheid: bij Het Nieuwsblad en Het Laatste Nieuws is ook de oplage van hun respectievelijke dochterkranten De Gentenaar en De Nieuwe Gazet opgenomen. 20
De tyfoon maakte namelijk op 8 november 2013 veel menselijke slachtoffers en materiële schade.
17
Hoeveelheid media-aandacht
Tekstuele media-aandacht
De stelling dat westerse hulpagentschappen tijdens natuurrampen disproportioneel meer westerse media-
aandacht verkrijgen dan hun niet-westerse equivalenten (supra) wordt in dit onderzoek grotendeels
herbevestigd. Althans op tekstueel vlak. Allereerst bestaat er een significant verschil wat betreft het aantal
artikels waarin men aandacht schenkt aan bovenstaande actoren. Zo wordt in 105 van de 134 geanalyseerde
artikels (78,4%) met minstens één zin naar één of meerdere westerse hulpagentschappen verwezen.21
Niet-
westerse hulpagentschappen daarentegen komen slechts in 51 artikels (38,1%) aan bod. Bij deze laatste
actoren gebeurt dat bovendien menigmaal op louter impliciete wijze (infra). De niet-westerse
hulpagentschappen die het meest vernoemd worden zijn Filipijnse publieke hulpagentschappen. Daaronder
verstaan we de reddingswerkers die vanuit de Filipijnse nationale en/of lokale overheden functioneerden,
alsook de Filipijnse soldaten en politieagenten die een tijdelijke humanitaire opdracht toegewezen kregen.
Filipijnse ngo’s daarentegen komen minder aan bod in de onderzochte artikels. Bovendien gaat het dan
voornamelijk om nationale afdelingen van internationale humanitaire organisaties zoals het Rode Kruis of
Artsen Zonder Grenzen. Ngo’s die enkel in de Filipijnen opereren krijgen zelfs geen media-aandacht.
Verder verdelen we de ‘westerse hulpagentschappen’ onder in enerzijds Belgische en anderzijds niet-
Belgische westerse hulpagentschappen. Uit de literatuurstudie bleek immers dat nieuwsmedia er vaak voor
opteren om buitenlandse rampen te domesticeren. We kunnen bijgevolg redelijkerwijs verwachten dat een
groot aantal artikels Belgische hulpagentschappen zal vermelden. Ook deze veronderstelling wordt
bewaarheid. Ongeveer de helft van het totaal aantal geanalyseerde artikels (68 ofwel 50,7%) besteedt immers
ruimte aan Belgische hulpinstanties. Dat is bijna evenveel als het aantal artikels die andere westerse
hulpagentschappen vermelden (71 ofwel 53,0%). Ook opgesplitst komen beide soorten westerse
hulpagentschappen dus in een groter aantal artikels aan bod dan niet-westerse hulpinstanties (supra).
Belgische hulpagentschappen die dikwijls vernoemd worden zijn B-Fast (een humanitaire
overheidsinstantie) en enkele nationale en/of regionale afdelingen van westerse ngo’s. Die laatste categorie
slaat voornamelijk op Artsen Zonder Grenzen, het Rode Kruis en de vijf humanitaire ngo’s die
samenwerkten binnen het Belgisch Consortium voor Noodhulpsituaties.22
Andere westerse
hulpagentschappen die veel media-aandacht verkrijgen zijn de diverse humanitaire instanties van de
Verenigde Naties, het Internationale Rode Kruis en het internationaal hoofdbestuur van Artsen Zonder
Grenzen, alsook het Amerikaanse leger.
21
Daarbij moet bovendien opgemerkt worden dat we verwijzingen naar ‘internationale hulpverlening’ of ‘hulpverlening in het algemeen’ niet onder de noemer van ‘westerse hulpagentschappen’ hebben geplaatst. Ook diverse niet-westerse landen behoorden immers tot de internationale gemeenschap die de Filipijnen hielp. Toch kregen bovenstaande termen al gauw een westerse connotatie, doordat daarbij aansluitend vooral de hulpverlening van westerse grootmachten onder de aandacht kwam. 22
Meer concreet maakten Caritas International, Handicap International, Dokters van de Wereld, Oxfam Solidariteit en Unicef België deel uit van het Belgisch Consortium voor Noodhulpsituaties.
18
Voorts besteden de Vlaamse kranten ook daadwerkelijk meer ruimte aan westerse hulpagentschappen. Zo
verkrijgen de westerse hulpinstanties (1051 zinnen) zes maal zoveel expliciete aandacht als de niet-westerse
hulpagentschappen (175 zinnen). Waar Belgische hulpagentschappen qua aantal verwijzingen met andere
westerse hulpagentschappen nog nagenoeg in balans lagen (supra), daar is dat nu niet het geval. Belgische
hulpagentschappen krijgen immers bijna dubbel zoveel media-aandacht (698 zinnen) als andere westerse
hulpagentschappen (353 zinnen) of vier maal zoveel ruimte als niet-westerse hulpinstanties (supra). Dat sluit
aan bij de eerder vermelde vaststelling dat westerse nieuwsmedia voornamelijk focussen op eigen nationale
hulpagentschappen (Jia et al, 2011; Olofsson, 2011). In tegenstelling tot westerse hulpagentschappen (3
zinnen), worden niet-westerse hulpinstanties bovendien regelmatig impliciet vermeld (17 zinnen) (infra).
Visuele media-aandacht
Op visueel vlak is er evenwel sprake van een andere tendens. Zo beeldt de helft van de onderzochte foto’s
(25 van de 50) beeldt niet-westerse hulpverleners af. Daarbij gaat het hoofdzakelijk om Filipijnse soldaten en
politieagenten en in mindere mate om dokters en verplegers. Net iets minder afbeeldingen (23) representeren
westerse hulpverleners. Foto’s die westerse en niet-westerse hulpverleners samen weergeven (1), of waarvan
de nationaliteit van de voorgestelde actoren niet uit te maken valt (1), komen nauwelijks voor.
Toch zien we ook binnen dit domein het belang van domesticatie voor nieuwsmedia. Zo geeft een ruime
meerderheid van de foto’s van westerse hulpverleners (15 van de 23) Belgische actoren weer. Daarbij gaat
het telkens om leden van het B-Fast-team. De andere westerse hulpverleners die worden gerepresenteerd zijn
hoofdzakelijk soldaten, meestal afkomstig uit de Verenigde Staten.
Representatie van sociale actoren
Verpersoonlijking versus impersonalisatie
Wanneer instanties (bijvoorbeeld hulpagentschappen) uitspraken in de media doen, dan is er sprake van
ofwel verpersoonlijking ofwel impersonalisatie. Verpersoonlijking betekent dat instituten bij monde van een
medewerker zich uitspreken. Op die manier vermenselijken nieuwsmedia de instanties in kwestie en komen
deze sympathieker over bij het publiek. Verklaringen krijgen evenwel meer gewicht wanneer de gehele
instelling ze verkondigt (Machin & Mayr, 2012).
Uit ons onderzoek blijkt dat de Vlaamse kranten westerse hulpagentschappen in grote mate verpersoonlijken.
Dat staat in groot contrast met niet-westerse hulpagentschappen, waar het aantal verpersoonlijkingen
ongeveer gelijkaardig is als het aantal impersonalisaties. Maar ook voor dit aspect is het belangrijk Belgische
hulpagentschappen te onderscheiden van andere westerse hulpinstanties. Het zijn immers vooral Belgische
hulpagentschappen die veel vaker verpersoonlijkt worden dan geïmpersonaliseerd. Andere westerse
hulpagentschappen worden daarentegen ongeveer evenveel verpersoonlijkt als geïmpersonaliseerd en
verschillen in dat opzicht niet van hun niet-westerse equivalenten (supra).
19
Wat Belgische hulpagentschappen betreft wordt vooral B-Fast verpersoonlijkt. Meer concreet is het
hoofdzakelijk teamcoördinator Geert Gijs die het woord voert in de Vlaamse kranten (HLN 12/11; HN,
13/11, 14/11; DT, 19/11). Andere Belgische hulpinstanties die dikwijls verpersoonlijkt worden zijn Rode
Kruis-Vlaanderen, waar woordvoerder Alex Vande Veegaete de pers te woord staat (HN, 13/11, 19/11; DT
14/11) en het Belgisch Consortium voor Noodhulpsituaties, waar woordvoerder Philippe Henon (DM, 14/11,
16/11; DS, 19/11; HN, 19/11) en voorzitter Erik Todts (DS, 14/11; HLN, 14/11; 16/11) voor commentaar
instaan. Belgische hulpagentschappen zoals deze die samenwerken binnen het Consortium worden eerder
geïmpersonaliseerd (HN, 12/11; HLN, 13/11; DM, 16/11).
Westerse hulpinstanties zoals de Verenigde Naties (DM, 12/11; DS, 12/11; HN, 16/11) en het Internationale
Rode Kruis (DS, 14/11; HLN, 16/11) geven vaak cijfergegevens over het aantal doden, vermisten en
getroffenen weer en worden daarbij steevast geïmpersonaliseerd. Dat is ook het geval voor de Filipijnse
humanitaire overheidsinstanties (DS, 12/11; HLN, 13/11; HLN, 16/11). In tegenstelling tot die laatste
actoren worden de Verenigde Naties evenwel soms ook verpersoonlijkt, vooral wanneer deze de concrete
situatie in het rampgebied bespreken. Meestal is humanitair VN-chef Valerie Amos (DM, 13/11; DT, 13/11
DS, 15/11) daarbij de spreekbuis van dienst. Wat betreft niet-westerse hulporganisaties wordt vooral het
Filipijnse Rode Kruis verpersoonlijkt. Daarbij is het meestal Richard Gordon (DM, 12/11; DT, 12/11), het
hoofd van de ngo, die de pers te woord staat.
Individualisering versus collectivisering
Daarnaast onderzochten we ook of de kranten hulpverleners beschrijven als individuen of gewoon als
abstracte leden van een groep. Door actoren te benoemen en persoonlijke informatie over hen te vermelden,
worden deze immers vermenselijkt. Op die manier kunnen nieuwsmedia wederom makkelijker sympathie
opwekken bij hun publiek (Machin & Mayr, 2012).
We stellen vast dat de onderzochte kranten hulpverleners hoofdzakelijk individualiseren. Dat gebeurt vooral
bij westerse hulpverleners, al worden niet-westerse hulpverleners relatief gezien ook regelmatig
geïndividualiseerd. Wanneer we de westerse hulpverleners opdelen in Belgische en andere westerse
hulpverleners, blijkt dat voornamelijk Belgische hulpverleners geïndividualiseerd worden.
Zo focussen de Vlaamse kranten vooral op de leden van het B-Fast-team. Meer concreet verstrekken
verschillende artikels persoonlijke informatie over Geert Gijs (HLN, 12/11; 13/11) Rene Wagemans (HN,
13/11; M, 14/11), Matthijs Samyn (HLN, 13/11), Nick Meeuws (HLN, 14/11) en andere medewerkers. Wat
hulpverleners van andere westerse en niet-westerse hulpinstanties betreft, worden voornamelijk personen
met een topfunctie geïndividualiseerd. Zo geven meerdere artikels aandacht aan onder andere Sebastian
Rhodes Stampa (hoofd van een VN-noodhulpteam) (HN, 10/11; DT, 12/11), Natacha Reyes
(noodhulpcoördinator bij Artsen Zonder Grenzen) (M, 13/11; HLN, 13/11) en Gwendolyn Pang (secretaris-
generaal van het Filipijnse Rode Kruis) (HLN, 13/11, 14/11).
20
Het collectiviseren van hulpverleners gebeurt voornamelijk wanneer men de samenstelling van een
reddingsteam beschrijft. Dat is meermaals het geval bij B-Fast (HLN, 12/11; M, 12/11; HN, 14/11), maar
ook bij Artsen Zonder Grenzen (DS, 12/11; HLN, 13/11) en het Amerikaans leger (DT, 16/11) worden
hulpverleners abstract weergegeven. Bij Filipijnse hulpagentschappen (DT, 13/11, 14/11) gebeurt dit
evenwel opmerkelijk weinig.
Verder passen we deze analysetechniek ook toe op het fotomateriaal. Bij individualisering ligt de focus op
één actor, waardoor we vaak zicht krijgen op specifieke kenmerken van deze persoon. Bij collectivisering
worden mensen in groep afgebeeld, wat evenwel tot homogenisering van de gerepresenteerde actoren kan
leiden (Hansen & Machin, 2013). Wanneer deze er hetzelfde uitzien, dezelfde houding aannemen en op
dezelfde wijze handelen, krijgen we immers de indruk dat elke actor hetzelfde is.
We stellen vast dat collectivisering veelal van toepassing is op niet-westerse hulpverleners. Vooral Filipijnse
soldaten en politieagenten brengt men op dergelijke wijze in beeld (HLN, 13/11, M, 15/11; DT, 16/11).
Doordat we tussen de gerepresenteerde actoren nauwelijks verschillen opmerken qua uiterlijke kenmerken en
houding en deze bovendien vaak hetzelfde doen (lichamen opbergen of hulppakketten uitdelen) worden deze
personen geanonimiseerd en ontmenselijkt.
Westerse hulpverleners, zowel Belgen als andere westerlingen, worden evenwel meestal geïndividualiseerd
(M, 14/11; DT, 16/11; HLN, 18/11). Bij hen krijgen we wel zicht op specifieke kenmerken (bijvoorbeeld
gelaatsuitdrukkingen), wat vermenselijking teweeg brengt. Soms is er bij deze actoren ook sprake van een
combinatie van individualisering en collectivisering (HLN, 14/11; HN, 14/11). De hulpverleners staan
daarbij in groep afgebeeld maar differentiëren zich toch van elkaar op basis van uiterlijke kenmerken, poses,
acties die ze verrichten en/of omdat één van hen op de voorgrond staat.
Benoeming versus functionalisering
Verder kunnen actoren kunnen ook benoemd worden, wat persoonlijker klinkt en vermenselijkt, of
gefunctionaliseerd worden, wat zorgt voor legitimiteit maar evenzeer kan ontmenselijken (Machin & Mayr,
2012). We constateren dat hulpverleners uit elke categorie meestal zowel benoemd als gefunctionaliseerd
worden. Op die manier krijgen ‘woordvoerder Philippe Henon’, ‘hoofd van het VN-hulpteam Sebastian
Rhodes Stampa’ en ‘stafchef bij het Filipijnse leger Voltaire Gazmin’ zowel een persoonlijk als legitiem
karakter (HN, 10/11; DS, 12/11; DT, 19/11). Proportioneel is dergelijke combinatie het meest van toepassing
bij Belgische hulpverleners. Loutere functionaliseringen komen binnen geen enkele categorie vaak voor. Wel
merken we op dat in elke klasse overwegend hulpverleners met een lagere rang zoals ‘Tom Staes’ (van B-
Fast) of ‘Chung Hee Choi’ (lid van een Koreaanse kerkelijke organisatie) enkel benoemd worden (DT,
14/11,16/11; HLN, 14/11).
21
Wij-zij-indelingen
Heel relevant voor dit onderzoek is natuurlijk ook de analyse van wij-zij-tegenstellingen. Uit de
literatuurstudie bleek immers dat ‘wij’ (het Westen) de niet-westerse Ander doorgaans als negatief
voorstellen, waardoor we ‘onszelf’ als positief kunnen afbeelden.
We komen tot de bevinding dat de onderzochte artikels voornamelijk impliciete wij-zij-tegenstellingen
herbergen. Opvallend daarbij is dat zowel de wij- als zij-component doorheen de berichtgeving diverse
actoren belichaamt. In eerste instantie representeren ‘wij’ en ‘zij’ respectievelijk de westerse en niet-westerse
hulpverlening in het algemeen. Zo beelden de kranten westerse hulpagentschappen af als inventief en
ondernemend, terwijl ze niet-westerse hulpagentschappen impliciet als ongeorganiseerd en inaccuraat
afschilderen (HN, 10/11, 12/11).
In tweede instantie behelst ‘zij’ de Filipijnse hulpverlening in het algemeen. Daarbij geeft Johanna Van Raes
van Artsen Zonder Grenzen aan “dat de Filipijnen de ramp niet alleen het hoofd kunnen bieden” (DS, 13/11).
Op die manier stelt ze de Filipijnse hulpverlening als ontoereikend voor en beeldt ze de westerse
hulpverlening impliciet als onmisbaar af.
In derde instantie belichaamt ‘zij’ de meer concrete Filipijnse humanitaire overheidsinstanties, die steevast
gerepresenteerd worden als slechte coördinators (HLN, 18/11). Dat geeft ook onderstaande passage (DT,
16/11) expliciet weer.
“Een Amerikaanse militair, net terug uit een afgelegen gebied, moppert. ‘Bij het Filipijnse leger zijn het
allemaal egotrippers. Zij moeten de boel coördineren en organiseren, maar iedereen wil de baas spelen en
punten scoren.’”
Bij gelijkaardige wij-zij-indelingen belichaamt ‘wij’ evenwel meestal het B-Fast-team. Zo wordt reeds bij
het vertrek van de Belgische hulpverleners een impliciete wij-zij-tegenstelling gecreëerd. Daarbij wordt B-
Fast als een snel en effectief reddingsteam voorgesteld dat klaar staat om te vertrekken maar nog moet
wachten op toestemming van een traag functionerende Filipijnse humanitaire overheidsinstantie (HN, 10/11).
Ook wanneer het B-Fast-team vast komt te zitten op een luchthaven, omschrijven de kranten de Filipijnse
humanitaire overheidsinstanties impliciet als slechte coördinatoren. De B-Fast-leden daarentegen
representeert men als mensen met emoties (frustratie) die desondanks professioneel blijven (HN, 13/11).
Opmerkelijk is ook dat enkele artikels B-Fast representeren als het te volgen voorbeeld voor andere
hulpagentschappen (HN, 16/11; HLN, 18/11). Om die boodschap te versterken, marginaliseert men soms de
verdienste van andere westerse instanties (HN, 14/11).
“Als eerste internationaal reddingsteam is B-Fast - veertig man sterk - kunnen doordringen tot het zwaarst
getroffen gebied (…) Behalve de Belgen, de Amerikaanse soldaten die de luchthaven bewaken en wat
verdwaalde Australiërs en Fransen, is er nog niet veel hulp aanwezig.”
22
Representatie van actie
Bovenstaande criteria onthulden reeds in grote mate hoe westerse en niet-westerse hulpagentschappen
gerepresenteerd worden. Maar aangezien hulpagentschappen geacht worden bijstand te verlenen (supra) en
dus acties te verrichten, is het evenzeer essentieel om na te gaan of deze instanties als handelend of passief
worden afgebeeld. Daarom onderzoeken we of bovenvermelde kranten westerse en niet-westerse
hulpinstanties eerder als ‘doeners’, dan wel als ‘denkers’ of ‘sprekers’ representeren.
Alvorens we dieper ingaan op onze resultaten willen we er evenwel op wijzen dat de beeldvorming rond
hulpagentschappen tijdens een ramp niet als een vaststaand gegeven beschouwd mag worden. Deze kan
immers veranderen naargelang de manier waarop de crisissituatie evolueert en de verdienste die
hulpagentschappen daaraan hebben (Littlefield & Quenette, 2007). Daarom geven we nu enkele tendensen
weer.
Doeners
Over het algemeen worden zowel westerse als niet-westerse hulpagentschappen gerepresenteerd als doeners.
Meer concreet zijn doeners actoren die geassocieerd worden met acties die leiden tot wezenlijke resultaten
(Machin & Mayr, 2012).
Belangrijk om op te merken is dat de kranten niet-westerse hulpagentschappen en meer concreet Filipijnse
publieke hulpagentschappen meestal als onbekwaam en apathisch afschilderen. Zo worden deze actoren
overwegend afgebeeld als doeners die echter, weliswaar mede door de extreme omstandigheden,
tekortschieten in het verlenen van hulp en in de coördinatie daarvan (DM, 13/11; DT, 13/11, 14/11; HN,
14/11). Daarbij aansluitend worden de humanitaire instanties van de Verenigde Naties, hoewel hoofdzakelijk
gerepresenteerd als sprekers (infra), weergegeven als actoren die op het vlak van logistiek en coördinatie
orde op zaken moeten stellen (DS, 13/11).
Positieve acties die de Filipijns publieke hulpagentschappen verrichten worden bovendien vaak onderdrukt.
Concreet houdt dit in dat nieuwsmedia de verantwoordelijkheid van actoren voor bepaalde handelingen
verdoezelen door passieve werkwoordsvormen te gebruiken (Machin & Mayr, 2012). Zo geven diverse
artikels (DM, 9/11, 13/11; DT, 9/11; HN, 9/11, 10/11) de grootschalige evacuatie die Filipijnse publieke
hulpinstanties verrichtten op volgende manier weer.
“680.000 bewoners van de Oost-Aziatische eilandarchipel werden geëvacueerd.”
Daarnaast vermeldt men ook niet wie de (nochtans belangrijke) vliegtuigvelden heropende (M, 14/11) en
wegen vrijmaakte (DT, 16/11). Maar ook tijdens de samenwerking met B-Fast, worden de Filipijnse publieke
hulpagentschappen vrijwel nooit expliciet vernoemd en blijft de focus exclusief op het Belgisch
reddingsteam (HLN, 14/11). Enkel uit de context en/of eerdere berichtgeving kunnen we afleiden dat de
verborgen actoren hoogstwaarschijnlijk Filipijnse publieke hulpinstanties betreffen. Tot slot is er in
23
soortgelijke situaties ook af en toe sprake van backgrounding (HN, 10/11; DS, 15/11), een techniek waarbij
de verantwoordelijke actor pas later in het stuk wordt vermeld (Van Leeuwen, 2008).
Bij westerse hulpagentschappen is van onderdrukking en backgrounding amper sprake. Ze blijven evenwel
niet gespaard van kritiek. Waar deze actoren eerst nog als positieve doeners worden gerepresenteerd, die
worden tegengewerkt door externe omstandigheden (DS, 13/11; DT, 13/11; HLN, 13/11), daar verwijt de
pers hen na verloop van tijd dat grootschalige hulp te lang uitblijft (HN, 13/11, 14/11). Opvallend is evenwel
dat de onderzochte kranten daarbij steevast opteren voor nominalisaties en vrijwel nooit, in tegenstelling tot
de Filipijnse publieke hulpagentschappen, specifieke westerse actoren viseren (DS, 12/11; DM, 13/11; M,
15/11). Concreet houden nominalisaties in dat werkwoorden omgevormd worden tot zelfstandige
naamwoorden waardoor de verantwoordelijkheid voor een actie (of het uitblijven daarvan), volledig
verborgen blijft (Machin & Mayr, 2012). Dat wordt duidelijk in de volgende passage (HLN, 15/11).
“De humanitaire hulp komt wel op gang, maar toch veel te langzaam.”
Zo blijven grote westerse ngo’s zoals Artsen Zonder Grenzen en het Internationale Rode Kruis en publieke
hulpagentschappen zoals het Amerikaans leger nagenoeg kritiekvrij. Deze worden, door te focussen op hun
acties, hoofdzakelijk als positieve doeners gerepresenteerd (HN, 12/11, 18/11, HLN, 13/11).
Opmerkelijk is dat, gezien de sterke focus op dit specifieke hulpagentschap (supra), ook B-Fast gedurende
haar hele missie als een positieve doener wordt weergegeven (DS, 12/11; HN, 14/11; DS, 15/11; HLN,
16/11, M, 19/11). Meer concreet wordt vooral veel media-aandacht gespendeerd aan de taken die het
Belgisch hulpagentschap verricht (DS, 12/11; HN, 16/11) en de lof die het daarvoor krijgt (HLN, 18/11).
“De Belgische hulpverleners kregen dit weekend bakken vol lof van EU-commissaris Kristalina Georgieva:
‘B-Fast was als eerste ter plaatse met een medische post én een waterzuiveringsinstallatie. Ze zijn hun naam
waard.’”
Denkers
Hoewel hulpagentschappen voornamelijk als doeners worden afgebeeld, is het toch relevant om na te gaan
welke hulpagentschappen voornamelijk als denkers en sprekers worden gerepresenteerd. Meer bepaald zijn
denkers actoren die we moeten linken aan mentale processen. Hoewel deze actoren passiever zijn dan
doeners, geven ze wel inzicht in hoe zij iets ervaren, wat empathie bij het publiek kan opwekken (Machin &
Mayr, 2012).
Allereerst valt op dat niet-westerse hulpagentschappen weinig als denkers worden gerepresenteerd. Wanneer
dat toch gebeurt, betreft het voornamelijk lokale afdelingen van grote westerse ngo’s. Dat geldt voor het
Filipijnse Rode Kruis, waar Richard Gordon met nogal emotionele bewoordingen zoals ‘een compleet
gekkenhuis’ (DT, 12/11) en ‘een krankzinnige situatie’ (DM, 12/11) de toestand in het rampgebied
omschrijft. Maar ook Natacha Reyes van de Filipijnse afdeling van Artsen Zonder Grenzen opteert af en toe
voor een soortgelijke woordenkeus (HN, 12/11; M, 13/11).
24
In de categorie van westerse hulporganisaties, beelden de kranten vooral de humanitaire instanties van de
VN af als denkers. Zo omschrijft Valerie Amos de situatie als ‘een logistieke nachtmerrie’ (DT, 13/11) en
‘luguber’ (DS, 15/11) en stelt ze het volgende (HN, 15/11).
“‘En het is waar, er zijn gebieden waar we nog altijd niet geraakt zijn. Ik hoop uit de grond van mijn hart dat
dat binnen de achtenveertig uur verandert. Want ik heb het gevoel dat we die mensen in de steek hebben
gelaten.’”
Qua Belgische hulpagentschappen representeert men B-Fast dikwijls als denker. Dat is voornamelijk het
geval bij de minder bekende medewerkers die ze individualiseren. Op die manier brengt men ook deze leden
dichter bij het publiek (HN, 16/11).
“Tom: ‘Zulke missies doen iets met een mens. We hebben zelf ook allemaal een vrouw en kinderen, weet je.
Wanneer je het zoveelste Filipijnse kindje hoort smeken om water of brood, dan breekt je hart.’”
Sprekers
Tot slot geven we ook weer welke hulpinstanties voornamelijk als spreker gerepresenteerd worden. Dat zijn
actoren die geassocieerd worden met verbale processen. Aangezien zij hun stem binnen de media kunnen
verkondigen, zijn dit doorgaans erg machtige actoren (Machin & Mayr, 2012).
In het domein van niet-westerse hulpinstanties valt op dat geen enkele actor vaak toegang verkrijgt tot de
onderzochte kranten. Zo komen Filipijnse humanitaire overheidsinstanties enkel als spreker aan bod indien
ze statistieken over de ramp verstrekken (HN, 9/11). Lokale afdelingen van westerse ngo’s geven van hun
kant voornamelijk achtergrondinformatie (DM, 12/11; M, 13/11).
Bij westerse hulpagentschappen ligt dat anders. Zoals eerder aangehaald, zijn de VN-instanties vaak
vernoemde bronnen van cijfergegevens over het rampgebied. Grote westerse ngo’s zoals Artsen Zonder
Grenzen en het Internationale Rode Kruis komen daarentegen minder als sprekers in de media tevoorschijn
(HN, 12/11, 18/11).
Opmerkelijk is evenwel dat vooral Belgische hulpagentschappen als sprekers worden gerepresenteerd. Zo is
B-Fast niet enkel een belangrijke doener en denker, maar wordt het ook dikwijls als spreker afgebeeld.
Daarbij gaat het overwegend om informatie over de lokale omstandigheden en de taken die ze (zullen)
verrichten (HN, 12/11, 13/11). Maar ook het Belgisch Consortium voor Noodhulp (DM, 14/11, 16/11), Rode
Kruis-Vlaanderen (HN, 13/11; DT, 14/11) en de Belgische afdeling van Artsen Zonder Grenzen (HN, 12/11;
DT, 13/11) hebben een belangrijke stem binnen de onderzochte artikels. Bij deze actoren ligt de focus
voornamelijk op hun respectievelijke geldinzamelingsacties en de materiële steun die ze bieden.
25
Discursieve praktijken
Zoals eerder aangehaald, is het echter ook belangrijk om aandacht te spenderen aan de maatschappelijke
omstandigheden waarin nieuws wordt geproduceerd (Richardson, 2007). Nieuws moeten we immers als het
resultaat van diverse professionele en institutionele praktijken beschouwen (Fairclough, 1995).
Nieuwswaarden en verhaallijnen23
Omvang van de ramp
Uit de literatuurstudie bleek dat er geen academische consensus bestaat over het werkelijke belang van de
omvang van de ramp als nieuwswaarde (supra). In deze casestudie is de omvang toch enigszins relevant als
nieuwswaarde.
In de beginfase van de nieuwsberichtgeving spenderen diverse artikels immers veel aandacht aan de grootte
van de ramp. Meer concreet ligt de focus hoofdzakelijk op het voorlopig aantal slachtoffers en vermisten, de
grootschalige evacuatie van inwoners en de miljoenen euro’s schade die de tyfoon veroorzaakte (DM, 9/11;
HN, 9/11, 10/11; HLN, 12/11). Het feit dat reeds enkele dagen na de ramp zowel de VN als de Filipijnse
humanitaire overheidsinstanties aangeven dat er minstens 10.000 doden waren (DS, 12/11, HN, 12/11, HLN,
12/11), sterkte de kranten hoogstwaarschijnlijk in hun beslissing om over deze ramp te berichten. Dat aantal
bleek uiteindelijk evenwel niet juist te zijn.
Daarbij aansluitend komt ook het uitzonderlijke en spectaculaire karakter van de ramp meermaals onder de
aandacht. Zo worden vrij snel vergelijkingen qua windsnelheden met andere cyclonen gemaakt en gaat men
na of Haiyan de zwaarste tyfoon ooit is (DM, 9/11; DT, 9/11, HN, 10/11). De uitzonderlijkheid en
spektakelwaarde van gebeurtenissen kunnen we aanzien als nieuwswaarden die bij buitenlandberichtgeving
in het algemeen van belang zijn (cf. Galtung & Ruge, 1965).
Nabijheid en domesticatie
Verder bleek uit de wetenschappelijke literatuur dat nabijheid en de mogelijkheid tot domesticatie erg
relevante, zo niet de belangrijkste nieuwswaarden bij rampenberichtgeving vormen (supra). Ook deze
vaststelling wordt bevestigd binnen ons empirisch onderzoek.
Een eerste factor die een buitenlandse ramp meer nabij kan maken voor het nieuwspubliek is zelfbelang
zoals de aanwezigheid van landgenoten (supra). In deze casestudie maakt dit criterium een essentiële
nieuwswaarde uit. Er waren immers veel Belgen, direct of indirect, betrokken bij de ramp, Op die manier
ontstond bovendien een mogelijkheid tot domesticatie, of het linken van het rampgebied aan het thuisland
(supra). We stellen dan ook vast dat de kranten op diverse manieren de ramp domesticeren.
23
Aangezien nieuwswaarden in grote mate de verhaallijnen van de nieuwsproducten vormgeven, bediscussiëren we in dit empirische luik beide topics gezamenlijk.
26
Zo focussen de kranten in eerste instantie op verschillende Belgische toeristen die de ramp hadden overleefd
(HLN, 9/11; DS, 12/11). Daarnaast bleek dat er honderdtwintig uitgeweken landgenoten vermist waren,
waarvan veertig à vijftig in het rampgebied woonden. Deze actoren (DS, 12/11), alsook hun ongeruste
familieleden en vrienden (HN, 12/11; HN, 13/11) krijgen meermaals media-aandacht. Ook de overleden
Belg en zijn vrouw worden diverse malen belicht (HN, 13/11, DS, 14/11).
Daarnaast tonen de kranten ook grote belangstelling voor de Filipijnse gemeenschappen in België (HN,
14/11; HLN, 19/11), waar eveneens grote bezorgdheid heerste om de familie en vrienden in het rampgebied.
Bovendien focussen de kranten daarbij meermaals op Belgisch-Filipijnse koppels (HN, 13/11, 14/11). Een
andere vorm van domesticatie is de reeds genoemde media-aandacht voor Belgische hulpagentschappen.
Zowel het B-Fast-reddingsteam als de lokale en nationale geldinzamelingsacties krijgen daarbij overvloedige
belangstelling (supra).
Bovenstaande berichtgeving speelt duidelijk in op de emotionele band tussen België en de Filipijnen. Beide
landen hebben bovendien ook het katholicisme als belangrijkste godsdienst. Deze religieuze band verhoogde
niet enkel de nieuwswaarde van de ramp, maar verschafte de kranten ook een extra invalshoek om de ramp te
domesticeren. Meer bepaald focussen deze media meermaals op Belgische priesters met religieuze kennissen
in de Filipijnen (HLN, 14/11) en verwijzen ze vaak naar katholieke gebouwen (kerken en kloosters) in het
rampgebied (DM, 13/11, HN, 13/11).
Naast domesticatie, bleek ook schuldtoewijzing een veelgebruikt narratief middel in rampenberichtgeving te
zijn, zo bleek uit de literatuurstudie (supra). Onze casestudie bevestigt die bevinding. Zo gaan diverse
artikels over de vraag of de Filipijnse humanitaire overheidsinstanties deze ramp niet deels hadden kunnen
vermijden (DS, 12/11; DT, 14/11). Ook wanneer de hulpverlening moeizaam verloopt, zoekt men een
schuldige (DS, 13/11, HN, 15/11). Beide probleemsituaties worden meestal de Filipijnse publieke
hulpagentschappen (al dan niet gedeeltelijk) aangewreven.
Bronnen
Uit de literatuurstudie bleek dat nieuwsmedia voornamelijk opteren voor westerse elitebronnen. Deze
vaststelling wordt (gedeeltelijk) bekrachtigd door onze casestudie.
Reeds eerder haalden we aan dat qua humanitaire instanties overwegend Belgische hulpagentschappen en de
VN als sprekers gerepresenteerd worden, wat impliceert dat deze actoren grote toegang tot de onderzochte
media hebben. Hoewel niet duidelijk is of deze hulpagentschappen ook nieuwsverhalen aanleverden (infra)
en de trips van de correspondenten van Het Nieuwsblad en Het Laatste Nieuws financierden, blijkt er wel
sprake te zijn van ‘beneficent embedding’. Zo geven meerdere artikels aan dat de desbetreffende journalisten
meereisden met B-Fast en in hetzelfde kamp vertoefden (HLN, 14/11; HN, 14/11, 15/11).
Wat bronnen van buiten het humanitaire veld betreft, merken we evenwel een andere tendens op. Zowel
westerse als niet-westerse elitebronnen dragen immers in grote mate bij tot de beeldvorming rond
27
hulpagentschappen. Zo komen enerzijds de Belgische minister van Buitenlandse Zaken Didier Reynders en
zijn woordvoerders (HN, 16/11; M, 19/11; HLN, 21/11), alsook EU-commissaris Kristalina Georgieva
(HLN, 18/11) verscheidene malen aan bod. Anderzijds krijgen ook de Filipijnse president Benigno Aquino
en zijn persdienst (DM, 9/11; HN, 9/11, 10/11; DT, 12/11) regelmatig een stem in de media. Vooral wat
betreft het verstrekken van feitelijke informatie, spelen deze elitebronnen een belangrijke rol.
Verder bleek uit de wetenschappelijke literatuur dat nieuwsmedia in grote mate afhankelijk zijn van westerse
nieuwsagentschappen (supra). Die stelling kunnen we niet met grote zekerheid bevestigen, aangezien de
onderzochte kranten zelden hun bronnen vermelden. In de artikels waarin dat wel gebeurt, wordt evenwel
duidelijk dat voornamelijk westerse nieuwsagentschappen zoals AFP en Reuters (DS, 12/11, 14/11) en
westerse nieuwsmedia zoals BBC en The Guardian (DS, 12/11, 13/11) werden geraadpleegd. Bij foto’s
vermeldt men evenwel steevast de bron. Concreet gaat het dan voornamelijk om pers- en fotoagentschappen
zoals AFP, AP, Reuters, EPA en Belga.
Sociale praktijk
Zoals reeds eerder aangehaald, is een loutere focus op de productiecontext van nieuwsverhalen onvoldoende.
Nieuwsredacties worden immers beïnvloed door de maatschappelijke structuren, instituties en waarden
waarbinnen ze opereren (supra). In dit gedeelte gaan we dan ook na of bovengenoemde kranten aan
‘Othering’ doen in hun berichtgeving over hulpagentschappen tijdens natuurramp Haiyan. Meerdere
elementen wijzen in die richting.
Allereest wees onze tekstuele analyse uit dat westerse hulpagentschappen disproportioneel meer
mediabelangstelling verkrijgen dan niet-westerse instanties. Meer concreet wordt binnen de onderzochte
artikels overwegend verwezen naar en ruimte gespendeerd aan westerse actoren en meer in het bijzonder
Belgische hulpagentschappen. Niet-westerse hulpagentschappen daarentegen komen op beide vlakken veel
minder of zelfs helemaal niet aan bod.
Maar ook op inhoudelijk vlak creëerden de onderzochte media, al dan niet impliciet, een hiërarchie tussen
westerse en niet-westerse actoren. Zo wordt nog voor het vertrek van westerse hulpagentschappen naar de
Filipijnen, het beeld van een inefficiënte niet-westerse hulpverlening gecreëerd. Westerse hulpverlening
daarentegen wordt als adequaat en actief gerepresenteerd.
Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Filipijnse publieke hulpagentschappen reeds snel als inaccuraat en
ongeorganiseerd worden afgeschilderd. Bovendien verdoezelen de onderzochte media vaak de
verantwoordelijkheid van deze actoren voor essentiële acties die ze verrichten. Westerse hulpagentschappen
daarentegen worden voornamelijk als actieve doeners weergegeven, die evenwel hun volle potentieel lange
tijd niet kunnen ontplooien, wegens de zogenaamde gebrekkige coördinatie van bovengenoemde actoren. Na
verloop van tijd krijgen echter ook westerse hulpagentschappen kritiek te verduren: een week na de feiten
was er immers nog altijd geen grootschalige hulp in de zwaarst getroffen gebieden. De daarbij gebruikte
kritische commentaren richten zich, in tegenstelling tot wat het geval was bij de Filipijnse actoren, vrijwel
28
nooit tot specifieke westerse hulpagentschappen. Het Belgische B-Fast-team wordt zelfs, ondanks de grote
belangstelling voor deze actor, op geen enkel moment bekritiseerd. Daarenboven wordt reddingsteam als
beter dan andere westerse hulpagentschappen voorgesteld, waarbij de inspanningen van die laatste actoren
soms zelfs gemarginaliseerd worden.
Daarnaast representeren de kranten westerse actoren zoals B-Fast en de VN ook als menselijk: we krijgen
inzicht in hun gevoelens en verkrijgen bijgevolg sympathie voor deze actoren. Bij niet-westerse actoren komt
dergelijke praktijk echter amper voor en wanneer dat het geval is betreft het lokale medewerkers van grote
westerse ngo’s.
Op visueel vlak werden niet-westerse hulpverleners bovendien dikwijls ontmenselijkt door ze als één
homogene, anonieme groep af te beelden. Westerse hulpverleners daarentegen worden meestal individueel
en scherp in beeld gebracht, wat vermenselijking teweegbrengt.
Bovenstaande bevindingen kunnen we linken aan het Oriëntalisme, waarbij het Westen zichzelf als positief
voorstelt door te focussen op imaginaire verschillen met de niet-westerse Ander (supra). Meer algemeen is
dergelijk discours een uiting en reflectie van het neoliberalisme en neokolonialisme, dewelke respectievelijk
armere en voormalige koloniale landen niet als gelijkwaardig beschouwen aan rijkere en gewezen koloniale
mogendheden. Tegelijkertijd weerspiegelt de disproportioneel grotere en positievere media-aandacht voor de
eigen nationale eigenschappen de hiërarchische machtsrelaties van het nationalisme.
Discussie en conclusie
Dit artikel bracht aan het licht dat westerse hulpagentschappen tijdens natuurramp Haiyan disproportioneel
meer en positievere westerse media-aandacht verkregen dan hun niet-westerse equivalenten. Zo toont het
empirisch onderzoek aan dat Vlaamse kranten binnen hun rampenberichtgeving zowel meer verwijzen naar
als ruimte spenderen aan westerse hulpagentschappen en Belgische actoren in het bijzonder. Niet-westerse
hulpinstanties daarentegen worden amper vermeld. Hoewel diverse auteurs (Jia et al, 2011; Olofsson, 2011)
reeds eerder vaststelden dat westerse nieuwsmedia tijdens rampen voornamelijk focussen op eigen nationale
hulpagentschappen, is het ook opmerkelijk hoeveel media-aandacht de Belgische instanties naar zich toe
trekken. Deze actoren krijgen immers respectievelijk dubbel en viermaal zoveel ruimte toebedeeld als andere
westerse en niet-westerse hulpagentschappen.
Dergelijke vertekening binnen rampenberichtgeving doet zich evenwel niet alleen voor op kwantitatief maar
ook op kwalitatief vlak. Zo worden westerse hulpagentschappen over het algemeen als positieve doeners
gerepresenteerd, die evenwel niet ten volle hulp kunnen verlenen, wegens de zogenaamde gebrekkige
coördinatie van niet-westerse hulpagentschappen. Bovendien worden deze laatste instanties eveneens vaak
als inadequate hulpverleners afgeschilderd. Nochtans stellen diverse auteurs (Benthall, 2008; Pettit &
Beresford, 2009) dat het juist deze actoren zijn die de belangrijkste reddingsoperaties verrichten en de
29
meeste mensenlevens redden. Hoewel niet-westerse actoren in deze casestudie wel degelijk soortgelijke
positieve acties verrichten, verdoezelen de onderzochte media dikwijls hun verantwoordelijkheid hiervoor.
Omgekeerd verbergen de kranten de aansprakelijkheid van specifieke westerse hulpagentschappen voor het
langdurig uitblijven van grootschalige hulp. Daarbij valt bovendien op dat, ondanks de enorme
mediabelangstelling voor deze actoren, Belgische hulpagentschappen nagenoeg volledig kritiekvrij blijven.
Daarenboven worden Belgische en andere westerse hulpverleners op visueel vlak dikwijls vermenselijkt.
Niet-westerse actoren beeldt men echter dikwijls af als een homogene, anonieme groep.
Deze vertekeningen zijn in eerste instantie het resultaat van dubieuze praktijken die sterk in de journalistiek
zijn ingeburgerd. Zo zorgt het grote belang van nieuwswaarden zoals nabijheid en de mogelijkheid tot
domesticatie ervoor dat er reeds in de selectie van rampen sprake is van vertekening. Die trend zet zich
evenwel ook door op inhoudelijk vlak. Veelgebruikte narratieve middelen zoals domesticatie en
schuldtoewijzing brengen immers dikwijls etnocentrische wij-zij-indelingen teweeg. De grote
afhankelijkheid van westerse elitebronnen versterkt dit effect. Op die manier komen immers slechts een
beperkt aantal westerse visies aan bod, wat nefast is voor de accuraatheid van de berichtgeving (Wouters, De
Swert & Walgrave, 2009). Meer in het bijzonder doet vooral de sterke verwevenheid tussen de journalistieke
en ngo-sector vragen rijzen over de onpartijdigheid van rampenberichtgeving. Zo bleek uit het empirisch
onderzoek dat ‘beneficent embedding’, de praktijk waarbij journalisten mee functioneren met
hulpagentschappen ter plaatse, nog steeds vaak voorkomt. Toch ligt de journalistieke sector op zich niet aan
de grondslag van bovenstaande vertekende mediarepresentaties. Nieuwsredacties worden immers beïnvloed
door de maatschappelijke structuren, instituties en waarden waarbinnen ze functioneren (Richardson, 2007).
Op die manier reproduceren nieuwsmedia, al dan niet bewust, de dominante ideologieën van de samenleving
(van Dijk, 2009). In deze casestudie bleken de kranten een Oriëntalistisch discours te reproduceren, dat
zowel gelieerd kan worden aan het neoliberalisme als neokolonialisme. De sterke focus van nieuwsmedia op
Belgische hulpagentschappen beschouwen we als een uiting en reflectie van het nationalisme.
Dit artikel vormt een vernieuwende bijdrage aan de reeds bestaande literatuur doordat het zowel de
mediarepresentaties van hulpagentschappen als de achterliggende oorzaken daarvan analyseert en aan elkaar
koppelt. Niettemin zijn we ons bewust van het feit dat de steekproef van dit onderzoek te klein is om
algemene conclusies te kunnen formuleren over de westerse mediarepresentatie van hulpagentschappen. Dat
is evenwel ook niet de bedoeling van dit onderzoek, dat exploratief van aard is. Deze studie hoopt dan ook
vooral een stimulans te vormen voor verder communicatiewetenschappelijk onderzoek naar deze thematiek.
Eén andere beperking van dit onderzoek is dat bepaalde oorzaken van vertekende mediarepresentaties niet
onderzocht konden worden. Door enkel te focussen op krantenartikels kan bijvoorbeeld niet achterhaald
worden of de journalist in tijdsdruk verkeerde toen hij het artikel schreef. Dergelijke zaken zouden via
diepte-interviews verder onderzocht kunnen worden. Voorts dient verder onderzoek na te gaan in welke mate
de rampenberichtgeving van populaire kranten verschilt met deze van kwaliteitskranten en welke factoren
daar de oorzaak van zijn.
30
Bibliografie
Adinolfi, C., Bassiouni, D.S., Lauritzsen, H.F. & Williams, H.R. (2005). Humanitarian response review.
New York: United Nations.
ALNAP (2015). Exploring coordination in humanitarian clusters: discussion starter. London: Overseas
Development Institute.
Anheier, H.K. (2014). Nonprofit organisations: theory, management, policy (second edition). New York:
Routledge.
Bacon, W. & Nash, C. (2002). News/worthy: how Australian media cover humanitarian, aid and
development issues. Canberra: AusAid.
Balaji, M. (2011). Racializing pity: the Haiti earthquake and the plight of ‘‘others’’. Critical Studies in
Media Communication, 28(1), 50-67.
Barnett, M. & Weiss, T.G. (2011). Humanitarianism contested: where angels fear to tread. New York:
Routledge.
Bennett, J., Bertrand, W., Harkin, C., Samarasinghe, S. & Wickramatillake, H. (2006). Coordination of
international humanitarian assistance in tsunami-affected countries. London: Tsunami Evaluation Coalition.
Bennett, R. & Daniel, M. (2002). Media reporting of Third World disasters: the journalist’s perspective.
Disaster Prevention and Management, 11(1), 33-42.
Bennett, R. & Kottasz, R. (2015). Advertising imagery employed by disaster relief organisations and media
stereotyping of the recipients of aid. In M. Moore & R.S. Moore (Eds.), New meanings for marketing in a
new millennium: proceedings of the 2001 Academy of Marketing Science (AMS) Annual Conference (pp.
225-229). New York: Springer.
Benthall, J. (1993). Disasters, relief and the media. London: I.B. Tauris.
Benthall, J. (2008). The disaster–media–relief nexus. Anthropology Today, 24(4), 4-5.
Blommaert, J. (2005). Discourse: a critical introduction. Cambridge: Cambridge University Press.
Bloor, M. & Bloor, T. (2013). The practice of critical discourse analysis: an introduction. New York:
Routledge.
Boczkowski, P. (2010). News at work: imitation in an age of information abundance. Chicago: University of
Chicago Press.
31
Boyd-Barrett, O. & Rantanen, T. (2013). News agencies. In D. Albertazzi & P. Cobley (Eds.), The media: an
introduction (third edition) (pp. 233-245). New York: Routledge.
Brown, P.H. & Minty, J.H. (2008). Media coverage and charitable giving after the 2004 tsunami. Southern
Economic Journal, 75(1), 9-25.
CARMA (2006). The CARMA report on western media coverage of humanitarian disasters. London: Carma
European Office.
Chouliaraki, L. (2006). The spectatorship of suffering. London: Sage.
Chouliaraki, L. (2010a). Ordinary witnessing in post-television news: towards a new moral imagination.
Critical Discourse Studies, 7(4), 305–319.
Chouliaraki, L. (2010b). Post-humanitarianism: humanitarian communication beyond a politics of pity.
International Journal of Cultural Studies, 13(2), 107-126.
Clausen, L. (2004). Localizing the global: ‘domestication’ processes in international news production.
Media, Culture & Society, 26(1), 25-44.
Clausen, L. (2010). International news flow. In S. Allan (Ed.), The Routledge companion to news and
journalism (pp. 127–136). New York: Routledge.
Conrad, D. (2015). The freelancer-NGO alliance: what a story of Kenyan waste reveals about contemporary
foreign news production. Journalism Studies, 16(2), 275-288.
Cooper, G. (2007, november). Anyone here survived a wave, speak English and got a mobile? Aid agencies,
the media and reporting disasters since the tsunami. Paper gepresenteerd voor de 14th Guardian Lecture,
Nuffield College, Oxford University, Oxford.
Cottle, S. (2009). Global crisis reporting. New York: Open University Press.
Cottle, S. & Nolan, D. (2007). Global humanitarianism and the changing aid-media field: “everyone was
dying for footage”. Journalism Studies, 8(6), 862-878.
Coward, R. (2010). The environment, the press and the missing lynx: a case study. Journalism, 11(5), 625-
638.
Cupples, J. & Glynn, K. (2013). The mediation and remediation of disaster: hurricanes Katrina and Felix
in/and the new media environment. Antipode, 46(2), 359-381.
32
De Cordier, B. (2012). Ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp als “symptoom” van een
multipolaire wereld: opkomst en terugkeer van “niet-traditionele hulpdonoren”. Internationale Spectator,
66(9), 441-446.
Development Initiatives (2014). Global humanitarian assistance report 2014. Bristol: Development
Initiatives.
De Siervo, G. (2012). Actors, activities, and coordination in emergencies. In A. de Guttry, M. Gestri & G.
Venturini (Eds.), International Disaster Response Law (pp. 485-515). The Hague: TMC Asser Press.
Donini, A., Fast, L., Hansen, G., Harris, S., Minear, L., Mowjee, T., & Wilder, A. (2008). Humanitarian
agenda 2015: final report. The state of the humanitarian enterprise. Medford: Feinstein International Center,
Tufts University.
Fairclough, N. (1992). Discourse and social change. Cambridge: Polity Press.
Fairclough, N. (1995) Media discourse. London: Edward Arnold.
Fairclough, N., Mulderrig, J. & Wodak, R. (2011). Critical discourse analysis. In T.A. van Dijk (Ed.),
Discourse studies: a multidisciplinary introduction (pp. 357-378). London: Sage.
Fenton, N. (2010). NGOs, new media and the mainstream news: news from everywhere. In N. Fenton (Ed.),
New media, old news: journalism and democracy in the digital age (pp. 153–168). London: Sage
Publications.
Fernando, U. & Hilhorst, D. (2006). Everyday practices of humanitarian aid: tsunami response in Sri Lanka.
Development in Practice, 16(3&4), 292-302.
Fink, G. & Redaelli, S. (2011). Determinants of international emergency aid – humanitarian need only?
World Development, 39(5), 741–757.
Fourie, P.J. (2008). Media studies: policy, management and media representation (second edition). Cape
Town: Juta & Co.
Franks, S. (2008). Getting into bed with charity. British Journalism Review, 19(3), 27-32.
Franks, S. (2010). The neglect of Africa and the power of aid. The International Communication Gazette,
72(1), 71-84.
Franks, S. (2013). Reporting disasters: famine, aid, politics and the media. London: C. Hurst & Co.
33
Gaber, I. & Wilson, A.W. (2005). Dying for diamonds: the mainstream media and NGOs – a case study of
action aid. In W. de Jong, M. Shaw & N. Stammers (Eds.), Global activism, global media (pp. 95–109).
London: Pluto Press.
Galtung, J. & Ruge, M.H. (1965). The structure of foreign news. Journal of Peace Research, 2(1), 64-91.
Gibbons, P. (2010). Humanitarian transformation: concepts, causes and challenges. In M. Moke, A. Zwitter
& C. Schewe (Eds.), Humanitarian action facing the new challenges (pp. 11-26). Berlin: BWV-Verlag.
Guha-Sapir, D., Hoyois, P. & Below, R. (2014). Annual disaster statistical review 2013: the numbers and
trends. Brussels: Centre for Research on the Epidemiology of Disasters.
Guha-Sapir, D., Hoyois, P. & Below, R. (2015, 15 mei). EM-DAT: international disaster database.
Geraadpleegd op 15 mei 2015 op het World Wide Web: http://www.emdat.be/country_profile/index.html
Hall, S. (2010). The work of representation. In S. Hall (Ed.), Representation: cultural representations and
signifying practices (pp. 13-64). London: Sage Publications.
Hamilton, J.M. & Jenner, E. (2004). Redefining foreign correspondence. Journalism, 5(3), 301-321.
Hansen, A. & Machin, D. (2013). Media & communication research methods. London: Palgrave MacMillan.
Harmer, A. & Cotterrell, L. (2005). HPG research report. Diversity in donorship: the changing landscape of
official humanitarian aid. London: Overseas Development Institute.
Harrison, J. (2006) News. London: Routledge.
Heinderyckx, F. (2015). Gatekeeping theory redux. In T. Vos & F. Heinderyckx (Eds.), Gatekeeping in
transition (pp. 253-268). New York: Routledge.
Höijer, B. (2004). The discourse of global compassion: the audience and media reporting of human suffering.
Media, Culture & Society, 26(4), 513–531.
Huisman, M., Joye, S. & Maeseele, P. (2012). Wie is de ander? De representatie van Japan in het
Nederlandse televisieprogramma ‘Wie is de Mol?’(2010). Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 40(3),
212-230.
International Federation of Red Cross and Red Crescent Societies (2014). World disasters report 2014: focus
on culture and risk. Geneva: International Federation of Red Cross and Red Crescent Societies
Jayasinghe, S. (2011). Erosion of trust in humanitarian agencies: what strategies might help? Global Health
Action, 4(1), 1-5.
34
Jia, H., Mislan, C., Deluliis, D., Hahn, C. & Christo-Baker, G. (2011, mei). Saving Haiti: framing in
international news coverage of natural disasters. Paper gepresenteerd voor de International Communication
Association annual conference, Boston.
Jeong, Y. and Lee, S.Y. (2010, juni). A study on the news values of international disasters: change of
determinants on news coverage of international disasters in the U.S. news media. Paper gepresenteerd voor
de Annual Meeting of the International Communication Association, Suntec City.
Jørgensen, M. & Phillips, L. (2002). Discourse analysis as theory and method. London: Sage.
Joye, S. (2009) The hierarchy of global suffering. A critical discourse analysis of television news reporting
on foreign natural disasters. The Journal of International Communication, 15(2), 45-61.
Joye, S. (2010a). News discourses on distant suffering: a critical discourse analysis of the 2003 SARS
outbreak. Discourse & Society, 21(5), 586-601.
Joye, S. (2010b). De media(de)constructie van rampen: onderzoek naar de selectie en berichtgeving van
rampen in Vlaamse nieuwsmedia. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 38(2), 139-155.
Joye, S. & Biltereyst, D. (2007). All quiet on the ...? Een analyse van het buitenlandaanbod van VRT en
VTM. In M. Hooghe, K. De Swert & S. Walgrave (Eds.), De kwaliteit van het nieuws. Kwaliteitsindicatoren
voor televisieverslaggeving (pp. 71-84). Leuven: Acco.
Kapoor, I. (2013). Celebrity humanitarianism: the ideology of global charity. New York: Routledge.
Katoch, A. (2006). The responders’ cauldron: the uniqueness of international disaster response. Journal of
International Affairs, 59(2), 153-172.
Kim, H.S. & Lee, S. (2008). National interest, selective sourcing and attribution in air disaster
reporting. Journal of International Communication, 14(1), 85-103.
Klinenberg, E. (2005). Convergence: news production in a digital age. The Annals of the American Academy
of Political and Social Science, 597(1), 48-64.
Konstantinidou, C. (2007). Death, lamentation and the photographic representation of the
Other during the second Iraq war in Greek newspapers. International Journal of Cultural
Studies, 10(2), 147-166.
Krause, M. (2014). The good project: humanitarian relief NGOs and the fragmentation of reason. Chicago:
The University of Chicago Press.
35
Kwak, H. & An, J. (2014, oktober). Understanding news geography and major determinants of global news
coverage of disasters. Paper gepresenteerd voor de Computation + Jounalism Symposium 2014, New York.
Lang, S. (2013). NGOs, civil society and the public sphere. Cambridge: Cambridge University Press.
Lee-Wright, P., Phillips, A. & Witschge, T. (2012). Changing Journalism. London: Routledge.
Lewis, D. & Kanji, N. (2009). Non-governmental organisations and development. London & New York:
Routledge.
Littlefield, R.S. & Quenette, A.M. (2007). Crisis leadership and hurricane Katrina: the portrayal of authority
by the media in natural disasters. Journal of Applied Communication Research, 35(1), 26-47.
Lockman, Z. (2010). Contending visions of the Middle East: the history and politics of Orientalism (2nd ed.).
Cambridge: Cambridge University Press.
Macdonald, I. (2008). “Parachute journalism” in Haiti: media sourcing in the 2003-2004 political crisis.
Canadian Journal of Communication, 33(2), 213-232.
Machin, D. & Jaworski, A. (2006). Archive video footage in news: creating a likeness and index of the
phenomenal world. Visual Communication, 5(3), 345-366.
Machin, D. & Mayr, A. (2012). How to do critical discourse analysis: a multimodal introduction. London:
Sage.
Manning, P. (2001). News and news sources: a critical introduction. London: Sage.
Martens, B. (2005). Why do aid agencies exist? Development Policy Review, 23(6), 643-663.
McQuail, D. (2010). McQuail’s Mass Communication Theory (6th edition). London: Sage Publications.
Moeller, S.D. (2006). ‘Regarding the pain of others’: media, bias and the coverage of international disasters.
Journal of International Affairs, 59(2), 173-196.
Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco.
Olofsson, A. (2011). The Indian Ocean tsunami in Swedish newspapers: nationalism after catastrophe.
Disaster Prevention and Management, 20(5), 557-569.
Olsen, G.R., Carstensen, N. & Høyen, K. (2003). Humanitarian crises: what determines the level of
emergency assistance? Media coverage, donor interests and the aid business. Disasters, 27(2), 109-126.
Orgad, S. (2012). Media representation and the global imagination. Cambridge: Polity Press.
36
Orgad, S. (2013). Visualizers of solidarity: organizational politics in humanitarian and international
development NGOs. Visual Communication 12(3), 295–314.
Paltridge, B. (2013). Critical discourse analysis. In K. Hyland (Ed.), Discourse studies reader: essential
excerpts (pp. 89-110). London: Bloomsbury.
Pantti, M., Wahl-Jorgensen, K. & Cottle, S. (2012). Disasters and the media. New York: Peter Lang
Publishing.
Peeren, Y. (2003). Televisienieuws: een venster op de wereld? Een onderzoek naar buitenlands nieuws in
Europese televisiejournaals. In D. Biltereyst & Y. Peeren (Eds.), Nieuws, democratie en burgerschap.
Onderzoek over hedendaagse nieuwsmedia (pp. 111-138). Gent: Academia Press.
Pelling, M., Maskrey, A., Ruiz, P. & Hall, L. (2004). Reducing disaster risk: a challenge for development. A
global report. New York: United Nations Development Programme.
Petersen, J. (2014). Risk and the politics of disaster coverage in Haiti and Katrina. Communication, Culture
& Critique, 7(1), 37-54.
Pettit, S. & Beresford, A. (2009). Critical success factors in the context of humanitarian aid supply chains.
International Journal of Physical Distribution & Logistics Management, 39(6), 450-468.
Powers, M. (2015a). Contemporary ngo–journalist relations: reviewing and evaluating an emergent area of
research. Sociology Compass 9(6), 427-437.
Powers, M. (2015b). The new boots on the ground: NGOs in the changing landscape of international news.
Journalism: Theory, Practice & Criticism. doi: 10.1177/1464884914568077.
Puente, S., Pellegrini, S. & Grassau, D. (2013). How to measure professional journalistic standards in
television news coverage of disasters? 27-F earthquake in Chile. International Journal of Communication,
7(1), 1896-1911.
Richardson, J.E. (2007). Analysing newspapers: an approach from critical discourse analysis. New York:
Palgrave Macmillan.
Riddell, R.C. (2014, februari). Does foreign aid really work? Paper gepresenteerd voor de Australasian Aid
and International Development Workshop, Canberra.
Russell, A. (2013). Innovation in hybrid spaces: 2011 UN climate summit and the expanding journalism
landscape. Journalism, 17(4), 904–920.
Schudson, M. (2011). The sociology of news (second edition). New York: W. W. Norton & Company.
37
Shoemaker, P.J. & Vos, T. (2009). Gatekeeping theory. New York: Routledge.
Silverstone, R. (2007). Media and morality: on the rise of the mediapolis. Cambridge: Polity.
Spearin, C. (2008). Private, armed and humanitarian? States, NGOs, international private security companies
and shifting humanitarianism. Security Dialogue, 39(4), 363-382.
Stoddard, A., Harmer, A., Haver, K., Hughes, M., Harvey, P. & Taylor, G. (2013). State of the humanitarian
system, 2015 (second edition). Inception report. London: ALNAP/Humanitarian Outcomes.
Stoddard, A., Harmer, A., Haver, K., Hughes, M., Harvey, P. & Taylor, G. (2014). State of the humanitarian
system, 2015 (second edition). Progress report May 2014. London: ALNAP/Humanitarian Outcomes.
Telford, J. & Cosgrave, J. (2007). The international humanitarian system and the 2004 Indian Ocean
earthquake and tsunamis. Disasters, 31(1), 1-28.
Teti, A. (2013). Confessions of a dangerous (Arab) mind. In Z. Elmarsafy, A. Bernard & D. Attwell (Eds),
Debating orientalism (pp. 134-155). Basingstoke: Palgrave Macmillan.
Terry, F. (2002). Condemned to repeat? The paradox of humanitarian action. New York: Cornell University
Press.
Teunissen, F. (2005). Wat is nieuws? Tegenstellingen in de journalistiek. Den Haag: Boom Onderwijs.
Thrall, T., Stecula, D. & Sweet, D. (2014). May we have your attention please? Human-rights NGOs and the
problem of global communication. International Journal of Press/Politics 19(2) 135–159.
Tsaliki, L., Frangonikolopoulos, C.A. & Huliaras, A. (2011). Introduction: the challenge of transnational
celebrity activism: background, aim and scope of the book. In L. Tsaliki, C.A. Frangonikolopoulos & A.
Huliaras (Eds.), Transnational celebrity activism in global politics: changing the world? (pp. 7-24). Bristol:
Intellect Ltd.
United Nations (2015). Sendai framework for disaster risk reduction 2015-2030. Sendai: United Nations.
United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (2015, 3 augustus). Typhoon Haiyan
funding. Geraadpleegd op 3 augustus 2015 op het World Wide Web:
http://www.unocha.org/philippines/typhoon-haiyan-funding
van den Berg, H. (2004). Discoursanalyse. Kwalon, 26(2), 29-39.
van Dijk, T.A. (2009). News, discourse and ideology. In K. Wahl-Jorgensen & T. Hanitzsch (Eds.), The
handbook of journalism studies (pp. 191-204). New York: Routledge.
38
Van Leeuwen, T. (2008). Discourse and practice. New tools for critical discourse analysis. New York:
Oxford University Press.
Van Leuven, S. & Joye, S. (2014). Civil society organizations at the gates? A gatekeeping study of news
making efforts by NGOs and government institutions. International Journal of Press/Politics 19(2) 160–180.
Van Wassenhove, L.N. (2006). Humanitarian aid logistics: supply chain management in high gear. Journal
of the Operational Research Society, 57(5), 475-489.
Verdonschot, I.P.J.A. & von Engelhardt, J. (2013). Representaties van leed tussen ‘adventure’ en
‘emergency’: een ‘critical discourse analysis’ naar de representatie van de watersnoodramp in Pakistan
(2010) in het NOS-journaal. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 41(1), 62-81.
von Engelhardt, J., & Jansz, J. (2015). Distant suffering and the mediation of humanitarian disaster. In R.E.
Anderson (Ed.), World suffering and quality of life (pp. 75-87). Dordrecht: Springer.
Waters, R.D. & Tindall, N.T. (2011). Exploring the impact of American news coverage on crisis fundraising:
using media theory to explicate a new model of fundraising communication. Journal of Nonprofit & Public
Sector Marketing, 23(1), 20-40.
Walker, P. & Maxwell, D. (2009). Shaping the humanitarian world. New York: Routledge.
Walz, J. & Ramachandran, V. (2011). Brave new world: a literature review of emerging donors and the
changing nature of foreign assistance. Washington: Center for Global Development.
Weberling, B. (2009). Mobilizing disaster relief: U.S. media coverage and public response to the tsunami
and Pakistan earthquake. Paper gepresenteerd voor de 2009 International Communication Association
Annual Convention, Chicago.
Wodak, R. (2004). Critical discourse analysis. In C. Seale, D. Silverman, J.F. Gubrium & G. Gobo (Eds.),
Qualitative research practice: concise paperback edition (pp. 185- 204). London: Sage.
Wodak, R. & Meyer, M. (2009). Critical discourse analysis: history, agenda, theory and methodology. In R.
Wodak & M. Meyer (Eds.), Methods for critical discourse analysis (pp. 1-33). London: Sage.
Wouters, R., De Swert, K. & Walgrave, S. (2009). Een venster op de wereld. De actuele staat van
buitenlandberichtgeving: feiten, impact en actieruimte. Brussel: Vlaams Vredesinstituut.
Yan, Y. & Bissell, K. (2015). The sky is falling: predictors of news coverage of natural disasters worldwide.
Communication Research, 1-25.
39
Zuckerman, E. (2004). Using the internet to determine patterns of foreign coverage. In M. Ludtke (Ed.),
Nieman Reports. Africa: a story to be told (pp. 51-53). Cambridge: Nieman Foundation for Journalism at
Harvard University.