10-stappenplan onderzoek doen
Handleiding begeleiding profielwerkstuk |
Prof.dr. Eline Slagboom- LUMC
Deze handleiding is tot stand gekomen na
een pilot met VO-scholieren en
biologiedocenten.
Aan de tekst van het stappenplan mogen
geen veranderingen aangebracht worden.
Tekst mag in zijn geheel worden gebruikt
mits er sprake is van bronvermelding.
DIT BOEKJE IS SAMENGESTELD DOOR
Eline Slagboom en Joyce Vriezen
CORRESPONDENTIEADRES
Moleculaire Epidemiologie Onderzoeksgebouw
Einthovenweg 20, 2333 ZC Leiden
INTERNET
www.molepi.nl
DATUM
December 2014
Photo Florent Clerc – Hvphoto.ch ©
Prof. dr. Eline Slagboom, hoogleraar Epidemiologie, ontwikkelde het
‘10-stappenplan onderzoek doen’ om de start, de opzet en de
uitvoering van onderzoek duidelijk te maken.
Deze handleiding is een omschrijving van het ‘10-stappenplan - Onderzoek doen’. Alle rechten worden voorbehouden en komen uitsluitend toe aan LUMC – Prof. dr. Eline Slagboom
Voorwoord
Het Profielwerkstuk
Enkele jaren geleden is het profielwerkstuk (PWS) verplicht gesteld op alle middelbare scholen in
Nederland. Een belangrijk onderdeel van het PWS is het doen van onderzoek. Dit is voor een
wetenschappelijk instituut als het LUMC een gouden kans. De bakermat voor de wetenschap ligt
immers in het voortgezet onderwijs.
Maar hoe bedenk je onderzoek? Wat is een goede onderzoeksvraag? Met deze en andere vragen
worstelen jaarlijks honderden leerlingen van de bovenbouw van de HAVO en het VWO. Steeds meer
van deze leerlingen melden zich bij het LUMC en andere onderzoeksinstituten met vragen over
begeleiding bij hun onderzoek voor het PWS. Dit was aanleiding voor Eline Slagboom, hoogleraar
Moleculaire Epidemiologie, een tool te ontwikkelen dat hulp kan bieden. Dit heeft geresulteerd in
een ‘10-stappenplan - Onderzoek doen’ ©.
Stappenplan
Het stappenplan is ontwikkeld om de start, de opzet en de uitvoering van onderzoek duidelijk te
maken. Het stappenplan is zelfstandig te gebruiken door docenten en leerlingen. Om leerlingen goed
voor te bereiden heeft het de voorkeur om 1 of 2 lesuren te besteden aan de inleidende opdrachten
zoals deze besproken worden in hoofdstuk 1. Het stappenplan bestaat uit onderstaande tien
stappen. In hoofdstuk 2 zullen de stappen uitgebreid toegelicht worden.
1. Wat vraag je je af over een onderwerp? Oriëntatie m.b.t. kennis.
2. Formuleer een bruikbare onderzoeksvraag.
3. In wie en waarin meet je iets?
4. Hoe zet je je vraag om in een vergelijking van groepen?
5. Formuleer een hypothese.
6. Als alles gaat lukken, hoe zullen de gegevens die je verzameld hebt er dan uitzien?
7. Verwerk nu gegevens, trek conclusies en bedenkingen.
8. Wat doet de buitenwereld, ben je de eerste die dit bedacht heeft?
9. Wat is het maatschappelijk belang?
10. Kan iemand ook misbruik maken van de resultaten uit het onderzoek of je onderzoek
verkeerd uitleggen?
Bij dit materiaal is een promotiefilm gemaakt (17 minuten).
Er is ook een verkorte versie beschikbaar (9 minuten).
Hoofdstuk 1
Inleidende lesuren Leerlingen in het voortgezet onderwijs hebben weinig of geen ervaring met het doen van onderzoek.
Voor een eerste kennismaking met de verschillende facetten van onderzoek, worden in dit
hoofdstuk een aantal inleidende oefeningen beschreven die met een hele klas uitgevoerd kunnen
worden. Aan deze oefeningen kunnen één of twee lesuren besteed worden. De verschillende
oefeningen worden geïllustreerd in korte filmfragmenten.
Rode draad in de twee lesuren is dat de docent leerlingen motiveert om na te denken over een
goede vraag. Dit helpt de leerlingen bij het bedenken van een goede onderzoeksvraag wanneer ze
een onderwerp hebben gekozen voor het PWS.
Onderzoek doen begint bij verwondering. Ook het PWS begint bij verwondering:
Liefst in de eigen omgeving;
Het liefst verwondering over iets waarover je je iets kunt afvragen en waaraan je iets kunt
meten.
Komen tot een vraag brengt met zich mee dat je een zekere mate van kennis hebt. Die kennis hoeft
niet meteen heel diep te gaan. Het gaat niet om zoveel mogelijk kennis te vergaren om tot een vraag
te komen. Er moet vooral nagedacht worden over waar de vraag nu eigenlijk begint.
‘Van veel kun je niet denken!’ is een uitspraak van prof. Slagboom tijdens colleges aan studenten en
biologiedocenten.
Klassikale oefeningen lesuur 1:
1. Onderzoek begint bij verwondering Filmfragment 1
De docent stelt de klas de volgende twee vragen en maakt vervolgens een rondje door de
klas om antwoord te krijgen:
o Wat verwondert je?
o Waarover vraag je je iets af?
Sommige leerlingen vinden dit heel lastig en hebben eerst meer kennis nodig om zich
überhaupt iets af te vragen. Andere leerlingen hebben hier minder moeite mee.
Wanneer er onvoldoende input komt vanuit de klas is deze oefening iets meer te sturen
door de volgende aanpak:
Oefening om leerlingen zich iets af te laten vragen:
De docent stelt de klas de volgende vraag: ‘Waarin lijk je op je familie?’
Hierbij kun je je van alles afvragen:
o Waar komt die gelijkenis vandaan? Is dat gedrag bepaald door de omgeving?
o Is het erfelijk?
o Bij hoeveel familieleden zie je dat terug?
o ……
Nadat hier een tijdje over is gesproken door de klas vraagt de docent of iemand een goede
onderzoeksvraag weet.
2. Hoe bedenk ik een onderzoeksvraag? Fragment 2
De docent doet de deur dicht en geeft aan dat de leerlingen terplekke een onderzoek
moeten gaan doen. Ze krijgen een stopwatch en een meetlint (fictief) en geen beschikking
over het internet. De docent geeft aan dat ze nu ter plekke een onderzoek gaan bedenken.
Ze mogen het lokaal niet verlaten.
1. Wie van de leerlingen heeft een idee? Wat is er te onderzoeken in een afgesloten
klaslokaal?
a. Er worden een aantal dingen gezegd. Docent reageert hierop en vraagt zich
hardop af of er een vraag in zit.
b. Als er weinig reactie komt, zou docent kunnen vragen: ‘Wat zou je aan je
buurman/vrouw kunnen meten?’
c. Een leerling die zich niet verwondert weet vaak niet wat de speelruimte is. Het
gaat erom dat docent de leerling laat zien dat je je over van alles en nog wat iets
af kunt vragen.
d. Bij mensen kun je van alles testen: springen, adem inhouden, opstaan/zitten.
2. Nadat je weet wat je kunt meten komt: ‘Wat is dan de vraag?’, bv. :
a. Kunnen meisjes hoger springen dan jongens?
b. Kunnen dikke mensen vaker opstaan dan dunne mensen?
3. Het antwoord op de vraag is steeds ja of nee of ja/nee met een getal. Dus een vraag
met een meting.
4. Als een leerling dit in een half uur kan bedenken is er al een goede eerste start
gemaakt. Hoe meer leerlingen zich afvragen over hun omgeving, hoe makkelijker ze het
hebben.
Leerlingen moeten herkennen dat er een bepaalde structuur is waarin je je dingen kunt
afvragen en dat je daarbij zoekt naar een bepaald antwoord. En dat antwoord is dan te
meten. Dit is het vertrekpunt van waaruit je in je directe omgeving een onderzoek kunt
beginnen.
Klassikale oefeningen lesuur 2: De leerlingen hebben in het eerste lesuur ervaren dat je je heel veel kunt afvragen over een
onderwerp en dat je de fase van je iets afvragen en een onderzoeksvraag opstellen vanuit je luie
stoel kunt doen. Hierbij kunnen ze gebruik maken van informatie dat te vinden is op het
internet. Op het internet is echter een veelheid aan informatie voorhanden. Dat helpt niet altijd
om de verwondering in banen te leiden. Leerlingen moeten leren de veelheid aan informatie in
kaders te plaatsen. De onderstaande oefening geeft leerlingen inzicht hoe ze kunnen omgaan
met de enorme hoeveelheid informatie dat te vinden is op het internet.
1. Internetoefening Fragment 3
Deze oefening is geschikt om leerlingen te laten ervaren dat ze niet moeten verdrinken op het
internet. De grote hoeveelheid informatie dat te vinden is, is te categoriseren en dus te
structureren. Aan het eind van de oefening worden de gevonden resultaten klassikaal
besproken. De docent helpt om de dingen die ze vinden een plaats geven. Waar hoort de kennis
thuis? Hoe kan het gecategoriseerd worden?
Deze opdracht is mogelijk met alle soorten onderwerpen. Voor een oefening is het verstandig
om als docent een onderwerp uit te kiezen. Als voorbeeld wordt hier het thema veroudering
gebruikt.
Maak een rondje door de klas en vraag de leerlingen persoonlijk waar ze aan denken wanneer ze
het woord veroudering horen? Schrijf de woorden in een mindmap op het bord:
Vervolgens krijgen leerlingen 15 minuten de tijd om op het internet te zoeken naar dingen die te
maken hebben met veroudering, ze kunnen hierbij gebruik maken van de steekwoorden die op
het bord staan. Dit kan in tweetallen of in kleine groepjes.
Na 15 minuten wordt klassikaal besproken wat ze hebben gevonden. Per antwoord gaat de
docent samen met de leerlingen datgene dat gevonden is categoriseren:
Waar hebben jullie gezocht?
Welke onderzoeken hebben jullie gevonden?
Waarin doet men onderzoek? In welke mensen en dieren? (diermodellen, mensen, weefsels, cellen).
Waarna doet men onderzoek? (studieontwerp (dier/mens), fenotype (ziekte, eigenschap), jong met oud vergelijken).
Wat voor onderwerpen hebben jullie voorbij komen? Welke termen?
Alle informatie waar de leerlingen mee komen krijgt een plek. Aan de leerlingen wordt duidelijk
gemaakt dat ze de gevonden informatie kunnen categoriseren op onderstaande wijze. De
docent doet dit een aantal keer voor met de verschillende groepjes/tweetallen. Bij alles dat
gevonden is wordt de volgende vraag gesteld: ‘En welke vraag hoort daar nu bij?’.
• Soort onderzoeksvraag;
• Soort onderzoeksobject (mens/dier/weefsel);
• Soort studieontwerp (wat vergelijk je, welke groepen?);
• Soort phenotype: naar welk kenmerk van veroudering kijkt men? (levensduur, ziekte,
uithoudingsvermogen, spierkracht).
Naast het feit dat je overal een vraag bij kunt bedenken heeft alles dat gevonden wordt te
maken met oorzaak en gevolg.
‘Ik doe een waarneming, zie onderlinge verbanden, en ik doe vervolgens onderzoek om te
kijken of ze wel met elkaar te maken hebben’, aldus Eline Slagboom.
De leerlingen hebben in het eerste lesuur ervaren dat je je van alles kunt afvragen bij een heleboel
onderwerpen. Deze vaardigheid kunnen ze gebruiken als ze daadwerkelijk gaan starten met het
PWS.
In het tweede lesuur hebben ze geleerd op welke manier ze informatie dat ze vinden op het internet
kunnen categoriseren en structureren. Daarnaast hebben ze geoefend met het bedenken van vragen
en hypotheses tijdens het lezen van een krantenbericht.
Leerlingen zijn nu voldoende voorbereid om te gaan starten met het bedenken van een onderwerp
en het opstellen van een goede onderzoeksvraag.
Het ’10- stappenplan - onderzoek doen’ helpt de leerlingen bij het doen van onderzoek voor het
PWS.
2. Oefening Terug achter de denktafel.
Om de leerlingen te laten kennismaken/oefenen met het maken en aflezen van grafieken
kan deze oefening gebruikt worden.
Sommige dingen mag of kun je niet meten. Een voorbeeld hiervan is een meting van
telomeerlengte. Hierbij zou kort aangegeven kunnen worden dat de lengte van de
telomeren samengaat met de leeftijd. Kun je voordat het onderzoek is uitgevoerd bedenken
hoe de grafiek eruit zou zien als alles heel mooi uitpakt èn je de meting zou mogen doen?
Wat wil je vinden als het allemaal heel mooi uitpakt ? (Plaatje laten zien van een lege
grafiek)
Wat staat er op de x-as?
Wat staat er op de Y-as?
Docent zet zelf een stip voor zijn/haar telomeerlengte.
Waar zit het puntje van je oma (welke leeftijd, welke lengte)
En waar van de opa van …?
Zijn de luciferhoutjes van de opa’s en oma’s even lang?
En hoe zit het met de telomeerlengte van de ouders? En van de leerlingen zelf? En
Vienna’s oma? En jullie oma’s? En de opa’s zijn hun luciferhoutjes even lang?
Waarom mag je dit zelf niet meten?
Wat zegt de lengte van de telomeren over iemands kans om snel te overlijden? Wil je het
weten als je korte telomeren hebt? Wie is er blij met een afgebrand luciferhoutje?
Ethisch gezien mogen we dus niet zomaar van alles meten bij mensen. Dit kan voor een
profielwerkstuk lastig zijn. Gelukkig zijn er al veel onderzoeksgegevens beschikbaar. Daar
kun je wel gebruik van maken wanneer je je met een goede onderzoeksvraag meldt bij een
universiteit of onderzoeksinstituut. De gegevens zijn al in huis.
We hebben net als bij een kookprogramma de gegevens al in huis, de taart komt dus al uit
de oven.
50-jarige docent zet
hier een stip
Hoofdstuk 2
10-stappenplan ‘Opzetten van onderzoek’
Het stappenplan is bedoeld als handleiding om de opzet, de start en de uitvoering van onderzoek te
verduidelijken. Het is zelfstandig te gebruiken door leerlingen die twee inleidende lesuren hebben
gehad. Het filmpje geef een idee hoe het stappenplan doorlopen wordt.
1. Wat vraag je je af over een onderwerp? Oriëntatie m.b.t. kennis.
Het bedenken van een onderwerp kan al heel lastig zijn. In je directe omgeving kunnen echter
al voldoende aanknopingspunten zijn. Waarover verwonder je je? Is er iets in je familie
waarover je je iets afvraagt? Hoe kom je van het stadium van ‘je dingen afvragen’ tot het
bedenken van het juiste onderzoek om een antwoord op je vragen te krijgen? En wat weet je
eigenlijk al, of kun je al bedenken voordat je met het onderzoek bent gestart? Bespreek met
anderen wat een vraag zou kunnen zijn. Wat vraag je je af over je onderwerp?
Je kunt eerst ook oppervlakkig op het internet kijken wat voor vragen anderen stellen over
het onderwerp. Dwing jezelf om meerdere vragen te verzinnen, dat voorkomt dat je te snel
‘vast’ zit.
Als je hebt bedacht wat je je afvraagt en een eerste opzet voor een onderwerp hebt gekozen
kun je op het internet zoeken naar informatie over jouw onderwerp.
o Waar zoek je? Ga je op Nederlandse sites kijken of ook Engelstalig?
o Is er al over jouw onderwerp geschreven en zo ja, wat dan? Welke vragen stellen
anderen over dit onderwerp?
o Wat voor (sub)onderwerpen zie je voorbij komen? Welke termen? Zijn er misschien
al antwoorden bekend op je vragen? Heeft iemand dat al onderzocht?
o Waaraan doet men dier of mens onderzoek? Wat is het studieontwerp (vergelijkt
men groepen, worden mensen/dieren lang gevolgd etc.)? Wie of wat wordt
vergeleken, welke groepen (jong met oud), welk kenmerk (levensduur, ziekte,
uithoudingsvermogen, spierkracht).
o Nu pas kijk je naar conclusies die onderzoekers trekken. Geloof je de resultaten van
eerder onderzoek? Zo ja, ga het dan niet over doen. Zo nee, waarom niet? Wat ga jij
beter doen?
o Kun je voortbouwen op iemands resultaten? Bespaar jezelf onnodig werk! En spaar
je proefpersonen/proefdieren.
Noteer wat je hebt gevonden. Je hebt gezien welke verschillende onderzoeken worden
gedaan. Als je voldoende informatie hebt verzameld kun je een aantal vragen opstellen.
Noteer die vragen, dat mogen er best een aantal zijn. In de volgende stap ga je pas een
goede vraag uitkiezen.
2. Formuleer een bruikbare onderzoeksvraag
In de eerste stap heb je een aantal vragen opgesteld. Hoe formuleer je nu een bruikbare vraag? Je moet je realiseren dat bij elke vraag hoort dat je er iets aan moet kunnen meten en in wie of wat je het onderzoek wilt doen. Pas aan het eind komt het opstellen van de hypothese. Met de hypothese geef je aan wat een mogelijke verklaring zou kunnen zijn. Daar moet je in deze fase al een beetje over nadenken.
Een bruikbare onderzoeksvraag is een vraag die: o Te beantwoorden is met ja, nee en/of een getal;
o Origineel is;
o Zinvol is.
Wie bepaalt of een vraag zinvol is? En hoe bepaal je dat? (bevolking, arts, politiek,
onderzoekers).
3. In wie en waarin meet je iets?
In deze stap bepaal je wie of wat je onderzoeksgroep gaat worden. Hierbij kun je kijken welke
onderzoeksgroepen in andere studies gebruikt worden. Hoe bestuderen anderen het? Wil jij
deze groepen ed. ook bestuderen of maak je een andere keuze?
o Waarin ga je iets meten? Wil je onderzoek doen in mensen, dieren, in welke weefsels?
o Voor een profielwerkstuk zoek je vaak iets dat je kunt meten in ‘intacte’ organismen. o Het is heel praktisch om iets te kunnen meten in je directe omgeving (familie, buren,
vrienden).
4. Hoe zet je je vraag om in een vergelijking van groepen?
Je hebt nu een vraag en je hebt bepaald wat je onderzoeksgroep/onderzoeksobject wordt. In deze fase ga je bepalen wat je studieontwerp ofwel studiedesign wordt. Om dit te doen ga je een antwoord geven op onderstaande vragen.
o Wie ga je met wie vergelijken (jezelf, je grootouders, je huisdieren, eigenschappen van groepen in verschillende landen, wie nog meer)?
o Hoe groot zijn de groepen? o Ga je individuen vergelijken of groepen? Waarom?
- Wanneer zou je proefdieren willen gebruiken in plaats van mensen? - Wat meet en vergelijk je dan als je je onderzoek in dieren zou doen?
a. Hoeveel mensen heb je nodig voor je onderzoek? i. Als je met groepen werkt: hoeveel zitten er in een groep?
ii. Heb je daar genoeg aan om conclusies te kunnen trekken? b. Waar spoor je die groepen op, is de groep representatief?
o Wat ga je dan meten je in die individuen of groepen? Hoeveel mensen zijn dat dan? Heb je dan alles? Kan dat ook in dieren? Wat vergelijk je daar dan? Vervolgens ga je je afvragen welke vragen je daarover zou kunnen stellen. Hierbij zijn meerdere antwoorden mogelijk. Bijvoorbeeld:
o Hebben jongens meer…dan meisjes? o Hebben lange mensen meer…dan kleine mensen? o Hebben mensen met overgewicht mensen meer…dan dunne mensen? o Hebben rijkere mensen meer…dan armere mensen? o Hebben rokers meer…dan niet-rokers? o Enz.
c. Wat kun je meten? Mag je eigenlijk alles bij iedereen meten? Aan welke beperkingen ben je gebonden uit ethisch oogpunt? Hoe gaat dat in een laboratorium? Wat gebeurt er als je het niet mag meten? Kun je dan gebruik maken van bestaande datasets?
d. Wat is gemakkelijk, wat is leuk maar misschien lastig (gewicht/lengte, bloeddruk/kenmerken van cellen)?
Je hebt nu een vraag en je hebt bepaald in wie en wat je wilt gaan onderzoeken/meten. Het is
heel goed mogelijk dat je in gedurende deze eerste vier stappen je vraag hebt moeten
aanpassen, en een ander beeld hebt gekregen bij je onderzoek.
Er zijn verschillende soorten studies, bv.:
Cross-sectionele studies: hierbij vergelijk je verschillende groepen (rokers vs. niet-
rokers, jonge mensen vs. oude mensen)
Longitudinale studies: je volgt de onderzoeksgroep in de tijd en je meet op diverse
tijdspunten.
Observationeel onderzoek: Hierbij observeer je de onderzoeksgroepen.
Experimenteel onderzoek: Bij dit type onderzoek verricht je experimenten met een
groep mensen/dieren of met weefsel.
Interventiestudie: Een interventiestudie is een experimenteel onderzoek waarbij men
het effect van een experimentele interventie (bijvoorbeeld medicatie) onderzoekt.
5. Formuleer een hypothese
Een hypothese is een veronderstelling of een aanname. Het moet nog bewezen worden of deze aanname juist is. Je zou kunnen zeggen dat het een voorspelling is van de uitkomst van het onderzoek dat je gaat doen, een mogelijke verklaring.
Een goede hypothese vloeit voort uit een vraag en is zeer specifiek. Het geeft een voorlopig antwoord op je (hoofd)vraag uit je onderzoek. Een hypothese hoeft niet juist te zijn. Na het onderzoek kan het ook zo zijn dat je hypothese helemaal niet uitkomt.
De hypothese is een antwoord op de vraag dat te testen is.
Bijvoorbeeld:
Onderzoeksvraag: ‘Hebben mensen met overgewicht meer kans op een hartinfarct?’
Studie-opzet: Volg mensen met en zonder overgewicht van 60-80 jaar een bepaalde periode. Noteer wie er in die tijd een infarct krijgt.
Hypothese: Het percentage mensen met een infarct op 80-jarige leeftijd is hoger in mensen met een overgewicht.
Als je nog niet goed in beeld hebt wat de hypothese zou kunnen zijn, kun je nogmaals de eerste 4 stappen doorlopen.
6. Als alles gaat lukken, hoe zullen de gegevens die je verzameld hebt er dan uitzien?
Voordat je begint met het eigenlijke onderzoek ga je vanuit je bureaustoel eerst nog antwoord
geven op onderstaande vragen. Je hebt nog steeds geen echt onderzoek gedaan. De eerste
fases doe je voornamelijk in je hoofd. Als je dit goed doet bespaar je jezelf heel veel tijd:
a. Stel dat je hypothese waar is, je hebt helemaal gelijk, hoe zou de grafiek er dan
uitzein? Wat staat er op de x-as en op de y-as?
b. Had je kunnen bewijzen dat je ongelijk hebt? Best case en worst case scenario. c. Wat voor soort conclusies wil je kunnen trekken? d. Wat is de beste uitkomst die je zou kunnen wensen? Wat is de slechtste uitkomst? e. Hoe ziet je grafiek van beste en slechtste uitkomst eruit?
Deze eerste 5 stappen kun je eigenlijk nog heel lui zijn. Veel kun je gewoon vanuit je bureaustoel. Na deze stap begint het eigenlijke onderzoek.
7. Verwerk nu gegevens, trek conclusies en bedenkingen
In deze fase wordt het daadwerkelijke onderzoek uitgevoerd. Afhankelijk van het type
onderzoek dat je hebt gekozen doe je bv. onderzoek in een lab, verricht je verschillende
metingen zelf, maak je gebruik van bestaande datasets, neem je vragenlijsten af, of maak je
gebruik van een combinatie. Bij een vragenlijst moet je je realiseren dat je niet teveel
categorieën moet nemen omdat dit vervolgens erg moeilijk in een grafiek te zetten is.
Hierover moet je van tevoren nadenken. Als je vóór onderzoek nadenkt hoe de grafiek eruit
zou kunnen zien beperk je jezelf sneller met het aantal categorieën.
Stel dat alles wat je hebt gedaan hebt is gelukt en je hebt allemaal gegevens, denk dan na
over de volgende punten:
o Hoe sla je het op? Ga je een grafiek of een tabel gebruiken? Of beide?
o Wat voor verschil tussen de groepen wilde je laten zien?
o Hoe zet je dat om in een grafiek?
o Hoe kun je laten zien dat je gelijk hebt?
o Kun je een verband in een getal omzetten? (klein beetje wiskunde: een lijn, de
helling van een lijn)
o Als je het ongeveer ziet, heb je dan gelijk? Beslis je dat met het oog of reken je ook
iets uit? Hierbij komt een klein beetje statistiek kijken.
o Wat zijn mijn conclusies? En wat zijn mijn bedenkingen (was mijn groepskeuze goed,
of is er een vreemde selectie geweest?)
o Waren de metingen betrouwbaar (enquêtes waarheidsgetrouw beantwoord, meting
100% goed in het lab?)
o Was het nou iets nieuws dat ik deed?
o Kan ik weer met andere mensen meekijken in de keuken, meekijken wat anderen
doen?
o Klopt het beeld dat ik heb?
In deze stap vergelijk je de resultaten met je hypothese en ga je antwoord geven op de
onderzoeksvragen. Waarom vind je dit resultaat? Is dit resultaat wel of niet logisch? Er
ontstaat een discussie. Dat is een vast onderdeel van artikelen … en van je profielwerkstuk.
8. Wat doet de buitenwereld, ben je de eerste die dit bedacht heeft?
a. Kun je op het internet informatie vinden over de resultaten die je hebt gevonden?
b. Zijn jouw resultaten vergelijkbaar met de resultaten van anderen? c. Maakten anderen dezelfde soort grafieken en tabellen?
9. Maatschappelijk belang (mensen, scholen, dokters, politiek)
Het maatschappelijk belang kun je aan het begin en bij de afronding van de onderzoek
bepalen:
o Wie heeft er wat aan je onderzoek? Wat heeft de maatschappij eraan als je dit zou onderzoeken? Wat heeft de maatschappij aan de resultaten?
o Aan wie vertel je de resultaten?
10. Kan iemand ook misbruik maken van de resultaten uit het onderzoek of je
onderzoek verkeerd uitleggen?
BIJLAGE 1
Maken van een goede vragenlijst. Bij het doen van onderzoek is het heel belangrijk dat je een
goede vragenlijst maakt. Zonder goede vragenlijst krijg je geen betrouwbare/bruikbare
onderzoeksresultaten waaraan je conclusies kunt verbinden.
Belangrijke punten bij het maken van een goede vragenlijst:
1. Wat is het doel /wat wil ik onderzoeken?
2. Hoe ga ik mijn gegevens verwerken?
Enkele voorwaarden:
o Eenvoudige, korte vragen
o Duidelijke antwoorden (kies je mogelijke antwoorden goed)
o Duidelijke vragen (geen moeilijke woorden of zinnen)
o Specifiek (geen twee vragen in 1 zin)
o Geordend (logische volgorde van de vragen)
o Acceptabel
o Uitdagend (niemand wil een saaie vragenlijst invullen)
Je hebt nu een hypothese, een hoofdvraag en deelvragen. Je hebt je doelgroep bepaald en
het doel van je onderzoek. De vragenlijst is klaar dus nu is het tijd om je doelgroep te
benaderen en de vragenlijst af te nemen.