Frans Duijf
Het is niet onopgemerkt gebleven
Een tuinkamer vol boeken
Uitgeverij Admetos
Duiven
ISBN 978 94 90206 04 8, NUR 610
© 2010, Frans Duijf
Het is niet onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken
Uitgeverij Admetos te Duiven
Druk: Real Concepts
Foto voorzijde: Hans Huurdeman
Foto achterzijde: Sander Duijf
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of
openbaar worden gemaakt in enige vorm of op enige wijze, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
162
De zustermoord van Elsbeth Etty op Frida Vogels
Schrijversdagboeken, brievenboeken en biografieën
Armada, tijdschrift voor wereldliteratuur, dat wordt uitgegeven
door Wereldbibliotheek, is anno 2010 bezig met zijn zestiende
jaargang. Het levert ieder kwartaal opnieuw een mooi
themanummer op. In maart 2009 verscheen Schrijversdagboeken.
We treffen daarin bijdragen aan over de dagboeken van Virginia
Woolf, Cesare Pavese, Frida Vogels, Stendhal, Ernst Jünger, Max
Frisch, Willem Frederik Hermans, Victor Klemperer, Thomas Mann,
Willem de Clerq, Henri-Frédéric Amiel, Evelyn Waugh en Witold
Gombrowicz. De schrijvers van de afzonderlijke bijdragen zijn
allemaal deskundig, dat wil zeggen hebben stevige voetstappen
achtergelaten in het literatuurwetenschappelijk landschap. Wat
opvalt is dat vele dagboekenschrijvers, ook van naam en faam,
ontbreken. Het zal niet alleen een keuzekwestie zijn. Het lijkt er
eerder op dat het te maken heeft met de omstandigheid dat er even
niet een deskundige voorhanden was die (op wellicht korte termijn)
een bijdrage zou kunnen leveren. Willem G. Wetsteijn stipt onder
meer Willem Oltmans en Hans Warren even aan, maar wezenlijk
aan de orde komen ze niet. Een heus authentiek dagboek als dat
van Etty Hillesum, vele malen in verkorte vorm onder de titel Het verstoorde leven en in 2008 in uitgebreide vorm onder de titel Etty – De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943 uitgegeven,
wordt niet vermeld. Hetzelfde geldt voor grote namen als Paul
Léautaud, Edmond en Jules de Goncourt (wier werk toch geldt als
één van de belangrijkste dagboeken van de wereldliteratuur) en de
iets mindere Anaïs Nin, om er maar een paar te noemen. Maar ook
Leonard Nolens zou er mogen zijn. Zie over Nolens nader p. 391.
163
Op één lijn met schrijversdagboeken zouden, wat mij betreft, de
brievenboeken mogen staan. Net als de dagboeken en biografieën
leveren zij veel kennis op, ook over de lezer zelf, en niet zelden
leveren zij fraaie stukken proza, bijvoorbeeld Brieven van John
Keats. Hoe heerlijk is het te lezen over de brief die hij op
zaterdagavond 14 februari 1818 aan zijn broers schreef. Hoewel hij
zijn gedicht Endymion, waaraan hij op 23 januari 1818 was
begonnen, nog niet af had, wilde hij het schrijven niet uitstellen, om
zo het mechanisme te ontlopen, dat anders als vanzelf ‘een aantal
redenen’ zou geven voor verder uitstel. Het is dat gedicht, dat de
prachtige regel ‘A thing of beauty is a joy for ever’ bevat. Keats zegt
voorts, dat voor de mens die een zekere intellectuele rijpheid heeft
bereikt, iedere willekeurige grootse en spirituele passage kan
dienen als vertrekpunt naar alle ‘tweeëndertig paleizen’, zoals
Boeddha leert. Onvergetelijk is ‘een dutje op de sofa’ en ‘een
hazenslaapje in de klaver’ of met een verwijzing naar Shakespeare,
The Tempest, I ii 223, een stuk muziek dat je voert naar ‘een uithoek
van het eiland.’ Prachtig is het brievenproza van Ida Gerhardt,
gebundeld in Courage! Ben Hosman en Mieke Koenen hebben ruim
75 jaar correspondentie bezorgd. Ik geef een voorbeeld, citeer uit
een brief van 6 april 1972 aan Wies en Guus van Dijk. ‘Wij spraken
voor de abdij van Zundert, en ook voor de abdij Sion (Diepenveen).
Monniken zitten doodstil te luisteren naar twee Protestantse
vrouwen en vergasten je na afloop op een uur briljante discussie.
Jongens, jongens – wat is dáár ons universitair geprofte nix bij!’
Heel bijzonder is de briefwisseling tussen M. Vasalis en Geert van
Oorschot die op enkele plaatsen in dit boek ter sprake komt, in het
bijzonder op p. 331 e.v. Hier voeg ik aan toe, dat ik mij sinds kort
mag verheugen in Een dramatische liefde – Brieven, een bundel
brieven van het Duitstalige dichters- en liefdespaar Ingeborg
Bachmann en Paul Celan, vers van de pers. Dramatisch omdat Celan
slachtoffer was van de Jodenvervolging en Ingeborg Bachmann
164
dochter van een overtuigd Oostenrijks nazipartijlid. Het is al net zo’n
ingewikkelde liefde als die van Hanna Arendt en Martin Heidegger,
zie Brieven 1925 – 1975. De gedichten van Celan spreken
boekdelen, zij zijn onder de titel Verzamelde gedichten in een
tweetalige uitgave fraai uitgegeven door Meulenhoff. Todesfuge is
een van de bekendste gedichten. In het boek treffen we ook aan
brieven van Max Frisch, de andere liefdespartner van Bachmann en
een correspondentie tussen Bachmann en de echtgenote van Celan,
Gisèle Celan-Lestrange. Tot slot trof ik een ansichtkaart aan van het
drietal Ingeborg Bachmann, Hanns Winter en zowaar Heimito von
Doderer. De laatste schrijft Celan: ‘Voor de dichter die wij hier
verloren hebben en die zich ginds waar zal maken – zoals wij vast
geloven!’ Het echte lezen van het fraaie brievenboek komt later. Nu
zit ik nog in de ruikfase; die bevalt.
Soms doe je een bijzondere ontdekking. Ik veerde op toen ik stuitte
op de Lotus-brieven van Morriën, bezorgd door Rob Molin, zijn
biograaf. Morriën wordt als getrouwde veertiger verliefd op Lotus
Schipper, vriendin van Joke Smit (dé Joke Smit). De meisjes studeren
Frans in Amsterdam. Met Joke Smit zal Morriën bevriend worden.
Het komt tot een verhouding met Lotus, een verhouding die relatief
kort duurde (voorjaar 1956 tot najaar 1957). Dat is het lot van
verhoudingen, zoals we van Paul Léautaud weten (zie p. 157). Enfin,
het boek bevat brieven die Morriën haar in die periode schreef. De
verhouding werd beëindigd. Daarbij speelde een rol dat de vrouw
van Morriën een brief van Lotus in zijn jas vond, Lotus graag zelf
kinderen wilde en Morriën niet bij machte was van zijn vrouw te
scheiden (ze hadden nog jonge dochters). De niet erg sterke reden
die Morriën aanvoert, herinnert mij aan één van de weinige
grappen die ik ooit zelf heb bedacht. Een man van 95 jaar en zijn
vrouw van 93 worden geïnterviewd over de aanstaande
echtscheiding. De interviewster vraagt: ‘Vertelt u eens, hoe komt
165
het dat u op zo’n hoge leeftijd gaat scheiden?’ De man antwoordt:
‘Wij hebben altijd tegen elkaar gezegd, wij scheiden pas als de
kinderen dood zijn.’
Dat deed me het boek Lieve rebel – Biografie van Adriaan Morriën,
dat Molin in 2005, drie jaar na de dood van Morriën uitbracht, uit
de kast nemen. Als ik naar de periode waarin Lotus een belangrijke
rol in zijn leven speelde ga, lees ik: ‘Een leven zonder de kinderen en
Guusje was voor hem onvoorstelbaar, maar er moest méér zijn’,
aldus zijn biograaf.
‘Iedere nieuwe ontmoeting moet onmiddellijk kunnen aansluiten bij
de vorige en dat kan alleen wanneer je geen spijt hebt en je niet
schaamt’, aldus Morriën. Toch kun je in de Lotus-brieven iets van
spijt lezen in wat Morriën aan Lotus schrijft over zijn kennismaking
met zijn echtgenote, Guus(je). ‘Ik leerde mijn vrouw kennen toen ik
al bijna dertig was en volkomen geïsoleerd leefde, in een soort
dwangtoestand. Door jou heb ik pas beleefd welke faculteiten ik
heb en dat ik mijzelf zou kunnen overtreffen als jij het wilde. Dit
besef geeft aan mijn leven achteraf iets onvoltooids en iets
nutteloos, ondanks mijn bibliografie.’ Hij heeft zijn vrouw altijd het
goede gegund (dat leid ik af uit de brieven), misschien vooral om de
relatie met zijn kinderen niet te verstoren. In dat beeld past ook het
advies van Morriën aan Lotus voor een ander te kiezen. Na de
zomer van 1957 was er een jongeman opgedoken, die door Lotus
aan Morriën werd voorgesteld en waar zij mee uitging. Huilend
heeft ze nadien aan Morriën verteld, dat ze onmogelijk met twee
mannen tegelijk kon omgaan, waarop Morriën haar zei dat ze met
de jongeman moest gaan. Aldus geschiedde. Zij trouwde in 1958 en
kreeg twee kinderen. Helaas Lotus stierf al in 1965 aan een
hersengezwel, 32 jaar oud.
Heeft Morriën dus spijt van iets wat hij wel gedaan heeft, wat ik in
de literatuur tegenkom is, dat mensen vaker spijt hebben van
dingen die ze niet gedaan of ondernomen hebben dan van dingen
166
die ze wel hebben gedaan. Hoe het ook zij, het is maar beter goed
op te letten dat je van de ‘grote’ keuzen in je leven geen spijt hebt.
Goed bij je gevoel blijven, is daarbij een probaat middel. Net als de
literatuur, die altijd helpt. Of, zoals Baltasar Grácian in zijn
orakelboek leert: ‘boeken zijn betrouwbare helpers bij onze vorming
tot mens’ en ‘wijsgerige overpeinzingen bieden het opperste geluk.’
Zo knoopte ik over het thema spijt ooit in mijn oren de woorden van
Henry Miller, die er nog een dimensie extra aan geeft: ‘Guilt is a
waste of time. I never regretted anything in my life.’
Morriën hunkerend naar Lotus ‘met lichaam en ziel’ schrijft: ‘Ik lijd
gebrek, voel mij nooddruftig. Où sont tes maines d'antan?’. Daar wil
ik in een melancholieke bui, met dank aan de dichter François
Villon, graag naast zetten: ‘Où sont les neiges d'antan?’ De regel
stamt uit het gedicht Des dames du temps jadis. Tot mijn verrassing
zou Doeschka Meijsing in Over de liefde op een novemberavond ‘in
een vlaag van les neiges d'antan’ de ramen opengooien en zou zij
haar vriend Jason later laten zingen: ‘Où sont mes petits copains
d’antan?’
Terug naar de biografie. Ik verwonder mij over de naaktfoto die ik
van Guus(je) in het boek aantref, vraag me af waarom de biograaf
die foto – die niets verhult – heeft opgenomen. Ik heb niet de indruk
dat haar levenswandel daartoe enige aanleiding heeft gegeven om
haar zo te kijk te zetten. Dat blijft zo, al staat Guus(je) er nog zo
bevallig op en kijkt ze nog zo frank en vrij naar de fotograaf. Enfin,
wellicht kom ik bij herlezing in de biografie nog een ander antwoord
tegen dan ik kan afleiden uit de fotoverantwoording: de foto komt
uit de collectie van Guusje Oldenburg. Dat wijst erop dat zij de foto
zelf ter beschikking heeft gesteld. Het boek bevat ook een
professionele naaktfoto van zijn dochter Adrienne en haar
Senegalese vriend, een foto van Ed van der Elsken. Het is een heel
mooie foto die in het boek helaas volstrekt niet tot zijn recht komt.
167
De foto behoort tot de collectie van het Stedelijk Museum te
Amsterdam en was daar in ieder geval in 2005 te zien.
Terug naar het begin. Eén bijdrage uit het Armadanummer valt uit
de toon. Elsbeth Etty is uitgesproken negatief over het werk van
Frida Vogels, althans voor zover het haar dagboeken betreft. De titel
van haar bijdrage in het blad, Egotistisch geschrijf. Het dagboekproject van Frida Vogels, klinkt als een klok, klinkt niet vals
op zich, maar de teneur is duidelijk: Etty apprecieert de dagboeken
niet. Eigen schuld; de term ‘egotistisch geschrijf’ is van Vogels zelf.
Het leek er aanvankelijk op dat Etty zich er met een jantje-van-
leiden had afgemaakt. Ze had al knallende ruzie gehad met haar
geliefde die haar verweet, dat ze zich weer met een rotklus had
laten opzadelen die niets zou opleveren bovendien. Zou het kunnen
zijn dat Etty is gestopt met de dagboeken te lezen, of (de
vervolgdelen) niet meer leest? Uit de tekst blijkt dat Etty de
dagboeken op haar reis nog moest lezen. Een kenner was zij dus
alvast niet. Zij vindt de dagboeken ‘weerzinwekkend van
onbenulligheid en pretentie.’ In feite vindt Etty niet de dagboeken,
maar Vogels onbenullig. Vogels ‘kiest nooit positie en kan dat ook
niet omdat er buiten haarzelf en haar intiemste vrienden niets is dat
haar interesse wekt.’ Etty toont dat overtuigend aan. Eén voorbeeld
daarvan spreekt mij persoonlijk aan omdat ik nog heel goed weet,
én waar ik was én wat het met mij als 12-jarig jongetje en mijn
omgeving deed toen president John F. Kennedey werd vermoord.
De 33-jarige Vogels schrijft over de moord slechts: ‘Kennedy is
vermoord’, wat Etty geen ‘egotisme’ maar ‘autisme’ noemt.
Het wordt nog leuk en goedkoop vals tegelijk als zij als E. spreekt
over Zwagerman die een duit in het zakje doet over Wilders die
wordt vervolgd wegens het beledigen van moslims. ‘De katholiek
opgevoede Zwagerman heeft vroeger in een ‘beatmis’ gezongen
‘Jezus is een fijne vent’, en E. vermoedt dat hij daar nooit helemaal
168
overheen is gekomen.’ Het is niet voor het laatst dat Etty op de man
speelt. Zo zou zij in NRC Handelsblad van 12 februari 2010 haar
recensie, met de pakkende titel Eerwraak op z’n rooms in een naargeestig milieu, van het bijzonder actuele boek De pater en het meisje van Gerard van Westerloo besluiten als volgt. ‘De pater en het meisje bevat veel (klein)zielige verhalen. Maar het
deerniswekkendste personage met wijwater overgoten verhaal is
misschien de gefrustreerde verteller, die als braaf rooms jongetje op
zijn negentiende nog geen meisje had aangeraakt.’
Terug naar haar bijdrage aan Armada. Etty begint haar bijdrage in
de derde persoon om later alternerend over te gaan in de eerste
persoon, wat een functie heeft. Zij ventileert dan haar opvatting dat
dagboekschrijvers doorgaans ‘anders dan romanpersonages even
saai en alledaags zijn als u en ik.’
Etty laat niets heel van de dagboeken, steekt wel de loftrompet over
Bij nader inzien en Het Bureau van Voskuil en ook over De harde kern (I en II) van Vogels, maar niet zonder sneer: ‘fictieve egotisten
die menen dat zij het centrum van de wereld uitmaken en de maat
aller dingen zijn, leveren adembenemende literatuur op.’
In de opsomming in het boekje van Armada mis ik een echte
bespreking van het Geheim dagboek van Hans Warren. Van de
eerste 37 jaren die Hans Warren heeft beschreven, heb ik gesmuld,
ondanks enige twijfel aan de authenticiteit. Hans Warren zegt er zelf
wat over. Hij hield in 1986 een rede, Het dagboek als kunstvorm, die
Bert Bakker als brochure in de serie dagboeken van Hans Warren
heeft laten verschijnen. Warren zegt daarin onder meer dat hij zijn
dagboeken persklaar maakt, wat betekent dat hij ze redigeert,
‘stilistische verbeteringen’ aanbrengt. Daardoor gesterkt, ben ik zelf
geneigd de authenticiteit van dagboeken een beetje te
wantrouwen. Misschien geld ik in deze een beetje als epigoon van
169
Willem Frederik Hermans die zich heeft ontpopt als geharnast
criticus van dagboeken, al is het de vraag of hij dat heeft gedaan op
goede gronden. Zo schrijft hij onder meer in Klaas kwam niet een
mooie bijdrage, getiteld ’t Is achter de schermen te duister om vast te stellen of het daar interessanter is dan ervóór, waarin hij gehakt
maakt van Paul Léautaud. Hermans is ‘ervan overtuigd dat een
auteur in een gefingeerd verhaal zich ongedwongener kan
bezighouden met zijn geheimste vrezen, verlangens, wanen en
tegenslagen, dan in een dagboek, dat altijd nog eens gevonden kan
worden door iemand die het nooit zou mogen lezen, maar
bewijsbaar is deze stelling uiteraard niet.’ Hermans vergeet te
vermelden, dat hij in vele van zijn gefingeerde verhalen zelf wel
eens model zou kunnen staan voor veel van zijn figuren en het
derhalve ook zijn ideeën zouden kunnen zijn die via deze figuren
worden geventileerd. Het lijkt geen al te boude veronderstelling dat
Hermans met zijn verdediging in het strafproces over uitlatingen in
Ik heb altijd gelijk in zoverre wel eens ongelijk gehad zou kunnen
hebben, al vind ik het zonder meer terecht dat hij niet is
veroordeeld; integendeel, de vervolging was een aanfluiting van het
recht.
Overigens is de bijzondere relatie die Léautaud tot zijn moeder had
mooi te zien in Brieven aan mijn moeder. De herinnering aan zijn
moeder die hem drie dagen na zijn geboorte verliet, wordt vooral
bepaald door een ontmoeting met haar in een hotelkamer toen hij
negen was en hij haar halfnaakt in bed aantrof en zij hem tegen zich
aandrukte. Dat leverde een verpletterende indruk op, een indruk
die hem zijn leven lang zou bijblijven. Godfried Bomans heeft het
mij geleerd. ‘Somberheid is bijna altijd het gevolg van eigenliefde.’
Voeg daarbij een stukje Alain de Botton: ‘Bij schrijven zijn ambitie
en realiteit onevenredig. Dat levert een hoop zielepijn op’, en we
begrijpen waarom Paul Léautaud te boek staat als misantroop en
170
beweert dat alleen het werk dat als het ware in een ruk wordt
geschreven, zonder dat er eindeloos aan verbeterd en geschaafd
wordt, het beste werk is, omdat het de spontaniteit weergeeft, die
volgens hem het kenmerk van het ware is. Dat is althans de
conclusie die ik trek uit wat Mels de Jong in Ik heb overal spijt van – Paul Léautaud biografie over de essays die Léautaud schreef: dat
‘het gedachtegoed er eerder was dan de stijl. Dat leidt hij onder
meer af aan de tijd die Léautaud aan zijn essays besteedde. Zo deed
hij over zijn vierde maar liefst negentien maanden.
Ik meen ooit te hebben gelezen dat Frida Vogels haar dagboeken
niet heeft geschreven om ze te publiceren. We kunnen er nu
getuige van zijn hoe deze vrouw het leven heeft doorgeploeterd. Zij
mag dan wel weinig geëngageerd zijn en zich vooral toeleggen op
haar eigen kleine wereld en ook nog laten zien hoe moeilijk zij het
zichzelf maakt, een oordeel als dat van Etty doet haar tekort. Vogels
laat zich zien als iemand die nadenkt, goed observeert, kritisch is en
prachtig formuleert. Zij denkt in ieder geval na. Van Voltaire weet
de lezer, dat ‘op zijn hoogst een duizendste deel van het mensdom’
dat doet. Zie daarvoor nader Filosofische vertellingen. Het valt me
van Etty tegen dat zij laat zien geen oog te hebben voor wat er goed
is aan de dagboeken van Vogels, sterker dat zij niets vindt deugen.
Zelf neem ik in mijn kritiek graag als leidraad wat F.W. Korsten in
Lessen in literatuur, de weerslag van zijn inleidende cursus
literatuurwetenschap voor eerstejaars studenten, in zijn
verantwoording opnam: ‘Ik besef in alle nederigheid hoe gebrekkig
dit boek is en ik vraag de critici dan ook eerder te bekijken wat het
boek wél doet dan wat het allemaal niét doet.’ Of zoals de Jezuïet
Baltasar Gracián optekende in Handorakel en kunst van de voorzichtigheid: ‘Er bestaat niets waarin niet iets goed is aan te
treffen, vooral als het om een boek gaat, dat het resultaat van
nadenken is. Sommige mensen hebben zo’n onhebbelijke instelling
171
dat zij onder duizend volkomenheden meteen het enige gebrek
vinden, dat zij veroordelen en aandikken: zij zijn
vuilnisverzamelaars, die de afval van andermans geestesproducten
vergaren, en lopen met zakken vol kritiek en fouten, wat eerder een
straf voor hun verkeerd onderscheidingsvermogen is dan het loon
van hun scherpzinnigheid.’
Ik noteerde in 2005: ‘Ik begrijp steeds meer van Frida Vogels. Zij
stelt zich voortdurend vragen, geldt wel erg als exponent: in die zin
dat ze een erg negatief zelfbeeld heeft en daarmee - hoewel ze
goed ziet wat ze aanricht, en dat niet wil aanrichten - zichzelf en
haar omgeving schade berokkent.’ Uit teksten als ‘De nederlaag van
het huwelijk is, dat je niet meer onbeperkt over jezelf kunt denken’
en ‘Leven met zijn tweeën betekent dat je niet meer voor jezelf kunt
denken’ blijkt dat Vogels het zichzelf niet gemakkelijk maakt. Vogels
filosofeert dat een vrouw zich maar eenmaal geeft, een man denkt
dat ze dat telkens weer doet. Ze kan niet meer over zichzelf
beschikken. Wat ze misschien wel zou willen geven, wordt haar
ontnomen. Dat past echter niet in haar theorieën, overweegt ze.
Hoe pijnlijk en fraai is haar gedicht dat begint met de regels ‘Zelfs
mijn verdriet / lacht om zichzelf, is hypocriet’?
Schrijven is voor Frida Vogels vóór alles de bevrijdende handeling
zelf. In Kanker, haar verhaal over het familiedrama in Enzo’s
ouderlijk huis, beschrijft Frida Vogels het krampachtige gedrag van
haar hoofdpersoon Berta, haar alter ego, met als belangrijk doel
zichzelf te begrijpen. Het uitgangspunt en de uitkomst van haar
verhaal is Berta’s verbondenheid met Stefano. Dat wil ze haar drie
lezers laten zien, haar man Enzo en haar twee jeugdvrienden Han en
Lousje Voskuil. Met uitsluiting van anderen is Kanker voor haarzelf
en haar twee jeugdvrienden bedoeld. De laatste twee behoren net
als Frida Vogels tot de hoofdpersonen uit de wereld van Maarten
Koning, uit de roman Bij nader inzien van Han Voskuil, zo prachtig
172
verfilmd door Frans Weisz, met Loes Wouterson en Annet
Nieuwenhuizen in de rol van Henriette die model stond voor Frida
Vogels.
Vogels is niet erg belust op publiciteit. Ik herinner me dat ze, toen ze
in 1994 voor De harde kern II de AKO-literatuurprijs won, niet
verscheen. Verschijnen doet zij in haar boeken. Daarin laat zij zoals
gememoreerd zien, dat schrijven voor haar bevrijdend is. Zij schrijft
het boek over het drama in het ouderlijk huis om via haar roman
zichzelf te begrijpen en Enzo te laten begrijpen dat zij zich met hem
onlosmakelijk verbonden weet. Daarvoor schept zij de krampachtige
Berta en schept zij Stefano.
Haar dagboek gaat dan ook over de betekenis van haar boek
Kanker, waarover ze ook In de naakte waarheid verantwoording zal
afleggen. Idem over waarom haar rancune zich richt tegen de
moeder van Enzo. De moeder met wie ze via een brief contact
zocht, vraagt niet om te begrijpen, maar om te haten en te
beminnen, wat Vogels niet kan. Ook de onmacht tot communicatie
met haar eigen Enzo verwoordt Vogels prachtig. Uit Kanker weten
we dat Enzo het boek niet zal begrijpen en zal verwerpen. Jazeker,
er is heel veel te beleven met de dagboeken van Vogels. Etty is
ziende blind of partijdig.
Etty citeert uit de dagboeken van Susan Sontag – toch zo ongeveer
een generatiegenoot van Vogels – laat het verschil zien. Sontag
heeft het op 12 augustus 1959 onder meer over ‘Good orgasm vs
bad. Orgasm comes in all sizes: big, medium, little…. Some men
never have an orgasm; they ejaculate numb.’ Daartegenover staat
van Vogels: ‘Gisteravond naar de bioscoop en vervolgens…’, waarbij
de puntjes staan voor een vrijpartij van iemand die lijdt aan
‘onmacht zich te geven.’ Dat Vogels evenzeer schrijft over La
Rochefoucauld, over wat Enzo daarover zegt, uitmondend in zijn
173
conclusie: ‘Het is beangstigend van intelligentie.’ Dat is een heel,
heel fraaie passage. Neen, Elsbeth Etty, neem dan wat Frida op 22
januari 1966 optekent over het vermogen van Enzo, die zich stoorde
aan misprijzende opmerkingen over La Rochefoucauld, wiens
uitlatingen achterhaald zouden zijn: ‘dat vermogen om een
individueel resultaat in zijn waarde te laten, het uitsluitend te
meten aan zijn intrinsieke kwaliteiten, bedoel ik als ik
bescheidenheid en respect zeg.’ Frida voegt daaraan toe dat Enzo
op dezelfde manier de waarden van Griekse filosofen ziet,
ongehinderd door de vele eeuwen sindsdien, waarin hun gedachten
‘gemeengoed’ zijn geworden en ‘achterhaald’ zijn. Zij stelt vast: ‘al
zijn eigen denkbeelden zijn met moeite verworven en solide.’ Dat
kan Elsbeth Etty in haar zak steken.