UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2010-2011 Rapportage van emotioneel welzijn van kinderen: ouders versus kinderen en de invloed van familiale factoren. Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en -bevordering Door Elke Stoppie Promotor: Isabelle Sioen Co-promotor: Prof. Dr. Stefaan De Henauw Begeleidster: Barbara Vanaelst
80
Embed
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/787/911/RUG01-001787911... · 2012. 3. 14. · welzijn voor de meeste kinderen (McLaughlin & Hatzenbuehler,
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2010-2011
Rapportage van emotioneel welzijn van kinderen: ouders versus
kinderen en de invloed van familiale factoren.
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Door Elke Stoppie
Promotor: Isabelle Sioen Co-promotor: Prof. Dr. Stefaan De Henauw
Begeleidster: Barbara Vanaelst
II
Abstract
Verschillende studies tonen aan dat er een verschil bestaat in rapportage omtrent
emotionele- en gedragsproblemen tussen ouders en hun kind. Desondanks zijn er nog
onduidelijkheden omtrent de factoren die dit verschil beïnvloeden en werd dit nog niet
aangetoond bij een jongere onderzoekspopulatie.
Doelstelling: In deze masterproef wordt onderzoek gedaan naar het verschil in
rapportage omtrent emotioneel welzijn en de mogelijk beïnvloedende factoren:
familiestructuur, het geslacht van het kind en ouder-kind relatie.
Methodologie: Er wordt gebruik gemaakt van een oudervragenlijst en een
kindervragenlijst, afgenomen in het kader van een Europese studie genaamd IDEFICS,
meerbepaald bij de controlegroep in Aalter. Van 457 ouder-kind koppels is alle
informatie beschikbaar voor het uitvoeren van de statistische analyses
Resultaten: Er wordt een significant verschil in rapportage tussen ouders en hun kind
teruggevonden, waarbij kinderen meer emotionele- en gedragsproblemen rapporteren
dan hun ouders voor hen doen. Meisjes rapporteren een lager emotioneel welzijn dan
jongens, terwijl ouders voor hun dochter een beter emotioneel welzijn aangeven dan
voor hun zoon. Wanneer ouders goed scoren op ouder-kind relatie, gaan ze minder
problemen rapporteren voor hun kind. Daaruit volgt dat de kans op onderrapportage
door de ouders groter is wanneer er sprake is van een goede ouder-kind relatie.
Familiestructuur heeft enkel een rechtstreekse invloed op de rapportage van het kind,
waarbij kinderen in een groot gezin een lager emotioneel welzijn rapporteren.
Conclusie: Ook bij een jongere onderzoekspopulatie (6-10 jaar) is er sprake van een
significant verschil in rapportage van emotioneel welzijn tussen ouders en hun kind. Dit
verschil wordt beïnvloed door familiale factoren en het geslacht van het kind.
Aantal woorden masterproef: 18427 (exclusief bibliografie en bijlagen).
III
Inhoudstafel
Voorwoord............................................................................................................ V
1.1 Prevalentie van stress........................................................................................................3 1.2 Stress bij kinderen ............................................................................................................5
1.2.1 Definitie van stress ....................................................................................................5 1.2.2 Appraisal....................................................................................................................6 1.2.3 Coping .......................................................................................................................7 1.2.4 Type stressoren ..........................................................................................................8 1.2.5 Stressreacties ...........................................................................................................10 1.2.6 Stress en emotionele problemen..............................................................................11 1.2.7 Familiale factoren ....................................................................................................12 1.2.8 Stress outcome in deze masterproef ........................................................................14
1.3 Rapportage van emotionele problemen: het verschil tussen ouder en kind ...................15
1.3.1 Factoren die het verschil in rapportage tussen ouder en kind beïnvloeden.............15
1.3.1.1 Geslacht van de ouder die rapporteert ..............................................................16 1.3.1.2 Psychologische toestand van de ouders............................................................16
1.3.1.3 Geslacht van het kind .......................................................................................17 1.3.1.4 Familiestructuur................................................................................................18 1.3.1.5 Ouder-kind relatie.............................................................................................19
1.4 Probleemstelling .............................................................................................................21 1.5 Onderzoeksvraag en hypothese ......................................................................................22
1.5.1 Verschil in rapportage van emotioneel welzijn tussen ouders en hun kind.............22
1.5.2 Invloed van familiestructuur....................................................................................22 1.5.3 Invloed van geslacht van het kind ...........................................................................22 1.5.4 Invloed van ouder-kind relatie.................................................................................23 1.5.5 Predictoren van ouder-kind relatie ..........................................................................23
3.1 Beschrijvende resultaten.................................................................................................31 3.1.1 Rapportage gedrag kind en ouders ..........................................................................31 3.1.2 Familiestructuur, gezinssfeer en ouder-kind relatie ................................................32
3.2 Verschil in rapportage omtrent emotioneel welzijn tussen ouders en kind en de beïnvloedende factoren.........................................................................................................35
3.2.1 Verschil in rapportage op totaalscore van de vier gedragingen...............................35
3.2.1.1 Invloed van ouder-kind relatie, familiestructuur en geslacht kind op verschil in rapportage van emotioneel welzijn tussen ouders en kind .........................36
3.2.2 Verschil in rapportage per gedrag ...........................................................................39 3.2.2.1 Invloed van ouder-kind relatie, familiestructuur en geslacht kind per gedrag ...........................................................................................................................40
3.2.3 Overeenkomst tussen ouders en kind in rapportage per gedraging.........................43
3.2.3.1 Invloed van ouder-kind relatie, familiestructuur en geslacht kind op overeenkomst in rapportage tussen ouders en kind ......................................................47
4. Discussie.......................................................................................................... 51 4.1 Verschil in rapportage van emotioneel welzijn tussen ouders en kind...........................51
4.2 Invloed van familiestructuur, geslacht van het kind en ouder-kind relatie op het verschil in rapportage ...........................................................................................................53
4.2.1 Familiestructuur.......................................................................................................53 4.2.2 Geslacht van het kind ..............................................................................................56 4.2.3 Ouder-kind relatie....................................................................................................57
4.3 Predictoren van ouder-kind relatie .................................................................................59 4.4 Beperkingen van het onderzoek .....................................................................................59 4.4 Aanbevelingen voor verder onderzoek...........................................................................61
Bijlage I: Bevraging basisemoties kinderen .........................................................................69 Bijlage II: Vragen waarvan gebruik wordt gemaakt in de analyses uit oudervragenlijst.....70
Bijlage III: Vragen omtrent ouder-kind relatie uit oudervragenlijst.....................................72
Bijlage IV: Vragen omtrent gezinssfeer uit oudervragenlijst ...............................................73
Lijst van figuren: ................................................................................................. 74 Lijst van tabellen: ................................................................................................ 75
V
Voorwoord
Via deze weg wil ik graag mijn begeleidster, Barbara Vanaelst, hartelijk bedanken voor
de goede begeleiding, de handig tips en om altijd bereid te zijn mijn vragen te
beantwoorden. Daarnaast ook een woord van dank aan mevrouw Isabelle Sioen,
promotor van deze masterproef, voor de persoonlijke begeleiding en opvolging bij het
schrijven van mijn eindverhandeling.
Verder ben ik ook mijn ouders dankbaar, die het voor mij hebben mogelijk gemaakt om
verder te kunnen studeren, en ook mijn familie en vrienden voor de steun en het
luisterend oor. Een speciale vermelding voor Thomas, Sarah en mama voor het helpen
nalezen van de tekst.
1
Inleiding
Stress is een steeds vaker voorkomend fenomeen in het dagelijkse leven van jonge
worden aan ouderlijke conflicten, ze gesensibiliseerd worden voor conflict. Hierdoor
zijn ze meer geneigd om stress, woede en onzekerheid te ervaren.
1.2.8 Stress outcome in deze masterproef
In deze masterproef worden vier verschillende gedragingen als stress outcome bij
kinderen beschouwd: angst, verdriet, woede en afzondering. Angst en verdriet worden
onder internaliserend gedrag geplaatst en woede en afzondering onder externaliserend
gedrag.
Eisenberg et al. (2001) toont in zijn studie aan dat internaliserende en externaliserende
problemen bij kinderen, ondanks het feit dat ze vaak samen voorkomen, twee
verschillende types van gedragsproblemen zijn.
Kinderen die geclassificeerd worden als externaliserend zijn vaak impulsief, hebben
hoge scores op woede en zijn minder vatbaar voor gevoelens als verdriet. Daarnaast zijn
de kinderen die als internaliserend geclassificeerd worden wel zeer vatbaar voor
droevigheid of verdrietig zijn en scoren ze laag op impulsiviteit. Sociale afzondering
kan als gevolg gezien worden van sociale angst, depressie en verdriet. Kinderen die
geclassificeerd worden met zowel externaliserende als internaliserende problemen,
scoren veel hoger op vlak van woede dan kinderen zonder probleemgedrag of kinderen
met enkel internaliserend probleemgedrag. Kinderen die externaliserende problemen
vertonen doen dit vaak door woede en frustratie ongecontroleerd te uiten. Omdat
kinderen met internaliserende problemen vaak overcontroleren laten zij hun woede niet
zien, waardoor volwassenen vaak geneigd zijn dit te onderschatten. Hieraan gekoppeld
kan men stellen dat externaliserende kinderen meer negatieve emoties tonen dan
internaliserende kinderen (Eisenberg et al., 2001).
15
1.3 Rapportage van emotionele problemen: het verschil tussen ouder en kind
Het voorkomen van emotionele- of gedragsproblemen bij kinderen wordt vaak zowel bij
ouders als bij kinderen zelf bevraagd. Bij kinderen is dit aan de hand van zelfrapportage,
waarbij de informatie bestaat uit hun perceptie en de tolerantie van hun eigen gedrag en
van hun gevoelens op het moment zelf. Ouders daarentegen observeren hun kind vaak
over een langere tijd en hebben vaak een meer algemeen beeld van hun kind (Van Roy
et al., 2010). Martin et al. (2004) bevestigen de noodzaak van zowel rapportage van het
kind als van de ouders op vlak van emotionele problemen of mentale gezondheid. In
hun studie wordt aangetoond dat 8% van de kinderen klinisch significante symptomen
aangeven voor mentale problemen, terwijl de ouders dit niet rapporteren (Martin et al.,
2004).
Verschillende studies (Martin et al., 2004; Seiffge-Krenke & Kollmar, 1998; Sourander
et al., 1999; Treutler & Epkins, 2003; Van Roy et al., 2010; Vassi et al., 2008) tonen
aan dat er verschillen bestaan in de rapportage van internaliserende en externaliserende
problemen tussen ouders enerzijds en kind of adolescent anderzijds. Kinderen
rapporteren, ongeacht geslacht, meer internaliserende en externaliserende problemen
dan hun ouders, dit zowel bij adolescenten (Sourander et al., 1999) als bij kinderen
tussen 10 en 13 jaar (Treutler & Epkins, 2003; Van Roy et al., 2010). Ook een recentere
studie van Vassi et al. (2008) uitgevoerd bij een populatie 18-jarigen, toont aan dat
kinderen zichzelf significant een hogere score geven op vlak van emotionele- en
gedragsproblemen dan hun ouders.
De overeenkomst tussen ouders en hun kind is groter op vlak van externaliserende
problemen dan bij internaliserende problemen (Martin et al., 2004). Vassi et al. (2008)
bevestigen dat ouders een groter vermogen hebben om het gedrag van hun kind te
rapporteren dat ze kunnen observeren, dan het begrijpen van verborgen emoties van hun
kind.
1.3.1 Factoren die het verschil in rapportage tussen ouder en kind beïnvloeden
Verschillende factoren hebben een belangrijke invloed op het verschil in rapportage van
emotionele- of gedragsproblemen bij kinderen tussen ouder en kind. Achtereenvolgens
16
worden de volgende beïnvloedende factoren besproken: geslacht van de ouder die
rapporteert, psychologische toestand van de ouders, geslacht van het kind,
familiestructuur en ouder-kind relatie.
1.3.1.1 Geslacht van de ouder die rapporteert
De literatuur toont aan dat het verschil in rapportage tussen ouder en kind mogelijk
afhankelijk is van wie van beide ouders de vragenlijst invult. Volgens Seiffge-Krenke &
Kollmar (1998) rapporteren moeders meer problemen voor hun kinderen dan vaders.
Ook Luoma, Koivisto & Tamminen (2004) bevestigen deze bevinding dat vaders over
het algemeen minder problemen rapporteren voor zowel hun dochters als hun zonen
tegenover moeders. Een mogelijke verklaring die hiervoor gegeven wordt, is dat
kinderen hun gevoelens meer tonen aan hun moeder dan aan hun vader, waardoor een
moeder een grotere opmerkzaamheid heeft ten aanzien van internaliserende of
emotionele problemen bij hun kinderen. Dit wordt ook aangehaald door Treutler &
Epkins (2003), waar er wordt aangetoond dat wanneer de moeder aangeeft dat ze veel
tijd doorbrengt met haar kind, ze ook meer internaliserende problemen rapporteert.
Op vlak van externaliserende problemen kan men eventueel stellen dat vaders drukte en
lawaai van kinderen zien als normaal gedrag voor een kind, terwijl moeders meer
gevoelig zijn voor deze externaliserende gedragingen van hun kind (Luoma et al.,
2005).
Treutler & Epkins (2003) bevestigen ook dat vooral kwantitatieve aspecten van de
ouder-kind relatie, hoofdzakelijk de tijd die met het kind wordt doorgebracht, een
significante rol spelen bij het verschil in rapportage tussen moeder en vader.
Ondanks het feit dat de perceptie van vaders op het probleemgedrag van hun kind vaak
niet echt een correcte bijdrage is, is deze perceptie vaak minder beïnvloed door
persoonlijke problemen zoals stress, huwelijksproblemen,… dan bij moeders (Seiffge-
Krenke & Kollmar, 1998).
1.3.1.2 Psychologische toestand van de ouders
Wolschik & Sandler (1997) tonen aan dat depressie leeft binnen een gezin. Kinderen
van depressieve ouders hebben veel meer kans om zelf depressief te worden of om
17
andere vormen van psychologische aandoeningen of aanpassingsproblemen te ervaren.
Bij deze kinderen zijn er, in vergelijking met normale gezinnen, een verhoogd aantal
diagnoses van affectieve stoornissen, angststoornissen, middelengebruik en
gedragsproblemen (Wolschik & Sandler, 1997).
Treutler & Epkins (2003) onderzoeken de invloed van de psychologische toestand van
de ouders op het verschil in rapportage tussen ouder en kind. Er wordt aangetoond dat
psychologische symptomen van de ouders gerelateerd zijn aan verschillen in
rapportering tussen ouder en kind gaande over internaliserend en externaliserend gedrag
van het kind.
Zo geven Crinc et al. (2005) in .Mitchell & Hauser-cram (2010) aan dat ouders die hoge
stress ervaren bij hun rol als ouder, meer problemen hebben om sensitief te zijn voor de
noden van hun kinderen. Deze ouders hebben meer kans op over- of onderengagement
in het ouderschap, wat een slechte ouder-kind relatie als gevolg heeft. Ook McKelvey,
Fitzgerald, Schiffman & Von Eye (2003) bevestigen dat moeders met een laag
stressniveau een positievere ouder-kind interactie hebben. Seiffge-Krenke & Kollmar
(1998) bevestigen dat verhoogde ouderlijke stress geassocieerd is met internaliserende
problemen bij zowel zonen als dochters.
Naast ouderlijk stress heeft ook depressie bij ouders een belangrijke invloed op het
mogelijke probleemgedrag van kinderen en op de ouder-kind interactie. Leve, Kim &
Pears (2005) bevestigen dat moederlijke depressie een belangrijke predictor is voor
internaliserend probleemgedrag bij adolescenten, zowel bij jongens als bij meisjes.
Daarnaast tonen Wolschik & Sandler (1997) aan dat depressie een invloed heeft op de
kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind. Depressieve moeders rapporteren meer
problemen met hun families, zijn minder betrokken, vertonen een gebrek aan affectie,
en hebben wroeging tegenover hun kinderen. McCarty et al. (2009) bevestigen ook dat
symptomen van depressie bij de moeder zorgen voor meer ruzie tussen moeder en kind
1.3.1.3 Geslacht van het kind
Ook het geslacht van het kind kan een belangrijke invloed hebben op het verschil in
rapportage tussen ouder en kind. Zo geven Sourander et al. (1999) aan dat meisjes in het
18
algemeen meer problemen rapporteren dan jongens. Van Roy et al. (2010) tonen in hun
onderzoek aan dat er geen significante genderverschillen teruggevonden zijn bij
rapportage van gedragsproblemen, enkel voor emotionele problemen vertonen meisjes
hogere rapportage dan jongens.
De overeenkomst tussen ouders en hun dochter op vlak van internaliserende en
externaliserende gedragingen in het algemeen waren hoger dan de overeenkomsten
tussen ouders en hun zoon. Daarnaast was de overeenkomst tussen vader en zoon het
laagste van alle mogelijke overeenkomsten (Seiffge-Krenke & Kollmar, 1998). Seiffge-
Krenke & Kollmar (1998) concluderen hieruit dat adolescenten, ondanks het feit dat ze
bij het ouder worden minder informatie over hun persoonlijk leven zullen delen met hun
ouders, steeds een meer open communicatie hebben met hun moeder dan met hun vader.
Toch is het zo dat zowel moeders als vaders minder verschil in rapportage vertonen
tegenover hun dochter dan bij hun zoon.
In de studie van Sourander et al. (1999) wordt het tegenovergestelde resultaat gevonden.
De verschillen tussen rapportage van de ouders en de zelfrapportage zijn hoger bij
meisjes dan bij jongens, maar wel enkel op het vlak van internaliserende problemen.
Problemen die adolescenten verborgen kunnen houden voor de observatie van hun
ouders, worden vaak niet herkend door de ouders, wat vaker gebeurt bij meisjes dan bij
jongens (Sourander et al., 1999). Daarbij aansluitend tonen Leve et al. (2005) in een
longitudinale studie aan dat internaliserende gedragingen bij meisjes significant stijgen
over de periode van 5 jaar tot 17 jaar. Bij jongens blijft deze zo goed als stabiel.
Externaliserende gedragingen daarentegen dalen voor zowel meisjes als jongens. Dit
laatste kan verklaard worden door het feit dat externaliserende gedragingen meer
openlijk getoond worden tijdens de kindertijd dan tijdens de adolescentie (Leve et al.,
2005).
1.3.1.4 Familiestructuur
Uit de literatuur blijkt dat de huidige familiestructuur een invloed kan hebben op het
verschil in rapportage tussen ouders en hun kind.
Onderzoek van Van Roy et al. (2010) toont aan dat wanneer het kind bij zijn beide
biologische ouders woont, er een grotere overeenkomst is tussen de rapportage van
ouder en kind betreffende mentale gezondheid. Moeders en vaders zijn gevoelig voor
19
andere aspecten van het observeerbaar gedrag van hun kind, twee ouders ontwikkelen
een meer volledig beeld van hun kind dan een alleenstaande ouder (Van Roy et al.,
2010).
Jensen et al. (1988) in .Van Roy et al. (2010) vinden in hun onderzoek dat families met
een stief- of adoptievader geassocieerd worden met een verhoogd rapportageverschil
tussen ouders en kinderen, dit in vergelijking met families met beide biologische
ouders. Bronstein, et al. (1993) ondervinden ook dat er meer sprake is van ineffectief
ouderschap bij éénoudergezinnen met enkel een moeder en bij gezinnen waar er sprake
is van een surrogaatvader dan in een traditioneel gezin (twee biologische ouders). In
deze gezinnen worden meer problemen gerapporteerd omtrent verbondenheid en
controle. Er is sprake van meer conflicten en minder betrokkenheid tussen de
gezinsleden, weinig consistente regels en handhaving ervan binnen het gezin.
1.3.1.5 Ouder-kind relatie
Stress, zowel in de vorm van dagelijkse drukte, chronische stress of stressvolle
levensgebeurtenissen, vertoont een consistente impact op de kwaliteit van de ouder-kind
relatie (Webster-stratton, 1990). Daarnaast is het zo dat de kwaliteit van de ouder-kind
relatie een belangrijke psychosociale factor is die gerelateerd is aan probleemgedrag bij
kinderen (McCarty et al., 2009). Frampton, Jenkins & Dunn (2010) bevestigen in hun
onderzoek dat wanneer een kind een negatieve perceptie heeft van de relatie met zijn
moeder het meer internaliserende gedragingen vertoont dan kinderen die een positieve
kijk hebben op de relatie met hun moeder. Branje, Hale III, Frijns & Meeus (2010)
geven aan dat adolescenten die meer depressieve symptomen rapporteren ook een
minder goede ouder-kind relatie aanreiken. Zo wordt er aangetoond dat depressieve
symptomen bij de adolescenten zelf en de kwaliteit van ouder-kind relatie elkaar
bidirectioneel beïnvloeden (Branje et al., 2010).
De invloed van de ouder-kind relatie op het verschil in rapportage tussen ouder en kind
wordt in verschillende studies aangehaald (Treutler & Epkins, 2003; Van Roy et
al.,2010). Treutler & Epkins (2003) maken een onderscheid tussen kwalitatieve en
kwantitatieve aspecten van de ouder-kind relatie. Onder kwalitatieve aspecten vallen
ouderlijke tolerantie, alsook de frequentie en de intensiteit van ouder-kind conflicten.
20
Kwantitatieve aspecten worden omschreven als de tijd die samen wordt doorgebracht,
de verantwoordelijkheid die genomen wordt voor het kind en de tijd die men neemt om
het kind te verzorgen (Treutler & Epkins, 2003). Van Roy et al. (2010) geven aan dat de
kwalitatieve aspecten van een ouder-kind relatie sterk bijdragen tot verschillen in
rapportage tussen ouder en kind. Treutler & Epkins (2003) daarentegen ondervinden
dat hoofdzakelijk ouderlijke inzet maar ook een goede communicatie tussen ouder en
kind het mogelijke verschil tussen de rapportage van ouder en kind beïnvloeden.
Uit voorgaande literatuur blijkt dat verschillende factoren die een invloed uitoefenen op
het verschil in rapportage tussen ouders en hun kind, ook een invloed hebben op de
relatie tussen ouders en hun kind.
Zo tonen McKelvey et al. (2003) & Wolshik & Sandler (1997) aan dat de
psychologische toestand van de ouders een invloed heeft op de ouder-kind interactie.
Bronstein et al. (1993) bevestigt de invloed van familiestructuur op de ouder-kind
relatie. Daarnaast is er ook sprake een verschillende band met vader en met moeder
(Treutler & Epkins, 2003). Als laatste wordt op vlak van gezinssfeer aangetoond dat
spanningen en conflicten binnen het huwelijk de capaciteit van ouders verminderen om
beschikbaar en responsief te zijn voor hun kinderen. Verder wordt het verschil in
opvoedingsstijlen tussen de ouders meer geaccentueerd, wat resulteert in inconsistentie
in discipline en een verhoogd potentieel voor ouder-kind conflicten (Wolshik & Sandler
(1997). Deze ouder-kind conflicten hebben een invloed op de kwalitatieve aspecten van
de ouder-kind relatie (Treutler & Epkins, 2003).
21
1.4 Probleemstelling
De invloed van de relatie tussen ouder en kind op het verschil in rapportage tussen
ouder en kind omtrent internaliserende en externaliserende gedragingen bij kinderen
wordt door Van Roy et al. (2010) aangetoond. In deze studie (Van Roy et al., 2010)
wordt een onderzoekspopulatie gebruikt van kinderen tussen 10-13 jaar. Jozefiak et
al.(2008) tonen in hun studie aan dat er een lagere overeenkomst is bij rapportage tussen
ouders en hun kind bij jongere kinderen dan bij oudere kinderen. De invloed van ouder-
kind relatie op verschil in rapportage van emotioneel welzijn tussen ouders en hun kind
werd nog niet onderzocht bij een jongere onderzoekspopulatie. Daarnaast wordt ook
door Van Roy et al.(2010) het belang van familiestructuur als beïnvloedende factor voor
het verschil in rapportage tussen ouders en hun kind aangehaald. Ook deze
beïnvloedende factor werd nog niet op een jongere onderzoekspopulatie onderzocht.
Verder is er in de literatuur onenigheid over de invloed van het geslacht van het kind op
het verschil in rapportage van emotioneel welzijn tussen ouder en kind.
De overige beïnvloedende factoren op het verschil in rapportage tussen ouder en kind,
gaande over de psychologische toestand van de ouder enerzijds, en het geslacht van de
ouder die de vragenlijst invult anderzijds, worden niet verder onderzocht in deze
masterproef. Dit wegens het ontbreken van geschikte gegevens om statistische analyses
uit te voeren.
Als laatste blijkt uit de literatuur dat zowel de psychologische toestand van de ouders
(McKelvey et al., 2003; Wolshik & Sandler, 1997), de familiestructuur (Bronstein et al.,
1993), gezinssfeer (Wolshik & Sandler, 1997), en een verschillende band met vader dan
met moeder (Treutler & Epkins, 2003) ook elk een invloed hebben op de kwaliteit of
kwantiteit van de ouder-kind relatie. Het is nog niet wetenschappelijk aangetoond dat er
een voorspellende relatie is tussen gezinssfeer en ouder-kind relatie, en familiestructuur
en ouder-kind relatie.
22
1.5 Onderzoeksvraag en hypothese
1.5.1 Verschil in rapportage van emotioneel welzijn tussen ouders en hun kind
Emotionele welzijn van kinderen wordt in deze masterproef gerapporteerd aan de hand
van vier gedragingen: afzondering, woede, verdriet en angst. Afzondering en woede
worden onder externaliserend gedrag geplaatst en verdriet en angst onder
internaliserend gedrag. Als eerste wordt het mogelijke verschil in rapportage van
emotioneel welzijn tussen ouder en kind beschreven. Als hypothese wordt gesteld dat
kinderen meer emotionele problemen zullen aangeven dan hun ouders, wat al door vorig
onderzoek vastgesteld werd bij een onderzoekspopulatie (n= 8145) van kinderen tussen
10 en 13 jaar (Van Roy et al., 2010).
1.5.2 Invloed van familiestructuur
De tweede onderzoeksvraag richt zich op familiestructuur als beïnvloedende factor voor
het verschil in rapportage tussen ouders en hun kind. Van Roy et al. (2010) en Bronstein
et al. (1993) tonen aan dat er een grotere overeenkomst in rapportage bestaat tussen
ouders en hun kind wanneer het bij beide biologische ouders verblijft.
Er wordt als hypothese aangenomen dat het verschil in rapportage van emotioneel
welzijn tussen ouders en hun kind kleiner zal zijn bij kinderen die zich in een
traditionele gezinssituatie bevinden, dit zijnde bij beide biologische ouders.
Verder wordt er onderzocht of het aantal personen binnen het gezin en het aantal broers
en/of zussen ook een invloed heeft op het verschil in rapportage van emotioneel welzijn
van het kind.
1.5.3 Invloed van geslacht van het kind
Het geslacht van het kind kan een mogelijke beïnvloedende factor zijn voor het verschil
in rapportage tussen ouder en kind. Hierover is in de literatuur nog onenigheid. Volgens
Seiffge-Krenke & Kollmar (1998) is er bij internaliserende problemen een grotere
overeenkomst tussen ouder en hun dochter, terwijl Sourander et al. (1999) aangeven dat
bij internaliserende problemen de verschillen in rapportage van ouder en kind het
grootste zijn bij meisjes. Daar er onenigheid is in de literatuur wordt er nog geen
23
standpunt ingenomen en zullen de analyses meer duidelijkheid moeten scheppen
omtrent de invloed van het geslacht van het kind op verschil in rapportage van
emotioneel welzijn tussen ouder en kind.
1.5.4 Invloed van ouder-kind relatie
Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijke rapportageverschil van emotioneel welzijn
tussen ouders en kind afhankelijk is van ouder-kind relatie.
De hypothese is dat wanneer er sprake is van een lage score op ouder-kind relatie, er
een groter verschil in rapportage gevonden zal worden, dit op basis van eerdere
resultaten in de literatuur (Treutler & Epkins, 2003; Van Roy et al., 2010).
1.5.5 Predictoren van ouder-kind relatie
Wanneer ouder-kind relatie een significante beïnvloedende factor blijkt te zijn voor het
verschil in rapportage tussen ouders en hun kind, is het interessant te onderzoeken
welke factoren de relatie tussen ouders en hun kind kunnen voorspellen.
Uit de literatuur is gebleken dat zowel de familiestructuur (Van Roy et al., 2010) als de
gezinssfeer (Seiffge-Krenke & Kollmar, 1998) hun invloed hebben op de ouder-kind
relatie. Als hypothese wordt gesteld dat familiestructuur en gezinssfeer goede
predictoren zijn voor de score op ouder-kind relatie.
24
2. Methode
Deze masterproef kadert binnen een Europese studie genaamd IDEFICS (“Identification
and prevention of dietary- and lifestyle-induced health effects in children and infants”).
IDEFICS onderzoekt de effecten en gevolgen van een veranderende samenleving of
omgeving op de gezondheid van kinderen. Er wordt rekening gehouden met zowel de
biologische als de omgevingsdeterminanten van overgewicht, obesitas en gerelateerde
aandoeningen. Verder wil men een specifieke aanpak en interventies ontwikkelen om de
prevalentie van voedings- en levensstijlgerelateerde ziektes en aandoeningen te
verminderen binnen de Europese Unie (Ahrens et al., 2006). De vijf hoofddoelen van
IDEFICS bestaan uit 1) de prevalentie van voeding- en levensstijlgerelateerde ziektes in
de negen deelnemende landen in kaart brengen,
2) onderlinge interactie tussen effect van dieet, levensstijlverandering, psychosociale en
genetische factoren identificeren,
3) ‘evidence-based’ primaire preventiestrategieën voor obesitas ontwikkelen,
4) het effect van sensorische perceptie, interne en externe triggers op voedingskeuze en
consumentengedrag van kinderen onderzoeken, en
5) het ontwikkelen van wetenschappelijke guidelines (Ahrens et al., 2006).
In elk deelnemend land (België, Cyprus, Duitsland, Estland, Griekenland,
Hongarije,Italië, Spanje en Zweden) wordt er gebruik gemaakt van een controlegroep en
een interventiegroep om de mogelijke effecten van de interventie te onderzoeken.
Binnen deze Europese studie onderzoekt de Universiteit Gent de invloed van stress op
lichaamssamenstelling bij kinderen tussen 6 en 10 jaar. Hiervoor worden vragenlijsten
voor zowel kinderen als ouders gebruikt en worden antropometrische metingen
uitgevoerd. Deze informatie wordt verzameld bij de controlegroep van de IDEFICS
studie. Een belangrijk onderdeel van deze studie is het onderzoeken van cortisol, een
stresshormoon, als stressbiomerker in haar en speeksel.
Ook voor deze masterproef wordt er gebruik gemaakt van de metingen uitgevoerd bij de
controlegroep in Aalter. Deze metingen vonden plaats van februari tot juni 2010.
Bij kinderen worden drie vragenlijsten afgenomen. Als eerste de CLES-C (Coddington
Life Events Scale-C) die peilt naar belangrijke, mogelijks stresserende
25
levensgebeurtenissen (Coddington, 1999). Vervolgens de Coping questionnaire
(overgenomen uit de CASE-study, (Scoliers et al., 2009)), deze vragenlijst is gebaseerd
op het transactioneel model van Lazarus & Folkman (1986). En als laatste wordt er aan
de hand van figuren de vier basisemoties, gelukkig, verdrietig, kwaad en angstig
bevraagd (zie bijlage I). Hieraan is een likertschaal verbonden met cijfers van 0 tot 10,
waarbij 0 voor neen staat, 5 een beetje en 10 voor ja.
Voor de onderzoeksvragen van deze masterproef worden de emoties verdrietig, kwaad
en angstig gehaald uit de vragenlijst over basisemoties. Voor afzondering wordt een
vraag uit de coping questionnair gebruikt. Namelijk, “wat doe je wanneer je je zorgen
maakt/van streek bent? In kamer blijven.” Met als antwoord mogelijkheden nooit, soms
of vaak.
De vragenlijst voor ouders bestaat uit een samenvoeging van drie verschillende
bestaande vragenlijsten, en het bevragen van sociaal-demografische informatie. De drie
vragenlijsten waarvan gebruik is gemaakt, worden achtereenvolgens besproken. De
vragen waarvan gebruik wordt gemaakt in deze masterproef zijn terug te vinden in
Bijlage II.
De eerste vragenlijst die gebruikt wordt is de uit het Duits vertaalde “Fragenbogen zur
Lebensqualität von Kindern & Jugendlichen”, afgekort als KINDL (Ravens-Sieberer &
Bullinger, 1998). Mits enkele aanpassingen komen de vragen omtrent emotioneel
welzijn, zelfvertrouwen, familie en sociale contacten uit deze vragenlijst.
Verder wordt er gebruik gemaakt van de “Social readjustment rating scale” (Holmes &
Rahe, 1967) om na te gaan welke levensgebeurtenissen een negatieve emotionele
invloed hebben gehad op het kind.
De laatste vragenlijst die wordt gebruikt is de “Strenghts and Difficulties
Questionnaire” (SDQ).Van Widenfelt, Goedhart, Treffers & Goodman (2003) tonen aan
dat de naar het Nederlands vertaalde versie van de SDQ een goede interne consistentie
heeft en een goede validiteit heeft in vergelijking met andere meetinstrumenten voor
psychopathologie. Uit de SDQ vragenlijst worden vragen omtrent het karakter van het
kind gebruikt. Specifiek voor deze masterproef zijn de vragen omtrent de vier emoties
26
relevant. “In hoeverre zijn de volgende kenmerken van toepassing op uw kind,
rekeninghoudend met de laatste zes maanden?
1) Heeft vaak woedeaanvallen of stemmingswisselingen.
2) Is eerder teruggetrokken, speelt liever allen.
3) Is vaak ongelukkig neerslachtig of huilerig.
4) Heeft vele angsten is snel bang.”
Antwoordmogelijkheden bestaan uit: niet van toepassing, soms van toepassing en zeker
van toepassing. Verder komen ook de vragen omtrent relatie met het kind en gezinssfeer
ook uit de SDQ. Een overzicht van de gebruikte vragen omtrent de vier gedragingen bij
kinderen en hun ouders is terug te vinden in tabel 1.
27
Tabel 1: Overzicht bevragingen naar gedrag en antwoordmogelijkheden bij kinderen en hun ouders
Kinderen Ouders Tijdskadering Hoe voelde je je de laatste tijd? In hoeverre zijn de volgende kenmerken van toepassing op
uw kind, gedurende de laatste zes maanden?
Antwoord Antwoord Verdriet Figuur (bijlage I) Likertschaal van 0 (neen)
tot 10 (Ja)
Is vaak ongelukkig, neerslachtig of huilerig
- Niet van toepassing - Soms van toepassing - Zeker van toepassing
Angst Figuur (bijlage I) Likertschaal van 0 (neen) tot 10 (Ja)
Heeft vele angsten is vaak bang - Niet van toepassing - Soms van toepassing - Zeker van toepassing
Woede Figuur (bijlage I) Likertschaal van 0 (neen) tot 10 (Ja)
Heeft vaak woedeaanvallen of stemmingswisselingen
- Niet van toepassing - Soms van toepassing - Zeker van toepassing
Afzondering Wat doe je wanneer je je zorgen maakt of van streek bent of problemen hebt? - In mijn kamer blijven
- Nooit - Soms - Vaak
Is eerder teruggetrokken, speelt liever alleen
- Niet van toepassing - Soms van toepassing - Zeker van toepassing
28
Van 523 kinderen is een ingevulde vragenlijst ter beschikking, bij de vragenlijst voor de
ouders ontbreekt er informatie van 19 personen. Zo zijn er dus 504 valide ouder-kind
koppels. Na controle op het aanwezig zijn van alle informatie nodig voor de analyses,
zoals daar zijn geslacht van het kind, rapportage van de vier gedragingen door het kind
en door de ouders, score op ouder-kind relatie, score op gezinssfeer en informatie
omtrent familiestructuur, blijven er nog 457 ouder-kind koppels over. Bij de kinderen
zijn er 48,4% jongens en 51,6% meisjes. 6,1% van de oudervragenlijsten is ingevuld
door de vader, 81,6% door de moeder en 11,6% van de ouders hebben de vragenlijst
samen ingevuld. Wegens de onevenwichtige verdeling van het geslacht van de ouders
wordt er in verdere analyses geen rekening met gehouden, er wordt enkel nog gesproken
over ouders in het algemeen zodat alle cases gebruikt kunnen worden. De statistische
analyses worden uitgevoerd met het programma “PASW statistics 18”.
Om het verschil in rapportage tussen ouders en hun kind aan te tonen wordt een
gepaarde Wilcoxon test uitgevoerd. De gepaarde Wilcoxon test is een niet-
parametrische test die wordt gebruikt om te bepalen of de rapportage door het kind en
de rapportage door de ouders dezelfde mediaan en verdeling hebben (Huizingh, 2004).
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een totaalscore van de vier gedragingen voor het
kind en een totaalscore van de vier gedragingen voor de ouders.
Daarnaast wordt voor elk gedrag afzonderlijk de Mc Nemar test en de Cohen Kappa
coëfficiënt gebruikt. De Mc Nemar test is een statistische toets voor 2x2 tabellen om de
verdeling van twee gepaarde groepen te vergelijken (De Vocht, 2009). De
Kappacoëfficiënt is een maat die de graad van overeenkomst uitdrukt in het geval van
een categorische variabele (De Moor & Van Maele, 2008).
Bij kinderen wordt er voor de gedragingen angst, woede en verdriet gebruik gemaakt
van een likertschaal verbonden met cijfers van 0 tot 10, waarbij 0 voor neen staat, 5 een
beetje en 10 voor ja. Door de ruime antwoordmogelijkheid, waarbij zowel 1,2,3,4 en 5
voor een heel klein beetje tot een beetje kan staan, en om een betere vergelijking met de
antwoorden van de ouders mogelijk te maken wordt, er gekozen om deze antwoorden te
hercoderen. 0 blijft staan voor het niet voorkomen van het gedrag (0), 1 tot en met 5
staat voor soms of een beetje (1) en 6 tot en met 10 staat voor ja of zeker van toepassing
29
(2). De antwoordmogelijkheid voor de vraag omtrent afzondering wordt oorspronkelijk
op zelfde wijze gecodeerd en hoeft daarom geen hercodering. Bij de rapportage door de
ouders wordt er gebruik gemaakt van dezelfde codering. 0 staat voor niet van
toepassing, 1 soms van toepassing en 2 zeker van toepassing.
Daarnaast wordt er voor zowel de rapportage van kinderen, als voor de rapportage van
de ouders een totaalscore gevormd. Deze totaalscore komt voort uit een optelling van de
antwoordresultaten van de vier gedragingen. Bij kinderen wordt er gebruik gemaakt van
de hercodering naar 0,1 en 2 om zo een correcte vergelijking te maken met de
antwoorden van de ouders. Na de optelling wordt de som van de vier antwoorden
gedeeld door 8 en vermenigvuldigd met 100, om zo een score op 100 te verkrijgen.
Deze werkwijze wordt zowel bij de scores van kinderen als bij de scores van de ouders
gehanteerd.
Om de invloed van ouder-kind relatie, het geslacht van het kind en familiestructuur op
het mogelijke verschil in rapportage na te gaan wordt er gebruik gemaakt van
logistische en lineaire regressies. Daarnaast worden de Kappa coëfficiënt analyses
uitgevoerd met een aparte weergave volgens het geslacht van het kind, lage of hoge
score op ouder-kind relatie en volgens familiestructuur. Als laatste wordt er gebruik
gemaakt van de Mann-Whitney U test. Aan de hand van deze niet parametrische test
wordt de nulhypothese getoetst dat twee steekproeven afkomstig zijn uit populaties met
gelijke verdelingen (De Vocht, 2009).
De score op ouder-kind relatie wordt gevormd uit zeven verschillende vragen omtrent
de relatie met het kind bevraagd bij de ouders (zie bijlage III). De
antwoordmogelijkheden bestaan uit een likertschaal: niet waar, nauwelijks waar, eerder
waar, en volledig waar. Deze worden gecodeerd naar 0,1,2 en 3 en er wordt een
optelsom gemaakt van de verschillende scores. De optelsom wordt dan omgezet tot een
score op 100, door te delen met 21 en een vermenigvuldiging met 100 uit te voeren, om
zo tot een score op ouder-kind relatie te komen.
30
Familiestructuur wordt beschreven aan de hand van drie variabelen, het aantal personen
per gezin, het verblijven in een traditioneel gezin of een niet traditioneel gezin en het
aantal broers en/of zussen.
Er wordt beschreven bij wie het kind meestal verblijft, waarbij als
antwoordmogelijkheden: bij beide ouders, bij moeder, bij moeder en nieuwe partner, bij
vader, bij vader en nieuwe partner, helft van de tijd bij moeder/helft van de tijd bij
vader, bij grootouders of andere familieleden, bij pleegouders of adoptieouders, in een
kinderopvangtehuis of andere, worden gegeven.
Vervolgens wordt er een nieuwe variabele aangemaakt waarin er binnen
gezinssamenstelling een onderscheid wordt gemaakt tussen een traditioneel gezin en een
niet traditioneel gezin. Onder traditioneel gezin wordt verstaan dat het kind bij zijn
beide ouders verblijft, alle andere antwoordmogelijkheden vallen onder niet traditioneel.
Als laatste wordt er via een lineaire regressie nagegaan of familiestructuur en
gezinssfeer goede predictoren zijn de ouder-kind relatie.
Voor een score op gezinssfeer wordt dezelfde werkwijze gehanteerd als bij de score op
ouder-kind relatie. Ook deze zes vragen die peilen naar gezinssfeer worden enkel bij de
ouders bevraagd en zijn terug te vinden in Bijlage IV.
31
3. Resultaten
3.1 Beschrijvende resultaten
3.1.1 Rapportage gedrag kind en ouders
Als eerste worden de verschillende gerapporteerde gedragingen van het kind bekeken,
afzonderlijk voor de rapportage door het kind en de ouders. In tabel 2 worden deze naast
elkaar geplaatst.
Tabel 2: Rapportage gedragingen door ouder en kind Ouder Kind Aantal (n) 457 457 % N % N
Neen 75,1 343 26,9 123
Soms 22,3 102 57,3 262
Verdriet
Ja 2,6 12 15,8 72
Neen 47,5 217 44,9 205
Soms 43,8 200 42,9 196
Woede
Ja 8,8 40 12,3 56
Neen 64,6 295 44,9 205
Soms 27,8 127 42,9 196
Angst
Ja 7,7 35 12,3 56
Neen 74,2 339 48,6 222
Soms 23,0 105 38,1 174
Afzondering
Ja 2,8 13 13,3 61
Om een algemene vergelijking te maken in rapportage van ouders en hun kind omtrent
rapportage van emotioneel welzijn worden de twee totaalscores gebruikt. Bij de
totaalscore van ouders wordt er gemiddeld 20,08 gescoord, met een minimum van 0 en
een maximum van 87,50. Bij de totaalscore van kinderen is er sprake van een
gemiddelde score van 38,95, met een minimum score van 0 en een maximum score van
100. Een grafische weergave van deze totaalscores is terug te vinden in figuur 1.
32
Figuur 1: Verdeling totaalscore van gedragingen: ouders versus kind
3.1.2 Familiestructuur, gezinssfeer en ouder-kind relatie
Naast het onderzoeken van het verschil in rapportage van gedragingen van het kind
tussen ouders en het kind zelf wordt er gezocht naar mogelijke beïnvloedende factoren
voor dit verschil. De volgende beïnvloedende factoren worden vervolgens beschreven:
familiestructuur van het kind, gezinssfeer en de ouder-kind relatie.
Om de familiestructuur te beschrijven worden drie variabelen in rekening genomen, het
aantal personen per gezin, het verblijven in een traditioneel gezin of een niet traditioneel
gezin en het aantal broers en/of zussen.
Het aantal personen die permanent in het gezin wonen waar het kind meestal verblijft
bestaat minimum uit 2 en maximum uit 8 personen. In Figuur 2 wordt de grafische
voorstelling van de verdeling weergegeven.
33
Figuur 2: Aantal personen per gezin
Vervolgens woont 82,3 procent van de kinderen in een traditioneel gezin, bij beide
ouders, dit tegenover 17,7 procent van de kinderen waarvan de situatie ‘niet
traditioneel’ is.
Als laatste variabele omtrent familiestructuur wordt het aantal broers en zussen
bevraagd. Dit gaande van geen broers of zussen tot maximum 5, waarbij twee extremen
(8 en 10) werden afgetopt tot 5. Grafische weergave van het aantal broers en/of zussen
is terug te vinden in figuur 3. Wegens hoge correlatie met het aantal personen per gezin
wordt deze variabele niet mee op genomen in de verdere analyses.
34
Figuur 3: Aantal broers en/of zussen
In Figuur 4 wordt een grafische weergave gegeven van de scores op ouder-kind relatie
en gezinssfeer. De score op gezinssfeer is minimum 38,89 en maximum 100, gemiddeld
score ouders 79,21 op vlak van gezinssfeer. Bij de score op ouder-kind relatie is de
minimum score is 47,62 en de maximum score is 100. Er is sprake van een gemiddeld
score van 78,69.
Figuur 4: Verdeling score op gezinssfeer en score op ouder-kind relatie
35
3.2 Verschil in rapportage omtrent emotioneel welzijn tussen ouders en kind en de
beïnvloedende factoren
3.2.1 Verschil in rapportage op totaalscore van de vier gedragingen
Als eerste hypothese wordt aangenomen dat er een verschil in rapportage van
emotioneel welzijn tussen ouders en hun kind bestaat, waarbij kinderen meer
gedragingen rapporteren dan hun ouders rapporteren voor hen. Om een algemene
vergelijking te maken tussen de rapportage door kinderen en hun ouders wordt er
gebruik gemaakt van de totaalscore voor de vier gedragingen. Met de gepaarde
Wilcoxon test wordt nagegaan of er een verschil voorkomt in de gepaarde waarneming
van de gedragingen. De nulhypothese bestaat er uit dat zowel kinderen als hun ouders
een gelijke totaalscore op vlak van gedragingen rapporteren. Bij 64 ouder-kind koppels
is de totaalscore van emotioneel welzijn bij kinderen lager dan de totaalscore
gerapporteerd door de ouders. Terwijl bij 321 ouder-kind koppels er sprake is van
kinderen die een hogere totaalscore rapporteren dan hun ouders voor hen doen. Als
laatste zijn er 72 ouder-kind koppels waarvan de totaalscore bij zowel het kind als
zijn/haar ouders gelijk is. Daarnaast wordt de omvang van het verschil tussen de
totaalscore van kinderen en de totaalscore van de ouders bekeken. De gemiddelde
rangscore wanneer kinderen een lagere totaalscore rapporteren dan hun ouders is 146.
Wanneer kinderen een hogere score aangeven dan hun ouders is er sprake van een
gemiddelde rangscore van 202. Zo blijkt het dat kinderen zich zelf een hogere
totaalscore op emoties geven (64 tegen 321), en dat het verschil tussen beide
totaalscores ook groter is als het kind een hogere totaalscore aangeeft dan zijn/haar
ouders voor hen (146 versus 202). Door een significant resultaat (P <0,001, Z-score -
12,845) mag de nulhypothese verworpen worden. Er wordt een significant verschil
gevonden in rapportage van de totaalscore van emotionele- en gedragsproblemen tussen
kinderen en hun ouders.
Bij ouders ziet men een gemiddelde score van 20,10/100, dit tegenover kinderen die
gemiddeld 38,95/100 scoren. Hieruit kan geconcludeerd worden dat kinderen in het
algemeen meer gedragingen rapporteren dan hun ouders voor hen doen.
36
3.2.1.1 Invloed van ouder-kind relatie, familiestructuur en geslacht kind op verschil in
rapportage van emotioneel welzijn tussen ouders en kind
Binnen de tweede onderzoeksvraag wordt de invloed van ouder-kind relatie,
familiestructuur en het geslacht van het kind op dit eerder aangetoond verschil in
rapportage van emotioneel welzijn tussen ouder en kind onderzocht.
Als eerste wordt voor de afzonderlijke totaalscores gekeken of ouder-kind relatie, het
hebben van een groot of klein gezin en het geslacht van het kind goede predictoren zijn.
Hiervoor worden twee lineaire regressie uitgevoerd, waarvan de resultaten weergegeven
worden in tabel 3. Tabel 3: Resultaten lineaire regressie om predictoren te bepalen van emotioneel welzijn gerapporteerd door ouders en het kind
Zo wordt er aangetoond dat in het geval van de ouders, het aantal personen per gezin
geen significante predictor blijkt te zijn. Wanneer de lineaire regressie opnieuw wordt
uitgevoerd met enkel geslacht van het kind en de score op ouder-kind relatie wordt een
adjusted R² verkregen van 0,070. Met een significante ANOVA (F 16,973 P <0,001)
wordt aangetoond dat minstens één van de variabelen in het model een goede predictor
is. Daarnaast is er geen sprake van multicollineariteit, beide predictoren hebben een
tolerance van 0,999.
Totaalscore emotioneel welzijn door ouders
Predictoren: Beta coëfficiënt Vrijheidsgraden (t)
Significantie (P)
Score ouder-kind relatie
-0,236 -5,211 <0,001
Geslacht kind -0,111 -2,450 0,015
Totaalscore emotioneel welzijn door kind
Predictoren: Beta coëfficiënt Vrijheidsgraden (t)
Significantie (P)
Aantal personen per gezin
0,138 3,007 0,002
Geslacht kind 0,141 3,060 0,003
37
Ouder-kind relatie is een significante voorspeller is (P <0,001) voor de totaalscore van
ouders. Er is sprake van een negatief verband (Beta coëfficiënt: -0,236): hoe lager de
score op ouder-kind relatie, hoe hoger de totaalscore van de ouders. Daarnaast heeft ook
het geslacht van het kind een significante (P 0,015) voorspellende rol. Ook hier is er
sprake van een negatief verband (-0,111), voor geslacht houdt dit in dat er bij meisjes
minder kans is dan bij jongens op een hoge score op de totaalscores gerapporteerd door
ouders.
Bij de totaalscore gerapporteerd door het kind is ouder-kind relatie geen significante
voorspeller voor de totaalscore. Wanneer deze uit het model wordt weerhouden, wordt
een adjusted R² verkregen van 0,038. Ook hier wordt een significante ANOVA
gevonden (F 9,025 P <0,001) en is er geen sprake van multicollineariteit (tolerance voor
beide predictoren is 1). Het geslacht van het kind is een significante voorspeller (P
0,002) voor de totaalscore. Er is sprake van een positief verband (Beta coëfficiënt:
0,141), waarbij meisjes meer kans hebben dan jongens om een hoge totaalscore te
hebben.
Het aantal personen per gezin is voor de totaalscore van kinderen wel een significante
voorspeller (P 0,003), er is sprake van een positief verband (Beta coëfficiënt: 0,138).
Hoe meer personen er in een gezin zijn, hoe hoger de totaalscore geapporteerd door het
kind.
Naast predictoren voor de totaalscores wordt er na gegaan of ouder-kind relatie,
familiestructuur en het geslacht van het kind goede predictoren zijn voor het feit dat
kinderen meer gedragingen rapporteren dan hun ouders voor hen doen. Hiervoor wordt
een nieuwe variabele aangemaakt gebaseerd op de resultaten van de gepaarde wilcoxon
test. Zo bestaat deze variabele uit een onderscheid tussen ouder-kind koppels waar het
kind lager scoort dan de ouders (0) en ouder-kind koppels waar het kind een hoger score
aangeeft dan de ouders (1). Wanneer kinderen en hun ouders een gelijke score aangeven
worden deze buiten beschouwing gelaten, dit is het geval bij 72 cases. Via logistische
regressie wordt gekeken naar de invloed van ouder-kind relatie, familiestructuur en het
geslacht van het kind. Om dit te testen wordt de score op ouder-kind relatie
gehercodeerd tot een dichotome variabele. Waarbij ‘0’ staat voor een score op ouder-
kind relatie onder het gemiddelde, 78,69, en ‘1’ voor score op ouder-kind relatie gelijk
38
aan of hoger dan het gemiddelde. Daarnaast wordt voor familiestructuur onderzocht of
het wonen in een traditioneel gezin (0) of een niet traditioneel gezin (1) een invloed
heeft. En als laatste predictor wordt het aantal personen per gezin opgenomen in de
analyse. Hierbij worden gezinnen bestaande uit twee personen als referentiecategorie
genomen.
Na het uitvoeren van een logistische regressie wordt ondervonden dat het verblijven in
een al dan niet traditioneel gezin geen significante predictor is. Wanneer deze predictor
uit het model wordt gelaten, wordt er aangetoond dat ouder-kind relatie een significante
predictor is (P 0,037 BI: 1,038– 3,229). Met een odds ratio van 1,83 kan geconcludeerd
worden dat wanneer er sprake is van een hoge quotatie op de score van ouder-kind
relatie er 1,8 keer meer kans is dat kinderen hoger scoren dan hun ouders dan wanneer
er sprake is van een lage score op ouder-kind relatie.
Ook het geslacht van het kind is een significante predictor (P 0,015 BI: 1,144 – 3,547),
er wordt een odds ratio van 2,01 bekomen. Conclusie die hieruit volgt is dat meisjes 2
keer meer kans hebben om een hogere rapportage van emotionele- en
gedragsproblemen te hebben dan hun ouders, dit in vergelijking met jongens. Op vlak
van familiestructuur heeft het aantal personen per gezin wel een significante invloed is
(P 0,032). Bij gezinnen die uit 3 personen bestaan is er 7 keer meer kans (Odds ratio
6,93) dan bij gezinnen die uit 2 personen bestaan dat kinderen een hogere totaalscore
rapporteren dan hun ouders voor hen doen (P 0,006 BI: 1,737 – 27,701). Gezinnen die
uit 4 personen bestaan hebben significant (P 0,006 BI: 1,471 – 10,482) 4 keer meer kans
dan gezinnen die uit 2 personen bestaan (Odds ratio 3,92). Gezinnen die uit 5 personen
bestaan hebben ook 7,5 keer meer kans dan gezinnen die uit 2 personen bestaan (Odds
ratio 7,662) op kinderen die een hogere totaalscore rapporteren dan hun ouders (P
<0,001 BI: 2,492 – 23,558). Als laatste gezinnen die uit 6 personen bestaan hebben 4,5
keer meer kans (Odds ratio 4,504) dan gezinnen die uit 2 personen bestaan (P 0,027 BI:
1,191 – 17,039). Een overzicht van deze resultaten is terug te vinden in tabel 4.
39
Tabel 4: Resultaten logistische regressie om predictoren te bepalen voor de situatie waarbij kinderen meer gedragingen rapporteren dan hun ouders Predictoren Significantie (P) Exp (B) Betrouwbaarheidsinterval Ouder-kind relatie 0,037 1,831 1,038– 3,229 Geslacht kind 0,015 2,014 1,144 – 3,547 Aantal personen per gezin
3.2.2.1 Invloed van ouder-kind relatie, familiestructuur en geslacht kind per gedrag
De invloed van ouder-kind relatie, familiestructuur en het geslacht van het kind wordt
op elk gedrag afzonderlijk onderzocht, dit zowel bij de rapportage door de ouders als bij
de rapportage door het kind. Er wordt onderzocht of het geslacht van het kind, het
verblijven in een traditioneel gezin of niet en het hebben van een lage of hoge score op
ouder-kind relatie een invloed heeft op het voorkomen van de rapportage van het gedrag
of het niet voorkomen van de rapportage van het specifiek gedrag. Dit wordt gedaan aan
de hand van een logistische regressie.
Bij kinderen wordt aangetoond dat voor zowel verdriet als woede, angst en afzondering,
ouder-kind relatie geen significante predictor is voor het rapporteren van het gedrag of
niet. Ook het al dan niet verblijven in een traditioneel gezin is voor geen enkel gedrag
een significante predictor.
Enkel het geslacht van het kind blijkt een significante predictor te zijn, maar dit enkel
bij de gedragingen verdriet en afzondering. Bij verdriet is het geslacht van het kind een
significante predictor (P 0,004 BI: 1,216-2,827). Meisjes hebben 1,8 keer meer kans
(Odds ratio 1,854) dan jongens om verdriet te rapporteren. Ook bij het gedrag
afzondering wordt aangetoond dat het geslacht van het kind een significante predictor
is (P 0,044 BI 1,010-2,113), hierbij zouden meisjes 1,5 keer meer kans hebben om
afzondering te rapporteren dan jongens (Odds ratio 1,460).
Om deze resultaten te bevestigen wordt de relatie tussen geslacht en het al dan niet
voorkomen van het gedrag verder onderzocht. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de
Mann- Whitney U test. De nulhypothese luidt dat het voorkomen van het gedrag gelijk
is bij jongens en meisjes. De resultaten van deze analyse zijn terug te vinden in tabel 6.
41
Tabel 6: Invloed van geslacht op rapportage per gedrag a.d.h.v Mann-Withney U test Gemiddelde
rang Mann-Whitney U
Significantie (P)
Jongens 215,02 Verdriet Meisjes 242,09
22989,00 0,004
jongens 227,37 Woede Meisjes 230,53
25718,000 0,718
jongens 222,94 Angst Meisjes 234,68
24738,000 0,270
Jongens 218,00 Afzondering Meisjes 239,31
23646,00 0,046
Bij de gedragingen woede en angst kan de nulhypothese niet verworpen worden. Er is
geen significant verschil tussen meisjes en jongens in het rapporteren van woede of
angst.
Bij verdriet daarentegen wordt aangetoond dat dit niet even vaak voorkomt bij meisjes
als bij jongens, er is een significant verschil (P 0,004). Bij jongens is er sprake van een
gemiddeld rangnummer van 215, en bij meisjes is dat 242. Hiermee worden voorgaande
resultaten bevestigd dat meisjes meer verdriet rapporteren dan jongens.
Ook bij het gedrag afzondering wordt een significant verschil tussen meisjes en jongens
teruggevonden (P 0,046). Jongens hebben een gemiddelde rangnummer van 218, bij
meisjes is dit 239. Ook hier kan geconcludeerd worden dat meisjes vaker het gedrag
afzondering rapporteren dan jongens.
Vervolgens wordt voor de vier afzonderlijke gedragingen gerapporteerd door de ouders,
op dezelfde wijze als bij het kind, de invloed van ouder-kind relatie, het geslacht van het
kind en de familiestructuur onderzocht. Een overzicht van de resultaten is terug te
vinden in tabel 7.
Als eerste wordt voor het gedrag afzondering aangetoond dat noch ouder-kind relatie,
noch familiestructuur, noch het geslacht van het kind een voorspellende invloed heeft.
Voor het gedrag woede wordt een significante invloed gevonden van ouder-kind relatie
en van het geslacht van het kind. Het al dan niet verblijven in een traditioneel gezin
42
heeft geen significante invloed, en wordt uit het model gelaten. Ouder-kind relatie blijft
een significante voorspeller (P< 0,001 BI 0,321-0,686), wanneer er sprake is van een
hoge score op ouder-kind relatie (>= 78,69) heeft men 0,5 keer minder kans op het
rapporteren van woede voor het kind dan wanneer er sprake is van een lage score op
ouder-kind relatie (Odds ratio 0,469). Daarnaast is ook het geslacht van het kind nog
steeds een significante voorspellen (P< 0,001 BI 0,344-0,735). Wanneer het kind een
meisje is, hebben ouders 0,5 keer minder kans om woede te rapporteren dan wanneer
het kind een jongen is (Odds ratio 0,502).
Bij verdriet is er enkel een significante invloed terug te vinden van ouder-kind relatie.
Familiestructuur en het geslacht van het kind zijn geen goede voorspellers voor het al
dan niet rapporteren van verdriet door ouders. Om de invloed van ouder-kind relatie op
rapportage van verdriet door ouders verder te onderzoeken wordt een Mann-Whitney U
test uitgevoerd. Een significant resultaat (P 0,002 Mann-Whitney U: 22807,000) op
deze test toont aan dan ouders met een lage score op ouder-kind relatie niet even vaak
verdriet rapporteren dan ouders met een hoge score op ouder-kind relatie. Bij ouders
met een lage score op ouder-kind relatie is er een gemiddelde rangscore van 243,73 en
bij ouders met een hoge score op ouder-kind relatie is deze gemiddelde rangscore
214,97. Hieruit kan geconcludeerd worden dan ouders met een lage score op ouder-kind
relatie meer verdriet rapporteren voor hun kind dan ouders met een hoge score op
ouder-kind relatie.
Als laatste voor het gedrag angst blijkt enkel familiestructuur een significante invloed te
hebben. Ouder-kind relatie en het geslacht van het kind worden uit het model gelaten.
Daardoor is het ook hier aangewezen om een Mann-Whitney U test uit te voeren. Het al
dan niet verblijven in een traditioneel gezin heeft een significante (P 0,004 Mann-
Whitney U: 12649,000) invloed op het rapporteren van angst. Ouders die deel uit maken
van een traditioneel gezin hebben een gemiddelde rangscore van 222,14, dit tegenover
een gemiddelde rangscore van 260,84 voor ouders die deel uit maken van een niet
traditioneel gezin. De conclusie die hieruit volgt is dat ouders die deel uit maken van
een niet-traditioneel gezin meer angst rapporteren voor hun kind dan ouders binnen een
traditionele gezinssetting.
43
Tabel 7: Overzicht van predictoren per afzonderlijk gedrag gerapporteerd door de ouders Logistische regressie
Predictoren
Significantieniveau (P)
Exp.(B)
Betrouwbaarheidsinterval
Woede Ouder-kind relatie
< 0,001 0,474 0,324 – 0,694
Geslacht kind
< 0,001 0,500 0,342 – 0,731
Mann whitney U
Predictoren Gemiddelde rang
Mann- Whitney U
Significantieniveau (P)
laag 243,73 Verdriet Score ouder-kind relatie
hoog 214,97
22807,000 0,002
traditioneel 222,14 Angst Gezin
niet traditioneel
260,84
12649,000 0,004
3.2.3 Overeenkomst tussen ouders en kind in rapportage per gedrag
De tweede manier om voor elke gedrag afzonderlijk het verschil in rapportage tussen
ouder en kind aan te tonen maakt gebruik van de oorspronkelijke hercodering in drie
groepen, zoals in de methode sectie aangegeven. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van
de Cohen Kappa coëfficiënt. Resultaten van deze test zijn terug te vinden in tabel 8.
Tabel 8: Resultaten graad van overeenkomst tussen ouders en kind per gedrag Kappa Coefficiënt Overeenkomst Verdriet -0,015 Geen Afzondering 0,014 Zwak Woede 0,070 Zwak Angst 0,034 Zwak
Voor het bepalen van de graad van overeenkomst wordt zowel de Kappa-interpretatie
van Landis & Koch gebruikt (Kappa =< 0,20 = zwak), als de interpretatie van Fleiss
44
(Kappa =< 0,40 = zwak). Bij de vier afzonderlijke gedragingen is er geen of een zwakke
overeenkomst terug te vinden tussen de rapportage van ouders en de rapportage van het
kind.
Wanneer elk gedrag afzonderlijk wordt bekeken, wordt op vlak van verdriet bij 26,9%
van de kinderen die geen verdriet rapporteren slechts bij 20,8% een overeenkomst met
de ouders gevonden. 57,3% van de kinderen rapporteren een beetje verdriet, met slecht
11,2% overeenkomst tussen ouders en kind. Als laatste rapporteren 15,8% (n=72) van
de kinderen ‘ja’ op de vraag omtrent verdriet. Hiervan zijn slechts 0,4% (n=2) ouders
die gelijkaardige rapportage voor hun kind weergeven. De grafische weergave van deze
overeenkomsten zijn terug te vinden in figuur 5.
Figuur 5: Overeenkomst rapportage ouders en kind bij verdriet In figuur 6 wordt voor het gedrag woede aangetoond dat er bij de 21,0% van de
kinderen die geen woede of boze gevoelens rapporteren slecht tussen 12,7% van de
ouders en kinderen een overeenkomst is. Daarnaast geven in het totaal 67,4% van de
kinderen aan soms boos te zijn. Dit met een overeenkomst tussen ouder en kind bij
slechts 30,2% van de ouder-kind koppels. Als laatste wordt er door 11,6% van de
45
kinderen aangegeven boos te zijn, waarvan bij 1,8% een overeenkomst bestaat met de
rapportage van de ouders.
Figuur 6: Overeenkomst rapportage ouders en kind bij woede
In figuur 7 wordt de overeenkomst tussen ouders en hun kind op vlak van afzondering
weergegeven. 48,6 % van de kinderen geven aan zich niet af te zonderen, hierbij is er
een overeenkomst met de ouders van 36,8%. Verder rapporteren 38,1% van de kinderen
dat ze zich soms afzonderen, terwijl slechts 8,8% van de ouders dit aan geeft. Als laatste
geven 13,3% van de kinderen die aan zich af te zonderen, met een overeenkomst van
0,4% tussen ouder en kind.
46
Figuur 7: Overeenkomst rapportage ouders en kind bij afzondering
Als laatste geeft figuur 8 weer dat er door 44,9% van de kinderen geen angst
gerapporteerd, hierbij is er sprake van een overeenkomst van 30,2% tussen ouders en
hun kind. Bij de kinderen ervaart 42,9% een beetje angst, dit terwijl slecht 12,0% van de
ouders dit voor hen rapporteren. Verder rapporteren 12,3% van de kinderen dat ze angst
ervaren. Dit met een overeenkomst van 1,5% tussen de ouder-kind koppels
.
47
Figuur 8: Overeenkomst rapportage ouders en kind bij angst.
3.2.3.1 Invloed van ouder-kind relatie, familiestructuur en geslacht kind op
overeenkomst in rapportage tussen ouders en kind
Om de invloed van de ouder-kind relatie op de overeenkomst in rapportage tussen
ouders en hun kind te onderzoeken worden de resultaten van de Kappa coëfficiënt
afzonderlijk weergegeven voor ouder-kindkoppels waarbij er sprake is van een lage
score op ouder-kind relatie (<78,69) en koppels waarbij er sprake is van een gemiddelde
of hoge score op ouder-kind relatie (>=78,69). De resultaten van deze analyse zijn terug
te vinden in tabel 9. Uit deze analyse blijkt dat ouder-kind relatie geen invloed heeft op
de overeenkomst tussen ouder en kind bij rapportage van zowel verdriet, afzondering,
woede als angst.
48
Tabel 9: Resultaten graad van overeenkomst tussen ouders en kind volgens score ouder-kind relatie Lage score Ouder-kind relatie Hoge score Ouder-kind relatie Kappa
Coëfficiënt Overeenkomst Kappa
Coëfficiënt Overeenkomst
Verdriet -0,016 Geen -0,024 Geen Afzondering 0,028 Zwak 0,001 Zwak Woede 0,076 Zwak 0,065 Zwak Angst 0,039 Zwak 0,022 Zwak
Via dezelfde methode wordt ook de invloed van het geslacht van het kind op de Cohen
Kappa Coëfficiënt onderzocht. In tabel 10 worden de resultaten hiervan weergegeven.
Tabel 10: Resultaten graad van overeenkomst tussen ouders en kind volgens geslacht kind Jongen Meisje Kappa
Coëfficiënt Overeenkomst Kappa
Coëfficiënt Overeenkomst
Verdriet -0,011 Geen -0,020 Geen Afzondering -0,013 Geen 0,045 Zwak Woede 0,091 Zwak 0,054 Zwak Angst 0,094 Zwak -0,019 Geen
Het geslacht van het kind heeft enkel op de gedragingen afzondering en angst een
invloed. Zo wordt er aangetoond dat jongens voor afzondering geen overeenkomst
vertonen met hun ouders, en meisjes een zwakke overeenkomst. Voor angst is dit
omgekeerd, jongens vertonen een zwakke overeenkomst met hun ouders en meisjes
vertonen geen overeenkomst met hun ouders.
Als laatste wordt ook nagegaan of het verblijven in een traditioneel of niet traditioneel
gezin een invloed heeft op de overeenkomst in rapportage tussen ouders en hun kind.
De resultaten hiervan worden weergegeven in tabel 11. Enkel bij verdriet wordt een
verschil in overeenkomst terug gevonden, waarbij in een traditioneel gezin sprake is van
geen overeenkomst tussen ouders en hun kind en in een niet traditioneel gezin een
zwakke overeenkomst.
49
Tabel 11: Resultaten graad van overeenkomst tussen ouders en kind volgens familiestructuur Traditioneel gezin Niet traditioneel gezin Kappa
Onder de laatste onderzoeksvraag wordt er na gegaan of familiestructuur en gezinssfeer
goede predictoren zijn voor de ouder-kind relatie. Hiervoor wordt er een meervoudige
lineaire regressie uitgevoerd. Als hypothese wordt aangenomen dat gezinssfeer en
familiestructuur goede predictoren zijn voor de score op ouder-kind relatie.
De variabelen die familiestructuur representeren zijn het aantal personen per gezin en of
het gezin onder een traditioneel of niet traditioneel gezin geklasseerd kan worden. Naast
deze twee predictoren wordt ook de score op gezinssfeer geïncludeerd. De adjusted R²
bedraagt 0,349, wat aangeeft dat 35 % van de variantie verklaard wordt door het model.
Daarnaast wordt een significante ANOVA waarde gevonden (F 84,58 en P <0,001) met
als betekenis dat minstens één van de variabelen in het model een goede predictor is
voor de score op ouder-kind relatie. Er is geen sprake van multicollineariteit tussen de
verschillende predictoren. De tolerance statistiek geeft voor de drie variabelen een
waarde dicht bij ‘1’ weer. Voor gezinssfeer is dit 0,998, voor aantal personen binnen
gezin 0,941 en voor traditioneel gezin of niet ook 0,941.
Score op gezinssfeer is een significante voorspeller (P<0,001) voor de ouder-kind
relatie. Aan de hand van de gestandaardiseerde Beta coëfficiënt (0,582) wordt
aangenomen dat er een positieve relatie is tussen score op gezinssfeer en score op
ouder-kind relatie. Hoe hoger de score op gezinssfeer, hoe hoger de score op ouder-
kind relatie. Daarnaast is de score op gezinssfeer ook de predictor die het meeste
invloed heeft op de ouder-kind relatie dit in vergelijking met traditioneel gezin of niet
en het aantal personen binnen een gezin
50
Ook leven in een traditioneel gezin of niet is een significante (P 0,004) voorspellen voor
de ouder-kind relatie. Er is sprake van een gestandaardiseerde Beta coëfficiënt van -
0,110. Dit toont aan dat wanneer er sprake is van een niet traditioneel gezin er minder
kans is op een goede score voor ouder-kind relatie. Het aantal personen binnen een
gezin is geen significante voorspeller (P 0,417) voor de ouder-kind relatie.
51
4. Discussie
4.1 Verschil in rapportage van emotioneel welzijn tussen ouders en kind
De gevonden resultaten bevestigen de hypothese dat kinderen significant meer
emotionele- en gedragsproblemen rapporteren dan hun ouders voor hen doen. Bij 321
ouder-kind koppels die een vragenlijst invulden rapporteerden kinderen een hogere
totaalscore van emotionele- en gedragsproblemen dan hun ouders. Dit tegenover 64
ouder-kind koppels waar het kind minder gedragingen rapporteerde dan de ouders en 72
ouder-kind koppels waarbij er sprake is van een gelijke rapportage tussen ouders en hun
kind. Ook wanneer het gemiddelde van de totaalscore bij de ouders naast het
gemiddelde van de totaalscore bij de kinderen wordt geplaatst, wordt bevestigd dat
kinderen meer emotionele- en gedragsproblemen rapporteren. Bij ouders is er sprake
van een gemiddelde van 20/100, tegenover een gemiddelde score van 39/100 bij
kinderen. Wanneer kinderen een hoge totaalscore van emotionele- en gedragsproblemen
rapporteren hebben zij een lage perceptie van hun emotioneel welzijn. Bijgevolg
rapporteren ouders in deze masterproef gemiddeld een beter emotioneel welzijn voor
hun kind, dan dat het kind zelf aangeeft.
Deze bevindingen zijn overeenkomstig met andere studies (Martin et al., 2004; Seiffge-
Krenke & Kollmar, 1998; Sourander et al., 1999; Treutler & Epkins, 2003; Van Roy et
al., 2010; Vassi et al., 2008), maar worden ditmaal voor het eerst aangetoond in een
jongere onderzoekspopulatie (6-10 jaar).
Ook voor elk gedrag afzonderlijk kan er besloten worden dat er een significant verschil
is in rapportage tussen ouders en hun kind. Martin et al. (2004) toonden aan dat de
overeenkomst tussen ouders en hun kind groter is op vlak van externaliserende
problemen dan bij internaliserende problemen. Deze bevinding is niet volledig terug te
vinden in de resultaten van deze masterproef. Er wordt aangetoond dat het grootste
verschil tussen ouders en hun kind bij het internaliserend gedrag verdriet voorkomt,
waar er sprake is van 48,2 % verschil. Bij het externaliserend gedrag woede is er sprake
van 26,5 % verschil tussen ouders en hun kind, en daarnaast wordt ook bij het tweede
52
externaliserend gedrag afzondering een verschil van 25,6 % teruggevonden. Als laatste
bedraagt het verschil voor het internaliserend gedrag angst 19,7 %.
Wanneer er wordt gekeken naar de graad van overeenkomst tussen de rapportage van de
ouders en de rapportage door het kind, worden voorgaande bevindingen bevestigd. Er
wordt voor ieder gedrag afzonderlijk geen overeenkomst tussen ouders en hun kind
teruggevonden.
Het onderscheid tussen overeenkomst bij internaliserend gedrag of externaliserend
gedrag kan ook hier niet worden aangetoond. Bij rapportage van het gedrag verdriet
rapporteren 15,8% van de kinderen dat ze zich de laatste tijd verdrietig hebben gevoeld,
hierbij zijn slechts 0,4% ouders die gelijkaardige rapportage voor hun kind weergeven.
Voor het gedrag angst zijn er 12,3% van de kinderen die aangeven dit te ervaren, met
een overeenkomst van 1,5% tussen de ouder-kind koppels.
Onder de externaliserende gedragingen zijn er 11,6% van de kinderen die aangeven
boos te zijn geweest, waarvan bij 1,8% een overeenkomst bestaat met de rapportage van
de ouders. Daarnaast wordt er door 13,3% van de kinderen aangegeven dat ze zich
afzonderen, met een overeenkomst van 0,4% tussen ouder en kind.
Uit voorgaande resultaten kan geconcludeerd worden dat de grootte van het verschil in
rapportage tussen ouders en hun kind niet afhankelijk is van het feit of het gedrag
internaliserend of externaliserend van aard is. Dit in tegenstelling tot de bevindingen in
de literatuur (Martin et al., 2004; Vassi et al., 2008), waar er sprake is van een grotere
overeenkomst tussen ouders en hun kind op vlak van externaliserende gedragingen.
Vassi et al. (2008) geven hiervoor als verklaring dat ouders een groter vermogen hebben
om het gedrag van hun kind dat ze kunnen observeren te rapporteren, dan het begrijpen
van verborgen emoties van hun kind.
Een mogelijke verklaring voor het niet overeenkomen van de resultaten van deze
masterproef met de bevindingen uit de literatuur kan het verschil in leeftijd zijn. In de
studie van Vassi et al. (2008) wordt er onderzoek gedaan op een populatie van 18-
jarigen en Martin et al. (2004) maken gebruik van een onderzoekspopulatie van
kinderen tussen 11 en 18 jaar. In dit onderzoek is de leeftijd van de onderzoekspopulatie
53
tussen 6 en 10 jaar. Zo zou het kunnen zijn dat jongere kinderen hun internaliserende
gedragingen meer openlijk tonen, dan oudere kinderen.
Een andere verklaring is mogelijk terug te vinden in het feit dat voor de statistische
analyses uitgevoerd in deze masterproef, er geen onderscheid is gemaakt in het geslacht
van de ouder die de vragenlijst heeft ingevuld. Deze beslissing werd genomen op basis
van de ongelijke verdeling. Zo werden 6,1% van de oudervragenlijsten ingevuld door de
vader, 81,6% door de moeder en 11,6% van de ouders hebben de vragenlijst samen
ingevuld.
Hieruit volgt dat de meeste vragenlijsten ingevuld zijn door de moeders. In de literatuur
wordt aangegeven dat kinderen hun gevoelens meer tonen aan hun moeder dan aan hun
vader, waardoor een moeder een grotere opmerkzaamheid heeft ten aanzien van
internaliserende of emotionele problemen bij hun kinderen (Luoma, Koivisto &
Tamminen, 2004).
4.2 Invloed van familiestructuur, geslacht van het kind en ouder-kind relatie op
het verschil in rapportage
De invloed van familiestructuur, het geslacht van het kind en de ouder-kind relatie op
het verschil in totaalscores van emotionele- en gedragsproblemen tussen ouders en hun
kind, en op de overeenkomst in rapportage per gedrag, werden op verschillende wijze
onderzocht. De resultaten van de verschillende analyses worden vervolgens naast elkaar
geplaatst.
4.2.1 Familiestructuur
Om de invloed van familiestructuur op het verschil in rapportage tussen ouders en hun
kind te onderzoeken, werd er in de analyses gebruik gemaakt van twee indicatoren,
namelijk het aantal personen per gezin en het al dan niet verblijven in een traditioneel
gezin.
Er werd een invloed gevonden van het aantal personen per gezin op de totaalscores van
emotionele- en gedragsproblemen gerapporteerd door het kind. Hoe meer personen er
54
binnen een gezin aanwezig zijn, hoe meer emotionele- en gedragsproblemen kinderen
rapporteren en dus hoe lager het emotioneel welzijn is van het kind. Dit terwijl het
aantal personen per gezin geen invloed heeft op de totaalscore van de vier gedragingen
gerapporteerd door de ouders.
Daarnaast is uit de resultaten af te leiden dat kinderen uit een gezin bestaande uit meer
dan twee personen een hogere kans hebben om meer emotionele- en gedragsproblemen
te rapporteren dan hun ouders voor hen doen. Bij gezinnen die uit 3 personen bestaan is
er 7 keer meer kans dan bij gezinnen die uit 2 personen bestaan. Verder is er bij
gezinnen bestaande uit 4 personen 4 keer meer kans, bij gezinnen die uit 5 personen
bestaan 7,5 keer meer kans en als laatste bij gezinnen die uit 6 personen bestaan 4,5 keer
meer kans dan gezinnen die bestaan uit twee personen. Deze kansverdeling is moeilijk
te verklaren wegens een niet logische opbouw.
Een mogelijke verklaring voor het feit dat kinderen die in een groot gezin opgroeien een
lager emotioneel welzijn rapporteren kan zijn dat ze de aandacht en toewijding van hun
ouders moeten delen. Zoals in de literatuur aangegeven, spelen ouders een belangrijke
rol bij het ontwikkelen van emotionele regulatie. Wolchik & Sandler (1997) tonen aan
dat de reactie van ouders op de emoties van kinderen sterk verbonden is met de
capaciteit van kinderen om hun emoties te reguleren.
De gezinssituatie, het al dan niet wonen in een traditioneel gezin (bij beide biologische
ouders), heeft geen invloed op het rapporteren van emotionele- en gedragsproblemen bij
zowel de ouders als bij het kind. Dit in tegenstelling tot de bevindingen in de literatuur,
waar wordt aangegeven dat echtelijke scheiding over het algemeen gezien wordt als een
verhoogd risico op het ontwikkelen van emotionele- en gedragsproblemen bij kinderen
(American academy of pediatrics, 2003). Ook door Magnuson & Berger (2009) wordt
bevestigd dat kinderen die gedurende de leeftijd van 6-12 jaar bij hun beide biologische
ouders wonen minder gedragsproblemen vertonen.
Wanneer gekeken wordt naar de afzonderlijke gedragingen wordt er bij de kinderen
geen invloed teruggevonden van het al dan niet wonen in een traditioneel gezin. Bij
ouders wordt er enkel bij het rapporteren van angst een significante invloed
55
teruggevonden. Wanneer er sprake is van een niet traditionele gezinssituatie,
rapporteren ouders meer angst voor hun kind dan wanneer ze zich in een traditionele
gezinssituatie bevinden. Bronstein et al. (1993) geven aan dat er in niet traditionele
gezinnen meer conflicten, minder betrokkenheid tussen de gezinsleden, en weinig
consistente regels en handhaving binnen het gezin worden gerapporteerd. Het feit dat er
in deze gezinnen meer problemen omtrent verbondenheid en controle voorkomen, kan
een mogelijke verklaring zijn voor het meer rapporteren van angst door de ouders in niet
traditionele gezinnen.
In tegenstelling tot de ondervindingen van Van Roy et al. (2010), wordt er in deze
masterproef geen rechtstreekse invloed van het al dan niet verblijven in een traditioneel
gezin gevonden op het verschil in rapportage tussen ouders en hun kind. Van Roy et al.
(2010) tonen aan dat wanneer het kind bij beide biologische ouders verblijft, er een
grotere overeenkomst in rapportage tussen ouders en hun kind blijkt te zijn omtrent
mentale gezondheid.
Wanneer kinderen die in traditionele gezinssituatie verblijven worden vergeleken met
kinderen die zich in een niet traditionele gezinssituatie bevinden, worden hier geen
significante veranderingen aangetroffen in overeenkomst tussen ouders en hun kind.
Enkel bij verdriet wordt aangetoond dat wanneer er geen onderscheid wordt gemaakt in
traditioneel gezin of niet, er geen overeenkomst terug te vinden is tussen ouders en hun
kind. En bij afzonderlijke weergave wordt een zwakke overeenkomst teruggevonden bij
niet traditionele gezinnen, tegenover geen overeenkomst bij traditionele gezinnen. Daar
het verschil tussen geen overeenkomst en zwakke overeenkomst bij de Kappa
coëfficiënt bij zowel de Kappa-interpretatie van Landis & Koch, als de interpretatie van
Fleiss niet wordt gebruikt kunnen hier geen conclusies uit getrokken worden.
Een mogelijke verklaring voor het feit dat familiestructuur geen invloed vertoont op het
verschil in rapportering, kan de ongelijke verdeling zijn. Zo woont er 82,3 procent van
de kinderen in een traditioneel gezin, bij beide ouders, tegenover 17,7 procent van de
kinderen waarvan de situatie ‘niet traditioneel’ is. Ook vallen onder deze niet
traditionele gezinssituatie vele verschillende mogelijkheden.
56
4.2.2 Geslacht van het kind
Ouders rapporteren een lagere totaalscore voor emotionele- en gedragsproblemen
wanneer het gaat om hun dochter dan wanneer het gaat om hun zoon. Bij kinderen
daarentegen wordt aangetoond dat meisjes een hogere totaalscore van probleemgedrag
aangeven dan jongens rapporteren voor zichzelf. Dit is in overeenkomst met de
bevindingen van Sourander et al. (1999): meisjes rapporteren in het algemeen meer
problemen dan jongens. Verder wordt aangetoond dat meisjes tegenover jongens twee
maal meer kans hebben om een hogere totaalscore te rapporteren dan hun ouders.
Hoewel meisjes zelf een hoge totaalscore aangeven, rapporteren ouders een lagere score
voor hun dochter dan voor hun zoon. Hieruit kan afgeleid worden dat het verschil in
rapportage groter is tussen ouders en hun dochter, dan tussen ouders en hun zoon. Deze
stelling kan niet bevestigd worden aan de hand van de Kappa coëfficiënt, waarbij er
geen verandering in overeenkomst kan aangetoond worden naargelang het geslacht van
het kind
De gevonden resultaten in deze masterproef zijn tegenovergesteld aan de bevindingen
van Seiffge-Krenke & Kollmar (1998), waarbij er zowel op vlak van internaliserend als
van externaliserend gedrag een grotere overeenkomst bestaat tussen ouders en hun
dochter, dan tussen ouders en hun zoon. Er wordt aansluiting gevonden bij de
bevindingen van Sourander et al. (1999). Zij tonen aan dat de verschillen tussen
rapportage door ouders en zelfrapportage door het kind hoger zijn bij meisjes dan bij
jongens, maar dit echter enkel bij internaliserend gedrag.
Volgens Grant et al. (2006) zijn meisjes meer geneigd om met internaliserende
symptomen te reageren op een stressor en jongens meer met externaliserende
symptomen. Wanneer gekeken wordt naar de invloed van het geslacht op de rapportage
van elk gedrag afzonderlijk, wordt enkel een invloed op verdriet en afzondering
teruggevonden. Meisjes rapporteren meer verdriet dan jongens en zonderen zich vaker
af. Aangezien verdriet wordt beschouwd als een internaliserend gedrag en afzondering
als een externaliserend gedrag, kunnen de bevindingen van Grant et al. (2006) niet
bevestigd worden.
57
Wat de rapportage door de ouders betreft, heeft het geslacht van het kind enkel een
significante invloed op hun rapportering van woede. Wanneer het over hun dochter gaat,
is de kans kleiner dat ouders woede rapporteren dan wanneer het over hun zoon gaat.
4.2.3 Ouder-kind relatie
De ouder-kind relatie als beïnvloedende factor toont allereerst aan dat wanneer ouders
de perceptie hebben een goede relatie te hebben met hun kind, ze minder emotionele- en
gedragsproblemen gaan rapporteren. Daarnaast werd aangetoond dat als ouders een
goede score rapporteren op ouder-kind relatie, de kans groter is dat het kind meer
gedragingen rapporteert dan dat de ouders rapporteren voor het kind.
Wanneer er sprake is van kinderen die meer gedragingen rapporteren dan hun ouders
voor hen doen, is het verschil tussen de totaalscore van het kind en de totaalscore van de
ouders het grootst. Dit tegenover wanneer kinderen lager scoren dan hun ouders voor
hen doen, daarbij is het verschil tussen beide totaalscores kleiner.
Een mogelijke conclusie die uit deze drie bevindingen zou kunnen volgen, is dat
wanneer ouders een hoge score op ouder-kind relatie rapporteren, het verschil tussen
rapportage van de ouders en van het kind groter is. Deze conclusie kan echter niet
teruggevonden worden in de statistische analyses van deze masterproef. Wanneer de
resultaten van de graad van overeenkomst tussen de rapportage van ouders en hun kind
afzonderlijk worden weergegeven voor ouders met een lage score op ouder-kind relatie
en voor ouders met een hoge score op ouder-kind relatie, is hier geen verschil in
overeenkomst terug te vinden.
Verder zouden deze bevindingen in tegenstelling zijn tot de resultaten van het
onderzoek van Treutler & Epkins (2003) en Van Roy et al. (2010).
Treutler & Epkins (2003) en Van Roy et al. (2010) tonen in hun onderzoek aan dat er
een invloed is van de ouder-kind relatie op het verschil in rapportage tussen ouders en
hun kind. Treutler & Epkins (2003) maken gebruik van de ‘Issues cheklist’ (Prinz,
Foster, Kent & O’Leary, 1979), die zowel door het kind als door de ouders wordt
ingevuld. Hierin wordt de frequentie en intensiteit van ouder-kind conflicten gemeten
om zo een onderscheid te maken tussen families in disstress en families zonder
58
disstress. Van Roy et al. (2010) daarentegen, bevragen de ouderlijke inzet en
communicatiepatronen enkel bij de kinderen. Beide onderzoeken (Van Roy et al., 2010;
Treutler & Epkins, 2003) ondervinden dat een goede ouder-kind relatie, ouderlijke inzet
en engagement (Van Roy et al., 2010) bijdragen tot een verhoogde overeenkomst tussen
de rapportage van ouders en het kind.
In deze masterproef wordt er enkel bij de ouders gepeild naar de relatie met het kind. Zo
wordt ook aangetoond dat wanneer ouders vinden dat ze een goede relatie hebben met
hun kind, dit geen invloed heeft op de rapportage van het kind zelf. De ouder-kind
relatie heeft noch een invloed op de totaalscore van emotionele- en gedragsproblemen
gerapporteerd door het kind, noch op het rapporteren van de afzonderlijke gedragingen.
Om een duidelijke kijk te hebben op de invloed van ouder-kind relatie op het verschil in
rapportage is er nood aan bevraging bij de kinderen over hun perceptie van de ouder-
kind relatie of het vinden van een objectieve parameter van ouder-kind relatie. Hierin
kan een mogelijke verklaring gevonden worden waarom in deze masterproef geen
rechtstreekse invloed van ouder-kind relatie op het verschil in rapportage tussen ouders
en hun kind wordt teruggevonden.
Bij de afzonderlijke gedragingen heeft ouder-kind relatie een invloed op het rapporteren
van verdriet en woede door de ouders. Ouders met een lage score op ouder-kind relatie
gaan meer verdriet rapporteren voor hun kind dan ouders met een hoge score op ouder-
kind relatie.
Een mogelijke verklaring hiervoor wordt in de literatuur teruggevonden. Hierin wordt
immers aangetoond dat kinderen die blootgesteld worden aan negatieve interacties met
hun ouders hebben een verhoogd risico op internaliserend probleemgedrag (McCarty,
McMahon & Conduct Problems Prevention Research Group, 2009).
Daarnaast werd er aangetoond dat, wanneer er sprake is van een hoge score op ouder-
kind relatie, ouders minder kans hebben op het rapporteren van woede voor hun kind.
De literatuur geeft aan dat wanneer kinderen herhaaldelijk blootgesteld worden aan
ouderlijke conflicten, ze gesensibiliseerd worden voor conflict. Hierdoor zijn ze meer
geneigd om stress, woede en onzekerheid te ervaren (Wolchik & Sandler, 1997). Een
59
mogelijke verklaring is dat wanneer er sprake is van een goede ouder-kind relatie,
kinderen minder geconfronteerd worden met conflicten.
4.3 Predictoren van ouder-kind relatie
In dit onderzoek werd aangetoond dat het al dan niet verblijven in een traditioneel gezin
een significante predictor is voor de score op ouder-kind relatie. Wanneer er sprake is
van een niet traditionele gezinssituatie is er minder kans op een goede score op ouder-
kind relatie. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er een onrechtstreekse invloed is van
gezinssituatie via ouder-kind relatie op het verschil in rapportage tussen ouders en hun
kind. De invloed van ouder-kind relatie werd eerder al besproken onder paragraaf 4.2.3
Verder blijkt het aantal personen per gezin geen significante voorspeller voor de score
op de ouder-kind relatie te zijn.
Als laatste is de gezinssfeer een goede predictor voor de score op ouder-kind relatie.
Hoe hoger de score op gezinssfeer, hoe hoger de score op de ouder-kind relatie. Bij de
vragen omtrent de gezinssfeer wordt er op verschillende wijze gepeild naar de tijd die
samen met het kind wordt doorgebracht en de ordehandhaving binnen het gezin.
Gezinssfeer werd niet gebruikt in de analyses die het verschil in rapportage onderzoeken
wegens hoge correlatie met ouder-kind relatie. Ook hier wordt er enkel bij de ouders
een bevraging uitgevoerd, terwijl het interessant zou zijn dit ook bij de kinderen te
onderzoeken.
4.4 Beperkingen van het onderzoek
Door de verschillen in vraagstelling tussen de oudervragenlijst en de vragenlijst voor
kinderen is het niet voor de hand liggend om een vergelijking te maken tussen de
antwoorden. Dit vormt dan ook de belangrijkste beperking van dit onderzoek.
Bij ouders is er een specifiek tijdskader gebruikt, men vraagt over de laatste maanden of
dit gedrag voorkwam bij het kind. Bij de kinderen is dit niet het geval en wordt er
60
gebruik gemaakt van de vage term “de laatste tijd”. Bevindingen tonen aan dat het
gebruiken van tijdskadering bij kinderen de verschillen in rapportage tussen ouder en
kind kunnen stimuleren (Johnston, Steele, Herrera, & Phipps, 2003). Kinderen hebben
geen problemen om bepaalde gebeurtenissen terug op te halen maar ze hebben wel een
verminderd vermogen om deze gebeurtenissen binnen een juist tijdskader te plaatsen
(McCormack & Hoerl, 1999 in. Johnston et al., 2003). Johnston et al. (2003)
concluderen dan ook dat het feit of de gebeurtenis al dan niet is voorgekomen,
belangrijker is dan wannéér deze juist is voorgekomen.
Daarnaast is er ook een verschil in antwoordmogelijkheden tussen de vragenlijst van de
ouders en die van de kinderen. Bij kinderen wordt er gebruik gemaakt van een Likert-
schaal, gaande van 0 tot en met 10. Hierdoor zijn er meer antwoordmogelijkheden
beschikbaar dan bij de ouders, die slechts drie antwoordmogelijkheden hadden,
namelijk ‘niet van toepassing’ (0), ‘soms van toepassing’ (1), en ‘zeker van toepassing’
(2). Mogelijks is het zo dat door deze antwoordmogelijkheid ouders die het gedrag bij
hun kind toch wel af en toe meemaken eerder ‘niet van toepassing’ gaan aanduiden dan
‘soms van toepassing’. Dit kan een vertekend beeld geven van het voorkomen van de
gedragingen gerapporteerd door de ouders, en dus ook het verschil in rapportage tussen
ouders en hun kind beïnvloeden.
Voor het uitvoeren van deze masterproef werden vier gedragingen gekozen die een
weergave zijn van het emotioneel welzijn van kinderen. Deze gedragingen zijn woede,
afzondering, verdriet, en angst. Woede en afzondering worden als externaliserend
gedrag beschouwd, verdriet en angst als internaliserend gedrag. Er kan mogelijk een
bedenking gemaakt worden omtrent de volledigheid van deze gedragingen als
representatie van het emotioneel welzijn van het kind. Hierbij is het belangrijk te
vermelden dat de focus van dit onderzoek ligt bij het verschil in rapportage tussen
ouders en hun kind, niet het onderzoeken van het eigenlijke emotioneel welzijn van
kinderen.
Als laatste wordt ondervonden dat het moeilijk is om een duidelijk verschil terug te
vinden, zowel in de gevonden literatuur, als in de resultaten van de statistische analyses,
tussen factoren die de eigenlijke rapportage van het gedrag bij ouders of bij kinderen
61
beïnvloeden en factoren die een rechtstreekse invloed hebben op het verschil in
rapportage tussen ouders en hun kind. Ondanks het feit dat er een duidelijk verschil
bestaat tussen het individueel rapporteren, ouders versus kinderen, en het verschil in
rapportage, kunnen beiden niet los van elkaar gezien worden. Wanneer er een invloed
wordt teruggevonden op de rapportage van bijvoorbeeld de ouders, heeft dit indirect
ook een invloed op het verschil in rapportage tussen ouders en hun kind.
4.4 Aanbevelingen voor verder onderzoek
Het uitgevoerde onderzoek toont aan dat wanneer er in de toekomst binnen de IDEFICS
studie gewerkt wordt met de gepaarde metingen van ouders en hun kind, er met
voorzichtigheid conclusies moeten getrokken worden. Wegens de opbouw van de
oudervragenlijst en de kindervragenlijst is het niet aangewezen om de antwoorden als
gelijke te beschouwen.
De resultaten van deze masterproef tonen een verschil in rapportage van emotioneel
welzijn tussen ouder en kind aan. Martin et al. (2004) tonen in hun onderzoek aan dat
8% van de kinderen klinische significante symptomen aangeven voor mentale
problemen, terwijl de ouders dit niet rapporteren. Ook in deze masterproef wordt
teruggevonden dat ouders minder emotionele- en gedragsproblemen rapporteren dan
hun kind. Hieruit blijkt het belang om aandacht te schenken aan de rapportage van het
kind zelf, en te onderzoeken waarom zij meer gedragingen rapporteren. Van Roy et al.
(2010) geven aan dat bij een verschil in rapportage tussen ouders en hun kind, het
hoofdzakelijk belangrijk is om na te gaan wat dit verschil van betekenis heeft in de
context van ouder-kind relatie of de psychosociale status van de familie. Ze
benadrukken eveneens het belang om deze dimensies in het leven van het kind verder te
onderzoeken.
Verschillende onderzoeken tonen aan dat het is aangewezen om zowel de ouders als de
kinderen te bevragen omtrent emotionele- en gedragsproblemen, mentale gezondheid of
emotioneel welzijn (Martin et al., 2004; Treutler & Epkins, 2003; Van Roy et al., 2010).
Deze bevinding werd aan de hand van de resultaten van dit onderzoek bevestigd.
62
Daarnaast wordt aangetoond dat wanneer enkel de antwoorden van het kind ter
beschikking zijn, het nodig is om het geslacht van het kind en het aantal personen per
gezin in acht te nemen en wanneer er enkel antwoorden van de ouders voor handen zijn,
er een correctie voor ouder-kind relatie en het geslacht van het kind nodig is.
Naar de toekomst toe is het verder ook belangrijk om de vragen omtrent ouder-kind
relatie, zowel bij de ouders als bij de kinderen, te bevragen. Bij deze vragen kan het ook
interessant zijn om dieper in te gaan op de frequentie en intensiteit van de ouder-kind
conflicten, zoals gedaan in het onderzoek van Treutler & Epkins (2003). Zo zou er meer
informatie beschikbaar zijn omtrent de kwalitatieve aspecten van de ouder-kind relatie.
Van Roy et al. (2010) geven in hun onderzoek aan dat kwalitatieve aspecten sterk
bijdragen tot het verschil in rapportage tussen ouders en hun kind.
Wanneer er sprake is van een meer gevarieerde onderzoekspopulatie, kan verder
onderzocht worden of familiestructuur, specifiek het al dan niet verblijven in een
traditionele gezinssituatie, een invloed heeft op het verschil in rapportage. Daarnaast
lieten de vragenlijsten binnen de IDEFICS studie niet toe om de invloed van de
psychologische toestand van de ouders, of het geslacht van de ouder die de vragenlijst
invult, op het verschil in rapportage te onderzoeken.
63
5. Conclusie
De resultaten van deze masterproef tonen aan dat, wanneer er onderzoek wordt gedaan
omtrent emotioneel welzijn van een kind, het aangewezen is om zowel de kinderen als
de ouders te bevragen. Het aangetoonde verschil in rapportage geeft aan dat ouders niet
altijd een gelijkaardige inschatting hebben als het kind zelf, wat betreft de gevoelens of
gedragingen die hun kind stellen. Ouders rapporteren significant minder emotionele- en
gedragsproblemen dan het kind zelf. Hierdoor kunnen, wanneer enkel de ouders
bevraagd worden, belangrijke emotionele- of gedragsproblemen van kinderen
onderkend blijven.
Verder heeft het onderzoek kunnen aantonen dat het geslacht van het kind een
mogelijke invloed heeft op dit verschil in rapportage. Zo is er aangetoond dat meisjes
meer emotionele- en gedragsproblemen rapporteren dan jongens en dat ouders minder
problemen voor hun dochter rapporteren dan voor hun zoon. Hieruit kan mogelijk
geconcludeerd worden dat er een groter verschil in rapportage tussen ouders en hun
dochter bestaat, dan bij hun zoon. Naast het geslacht van het kind, wordt ook een
beperkte invloed teruggevonden van de ouder-kind relatie op het verschil in rapportage
tussen ouders en hun kind. Wanneer er sprake is van een goede ouder-kind relatie,
rapporteren ouders een beter emotioneel welzijn voor hun kind, wat als gevolg heeft dat
wanneer ouders een goede perceptie hebben van de relatie met hun kind de kans groter
is dat het kind meer problemen aangeeft dat de ouders zelf. Er kon geen rechtstreekse
invloed van ouder-kind relatie op het verschil in rapportage tussen ouders en hun
kinderen aangetoond worden. Hierdoor kan de vooropgestelde hypothese, dat een lage
score op ouder-kind relatie het verschil tussen ouders en hun kind vergroot, niet
bewezen worden. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de bevraging omtrent
ouder-kind relatie enkel bij de ouders werd uitgevoerd. Wanneer ouders de perceptie
hebben een goede ouder-kind relatie te hebben, heeft dit geen invloed op de rapportage
door het kind.
Voor de familiestructuur, specifiek de gezinssituatie, kan ook geen rechtstreekse invloed
worden aangetoond op het verschil in rapportage. Wel wordt aangetoond dat wanneer er
sprake is van een niet traditionele gezinssituatie, er meer kans is op een lage score op
ouder-kind relatie. Verder heeft het aantal personen per gezin enkel een invloed op de
64
rapportage van het kind. Zo zal een kind een lager emotioneel welzijn aangeven
wanneer er sprake is van een groot gezin.
De conclusie die volgt uit deze verschillende beïnvloedende factoren is dat wanneer een
kind meer problemen aangeeft dan zijn ouders voor hem/haar doen, het belangrijk is
naar de familiale factoren en de leefomgeving van het kind te informeren. Verder
wanneer men enkel gegevens van de ouders ter beschikking heeft is het aangewezen om
deze te corrigeren voor ouder-kind relatie en het geslacht van het kind. Wanneer enkel
gegevens van het kind aanwezig zijn daarentegen, kunnen deze best gecorrigeerd
worden voor het aantal personen per gezin en het geslacht van het kind.
65
Literatuurlijst:
Aldwin, C.M. (1994). Stress, coping and development: an integrative perspective. New York: The Guilford Press. Alfvena, G., Östbergb, V. & Hjernc, A. (2008). Stressor, perceived stress and recurrent pain in Swedish schoolchildren. Journal of Psychosomatic Research, 65, 381–387. American Academy of Pediatrics (2003). Family pediatrics: Report of the task force on the family. Pediatrics, 111, 1541-1571. Anda, R.F., Felitti, V.J., Bremner, D.J., Walker, J.D., Whitfield, C., Perry, B.D., Dube, S.R., Giles, W.H. (2006). The enduring effects of abuse and related adverse experiences in childhood. Eur Arch Psychiatry Clin Neurosci, 256, 174–186. Branje, S.J.T., Hale III, W.H., Frijns, T. & Meeus, W.H.J. (2010). Longitudinal Associations Between Perceived Parent-Child Relationship Quality and Depressive Symptoms in Adolescence. J Abnorm Child Psychol, 38, 751–763. Bronstein, P., Clauson, J.A., Stoll, M.F. & Craig, L.(1993). Parenting Behavior and Children's Social, Psychological, and Academic Adjustment in Diverse Family structures. Family Relations. 42(3), 268-276. Coddington, R.D. (1999). CLES: Determines the impact of life events and change in young peson’s development. Opgehaald op 11 april, 2011, van http://downloads.mhs.com/cles/cles.pdf Costello,E.J., Erkanli, A., Fairbank, J.A. & Angold, A. (2002). The Prevalence of Potentially Traumatic Events in Childhood and Adolescence. Journal of Traumatic Stress,15(2), 99–112. De Moor, G & Van Maele, G. (2008). Inleiding tot de biomedische statistiek. Leuven: Uitgevrij Acco. De Vocht, A. (2009). Basishandboek SPSS 17, SPSS Statistics. Utrecht: Bijleveld Press. Elberling, H., Linneberg, A., Olsen, E.M., Goodman, R. & Skovgaard, A.M. (2010). The prevalence of SDQ-measured mental health problems at age 5–7 years and identification of predictors from birth to preschool age in a Danish birth cohort: The Copenhagen Child Cohort 2000. Eur Child Adolesc Psychiatry, 19, 725–735. Eisenberg, N., Cumberland, A., Spinrad,T.L., Fabes,R.A., Shepard,S.A., Reiser,M., Murphy,B.C., Losoya,S.H. & Guthrie, I.K. (2001). The Relations of Regulation and Emotionality to Children’s Externalizing and Internalizing Problem Behavior. Child Development, 72(4), 1112–1134.
66
Frampton, K.L., Jenkins, J.M. & Dunn, J.(2010). Within-Family Differences in Internalizing Behaviors: The Role of Children’s Perspectives of the Mother-child Relationship. J Abnorm Child Psychol, (38), 557–568. Grant, K.E., Compas, B.E., Thurm A.E., McMahon, S.D., Gipson, P.Y., Campbell, A.J., Krochock ,K. & Westerholm, R.I. (2006). Stressors and child and adolescent psychopathology: Evidence of moderating and mediating effects. Clinical Psychology Review, (26), 257– 283. Hetherington, E.M. & Blechman, E.A. (1996). Stress, Coping, and resiliency in children and families. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum associates. Holling, H., Kurth, B.M., Rothenberger, A., Becker, A. & Schlack, R. (2008). Assessing psychopathological problems of children and adolescents from 3 to 17 years in a nationwide representative sample: results of the German health interview and examination survey for children and adolescents (KiGGS). Eur Child Adolesc Psychiatry, 17, 34–41. Huizingh, E. (2004). Inleiding SPSS 12 voor Windows. Den Haag: Academic service. Jewett, J. & Peterson, K. (2002). Stress and Young Children. Eric Digest. Johnston, C.A., Steele, R.G., Herrera, E.A. & Phipps, S. (2003). Parent and child reporting of negative life events: discrepancy and agreement across pediatric samples. Journal of pediatric psychology. 28(8), 579-588 Jozefiak, T., Larsson, B., Wichstrom, L., Mattejat, F. & Ranvens-Sieberer, U. (2008). Quality of Life as reported by school children and their parents: a cross-sectional survey. Health and quality of live outcomes, 6,34. Kim, K.J, Conger,R.D., Elder, G.J. & Lorenz, F.O. (2003). Reciprocal Influences Between Stressful Life Events and Adolescent Internalizing and Externalizing Problems. Child Development, 74(1), 127–143. Kochenderfer-Ladd, B. & Skinner, K. (2002). Children's coping strategies: Moderators of the effects of peer victimization? Developmental Psychology, 38(2), 267-278. Lazarus, R.S. & Folkman, S. (1986). Stress-processes and depressive symptomatology. J Abnorm Psychol, 95(2),107-13. Leve, L.D., Kim, H.K. & Pears, K.C. (2005). Childhood Temperament and Family Environment as Predictors of Internalizing and Externalizing Trajectories From Ages 5 to 17. Journal of Abnormal Child Psychology, 33(5),505–520. Luoma, I., Koivisto, A.M. & Tamminen, T. (2004). Fathers’ and mothers’ perceptions of their child and maternal depressive symptoms. Nord J Psychiarty, 58(3), 205-211.
67
Martin J.L., Ford, C.B., Dyer-Friedman, J., Tang, J. & Huffman, L.C. (2004). Patterns of Agreement Between Parent and Child Ratings of Emotional and Behavioral Problems in an Outpatient Clinical Setting: When Children Endorse More Problems. Development and behavioural pediatrics. 25(3), 150-155. Magnuson, K & Berger L.M (2009). Family Structure States and Transitions: Associations with Children’s Wellbeing During Middle Childhood. J Marriage Fam. 71(3), 575–591. McCarty, C.A., McMahon, R.J. & Conduct problems prevention research group. (2003). Mediators of the relation between maternal depressive symptoms and child internalizing and disruptive behaviour disorders. J Fam psychol., 17(4), 545-556. McKelvey, L.M., Fitzgerald, H.E., Schiffman, R.F. & Von Eye, A. (2002). Family stress and parent-infant interaction: The mediating role of coping. Infant mental health Journal. 23(1-2), 487-500. McLaughlin, K.A. & Hatzenbuehler, M.L. (2009). Mechanisms Linking Stressful Life Events and Mental Health Problems in a Prospective, Community-Based Sample of Adolescents. Journal of Adolescent Health, 44, 153–160. Mitchel, D.B. & Hauser-Cram, P. (2010). Early childhood predictors of mothers’ and fathers’ relationship with adolescents with developmental disabilities. Journal of intellectual disability research, 54(6), 487-500. Prinz, R.J., Foster, S., Kent, R.N., O'Leary, K.D. (1979) Multivariate assessment of conflict in distressed and nondistressed mother-adolescent dyads. J Appl Behav Anal, 12(4), 691-700. Ravens-Sieberer, U. & Bullinger, M.(1998). Assessing health-related quality of life in chronically ill children with the German KINDL: first psychometric and content analytical results. Qual Life Res, 7(5):399-407. Ryan-Wenger, N.A., Sharrer, V.W. & Campbell, K.K. (2005). Changes in children’s stressors over the past 30 years. Pediatric nursing, 31(4), 282-291. Scoliers, G., Portzky, G., Madge, N., Hewitt, A., Hawton, K., de Wilde, E.J., Ystgaard, M., Arensman, E., De Leo, D., Fekete, S., van Heeringen, K. (2009). Reasons for adolescent deliberate self-harm: a cry of pain and/or a cry for help? Findings from the child and adolescent self-harm in Europe (CASE) study. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol, 44(8), 601-7. Seiffge-Krenke, I. (2007). Depression in children and adolescents: Prevalence, diagnosis, etiology, gender differences and therapeutic approaches. Praxis der kinderpsychologie und kinderpsychiatrie, 56(3), 185-205. Sieffge-Krenke, I. & Kollmar, F. (1998). Discrepancies between mothers’ and fathers’ perceptions of sons’ and daughters’ problem behaviour: A longitudinal analysis of
68
parent-adolescent agreement on internalising and externalising problem behaviour. J. Child Psychol. Psychiat., 39(5), 687-697. Sourander, A., L. Helstelae, L. & Helenius, H. (1999). Parent-adolescent agreement on emotional and behavioral problems. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol., 34, 657-663. Timmermans, M., van Lier, P.A.C. & Koot, H.M. (2010). The role of stressful events in the developmentof behavioural and emotional problems from early childhood to late adolescence. Psychological Medicine, 40, 1659–1668. Treutler, M.C. & Epkins, C.C (2003). Are discrepancies among child, mother, and father reports on children’s behaviour related to parents’ psuchological symptoms and aspects of parent-child relationships? Journal of abnormal child psychology, 31(1), 13-27 Vassi, I., Veltsista, A., Lagona, E., Gika, A., Kavadias, G.& Bakoula, C. (2008). The generation gap in numbers: parent-child disagreement on youth’s emotional and behavioral problems. A Greek community based-survey. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol, 43, 1008–1013. Van Roy, B., Groholt, B., Heyerdahl, S. & Clench-Aas, J. (2010). Understanding discrepancies in parent-child reporting of emotional and behavioural problems: effects of relational and socio-demographic factors. BMC psychiatry, 10(56). van Widenfelt BM, Goedhart AW, Treffers PDA, Goodman R (2003). Dutch version of the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child and Adolescent Psychiatry, 12, 281-289. Washington, T.D. (2009). Psychological stress and anxiety in middle to late childhood and early adolescence: manifestations and management. Journal of pediatric nursing, 24(4). Webster-Stratton, C. (1990). Stress: A potential disruptor of parent perceptions and family interactions. Journal of Clinical Child Psychology, 19(4), 302–312. Wolchik, S.A. & Sandler, I.N. (1997) Handbook of children’s coping: Linking theory and intervention. New York & London: Plenum Press.
69
Bijlagen
Bijlage I: Bevraging basisemoties kinderen
Hoe voelde je je de laatste tijd? Duid een cijfer aan tussen 0 (nee) en 10 (ja).
Blij
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Neen Ja Boos
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Neen Ja Verdrietig
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Neen Ja Bang
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Neen Ja
70
Bijlage II: Vragen waarvan gebruik wordt gemaakt in de analyses uit
oudervragenlijst
1. Wat is uw relatie met het geselecteerde kind? biologische ouder adoptieouder stiefvader of stiefmoeder ouder van een pleeggezin andere, gelieve te specifiëren: ______________________________________ 2. U bent een: man vrouw beide, samen ingevuld 3. Wat is het geslacht van het kind? jongen meisje 4. Hoeveel personen wonen er permanent in het gezin waar het kind meestal verblijft? Geselecteerde kind meegerekend. Aantal personen (volwassenen en kinderen): Aantal personen jonger dan 18 jaar: 5. Bij wie verblijft het kind meestal? Gelieve het meest passende antwoord aan te duiden. Bij zijn/haar ouders Bij zijn/haar moeder Bij zijn/haar moeder en haar nieuwe partner Bij zijn/haar vader Bij zijn/haar vader en zijn nieuwe partner De helft van de tijd bij zijn/haar moeder en de andere helft bij zijn/haar vader Bij zijn/haar grootouders of andere familieleden Bij pleegouders of adoptieouders In een kinderopvangtehuis Elders, gelieve te specifiëren: _____________________________________ 6. Hoeveel oudere of jongere broers en/of zussen wonen er bij uw kind? Gelieve halfzusters en -broers en stiefzusters en -broers mee te rekenen. Mijn kind woont samen met ___ oudere broers en/of zussen. Mijn kind woont samen met ___ jongere broers en/of zussen. Mijn kind woont samen met ___ broers en/of zussen van dezelfde leeftijd. Mijn kind woont niet samen met enige broers en/of zussen.
71
7. In hoeverre zijn volgende kenmerken van toepassing op uw kind? Gelieve te antwoorden rekening houdend met het gedrag van uw kind gedurende de laatste zes maand. niet van
toepassing soms van toepassing
zeker van toepassing
Meelevend met andermans gevoelens.
Klaagt vaak over hoofdpijn, buikpijn of misselijkheid.
Deelt graag met andere kinderen (speelgoed, enz.).
Heeft vaak woedeaanvallen of stemmingswisselingen.
Is eerder teruggetrokken, speelt liever alleen.
Is meestal gehoorzaam, doet meestal wat volwassenen vragen.
Heeft veel zorgen, lijkt vaak bezorgd.
Heeft ten minste één goede vriend. Vecht vaak met andere kinderen of pest hen.
Is vaak ongelukkig, neerslachtig of huilerig.
Is meestal geliefd bij andere kinderen.
Is nerveus in nieuwe situaties, verliest gemakkelijk het vertrouwen.
Is vriendelijk tegenover jongere kinderen.
Wordt geplaagd of gepest door andere kinderen.
Wil anderen graag helpen.
Kan beter overweg met volwassenen dan met andere kinderen.
Heeft vele angsten, is snel bang.
72
Bijlage III: Vragen omtrent ouder-kind relatie uit oudervragenlijst
Hoe goed of hoe slecht beschrijven volgende stellingen uw relatie met uw kind? niet waar nauwelijks
waar
eerder waar
volledig waar
Ik vraag aan mijn kind wat hij/zij doet met zijn/haar vrienden.
Ik zeg mijn kind wanneer hij/zij iets goeds gedaan heeft.
Ik ben tevreden met het gedrag van mijn kind.
Soms vergeet ik de regels die ik opgesteld heb voor mijn kind.
Mijn kind kan mij gemakkelijk overhalen/ompraten.
Ik heb het vaak te druk om met mijn kind te praten.
Ik hou van mijn kind zoals hij/zij is.
73
Bijlage IV: Vragen omtrent gezinssfeer uit oudervragenlijst
Hoe goed of hoe slecht beschrijven volgende stellingen de gezinssfeer? niet waar nauwelijks
waar
eerder waar
volledig waar
We schieten heel goed met elkaar op.
We gaan vaak samen op uitstap. Geen enkel weekend gaat voorbij zonder dat we iets ondernomen hebben.
Thuis is duidelijk vastgelegd wat mag en niet mag.
Thuis zijn we vrij verdraagzaam wanneer iets niet honderd procent lukt.
De weekends zijn thuis vrij saai.
74
Lijst van figuren:
Figuur 1: Verdeling totaalscore van gedragingen: ouders versus kind
Figuur 2: Aantal personen per gezin
Figuur 3: Aantal broers en/of zussen
Figuur 4: Verdeling score op gezinssfeer en score op ouder-kind relatie
Figuur 5: Overeenkomst rapportage ouders en kind bij verdriet
Figuur 6: Overeenkomst rapportage ouders en kind bij woede
Figuur 7: Overeenkomst rapportage ouders en kind bij afzondering
Figuur 8: Overeenkomst rapportage ouders en kind bij angst
75
Lijst van tabellen:
Tabel 1: Overzicht bevragingen naar gedrag en antwoordmogelijkheden bij kinderen en
hun ouders
Tabel 2: Rapportage gedragingen door ouders en kind
Tabel 3: Resultaten lineaire regressie om predictoren te bepalen van emotioneel welzijn
gerapporteerd door ouders en het kind
Tabel 4: Resultaten logistische regressie om predictoren te bepalen voor de situatie
waarbij kinderen meer gedragingen rapporteren dan hun ouders
Tabel 5: Verschil in rapportage per gedrag tussen ouders en kind a.d.h.v. Mc Nemar
test
Tabel 6: Invloed van geslacht op rapportage per gedrag a.d.h.v Mann-Withney U test
Tabel 7: Overzicht van predictoren per afzonderlijk gedrag gerapporteerd door de
ouders
Tabel 8: Resultaten graad van overeenkomst tussen ouders en kind per gedrag
Tabel 9: Resultaten graad van overeenkomst tussen ouders en kind volgens score
ouder-kind relatie
Tabel 10: Resultaten graad van overeenkomst tussen ouders en kind volgens geslacht
kind
Tabel 11: Resultaten graad van overeenkomst tussen ouders en kind volgens familiestructuur