SCRIPTIE Scriptie: Het effect van het schoolslagvoorbeeld op de kwaliteit van de schoolslag 2016 ONDERZOEKSVERSLAG KT-3 JCJ DE WILDE | 301922 AFSTUDEERBEGELEIDER: J. NOLLES DATUM: 30-06-2016 HANZE HOGESCHOOL | Instituut voor sportstudies, Academie voor lichamelijke opvoeding
43
Embed
Scriptie - Dokter Zwemlesdokterzwemles.nl/wp-content/themes/dr-zwemles/pdf/Onderzoek_eff… · SCRIPTIE 1 Oplegger Met het invullen van deze oplegger verklaar ik dat: Het verslag
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
SCRIPTIE
Scriptie: Het effect van het
schoolslagvoorbeeld op de
kwaliteit van de schoolslag
2016
ONDERZOEKSVERSLAG KT-3 JCJ DE WILDE | 301922
AFSTUDEERBEGELEIDER: J. NOLLES
DATUM: 30-06-2016
HANZE HOGESCHOOL | Instituut voor sportstudies, Academie voor lichamelijke opvoeding
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
1
Oplegger
Met het invullen van deze oplegger verklaar ik dat:
Het verslag voldoet aan de volgende criteria:
Authentiek: aantoonbaar zelf geproduceerd
Actueel: sluit aan op het huidige ontwikkelingsniveau
Relevant: de specificiteit van de bewijslast sluit aan bij leeruitkomsten en criteria
Mijn verslag bevat
alle verplichte onderdelen in de volgende ordening (samenvatting, inleiding, theoretisch
kader, methode, resultaten, discussie, conclusie, aanbevelingen en literatuurlijst) bevat
Het onderzoeksverslag telt maximaal 9000 woorden(excl. samenvatting, bijlagen en
literatuurlijst)
Een Nederlands en Engelse samenvatting van elk max. 500 woorden
Een presentatie/workshop (bijlage)
Er is sprake van een heldere, consistente en leesbare lay-out.
Er sprake is van beschouwend, adequaat en correct taalgebruik.
De referenties en literatuurlijst zijn opgesteld conform APA normen.
Naam: Jitze de wilde
Studentnummer: 301922
Datum: 10-08-2016
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
2
VOORWOORD
Voor u ligt het afstudeeronderzoek over de effecten van het schoolslagvoorbeeld op de kwaliteit van de
schoolslag. Het onderzoek is uitgevoerd op de Zwemschool van het Instituut voor Sportstudies te Groningen. Dit
onderzoeksverslag is geschreven als afstudeerscriptie voor mijn studie, Leraar lichamelijke opvoeding aan de
Hanzehogeschool te Groningen. Van januari 2016 tot juni 2016 ben ik bezig geweest met de uitvoering en
verslaglegging van dit onderzoek. Ik ben persoonlijk geïnteresseerd geraakt in het onderwerp tijdens mijn stage.
Het viel me op dat de leerlingen, die met hun kin net boven het water uitkwamen het voorbeeld niet konden
zien.
Samen met mijn begeleider Janco Nolles heb ik de hoofd- en deelvragen opgesteld. Hij stond altijd voor mij klaar
tijdens het onderzoek. Naast mijn begeleider Janco wil ik graag Robin Drenth en Josua Sillé bedanken voor hun
hulp bij de metingen en opnames voor het onderzoek. Ook wil ik de leerlingen van de zwemschool bedanken
voor hun deelname. Als laatste wil ik Ad Reinstra bedanken voor zijn hulp en medewerking aan het onderzoek.
Jitze de Wilde
Ruinen, 30-06-2016
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
3
ABSTRACT
To learn motor skills, seeing the skill is of great importance: A good example is half the battle. Learning motor
skills in a swimming pool can be a challenge because most of the movement takes place below the water’s
surface. The breaststroke is especially difficult to observe because the entire stroke is underwater, and it involves
a complex set of skills. Students have to watch carefully to see what is going on, and the water’s properties are
working against them. It is from this standpoint that the main research question was devised: What is the effect
of the breaststroke example on the quality and knowledge of the breaststroke? The sub-questions divide the
effects on quality and knowledge of both research populations.
To goal of this study is the improvement of the learning process of the breaststroke. This is facilitated by
measuring the effects of the given example. To discover whether the current physical example was effective, it
was compared to video examples. To answer this question two research instruments were used to gather
information. Because there were no research instruments available that fit the question, two instruments were
designed. This research unlocks what information a student extracts from a given example and what effect this
information has on the quality of the breaststroke. The research was conducted with a population of 35 students
taking swimming lessons to acquire the swimming diploma A. The age of the students ranged from four to six
years. All participating students were in their fourth swimming period, in which students start learning the
breaststroke.
The research shows that the group of students who saw the video examples (n=17) scored an average of 93
points total on test of gathering information and the group that saw the physical examples (n=18) scored an
average of 61 points total, where 100 points could be scored. The video group showed a growth of average 53,7
points over 6 weeks; the physical group showed a growth of 13,4 points over 6 weeks, where 100 points could
be scored. The correlation between these datasets was calculated at 0.7, which can be interpreted as a high
correlation. This means that students with a high score on the extraction of information also scored high on the
quality of the breaststroke, and vice versa. All data collected with both instruments fell between two standard
deviations of the mean, where a three was allowed.
The conclusion of this research suggests that the video examples had a positive effect on the quality of the
breaststroke. The physical examples showed a minor effect on the extraction of information. The results of this
research are inconclusive because key variables, namely gender, ethnicity, age, body composition, health, mental
health, and intelligence, were not taken into account during data calculations. Furthermore, students show
fluctuating performance during the first phase of motor learning. Another six weeks of measurements could
show a different result. A larger study is recommended that includes all points of discussion, which would shed
more light on the added value of video examples and on the shortcomings of the physical example.
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
4
SAMENVATTING
Kijken naar een beweging is van belang bij het aanleren van de beweging. Een goed voorbeeld is het halve werk.
In het zwemonderwijs is kijken naar de beweging soms lastig, omdat deze onder water plaatsvindt. Met name
de schoolslag is problematisch omdat deze moeilijk te zien zijn. De schoolslag is een complexe serie van
bewegingen en de slag word onderwater uitgevoerd. Leerlingen moeten daarom goed kunnen kijken naar het
voorbeeld, maar door de eigenschappen van het water is dit lastig. Vanuit deze bevinding is de hoofdvraag
ontstaan: Wat is het effect van het schoolslagvoorbeeld op de kwaliteit en kennis van de schoolslag tijdens het
leerproces? De deelvragen splitsen de effecten uiteen op kwaliteit en kennis in beide populaties.
De doelstelling van dit onderzoek is het leerproces van de schoolslag verbeteren. Dit word gerealiseerd door de
effecten van het voorbeeld in kaart te brengen. In dit onderzoek het fysieke voorbeeld van de schoolslag
vergeleken met videovoorbeelden. Hiervoor moest een testmethode ontwikkeld worden, omdat er geen
geschikte testen bestonden. In dit onderzoek wordt achterhaald welke informatie een leerling uit het voorbeeld
haalt en welk effect dit vervolgens heeft op de kwaliteit van de schoolslag. Dit is getoetst bij een populatie van
35 leerlingen van de Zwemschool van het Instituut voor Sportstudies. Deze leerlingen hebben een leeftijd van 4
tot en met 6 jaar, die zwemles volgen om het zwemdiploma A te behalen. Alle deelnemende leerlingen zitten in
hun vierde zwemperiode. In periode vier starten de leerlingen met het leren van de schoolslag.
Uit het onderzoek is gebleken wat de score uit de informatiemeting en de kwaliteitsmeting is bij de populatie
van het videovoorbeeld (n=17) en bij de populatie van het fysieke voorbeeld (n=18). De videogroep scoort in
totaal gemiddeld 93 punten op de informatiemeting en de fysieke groep 61 punten, bij een maximum van 100
punten. De videogroep heeft gedurende 6 weken een toename in kwaliteit laten zien van gemiddeld 53,7 punten,
terwijl dit bij de fysieke groep om gemiddeld 13,4 punten ging. De correlatie tussen deze gegevens is berekend
op 0,7, wat hoog is. Dit betekent dat leerlingen met een hoge score op de informatiemeting ook hoog scoren op
de kwaliteitsmeting en andersom. Alle resultaten van beide metingen vallen binnen 2 standaarddeviaties van het
gemiddelde en zijn daarmee binnen het gestelde limiet van 3 gebleven.
Er kan voorzichtig geconcludeerd worden dat videovoorbeelden een positief effect hebben op de kwaliteit en
kennis van de schoolslag. Het fysieke voorbeeld heeft een zeer matig effect gehad op de kwaliteit en kennis van
de schoolslag. De conclusie is echter onzeker, omdat in dit onderzoek een aantal relevante variabelen niet
gemeten zijn. Hierbij valt te denken aan gender, exacte leeftijd, lichaamsverhouding, gezondheid,
gemoedstoestand en intelligentie. Daarnaast was het onderzoek kort ten opzichte van de periode die het
leerproces van de schoolslag normaal inneemt. Bij het aanleren van een beweging, laten leerlingen
schommelingen in prestaties zien. Het kan zijn dat de resultaten zes weken later geheel andere waarden laten
zien. Het is daarom aan te raden een langere studie naar dit onderwerp uit te voeren, waarin alle hiervoor
benoemde aspecten onderzocht worden. Pas dan kan met grotere zekerheid gezegd worden dat
videovoorbeelden een toegevoegd effect hebben op de leerprestaties en het fysieke voorbeeld tekortkomingen
3.2 Type onderzoek ........................................................................................................................................... 20
Foto’s en videobeelden ................................................................................................................................. 22
3.5 Procedure van de metingen ........................................................................................................................ 22
Video voorbeeld ................................................................................................................................................ 39
Ontwikkelingsfase 1: 3-6 jaar gedifferentieerd waarnemen, verfijning oog-handcoördinatie
en betere spierbeheersing
Ontwikkelingsfase 2: 6-9 jaar bewegingspatronen worden verder voltooid en verfijnd;
betere fijne motoriek (tekenen en schrijven);
behendigheidsspelletjes zijn favoriet; kind krijgt meer
controle over de grove motoriek
Ontwikkelingsfase 3: 9-12 jaar grotere verschillen tussen motorische vaardigheden bij
jongens en meisjes worden zichtbaar
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
19
Ontwikkelingsfase 4: 12-14 jaar verschillen tussen motorische vaardigheden bij jongens en
meisjes worden sterker: verschillen in kracht en voorkeur
In de bovenstaande tabel is te zien dat verschillen tussen jongens en meisjes zich tussen de leeftijd van 9 en 12
jaar manifesteren. De meeste kinderen krijgen de schoolslag aangeleerd tussen de leeftijd van 4 en 6 jaar.
Onderlinge verschillen tussen leerlingen in verschillende ontwikkelingsfasen kunnen groot zijn. De populatie
moet daarom tussen de 4 en 6 jaar liggen. Onder deze populatie moet informatie verzameld worden. De kwaliteit
van de schoolslag en de informatie die een leerling uit het voorbeeld haalt, moet gemeten worden. Uit de
discussie bij een vergelijkbaar onderzoek naar prestaties in het zwemonderwijs, is gebleken dat leerlingen een
andere interpretatie kunnen hebben van abstracte vragen (Reinstra, 2013). Het gebruik van afbeeldingen in
combinatie met vragen heeft wellicht meerwaarde.
2.4 VERANTWOORDING THEORETISCH KADER
Het theoretisch kader is opgezet met behulp van bronnen uit de literatuur. Hiervoor is Nederlandse en Engelstalige literatuur bestudeerd. De literatuur is gevonden door middel van zoekacties via de internetzoekmachine Google Scholar. Daarnaast is aan verschillende experts advies gevraagd met betrekking tot literatuur die waardevol is voor het onderzoek.
Voor het theoretisch kader is tevens gebruikgemaakt van onderzoeksrapportages en openbare publicaties. Deze zijn gevonden via een internetzoekmachine en via de zoekmachine van de bibliotheek van de Hanzehogeschool. De literatuurverkenning kan beperkt zijn, omdat er in twee talen is gezocht. Daarnaast zijn er alleen experts van de faculteit van de Hanzehogeschool benaderd. Er is geen hulp gezocht bij andere prominente organisaties of instellingen op het gebied van zwemmen.
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
20
3.0 METHODE
3.1 DOELGROEP
Vijfendertig kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 6 jaar van de Zwemschool van het Instituut voor Sportstudies
in Groningen hebben aan het onderzoek deelgenomen. De gemiddelde leeftijd van de populatie is 5,7 jaar en de
verhouding tussen jongens en meisjes is 24/11. Op de zwemschool worden zwemlessen aangeboden ten
behoeve van het behalen van de zwemdiploma’s A, B en C.
De populatie is geselecteerd op basis van het aantal actieve leerlingen in zwemperiode 4. In deze periode hebben
de leerlingen minstens negen maanden zwemervaring en zijn daarmee watervrij. Op de zwemschool wordt in
periode 4 de schoolslag aangeleerd. De zwemschool biedt zwemlessen aan op maandag, woensdag, vrijdag en
zaterdag. Op maandag en zaterdag waren de meeste actieve leerlingen van periode 4 aanwezig. Aanvankelijk
zijn 38 leerlingen van de maandag en zaterdag geselecteerd voor het onderzoek. Drie leerlingen uit deze groep
waren ouder dan 7 jaar. Omdat deze leerlingen op basis van hun leeftijd grote verschillen vertonen op cognitief
en motorisch niveau, zijn zij geëxcludeerd van het onderzoek. Om de representativiteit van de meting te
vergroten, is gekozen voor een zo groot mogelijke populatie. In totaal zijn er tussen de 60 en 70 leerlingen in
periode vier actief op de zwemschool. Met 35 (+/- 50%) deelnemende leerlingen is de populatie in ruime mate
representatief. Verder moesten de deelnemers aan de volgende criteria voldoen:
1. de leerling moet watervrij zijn: dit betekent dat de basiselementen door de leerling beheerst
worden;
2. de leerling moet de schoolslag nog leren en zit daardoor nog in de cognitieve fase van het
leerproces;
3. de leerling zit in periode vier: dit betekent dat de leerling niet langer dan twaalf maanden of
korter dan acht maanden zwemles volgt.
De populatie is verdeeld in twee groepen. Eén groep krijgt tijdens de zwemlessen voorbeelden van de
schoolslag te zien via video. Bij de andere groep doet de instructeur de schoolslag voor in het water. De groep
waarbij videobeelden getoond worden is de experimentele groep, in deze groep worden de effecten van de
manipulatie gemeten. Leerlingen zijn zodanig verdeeld, dat beide groepen ongeveer even groot zijn. In de
onderstaande tabel zijn de kenmerken van de populatie weergegeven.
Groep Maandag Zaterdag Totaal
Videovoorbeelden
(manipulatie)
2 groepen, in totaal
11 leerlingen
1 groep, in totaal
6 leerlingen
N=17
Fysieke voorbeelden in het
water
2 groepen, in totaal
10 leerlingen
2 groepen, in totaal
8 leerlingen
N=18
3.2 TYPE ONDERZOEK
Dit onderzoek betreft een kwantitatief-experimenteel veldonderzoek. Het onderzoek is kwantitatief, omdat er
variabelen gemeten worden en een statistische analyse wordt gedaan. Het onderzoek is experimenteel, omdat
de effecten van een manipulatie in omstandigheden gemeten worden. Tot slot gaat het om een veldonderzoek,
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
21
omdat het onderzoek in de praktijk gedaan wordt tijdens de zwemles in het zwembad (Scribbr, 2016). De
waarnemingsmethode is op basis van observatie, waarvoor observatieformulieren zijn gebruikt.
3.3 MEETINSTRUMENTEN
De meetinstrumenten in dit onderzoek bestaan uit twee observatiemethodes. Deze worden hieronder nader
toegelicht.
Kwaliteitsmeting
De eerste observatiemethode is gericht op de kwaliteit van de uitvoering van de schoolslag. De observatie krijgt
de naam kwaliteitsobservatie. De observatiecriteria zijn ontworpen op basis van A.L.B.A.C.A.: algemeen, ligging,
benen, armen, combinatie en ademhaling. Daarnaast is de methode gebaseerd op theoretische informatie over
de schoolslag (zie paragraaf 2.1.2). Aan de hand van de criteria kan de observator een score toekennen aan de
schoolslag. De score is verdeeld in drie niveaus:
Bij een score van 1 is er geen sprake van een juiste uitvoering.
Bij een score van 2 is er sprake van voldoende goede uitvoering.
Bij een score van 3 is er sprake van een goede uitvoering.
Op basis van de criteria, zijn er specifieke voorwaarden verbonden aan de scores. Bij het observeren van
bijvoorbeeld de beenslag tijdens de schoolslag, is de juiste stand van de voet een voorwaarde voor een score van
3. De score en de voorwaardes zijn gebaseerd op het Leerlingvolgsysteem (LVS) van de Zwemschool van het
Instituut voor Sportstudies. Het observatieformulier wordt ingevuld door twee observatoren die niet betrokken
zijn bij de les. Iedere leerling wordt apart beoordeeld. De observatie wordt in de praktijk vastgelegd op video. De
video’s worden nadien beoordeeld aan de hand van het observatieformulier. Het observatieformulier om de
kwaliteit van de schoolslag te beoordelen, is gebaseerd op eisen voor de schoolslag van het BREZ van de
NPZ|NRZ.
Informatiemeting
De tweede observatiemethode is gericht op het meten van de retentie van de aangeboden informatie in het
voorbeeld. De observatie krijgt de naam informatieobservatie. Iedere week worden in het voorbeeld
verschillende details van de schoolslag aangeboden. In het voorbeeld in het water en middels het videovoorbeeld
worden de details getoond. De schoolslagdetails zijn gebaseerd op de gehanteerde lesmethode binnen de
zwemschool. Een onafhankelijke instructeur neemt een vragenlijst af bij de leerlingen om de retentie van het
voorbeeld te meten. De vragenlijst is iedere week anders, omdat deze meebeweegt met de methode. De
vragenlijst bestaat uit een kleine serie vragen met telkens drie opties, waarvan één antwoord goed is. Welk
antwoord goed is, wordt vooraf gekalibreerd door een onafhankelijke meting onder instructeurs. De instructeurs
vullen hetzelfde formulier in. Wanneer een antwoord unaniem als goed wordt aangewezen, wordt dat antwoord
geselecteerd als het goede. De afname van de vragenlijst wordt wekelijks gedaan door de onafhankelijke
observator. De observator neemt bij alle leerlingen één voor één de vragenlijst af. De antwoorden op deze vragen
worden ingevuld op het observatieformulier. De score op deze vragen is verdeeld in twee scores. De scores
worden achteraf vergeleken met de meting van de instructeurs. Als het antwoord overeenkomt met het
antwoord van de meerderheid van de instructeurs, dan is het antwoord goed. Als het antwoord goed is, krijgt de
leerling 1 punt. Is het antwoord fout, dan krijgt de leerling 0 punten.
0 punten: de leerling heeft het detail niet gezien en/of begrepen.
1 punt: de leerling heeft het detail voldoende tot goed gezien en/of begrepen.
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
22
3.40 PROCEDURE VOORAFGAAND AAN HET ONDERZOEK
3. 4.1 TOESTEMMING
Voor aanvang van het onderzoek is aan de ouders toestemming gevraagd of hun kind mag deelnemen aan
onderzoeken en of hun kind gefilmd mag worden. Alle kinderen die betrokken waren bij het onderzoek, hadden
toestemming van de ouders om deel te nemen en mochten gefilmd worden.
3. 4.2 FOTO’S EN VIDEOBEELDEN
Voor de informatiemeting moeten foto’s van de schoolslag vastgelegd worden. Deze foto’s bieden een weergave
van juiste en onjuiste bewegingen. Daarnaast moeten videobeelden vastgelegd worden voor het videovoorbeeld
van de schoolslag. Deze videovoorbeelden moeten een zo goed mogelijk beeld geven van de schoolslag. Daarom
zijn de beelden onder water opgenomen. De beelden moeten een totaalbeeld geven van de schoolslag, dus zijn
er opnames gemaakt van de armen, benen en de combinatie van de schoolslagonderdelen. De schoolslag is
vanuit drie punten gefilmd: het vooraanzicht, zijaanzicht en achteraanzicht. Vervolgens moeten de videobeelden
verwerkt worden tot een bruikbare video voor de instructeurs. Alle beelden zijn in de volgorde van de lesopbouw
achter elkaar geplaatst, zodat de instructeur niet meer dan één video nodig heeft. De video moet voor alle
instructeurs tegelijk beschikbaar zijn, daarom is deze via YouTube beschikbaar gesteld.
3.4.3 VALIDEREN INFORMATIEMETING
Bij het afnemen van de informatiemeting hebben de leerlingen wekelijks afbeeldingen aangewezen, waarvan zij
dachten dat deze de juiste details van de schoolslag tonen. Om te bepalen welke afbeelding uit iedere serie de
juiste is, zijn de vragen voorgelegd aan vijftien instructeurs van de zwemschool. Ze hebben dezelfde vragenlijst
ingevuld als de leerlingen. Een unaniem oordeel van de instructeurs (100%) heeft bepaald welk antwoord goed
is.
3.4.4 VALIDEREN KWALITEITSMETING
Het observatieformulier voor de kwaliteitsmeting is gebaseerd op het cursusboek van de opleiding tot allround
zwembadmedewerker (2010). Daarnaast is het ook gebaseerd op het werk van Rippe in het Zwem-ABC (2000).
Vervolgens is het observatieformulier gecontroleerd door drie instructeurs en door de manager van de
zwemschool. Nadat hun feedback is verwerkt, is het formulier door alle partijen bruikbaar verklaard.
3.5 PROCEDURE VAN DE METINGEN
3.5.1 ALGEMEEN
Bij de Zwemschool is de instructeur voor langere tijd verbonden aan een groep, namelijk gedurende minstens
één periode (een leerjaar bestaat uit vier periodes). Tijdens de selectie van de populatie, zijn ook de instructeurs
van deze groepen benaderd met de vraag of zij wilden deelnemen aan het onderzoek. Alle instructeurs wilden
meewerken aan het onderzoek. Iedere dag en ieder lesuur kent verschillende groepen met leerlingen. De
zwemlessen zijn op de volgende manier georganiseerd:
Maandag: Zaterdag
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
23
15.30 tot 16.30 uur: 1 videogroep, 1 fysieke
groep
16.30 tot 17.30 uur: 1 videogroep, 1 fysieke groep
09.30 tot 10.30 uur: 1 fysieke groep
10.30 tot 11.30 uur: 1 videogroep
11.30 tot 12.30 uur: 1 fysieke groep
De instructeurs krijgen na de selectie instructies over de interventie, het lesprogramma, de observatiemethodes
en het observatieformulier. Iedere instructeur geeft les aan één groep leerlingen. In totaal zijn vijf instructeurs
betrokken bij de metingen. Om fouten te voorkomen, zijn de instructeurs zo ingedeeld dat zij altijd met hetzelfde
voorbeeld werken. Er zijn drie videogroepen en vier fysieke groepen. De zeven groepen volgen verder hetzelfde
lesprogramma.
De nulmeting van de kwaliteitsmeting wordt aan het begin van de eerste les van het onderzoek opgenomen op
video. Achteraf worden de observatieformulieren ingevuld door twee onafhankelijke instructeurs. De
informatiemeting wordt afgenomen door één onafhankelijke instructeur. De observatoren voldoen aan de
criteria dat zij de opleiding tot allround zwembadmedewerker afgerond hebben en minstens één jaar ervaring
hebben in het geven van zwemles. Na de nulmeting volgen zes weken waarin het voorgeschreven lesprogramma
gevolgd wordt. Iedere week vult de instructeur de informatieobservatie in. In de vierde week wordt aan het begin
van de les een kwaliteitstussenmeting gedaan. De zesde week is de laatste week van de interventie. Aan het
einde van die les wordt de laatste kwaliteitsmeting gedaan. Aan het einde van de interventie is de
kwaliteitsobservatie drie keer ingevuld en de informatieobservatie zes keer. Het voorgeschreven lesprogramma
is op basis van de gehanteerde lesmethode van de zwemschool geschreven. Deze lesmethode is te vinden in
bijlage 3 van dit verslag.
VOORBEELDEN IN HET WATER EN OP VIDEO
Om het onderzoek valide te houden, is het van belang dat de voorbeelden in het water precies hetzelfde zijn
als die op de video. Bij verschillen in de getoonde informatie, zouden leerlingen onbedoeld foute antwoorden
kunnen geven. Zo moet het voorbeeld even vaak getoond worden en even lang. Het voorbeeld wordt drie keer
per les één minuut lang aangeboden. Daarnaast moet het voorbeeld in het water goed zichtbaar zijn, net als in
de video. Het voorbeeld moet in de lengte en breedte van het bad voorgedaan worden. De instructeur moet
daarbij de leerlingen op de kant laten plaatsnemen en zo dicht mogelijk langs hen heen zwemmen voor een
optimaal beeld. Het voorbeeld op video is te vinden via de bijlage 1 van dit verslag. De instructeurs hebben hier
vooraf instructies over ontvangen van de onderzoeker.
3.5.2 INFORMATIEMETING
De informatiemeting wordt gedurende het onderzoek wekelijks bij iedere leerling afgenomen door een
onafhankelijke instructeur. In totaal zijn er zes informatiemetingen. De leerling gaat aan de kant zitten met de
instructeur en krijgt via een laptop of tablet een serie vragen voorgelegd. Iedere serie bestaat uit drie
afbeeldingen. De leerling wordt gevraagd welke afbeelding op de juiste manier het bewegingsdetail weergeeft
dat ze in het voorbeeld heeft gezien. De leerling kiest telkens één antwoord. Dit antwoord wordt door de
instructeur genoteerd op het observatieformulier, aangeleverd door de onderzoeker.
De instructeur gebruikt afbeeldingen, zoals te zien in figuur 9. De instructeur vraagt: “Bij welke afbeelding, A, B
of C, zie je pipovoeten?” De vraag bij andere afbeeldingen luidt vaak: “Welke afbeelding lijkt op het voorbeeld,
dat de juf of meester heeft voorgedaan?”
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
24
Figuur 7: Informatiemeting, vraag over de voetstand voor de stuwing
Het onderdeel ‘stuwen met de benen en armen’ is lastig te verwoorden of in beeld te brengen middels
afbeeldingen. Daarom is er een videovraag toegevoegd. De video laat drie vragen zien. Via een splitscreen moet
de leerling drie keer een video aanwijzen waarvan hij of zij denkt dat het de juiste beweging is. De vragen die
hierbij worden gesteld zijn: “In welk filmpje zie je rondjes, net als in het voorbeeld, A of B?” en “In welk filmpje
zie je de armen bewegen, net als in het voorbeeld, A of B?”
Om fouten te voorkomen zijn de condities bij alle leerlingen gedurende alle metingen hetzelfde gehouden. De
leerlingen krijgen drie keer het voorbeeld te zien, voordat de vraag wordt gesteld. De leerling wordt altijd apart
genomen van de rest, om op de kant de vragen te beantwoorden. Om ervoor te zorgen dat leerlingen niet
toevallig goede en fouten antwoorden geven, zijn er standaard controlevragen toegevoegd. De meting wordt
betrouwbaarder door standaard de volgende vraag te stellen:
Weet je het zeker?
o Als je het niet weet, mag je dat ook zeggen.
De controlevraag wordt gesteld om te voorkomen dat leerlingen ongemerkt gaan gokken. Als een leerling het
niet weet, moet dit duidelijk worden zodat het antwoord niet per ongeluk goed is. Indien de leerling aangeeft
het antwoord niet te weten, wordt het direct aangemerkt als fout. Daarnaast worden sociaal wenselijke
antwoorden voorkomen, doordat de leerlingen niet wordt verteld wat het goede antwoord is. Daarbij heeft de
instructeur de opdracht gekregen om geen hints te geven ten aanzien van het goede antwoord.
Als een leerling afwezig is voor een meting, wordt hier een notitie van gemaakt. Vervolgens wordt deze leerling
bij de volgende les opnieuw gemeten. Is een leerling twee keer afwezig, dan wordt de leerling geëxcludeerd van
de resultaten.
3.5.3 KWALITEITSMETING
De kwaliteitsmeting vindt plaats in de eerste, vierde en zesde week van het onderzoek. De onderzoeker filmt op
deze momenten de prestaties van de schoolslag van alle leerlingen. Op een ander moment worden deze video’s
bekeken door twee onafhankelijke instructeurs. De instructeur gebruikt de videobeelden om per leerling het
beoordelingsformulier in te vullen. De resultaten worden vervolgens digitaal verstuurd naar de onderzoeker.
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
25
De twee instructeurs krijgen vooraf instructies over het invullen van het observatieformulier. Het
observatieformulier werkt bij een aantal onderdelen van de schoolslag met kleuren. Als een beweging binnen
een bepaalde kleur valt, hoort daar een bijpassende score
bij. Ter illustratie: in figuur 10 is een afbeelding te zien van
een zwemmer. De gekleurde vlakken zijn een vertaling van
de juiste en onjuiste stuwrichtingen. Als de stuwing
plaatsvindt in het groene vlak, krijgt de leerling het
maximumaantal punten. Bij geel krijgt de leerling de helft
van de punten. Bij rood krijgt de leerling geen punten. Deze
vertaling van kleuren is gebaseerd op de theorie van Rippe
(2000) en NPZ-NRZ (2010), net als alle andere vragen van het
observatieformulier. De andere vragen op het formulier zijn
opgesteld als ja/nee-vragen. Ter illustratie:
De pipovoeten worden gemaakt voordat de schopbeweging begint. Ja/nee
Alle kwaliteitsmetingen worden uitgevoerd in het ondiepe bad, waarbij de bodem op 80 centimeter diepte van
het wateroppervlak ligt. De leerlingen zwemmen tijdens de meting in een stroomvorm het bad rond, hierbij moet
een afstand van minimaal 4 meter tussen de leerlingen zitten.
De instructeurs vullen voor alle groepen het observatieformulier in en sturen deze digitaal naar de onderzoeker.
Het observatieformulier, deels met afbeeldingen en deels met ja/nee-vragen, is ontworpen om een betrouwbaar
en valide meetinstrument in te zetten. Ingewikkelde bewegingen zijn vertaald naar afbeeldingen met kleuren.
Zo kan een instructeur gemakkelijker bepalen of de beweging juist was. Bij het ontwerp van dit
observatieformulier zijn drie instructeurs en de manager van de zwemschool betrokken geweest. Uiteindelijk
hebben alle partijen het formulier goedgekeurd voor gebruik.
3.6 VERWERKING VAN SCORES
Voor beide metingen geldt dat er ruwe scores zijn verwerkt in een databestand. Deze ruwe scores zijn verwerkt
tot werkbare variabelen. Deze verwerking is gedaan met behulp van Microsoft Excel en Google Spreadsheets.
3.6.1 INFORMATIEMETING
Op het scoreformulier zijn de vragen ingedeeld naar onderdeel. Zo kan een leerling punten scoren op onderdelen,
zoals de armen en benen. Een leerling kiest steeds voor antwoord A, B of C. Zo heeft de instructeur iedere week
bij 35 leerlingen de informatiemeting afgenomen. In totaal zijn dit 6*35= 210 metingen. Met 4 vragen per meting,
gaat het om 840 beantwoorde vragen. De data van het observatieformulier worden ingevuld in het databestand.
Daarin worden de uitslagen van de leerlingen vergeleken met die van de instructeurs. De instructeurs (n=12)
hebben dezelfde vragenlijst ingevuld als de leerlingen. Bij de in totaal 8 vragen, waren de instructeurs bijna
unaniem in het kiezen van het juiste antwoord. Slechts bij een vraag, heeft 1 van de 12 instructeurs een ander
antwoord gegeven. Vraag drie komt daarmee op 91%, alle andere vragen zitten op 100%. De antwoorden van de
leerlingen worden in het databestand afgezet tegen de antwoorden van de instructeurs. Voor ieder antwoord
dat overeenkomt met dat van de instructeur, krijgt de leerling 1 punt. De punten zijn in het databestand verdeeld
per onderdeel. Zo is uiteindelijk te zien hoe een leerling op ieder onderdeel heeft gescoord. In het databestand
worden deze punten automatisch opgeteld. Per onderdeel is eveneens te zien wat de maximumscore is. Met
behulp van een formule wordt de score omgerekend naar een representatieve waarde. Dit is een waarde
Figuur 8: Onderdeel van de kwaliteitsmeting, stuwrichting
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
26
waarvan 100 de maximumscore is. Deze data samen vormen in een staafdiagram een overzicht van de
totaalscores per groep, bij alle onderdelen van de schoolslag.
De data worden nader geanalyseerd door het gemiddelde en de standaarddeviatie te berekenen. In het
databestand wordt dit door middel van functies uitgerekend. Met behulp van formules wordt vervolgens de
spreiding van scores over de populatie berekend. De spreiding is berekend op 1, 2 en 3 standaarddeviaties van
het gemiddelde. Middels een bijbehorende formule wordt vervolgens het percentage van de populatie dat
binnen elke standaarddeviatie valt berekend. Daarnaast is een formule opgesteld die uitbijters opspoort. Deze
formule geeft aan wanneer een score meer dan 4 standaarddeviaties afwijkt van het gemiddelde.
3.6.2 KWALITEITSMETING
De kwaliteitsmeting is drie keer uitgevoerd. Twee instructeurs hebben ieder in totaal drie beoordelingen gegeven
van 35 leerlingen. De beoordelingen van de instructeurs zijn met elkaar vergeleken. De beoordeling van de
instructeur mag maximaal 1 standaarddeviatie afwijken van de andere instructeur. Als deze meer afwijkt, worden
de resultaten geëxcludeerd. Wanneer de resultaten binnen de marges liggen, wordt een gemiddelde genomen
van beide beoordelingen.
Op het formulier worden de scores bij het bijbehorende schoolslagonderdeel ingevuld. De scores worden
ingevuld in het databestand. Omdat de benen en armen meer aandacht hebben gekregen in de lessen, wegen
deze zwaarder in de beoordeling. Een maximum van 100 punten is bepaald. Hiervan zijn alle punten verdeeld
over de verschillende onderdelen. Ter illustratie: benen staat voor 30% van het maximumaantal punten. 5 vragen
gaan over het onderdeel benen. Per vraag zijn maximaal 6 punten te verdienen: 6*5=30. De punten worden
toegekend via de wijze, zoals is uitgelegd in paragraaf 3.32. Op deze manier kan een vraag beoordeeld worden
met het maximumaantal, de helft of geen punten.
Via verschillende berekeningen is de score per groep en per meting opgeteld. Via een formule is aan de hand van
de maximumwaarde één representatieve waarde uitgerekend. Deze data zijn vervolgens representatief gemaakt
in een lijndiagram.
De data worden verder geanalyseerd door het gemiddelde en de standaarddeviatie te berekenen. In het
databestand wordt dit door middel van functies uitgerekend. Met behulp van formules wordt vervolgens de
spreiding van scores van de populatie berekend. De spreiding is berekend op 1, 2 en 3 standaarddeviaties van
het gemiddelde. Middels een bijbehorende formule wordt vervolgens het percentage van de populatie berekend,
dat binnen elke standaarddeviatie valt. Daarnaast is een formule opgesteld die uitbijters opspoort. Deze formule
geeft aan wanneer een score meer dan 4 standaarddeviaties afwijkt van het gemiddelde.
3.6.3 CORRELATIE TUSSEN METINGEN
De correlatie tussen de kwaliteits- en informatiemeting wordt gemeten door de omgerekende totaalscore per
leerling en per meting met elkaar te vergelijken. In beide metingen zijn de scores omgerekend naar een score
met een maximum van 100 punten. Vervolgens is een berekening gemaakt om de groei van de leerling te
bepalen. De score is uitgerekend met betrekking tot de groei over zes weken. Deze scores zijn als groep samen
in een dataset geplaatst. Op de datasets is een Pearson-correlatieberekening toegepast. De waarde van deze
berekening is in beeld gebracht in een tabel. De waardes van de metingen zijn met behulp van een
spreidingsdiagram in kaart gebracht. Daarnaast zijn nog twee onderdelen van de schoolslag in correlatie
gebracht met het schoolslagonderdeel van de informatiemeting. De armen en benen zijn op dezelfde wijze in
een tabel weergegeven en in een spreidingsdiagram gevisualiseerd.
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
27
4.0 RESULTATEN
4.1 RESULTATEN KWALITEITSMETING
In de onderstaande tabel worden de scores weergegeven van de kwaliteitsmetingen van de twee verschillende
groepen tijdens de nulmeting, tussenmeting en eindmeting. In de tabel is per meting een score berekend. Per
leerling worden scores toegekend voor alle onderdelen van de schoolslag. Aan de hand van de individuele scores
is het gemiddelde van de groep berekend. De standaarddeviatie is berekend op basis van het gemiddelde, om
op die manier de afwijking duidelijk te maken.
Tabel 2: Weergave score kwaliteitsmeting
Groep Nulmeting Tussenmeting Eindmeting
Videovoorbeelden
(n=17)
Groep gemiddelde: 5.8
Standaarddeviatie: 4.3
Groep gemiddelde: 21.4
Standaarddeviatie: 6.4
Groep gemiddelde: 59.5
Standaarddeviatie: 14.8
Groep Nulmeting Tussenmeting Eindmeting
Fysieke voorbeelden
(n=18)
Groep gemiddelde: 5.5
Standaarddeviatie: 4.7
Groep gemiddelde: 14.2
Standaarddeviatie: 7.1
Groep gemiddelde: 18.9
Standaarddeviatie: 7.1
De totaalscores uit de tabel zijn voor beide groepen per meting verwerkt in één lijndiagram (figuur 9). Omdat de
groepen niet even groot zijn, is de score per groep omgerekend naar percentages, onder een maximum van
100%. Beide groepen hebben zo een gelijke eenheid van 100%.
Figuur 9: Totaalscores uit tabel 3.
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
28
Tijdens de nulmeting is te zien dat beide groepen bijna gelijke scores hebben. De groep die de videovoorbeelden
heeft gekregen, scoort hoger op de tussen- en eindmeting. Op de eindmeting scoort deze groep 55 uit 100. De
groep die de fysieke voorbeelden van de schoolslag heeft gevolgd, scoort 18 uit 100 op de eindmeting. Dit is een
verschil van 37. Het grootste gedeelte van de populatie valt binnen één standaarddeviatie van het gemiddelde,
ten minste 76% van de populatie.
De score van de kwaliteitsmeting is omgezet in een waardeoordeel. In deze tabel 3 is te zien hoe de score op de
meting is vertaald naar kwaliteit van de schoolslag. Het waardeoordeel van de score is gebaseerd op het
observatieformulier.
Tabel 3: Waardeoordeel kwaliteitsmeting
Uitstekend 100 Alle onderdelen worden goed beheerst. De leerling zit in de autonome fase.
Goed 80-99 De leerling kan zelfstandig in het diepe zwemmen. Alle onderdelen worden voldoende
tot goed beheerst. De leerling zit in de oefenfase en in de autonome fase.
Ruim voldoende
60-79
De leerling kan zelfstandig, zonder drijfmiddelen zwemmen. Meerdere tot bijna alle
onderdelen worden voldoende tot goed uitgevoerd. De leerling zit in de oefenfase.
Voldoende
40-59
De leerling kan door middel van stuwing vooruit komen in het water. De armen en benen
worden hierbij ingezet, maar worden nog niet optimaal gebruikt. De leerling zit in de
aanleerfase.
Onvoldoende
0-39
De leerling kan nog niet zelfstandig zwemmen, een drijfmiddel is noodzakelijk voor het
drijfvermogen. Stuwing lukt alleen nog met de armen of benen. Het merendeel van de
onderdelen wordt verkeerd uitgevoerd. De leerling zit in de experimentele of
aanleerfase.
JCJ DE WILDE 20-6-16
SCRIPTIE
29
4.2 RESULTATEN INFORMATIEMETING
In onderstaande tabel worden de totaalscores van de informatiemeting weergegeven. De gegevens van de tabel
komen voort uit zes wekelijkse metingen. De totaalscore is berekend uit de optelsom van alle individuele scores
per groep. Het gemiddelde is berekend aan de hand van alle individuele scores per groep. De standaarddeviatie
is berekend met behulp van het gemiddelde om de afwijking duidelijk te maken. Daarnaast is in de tabel te zien
welk percentage van de populatie binnen de genoemde afwijking valt.