Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 – 220 10 70 | F 030 – 220 53 27 magnacharta.avdrwebinars.nl WEBINARS WEBINAR HANDHAVINGSRECHT SPREKER MR. C.M.M. VAN MIL, ADVOCAAT BOEKEL DE NERÉE N.V. 4 MAART 2013 09:00 – 11:15 UUR WEBINAR 01 002
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 – 220 10 70 | F 030 – 220 53 27
magnacharta.avdrwebinars.nl
W E B I N A R S
W E B I N A R H A N D H AV I N G S R E C H T
SPREKER MR. C.M.M. VAN MIL, ADVOCAAT BOEKEL DE NERÉE N.V.
4 MAART 2013 09:00 – 11:15 UUR
WEBINAR 01 002
L E E R G A N G B E S T U U R S R E C H T
W E B I N A R S
Handhavingsrecht | 4 maart 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. C.M.M. van Mil, advocaat Boekel De Nerée N.V.
Overheidsaansprakelijkheid | 3 april 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.H.A. Van der Grinten, advocaat Kennedy Van Der Laan
ABRvS 30 juni 2004, 200308289/1 (beginselplicht tot handhaving) p. 4
ABRvS 5 oktober 2012, 201010199/1/M2 (precisering beginselplicht) p. 6
CBB 20 augustus 2010, AB 2010, 242 m.nt. I. Sewandono
(reikwijdte beginselplicht) p. 10
ABRvS 15 augustus 2012, 201112763/1/A1 (toepassing beleid) p. 22
Notitie verkenning en afstemming bestuur- openbaar ministerie 26
september 2011, Ministerie van I&M en V&J (inzake RUD’s) p. 28
Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid milieu- en keurfeiten p. 65
ABRvS 16 november 2011, LJN: BU4553 (beginselplicht tenuitvoerlegging) p. 86
ABRvS 25 juli 2012, 201112062/1/A2 (beginselplicht tenuitvoerlegging) p. 89
ABRvS 13 juni 2012, 201102842/1/A4 (bewijslast invordering) p. 93
ABRvS 25 juli 2012, 201111954/1/A1 (bewijslast invordering) p. 99
Rb Amsterdam 14 juli 2011, LJN: BR6262 (uitzondering invordering) p. 102
Rb Alkmaar 14 juni 2012, LJN: BW9392 (uitzondering invordering) p. 107
Rb Maastricht 18 juni 2012, LJN: BW8745 (uitzondering invordering) p. 112
CBB 9 november 2011, LJN: BU4787 (factuur is invorderingsbeschikking) p. 121
ABRvS 21 december 2011, AB 2012/210 m.nt. F.R. Vermeer (criterium
opleggen last) p. 126
Aanbevolen literatuur:
F.M.C.A. Michiels, ‘Bewegingen in het handhavingsrecht’, JBplus 2012,
p. 167-179
4
LJN: AP4683, Raad van State , 200308289/1
Datum uitspraak: 30-06-2004
Datum publicatie: 30-06-2004
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 18 februari 2002 heeft het college van burgemeester
en wethouders van Haarlem (hierna: het college) appellanten gelast de dakopbouw op de
woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen twaalf weken in
overeenstemming te brengen met een daarvoor verleende bouwvergunning dan wel deze
af te breken, onder oplegging van een dwangsom van € 6.000,00 per week met een
maximum van € 18.000,00.
Vindplaats(en): JB 2004, 293 m. nt. C.L.G.F.H. A.
Rechtspraak.nl
Uitspraak
200308289/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 oktober 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van
Haarlem (hierna: het college) appellanten gelast de dakopbouw op de woning op het
perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen twaalf weken in
overeenstemming te brengen met een daarvoor verleende bouwvergunning dan wel deze
af te breken, onder oplegging van een dwangsom van € 6.000,00 per week met een
maximum van € 18.000,00.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte
bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2003, verzonden op 29 oktober 2003, heeft de rechtbank
Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep
ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 december 2003, bij de Raad van
State ingekomen op 9 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
5
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2004, waar appellanten in
persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S.M. Vringer, ambtenaar van de
gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat de dakopbouw is gebouwd in afwijking van de daarvoor op 9 juni 1999
verleende bouwvergunning. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van
de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van
overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met
bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze
bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van
het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien
concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig
onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in
die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Het oordeel van de rechtbank dat concreet zicht op legalisering ontbrak ten tijde van
de beslissing op bezwaar is niet betwist.
2.4. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het niet
mogelijk was om aan de last te voldoen binnen de door het college in bezwaar
gehandhaafde begunstigingstermijn. Niet aannemelijk is gemaakt dat binnen die termijn
geen aannemer bereid kon worden gevonden de dakopbouw in overeenstemming met de
daarvoor verleende bouwvergunning te brengen. De Afdeling neemt daarbij in
aanmerking dat appellanten eerst nadat desgevraagd aan hen op 19 september 2002 een
tweede bouwvergunning is verleend voor een – van de gerealiseerde dakopbouw
afwijkende – dakopbouw, geruime tijd na het verstrijken van die termijn
aannemersbedrijven hebben benaderd ter zake van het verbouwen van de dakopbouw.
Naar zeggen van appellanten heeft dat geleid tot een tweetal offertes.
2.5. De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van appellant dat een publicatie van een
foto in de Stadskrant van Haarlem jegens hem onrechtmatig is nu uitsluitend de
burgerlijke rechter bevoegd is daarover te oordelen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
17-412.
6
LJN: BT6683, Raad van State , 201010199/1/M2
Datum uitspraak: 05-10-2011
Datum publicatie: 05-10-2011
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van
[appellant] tot handhavend optreden met betrekking tot de inrichting café Friends, aan
de Pastoor Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen.
Vindplaats(en): AB 2011, 307 m. nt. F.R. Vermeer
GST 2012, 7 m. nt. J.M.H.F. Teunissen en P.C.M. Heinen
JB 2011, 261 m. nt. C.L.G.F.H. Albers
MENR 2011, 194 m. nt. Van der Gaag
NJB 2011, 1911
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201010199/1/M2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellante B] en [appellant C], allen wonend te Reuver, gemeente Beesel,
(hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Beesel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] tot
handhavend optreden met betrekking tot de inrichting café Friends, aan de Pastoor
Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2010, verzonden op 21 september 2010, heeft het college
het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25
oktober 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige kamer.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2011, waar [appellant C],
namens [appellant], in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C.
Wynands, advocaat te Roermond, G.C. Penners en M.W.G. Gommans zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], drijver van de inrichting, als partij gehoord.
7
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling de
zaak terugverwezen naar een meervoudige kamer, die vervolgens het onderzoek heeft
heropend.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar [appellant
A] en [appellant C], namens [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd
door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte diens verzoek tot handhavend
optreden, zowel met betrekking tot de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008
geconstateerde overtreding als de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 geconstateerde
overtreding, heeft afgewezen.
2.2. In de nacht van 1 op 2 augustus 2008 zijn de voor de inrichting geldende
geluidgrenswaarden overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat
op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras. In de nacht van
16 op 17 januari 2009 is de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de
nachtperiode overschreden door stemgeluid. De drijver van de inrichting heeft derhalve
gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer (hierna: het Barim), zodat het college ter zake bevoegd was handhavend
op te treden.
2.3. De Afdeling ziet aanleiding haar rechtspraak inzake handhaving van wettelijke
voorschriften te preciseren. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met
handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het
bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder
dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In
gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert,
bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst
waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit
voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet
dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van
een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke
omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het
opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te
dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te
worden afgezien.
2.4. Aan het besluit van 25 mei 2009 ligt het 'Handhavingsbeleidsplan Milieu' van de
gemeente Beesel van oktober 2009 (hierna: Handhavingsbeleid 2009) ten grondslag.
Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het
Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie 'Handelswijze overige
overtredingen', die bestaat uit twee stappen.
De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat
een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin
wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de
overtreding niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete
maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt
hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet
opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd
voor de tweede stap van de sanctiestrategie.
Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede
stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het
8
nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar
hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk
overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de
hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het
handhavingstraject beëindigd.
De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er, gelet op rechtsoverweging
2.3, in beginsel aan dient te houden.
2.5. Ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 stelt het
college dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat handhavend
optreden ter zake zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden
afgezien. Hiertoe betoogt het college dat de eerder bij besluit van 26 februari 2007
opgelegde last onder dwangsom nog rechtskracht had. Verder stelt het college dat de
drijver van de inrichting te kennen heeft gegeven dat de overtreding, voor zover die
werd veroorzaakt door de rolhanddoekautomaat in het toilet, gedeeltelijk is beëindigd,
omdat achter de rolhanddoekautomaat inmiddels een demping was aangebracht. De
rolhanddoekautomaat veroorzaakte daardoor slechts nog een geringe overschrijding van
de geluidgrenswaarden, aldus het college. Voor zover de overtreding van artikel 2.17 van
het Barim is veroorzaakt door stemgeluid op het verwarmd terras, stelt het college dat
de terrasverwarmers op het terras inmiddels waren verwijderd, zodat het stemgeluid van
personen op dat terras op grond van artikel 2.18, eerste lid, van het Barim buiten
beschouwing diende te blijven.
2.5.1. Het aanbrengen van de demping achter de rolhanddoekautomaat heeft er niet toe
geleid dat de overtreding is beëindigd. Een geringe overschrijding van de
geluidgrenswaarden kan bovendien niet worden aangemerkt als een bijzondere
omstandigheid. Wat betreft het verwijderen van de terrasverwarming heeft het college in
strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende
onderzocht of de terrasverwarming daadwerkelijk is verwijderd en verwijderd is
gebleven.
2.5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juli 2010 (zaaknr.
200907884/1/M2; www.raadvanstate.nl) is de bij besluit van 26 februari 2007 opgelegde
last opgelegd wegens overtreding van de destijds ingevolge het Besluit horeca-, sport-
en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit horeca) voor het café
geldende geluidgrenswaarden. Op 1 januari 2008 is het Barim in werking getreden en het
Besluit horeca vervallen. Vanaf die datum diende de inrichting te voldoen aan de
ingevolge het Barim geldende geluidgrenswaarden, en niet meer aan die uit het Besluit
horeca, zodat sinds 1 januari 2008 aan de last van 26 februari 2007 geen betekenis meer
toekwam. Deze last was reeds daarom geen bijzondere omstandigheid die aanleiding kon
vormen van handhavend optreden af te zien.
2.5.3. Gelet op overweging 2.5.1 en 2.5.2 deden zich geen bijzondere omstandigheden
voor die ertoe noopten van handhaving ten aanzien van de in de nacht van 1 op 2
augustus 2008 gepleegde overtreding af te zien.
2.5.4. Ten aanzien van de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding
stelt het college dat er geen bijzondere omstandigheden waren. Daarom heeft het college
bij brief van 31 maart 2009 door een waarschuwing aan de eerste stap van het
Handhavingsbeleid 2009 uitvoering gegeven.
Deze overtreding is echter de tweede overtreding van hetzelfde wettelijk voorschrift
binnen één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat het
college ingevolge het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat
beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het
9
opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom. Doordat het college dit heeft
nagelaten, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb
op een ondeugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 september 2010 in zijn geheel dient te
worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking.
De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen binnen zes weken na verzending van
deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te beslissen.
2.7. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te
worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst
daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel van
20 september 2010;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Beesel op binnen zes weken
na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te
beslissen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding
van bij [appellant A], [appellante B] en [appellant C] in verband met de behandeling van
het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 96,22 (zegge: zesennegentig
euro en tweeëntwintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan [appellant A],
[appellante B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep
betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt,
met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de
anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr.
Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar
van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011
492
10
AB 2010/242: Beginselplicht. Zorgvuldige voorbereiding.
Instantie: College van Beroep voor het bedrijfsleven (Meervoudige kamer)
Datum: 20 augustus 2010
Magistraten:
Mrs. B. Verwayen, E. Dijt, M.A. Fierstra
Zaaknr: AWB 07/732
Conclusie: - LJN: BN4700
Noot: I. Sewandono Roepnaam: -
Wetingang: Awb art. 3:4, 4:5
Essentie
Beginselplicht. Zorgvuldige voorbereiding.
Samenvatting
Een klacht van een belanghebbende dat een of meer ondernemingen inbreuk maken op
regels van de Mw, moet worden aangemerkt als een aanvraag tot handhaving van deze
regels. NMa is gehouden op deze aanvraag te beslissen. Gelet op het algemeen belang
dat gediend is met handhaving zal, in geval van geconstateerde overtreding van een of
meer van deze regels, NMa ook gebruik moeten maken van zijn bevoegdheden in de Mw
om deze regels te handhaven. Slechts in bijzondere omstandigheden kan zij weigeren dit
te doen. De klacht dient zodanige gegevens te bevatten dat NMa in staat wordt gesteld
een gericht onderzoek te verrichten. Daartoe zal de klager in elk geval de bij de inbreuk
betrokken partijen moeten noemen en gemotiveerd moeten aangeven waar de inbreuk
uit bestaat en welk belang hij heeft bij optreden van NMa. Voor zover mogelijk zal de
klacht moeten worden gedocumenteerd. Indien een klacht niet aan deze eisen voldoet
kan NMa ingevolge artikel 4:5 Awb besluiten deze niet in behandeling te nemen, mits de
klager de gelegenheid heeft gehad de klacht binnen een door NMa gestelde termijn aan
te vullen. Niet in geschil is dat de situatie ten tijde van de beslissing op bezwaar — juni
2006 — in diverse opzichten verschilde van de situatie in de jaren 1998–2001, waarop
voormeld onderzoek betrekking had. Ten tijde van dit onderzoek was sprake van een
gezamenlijke exploitatie van de route door KLM en SLM op grond van een
samenwerkingsovereenkomst, terwijl deze overeenkomst in het voorjaar van 2006 was
opgezegd en KLM en SLM sindsdien zelfstandig op deze route vlogen. Gelet op het
vorenstaande acht het College de argumenten voor de conclusie in 2001 dat geen
excessieve tarieven in rekening werden gebracht niet meer bruikbaar voor de situatie die
zich sinds mei 2006 voordeed, nog daargelaten dat zich sinds 2001 mogelijk andere
ontwikkelingen hebben voorgedaan die van invloed zijn op de kosten van de exploitatie
van de route. Het College komt tot de slotsom dat NMa — niettegenstaande de
beleidsruimte die hij heeft bij het bepalen van de opportuniteit van (nader) onderzoek
naar klachten — in het besluit van 21 juni 2006 ten onrechte heeft afgezien van een
onderzoek ten gronde naar de klacht van appellante. Het College onderkent dat,
vanwege het noodzakelijkerwijs retrospectieve karakter van een dergelijk onderzoek, ten
tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 nog een te korte periode was
verstreken om zinvol onderzoek te doen naar de situatie die vanaf mei 2006 was
ontstaan. Dit had echter in de gegeven omstandigheden aanleiding moeten geven om
een onderzoek op een later moment in het vooruitzicht te stellen. Daarbij neemt het
College in aanmerking dat van NMa een actieve opstelling bij een klacht als de
onderhavige moet worden verlangd, te meer in het licht van het feit dat het voor
appellante praktisch zeer moeilijk is om langs een andere (rechts)weg bescherming te
verkrijgen tegen de gestelde inbreuk op de mededingingsregels.
Partij(en)
Naar boven
Uitspraak in de zaak van Vereniging van Reizigers, te Nijmegen, appellante, tegen de
uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 21 augustus 2007 in het geding tussen
appellante
en
11
de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, te 's‑Gravenhage
(hierna: NMa).
Gemachtigden van appellante: A, en mr. A. Jankie, advocaat te 's‑Gravenhage.
Gemachtigden van NMa: mr. drs. M.C. Hegge en mr. K. Hellingman, beiden werkzaam bij
NMa.
Aan het geding wordt tevens als partij deelgenomen door Koninklijke Luchtvaart
Maatschappij N.V. (hierna: KLM), gemachtigde van KLM: mr. W.H. van Lookeren
Campagne, werkzaam bij KLM.
Uitspraak
Naar boven
1.De procedure
Appellante heeft bij brief van 2 oktober 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde
datum, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21
augustus 2007, MEDED 06/2904-WILD, verzonden op 22 augustus 2007.
Bij brief van 2 november 2007 heeft appellante de gronden van het hoger beroep
ingediend.
Bij brief van 22 november 2007 heeft NMa een verweerschrift en op de zaak betrekking
hebbende stukken ingediend, waarbij met een beroep op artikel 8:29, derde lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is verzocht om beperking van de
kennisneming van NMa-stuk 128.
Bij brief van 27 november 2007 heeft het College KLM in de gelegenheid gesteld als
partij aan het geding deel te nemen.
Bij op 18 december 2007 door het College ontvangen faxbericht heeft KLM bericht als
partij aan het geding te willen deelnemen.
Het College heeft bij beslissing van 24 januari 2008 bepaald dat beperking van de
kennisneming van NMa-stuk 128 gerechtvaardigd is en heeft appellante en KLM verzocht
schriftelijk kenbaar te maken of zij ermee instemmen dat het College mede op grondslag
van dat stuk uitspraak doet op het hoger beroep.
Bij brief van 21 februari 2008 heeft appellante gereageerd op dat verzoek.
Appellante heeft bij brieven van 22 december 2008 en 27 april 2009 nadere stukken in
geding gebracht.
Bij op 29 januari 2009 bij het College ontvangen faxbericht heeft KLM ermee ingestemd
dat het College mede op grondslag van NMa-stuk 128 uitspraak doet op het beroep.
Op 30 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij
gemachtigden zijn verschenen. Ter zitting heeft appellante het College toestemming
verleend mede op grondslag van NMa-stuk 128 uitspraak te doen op het hoger beroep.
2.De grondslag van het geschil
2.1.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en
de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden,
wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2.
Bij brief van 16 april 2003 heeft appellante bij NMa een klacht ingediend over KLM en de
Surinaamse Luchtvaartmaatschappij N.V. (hierna: SLM) wegens misbruik van
machtspositie op de vliegroute Amsterdam–Paramaribo v.v..
NMa heeft appellante bij brief van 15 mei 2003, onder verwijzing naar zijn zogenoemde
prioriteitenbeleid, bericht de gedragingen van KLM en SLM niet aan een nader onderzoek
te zullen onderwerpen.
Bij besluit van 21 juni 2004, verzonden op 22 juni 2004, heeft NMa het hiertegen
gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2004 (www.rechtspraak.nl, LJN AS2354) heeft de
rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 21 juni 2004
vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Bij uitspraak van 11 november 2005 (www.rechtspraak.nl, LJN AU6574) heeft het
College de uitspraak van de rechtbank van 13 december 2004 vernietigd, voor zover
daarin de rechtsgevolgen van het besluit van 21 juni 2004 in stand zijn gelaten, en NMa
12
opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van het bepaalde in
de uitspraak van het College.
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft NMa het bezwaar van appellante wederom ongegrond
verklaard. In dit besluit is, onder meer, het volgende overwogen:
‘ Heroverweging op basis van de geldende prioriteringscriteria.
34.
KLM en SLM hebben de samenwerkingsovereenkomst beëindigd. KLM en SLM bezitten
geen monopoliepositie meer. Met de wijziging van de LVO wordt de vliegroute
opengesteld voor meerdere vliegtuigmaatschappijen. KLM en SLM hebben tijdens de
hoorzitting van 18 april 2006 aangegeven dat zij, individueel, actief blijven op de
vliegroute na 1 mei 2006. Daarnaast zullen er met de aanwijzing van de
vliegtuigmaatschappijen Martinair en TUI op de vliegroute twee nieuwe
vliegtuigmaatschappijen actief worden op de vliegroute. Door de toename van het aantal
vliegtuigmaatschappijen op de route zal ook de beschikbaarheid van plaatsen op de
vliegroute toenemen. VVR heeft tijdens de hoorzitting aangegeven deze verwachting te
delen.
35.
De wijziging van de LVO leidt tot meer marktwerking. Er worden vier ondernemingen
actief op de vliegroute, wat ertoe zal bijdragen dat de luchtvaartondernemingen op deze
vliegroute geprikkeld zullen worden onderling te concurreren. De Raad acht het
aannemelijk dat deze luchtvaartondernemingen zullen concurreren op het gebied van
dienstverlening — zoals de serviceverlening tijdens de vlucht, de service met betrekking
tot de bagage, klachtenafhandeling — en dat de toename van het aantal
vliegtuigmaatschappijen leidt tot een effectieve druk op de tarieven op de vliegroute.
36.
Bij de beoordeling om al dan niet onderzoek te doen neemt de Raad in aanmerking dat er
ook geen concrete en actuele aanwijzingen zijn dat de (individuele) gedragingen van KLM
en SLM misbruik opleveren — of in het verleden hebben opgeleverd — in de zin van
artikel 24 Mw. De Raad wijst hierbij ook op het besluit van 8 oktober 2001 in zaak
11/SHIVA waarin reeds is geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van economische
machtspositie. De Raad meent dat hetgeen VVR in het bezwaarschrift heeft gesteld en
nader is toegelicht tijdens de hoorzitting geen concrete en actuele aanwijzingen
opleveren die een heropening van het gedane onderzoek in zaak 11/SHIVA
rechtvaardigen. Voor zover VVR stelt dat de tariefdifferentiatie van KLM en SLM in strijd
is met het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 21 oktober 2997 in de zaak
Deutsche Bahn (zaak T-229/94), volgt de Raad VVR niet. Van gelijke situaties is geen
sprake.
37.
De Raad meent dat ook geen sprake is van strijd met eerder genomen besluiten in de
zaken 11/SHIVA, 273/VVV en 906/VVV. Het onderzoek dat is gedaan in zaak 11/SHIVA is
mede aanleiding geweest om in de onderhavige zaak het doen van een onderzoek niet
doelmatig te achten. De zaak VVV ziet op de vliegroute Amsterdam–Curaçao v.v. en is
dan ook niet gelijk aan de onderhavige zaak. Er kan om die reden geen sprake zijn van
strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. Het betrekken van genoemde zaken in de
onderhavige beoordeling, voor zover de Raad hiertoe verplicht zou zijn, kan dan ook niet
afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen.
38.
De Raad meent dat gezien het voorgaande, optreden van de NMa, welk optreden in
eerste instantie zou bestaan uit het instellen van nader onderzoek, in aanmerking
nemende het relatief grote beslag dat daardoor zou moeten worden gedaan op haar
beperkte capaciteit en middelen, niet doelmatig kan worden geacht.
39.
VVR heeft tijdens de hoorzitting aangegeven dat de situatie na 1 mei 2006 weliswaar een
verbetering oplevert, maar dat zij vreest dat KLM — al dan niet samen met Martinair —
concurrenten zal ‘wegdrukken’ of dat de luchtvaartmaatschappijen die actief zijn op de
vliegroute prijsafspraken zullen maken. VVR heeft deze stellingen echter niet nader
onderbouwd. Er zijn geen concrete en actuele aanwijzingen dat de door VVR geschetste
13
gedragingen zich (zullen) voordoen. De Raad merkt hierbij nog op dat KLM slechts 50%
van de aandelen in Martinair bezit en Martinair — anders dan VVR tijdens de hoorzitting
heeft gesteld — zelfstandig opereert. De enkele vrees van VVR is voor de Raad
onvoldoende om een onderzoek in te stellen. Bovendien heeft de NMa slechts
bevoegdheden om ex post, nadat een gedraging is geconstateerd, op te treden.
40.
VVR heeft eveneens gesteld dat de samenwerkingsovereenkomst tussen KLM en SLM in
strijd is met de LVO en de Mededingingswet. Gezien de beëindiging van deze
overeenkomst op 26 maart 2006 acht de Raad het niet doelmatig deze overeenkomst
nader te beoordelen, voor zover hij daartoe bevoegd zou zijn.
41.
Op grond van het bovenstaande concludeert de Raad dat het instellen van een nader
onderzoek niet doelmatig is. Voor dit oordeel maakt het geen verschil of in Nederland al
dan niet sprake is van voldoende economische importantie.’
3.De uitspraak van de rechtbank
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
besluit van 21 juni 2006 ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe, voor zover van belang
voor het hoger beroep, het volgende overwogen:
‘ De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit de klacht van eiseres
om redenen van prioritering heeft afgewezen. Bij uitspraak van 13 december 2004
(MEDED 04/2143-WILD) heeft de rechtbank ten aanzien van het besluit van 22 juni
2004, waarbij verweerder ten aanzien van de klacht van eiseres een gelijkluidend besluit
heeft genomen, als volgt overwogen:
‘Verweerder heeft ter invulling van zijn bevoegdheden een prioriteringsbeleid
vastgesteld, (…). De rechtbank acht dit beleid noch in strijd met de wet noch in strijd met
enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De rechtbank merkt daarbij op dat de
prioriteringscriteria van verweerder weliswaar vrij algemeen van aard zijn, doch dit
neemt niet weg dat zij een zodanig handvat bieden dat verweerder aan de hand daarvan
een selectie van wel of niet nader te onderzoeken klachten kan maken. De klacht van
eiseres I, dat door het hanteren van deze criteria verweerders optreden niet transparant
en controleerbaar is, kan de rechtbank dan ook niet volgen.
Blijkens de overwegingen 14 tot en met 18 van het bestreden besluit zijn er door de
luchtvaartautoriteiten van Nederland en Suriname afspraken gemaakt ter liberalisering
van de rechtstreekse vliegroute tussen Nederland en Suriname vanaf mei 2006. Voorts
zijn door deze autoriteiten concrete afspraken gemaakt om de KLM en SLM op korte
termijn ertoe te bewegen tegemoet te komen aan de vraag naar capaciteit en
beschikbaarheid van lagere tariefklassen.
Mede gelet op de tijd die naar verwachting gemoeid zal gaan met het instellen van
onderzoek door verweerder, kan bezwaarlijk volgehouden worden dat het instellen van
een onderzoek door verweerder onder de gegeven omstandigheden doelmatig is. Anders
dan eiseres I is de rechtbank van oordeel dat verweerder er in beginsel op mag
vertrouwen dat de bemoeienissen van de Nederlandse en Surinaamse
luchtvaartautoriteiten een zodanig effect hebben, dat zelfs indien het door eiseres
gestelde misbruik van machtspositie door KLM/SLM vastgesteld zou worden, een
optreden van verweerder weinig zinvol meer is.
Reeds gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het
besluit heeft kunnen komen om geen nader onderzoek in te stellen.’
Nu uit de stukken, met name de brief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van
16 april 2006, is gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit het luchtvaartverdrag
tussen Nederland en Suriname per 1 mei 2006 is herzien, dat KLM en SLM hun
samenwerkingsovereenkomst hebben beëindigd en Martinair en TUI verzoeken hebben
ingediend om lijndiensten uit te voeren op de route Amsterdam — Paramaribo en de in
de uitspraak van 13 december 2004 genoemde ontwikkelingen met betrekking tot de
route Amsterdam — Paramaribo ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, ziet de
rechtbank in het onderhavige geval geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Dat, zoals ter zitting door eiseres is gesteld, TUI uiteindelijk niet op deze route is gaan
14
vliegen, is een omstandigheid waar verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen
rekening mee kon houden en doet aan het voorgaande ook niet af.
Nu verweerder in de randnummers 34 tot en met 41 van het bestreden besluit uitvoerig
heeft toegelicht waarom een nader onderzoek in het onderhavige geval niet doelmatig is,
is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ondeugdelijke motivering.’
4.Het standpunt van appellante in hoger beroep
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante, samengevat, het volgende aangevoerd.
Er zijn talloze aanwijzingen dat sprake is van ernstig misbruik van de machtspositie die
KLM en SLM innemen. Dit uit zich onder meer in extreem hoge vliegtarieven op de route
Amsterdam–Paramaribo v.v., wanbeleid inzake reserveringen en overboekingen, de inzet
van slecht en verouderd materieel, zeer krappe beenruimte en slechte service in het
algemeen. Gedurende de hele procedure zijn zoveel feiten en omstandigheden naar
voren gebracht waaruit duidelijk blijkt dat sprake is van overtredingen van de
mededingingsregels door KLM en SLM, dat een optreden door NMa een logisch gevolg is.
NMa heeft, onder verwijzing naar zijn prioriteringsbeleid, geen onderzoek ingesteld. De
criteria van dit beleid zijn zeer ruim uit te leggen, waardoor geen sprake is van
transparantie en controleerbaarheid.
NMa verwijst naar het besluit inzake SHIVA waarin door hem is geconstateerd dat geen
sprake zou zijn van excessief hoge tarieven op de route Amsterdam–Paramaribo v.v. In
dat besluit is vastgesteld dat de tarieven niet excessief hoog maar wel hoog zijn, zonder
dat deze vaststelling is geconcretiseerd. Dit werd volgens NMa vooral veroorzaakt door
de hoge kosten van samenwerking tussen KLM en SLM. De samenwerking is echter niet
meer aan de orde, terwijl de ticketprijzen niet zijn gedaald naar evenredigheid van het
wegvallen van die samenwerkingskosten. Aangezien de klacht van appellante sterke
overeenkomsten heeft met de klacht van SHIVA had ook dit voor NMa aanleiding moeten
zijn om een onderzoek te doen. Op grond van de tussen Nederland en Suriname in 1990
gesloten overeenkomst inzake luchtdiensten tussen en via hun onderscheiden
grondgebieden (Trb. 1990, 163; hierna: LVO) dienen de excessief hoge tarieven te
worden teruggebracht tot een redelijk tarief.
Voor zover NMa en de rechtbank uitgaan van positieve ontwikkelingen op grond van het
door de luchtvaartautoriteiten van Nederland en van Suriname overeengekomen
Memorandum of Understanding (MoU) van 29 april 2004 merkt appellante op dat
sindsdien weliswaar het aantal vliegbewegingen is toegenomen, maar dat de tarieven
nog steeds hoog zijn en de service geenszins is verbeterd. Hoewel het na de wijziging
van de LVO per 1 mei 2006 mogelijk is dat Nederland en Suriname ieder drie
luchtvaartmaatschappijen aanwijzen om op de route te vliegen, is alleen Martinair als
nieuwe carrier op de route gaan vliegen. Martinair is een dochtermaatschappij van KLM,
aanvankelijk voor 50%, sinds medio 2008 voor 100%. In het najaar van 2008 is
Martinair weer gestopt met het aanbieden van vluchten naar Suriname. TUI/Arkefly heeft
besloten om niet op de route te gaan vliegen. Van de zijde van Suriname wordt niet
doorgegeven of maatschappijen uit de CARICOM-landen al interesse hebben getoond.
Omdat SLM speciale bescherming krijgt van de Surinaamse autoriteiten is het maar de
vraag of zij daadwerkelijk zullen overgaan tot het toelaten van andere
luchtvaartmaatschappijen.
De beslissing van NMa heeft een hoog speculatief gehalte. In deze beslissing is gesteld
dat de beschikbaarheid van plaatsen zal kunnen toenemen en dat de tarieven kunnen
gaan dalen. In de praktijk zijn de tarieven echter niet gedaald en zijn de klachten
hierover, alsmede over de service, nog steeds actueel. Ook is er ondanks het MoU
feitelijk nog steeds sprake van een machtspositie van KLM/SLM.
5.Het standpunt van NMa in hoger beroep
NMa merkt in zijn verweerschrift op dat het aanvullend hoger beroepschrift een herhaling
is van hetgeen appellante in de procedure voor de rechtbank heeft aangevoerd, zodat
NMA verwijst naar de beslissing op bezwaar van 21 juni 2006, het verweerschrift en de
pleitnota bij de rechtbank. Voor zover appellante wijst op ontwikkelingen na de beslissing
op bezwaar van 21 juni 2006, kon NMa daarmee geen rekening houden, nog los van de
vraag of dat aan het oordeel van de rechtbank afbreuk zou doen.
15
Ter zitting heeft NMa aangevoerd dat het eerdere onderzoek naar dezelfde gedragingen
van KLM en SLM én de ontwikkelingen daarna de belangrijkste elementen zijn die tot de
conclusie leidden de klacht van appellante niet nader te onderzoeken. Uit het eerdere
onderzoek, dat uitmondde in een besluit van NMa van 8 oktober 2001, volgde dat van
een overtreding van de Mededingingswet (hierna: Mw) geen sprake was. Vóór de
liberalisering per 1 mei 2006 was er één aanbieder, het samenwerkingsverband
KLM/SLM. Aangezien toetreding door andere maatschappijen niet mogelijk was, keek
NMa kritisch naar de prijzen die dit samenwerkingsverband rekende en concludeerde dat
van excessieve tarieven geen sprake was. Naderhand, in ieder geval vanaf ongeveer
2004, maar vooral in de eerste helft van 2006, waren er ontwikkelingen die misbruik van
een economische machtspositie minder waarschijnlijk maakten. Sinds 1 mei 2006 is het
alleenrecht van KLM en SLM om op deze route te vliegen vervallen. De route is sinds
deze datum open voor maximaal zes aanbieders, maximaal drie vanuit Nederland/de
Europese Unie en maximaal drie vanuit Suriname/CARICOM/ACS. Ook hebben KLM en
SLM ten tijde van het opengaan van de markt hun samenwerking beëindigd. Wel bleven
zij beide op de vliegroute actief. Dat leidde dus al tot twee aanbieders in plaats van één.
Ook was er belangstelling van andere vliegtuigmaatschappijen om op de route te gaan
vliegen. Martinair en TUI vroegen hiertoe een vergunning aan, waarop de
Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat positief besliste. Deze ontwikkelingen
brachten NMa ertoe dat nader onderzoek naar mogelijk misbruik van een economische
machtspositie door KLM en SLM niet doelmatig was.
Martinair is eind oktober 2006 begonnen met het aanbieden van vluchten naar en van
Suriname, maar is hier per 1 september 2008 weer mee gestopt. TUI had een
vergunning verkregen, maar koos er desondanks voor hiervan nog geen gebruik te
maken. Op dit moment zijn er dus twee aanbieders, die ieder een eigen tarievenstructuur
hanteren. De praktijk van een derde aanbieder heeft laten zien dat toetreding
daadwerkelijk mogelijk is en in ieder geval tot meer aanbod kan leiden. Ook voor de
toekomst betekent dit druk op de huidige aanbieders. Dat de nieuwe toetreder de markt
weer heeft verlaten, zegt mogelijk ook iets over de door KLM en SLM gehanteerde
tarieven: zo heel gek zijn die wellicht niet.
Juist in een markt waar toetreding een reële mogelijkheid is, past voor een
mededingingsautoriteit terughoudendheid bij het ingrijpen in de tarieven van de
bestaande aanbieders. Dit ontmoedigt immers toetreding. Dit nog los van de vraag of in
een dergelijke situatie nog sprake is van een economische machtspositie. In deze
omstandigheden is het de vraag of appellante haar pijlen wel juist richt. Zij wil immers
een lagere prijs. Concurrentie(druk) is hiervoor het beste middel. Ook appellante zou
graag meer aanbieders zien. Op dit moment laat de Minister van Verkeer en Waterstaat
onderzoek doen naar de mogelijkheden tot herziening van het luchtvaartverdrag met
Suriname, ten behoeve van een volledige ‘open sky’. Het interesseren van andere
luchtvaartmaatschappijen en het ‘bewerken’ van de Surinaamse overheid, die volgens
appellante niet echt enthousiast is over toetreding aan de Surinaamse kant, lijken betere
stappen dan NMa te vragen nader onderzoek te doen naar de huidige posities van KLM
en SLM en hun tarieven.
6.Het standpunt van KLM in hoger beroep
KLM heeft zich aangesloten bij het standpunt van NMa.
7.De beoordeling van het geschil
7.1.
In dit geding staat ter beoordeling of de rechtbank de afwijzende beslissing van NMa
inzake de door appellante ingediende klacht inhoudende dat KLM en SLM misbruik maken
van een economische machtspositie op de vliegroute Amsterdam–Paramaribo v.v.,
terecht in stand heeft gelaten. Ter beantwoording van die vraag dient, gelet op hetgeen
door appellante in hoger beroep is aangevoerd (hetgeen nagenoeg gelijkluidend is aan
hetgeen bij de rechtbank door haar is aangevoerd) te worden nagegaan of NMa op
toereikende gronden is overgegaan tot het — ook in bezwaar — afwijzen van de klacht
van appellante.
Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht en NMa daartegenover heeft aangevoerd
stelt allereerst de vraag aan de orde naar de bevoegdheid van NMa om naar aanleiding
16
van een klacht op grond van door hem te stellen prioriteiten niet tot het instellen van
nader onderzoek naar de gegrondheid van die klacht over te gaan, of — in voorkomend
geval — een aangevangen onderzoek af te sluiten met een afwijzing van de klacht,
zonder dat aannemelijk is dat verder onderzoek leidt tot de conclusie dat de klacht
ongegrond moet worden verklaard.
Voor de beoordeling van het onderhavige geschil acht het College het dienstig allereerst
het algemene kader te schetsen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
7.2.1.
Een klacht van een belanghebbende waarbij aan NMa wordt voorgelegd dat een of meer
ondernemingen inbreuk maken op regels waarvan NMa ingevolge de Mw toeziet op de
naleving, moet worden aangemerkt als een aanvraag tot handhaving van deze regels, in
het bijzonder om met toepassing van artikel 56 en 62 Mw een boete of last onder
dwangsom aan de desbetreffende onderneming(en) op te leggen. NMa is gehouden op
deze aanvraag te beslissen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met
handhaving zal, in geval van geconstateerde overtreding van een of meer van deze
regels, NMa ook gebruik moeten maken van zijn bevoegdheden in de Mw om deze regels
te handhaven.
Slechts in bijzondere omstandigheden kan hij weigeren dit te doen.
7.2.2.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Awb is de aanvrager van een beschikking gehouden de
gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn
en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Bij de toepassing van deze
bepaling in het kader van een klacht over een inbreuk op de mededingingsregels waarop
NMa toeziet, is het volgende van belang. Degene die een zodanige klacht indient beschikt
doorgaans niet over uitvoerige en gedetailleerde informatie over de situatie op de
betrokken markt en de positie en gedragingen van de onderneming(en) die voorwerp zijn
van de klacht, vooral indien hij niet als deelnemer bij die gedragingen is betrokken. Ook
zal het voor hem vaak moeilijk zijn de stukken te verkrijgen waaruit de door hem
gestelde inbreuk kan blijken, aangezien deelnemers aan mededingingsbeperkende
gedragingen en overeenkomsten belang hebben bij verheimelijking daarvan. Anderzijds
beschikt NMa veelal over (markt)informatie en heeft toezicht- en
onderzoeksbevoegdheden waarmee informatie kan worden verkregen, ook die welke voor
de klager niet beschikbaar is. De klager heeft daarnaast in de regel onvoldoende kennis
om deze informatie met het oog op de toepassing van de Mw te analyseren, terwijl NMa
wel over de daarvoor vereiste expertise beschikt.
7.2.3.
Van een klager kan in het algemeen niet worden geëist dat hij de juridische grondslag
van zijn klacht specificeert. De klacht heeft betrekking op bepaalde feiten en
omstandigheden en de besluitvorming van NMa betreft de vraag of die gestelde feiten en
omstandigheden aanleiding behoren te vormen tot enig verder optreden binnen zijn
taakgebied (zie de uitspraak van het College van 17 november 2004, AWB 03/614, AWB
03/621 en AWB 03/659, www.rechtspraak.nl, LJN AR6034 (AB 2005/81; red.), punt
8.3.4).
7.2.4.
Gelet op dit een en ander kunnen aan de gegevens en bescheiden waarvan NMa de
overlegging door de klager in redelijkheid kan verlangen ter onderbouwing van de
gegrondheid van zijn klacht geen zeer hoge eisen worden gesteld. De klacht dient
zodanige gegevens te bevatten dat NMa in staat wordt gesteld een gericht onderzoek te
verrichten. Daartoe zal de klager in elk geval de volgens hem bij de gestelde inbreuk
betrokken partijen moeten noemen en gemotiveerd moeten aangeven waar zijns inziens
de inbreuk uit bestaat en welk belang hij heeft bij optreden van NMa. Voor zover
mogelijk zal de klacht moeten worden gedocumenteerd. Wat in dit verband
redelijkerwijze aan documentatie kan worden verlangd door NMa hangt mede af van de
(markt)positie van de klager.
Indien een klacht niet aan deze eisen voldoet kan NMa ingevolge artikel 4:5 Awb
besluiten deze niet in behandeling te nemen, mits de klager de gelegenheid heeft gehad
de klacht binnen een door NMa gestelde termijn aan te vullen.
17
7.2.5.
Indien een klacht, eventueel na aanvulling, aan voormelde eisen voldoet, dient NMa deze
in behandeling te nemen. Een zorgvuldige voorbereiding van het besluit op de aanvraag
om handhaving van bepalingen van de Mw vereist niet dat NMa van zijn
onderzoeksbevoegdheden gebruik maakt indien uit een eerste of globaal onderzoek naar
de klacht blijkt dat het gestelde in de klacht hoe dan ook niet kan leiden tot de conclusie
dat sprake is van een inbreuk op de mededingingsregels. Van NMa kan rechtens niet
worden gevergd dat hij naar aanleiding van iedere klacht steeds onderzoek naar alle
relevante omstandigheden verricht. De noodzaak van NMa om zijn onderzoekscapaciteit
doelmatig in te zetten is hierbij van belang (zie de uitspraak van het College van 24
november 2009, AWB 07/736, www.rechtspraak.nl, LJN BK5722, punt 7.4.3). Wel mag
van NMa gevergd worden dat hij motiveert waarom hij een bepaalde klacht niet (nader)
onderzoekt (zie voornoemde uitspraak van 17 november 2004, punt 8.5.4). Met
betrekking tot dit laatste overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
7.2.5.1.
Bij de afweging een bepaalde klacht al dan niet (nader) te onderzoeken is van belang dat
de opdracht die de wetgever aan NMa als toezichthouder heeft gegeven meebrengt dat
van hem een actieve houding mag worden verlangd. Voorts moet in aanmerking worden
genomen dat klagers veelal over ontoereikende mogelijkheden beschikken om zich via
andere (rechts)wegen tegen de door hen gestelde inbreuken op mededingingsregels te
beschermen. De ruimte een klacht al dan niet (nader) te onderzoeken wordt voorts
begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet op dit een en ander
zal NMa zal bij afwijzing van een klacht op grond van het prioriteringsbeleid niet kunnen
volstaan met een enkele verwijzing naar dat beleid, maar zal hij moeten kunnen
motiveren waarom de klacht zelf, gezien de inhoud van de gestelde inbreuk en in het
licht van de prioriteringscriteria, geen (nader) onderzoek rechtvaardigt. Dit zal doorgaans
een, al dan niet beperkte, inhoudelijke beoordeling en enig onderzoek vergen. Bij een
beslissing tot afwijzing van een klacht op grond van het prioriteringsbeleid zullen aan de
motivering van dat besluit en — in voorkomend geval — aan de diepgang van het
daaraan voorafgegane onderzoek hogere eisen worden gesteld, naarmate de inhoud van
de klacht en de beoordeling die daarop is gevolgd daartoe meer aanleiding geven.
Daarbij geldt dat NMa ter beantwoording van de vraag of in het kader van de
heroverweging in bezwaar al dan niet aanleiding bestaat tot (nader) onderzoek van de
klacht mede de relevante ontwikkelingen dient te betrekken die zich sinds het indienen
van de klacht hebben voorgedaan.
7.2.5.2.
NMa heeft onder meer in de motivering van zijn besluit op bezwaar van 20 juni 2006
verwezen naar zijn prioriteringsbeleid, zoals destijds neergelegd in de NMa-agenda 2004,
waarin een set criteria is geformuleerd om te bepalen welke mogelijke overtredingen van
wettelijke regels worden opgespoord en bestreden. Het gaat hier, aldus de NMa-agenda
2004, om nauw met elkaar samenhangende criteria die geen rangorde kennen, te weten:
economische importantie, het belang van de consument, de ernst van de vermoedelijke
overtreding en de doelmatigheid en doeltreffendheid van het optreden van NMa. Naar het
College begrijpt zijn deze criteria zowel van toepassing wanneer de vraag aan de orde is
aan welke onderzoeken NMa ambtshalve prioriteit geeft als wanneer naar aanleiding van
een klacht moet worden afgewogen of een onderzoek moet worden ingesteld. Naar het
College aanneemt is in laatstbedoelde afweging, gelet ook op het bepaalde in artikel 3:4
Awb, mede begrepen het individuele belang van de klager. Aldus toegepast acht het
College hantering van deze prioriteringscriteria bij de beslissing om al dan niet (nader)
onderzoek naar aanleiding van een klacht te verrichten, niet in strijd met de wet noch
met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
7.3.
Met betrekking tot de vraag, vervolgens, of NMa in het voorliggende geval op
toereikende gronden is overgegaan tot het afwijzen van de klacht van appellante
overweegt het College in het licht van het hiervoor overwogene het volgende.
Uit de besluitvorming van NMa blijkt dat NMa geen aanleiding heeft gezien toepassing te
geven aan artikel 4:5 Awb, maar in het besluit in primo van 15 mei 2003, onder
18
verwijzing naar zijn prioriteringsbeleid, heeft besloten geen nader onderzoek te
verrichten naar de in de klacht aan de orde gestelde gedragingen van KLM en SLM,
omdat dit volgens hem niet doelmatig is. Met name de geringe kans van slagen van de
vaststelling van een overtreding en het ontbreken van voldoende economische
importantie in Nederland zijn bij het besluit in primo ter afwijzing van de klacht voor NMa
redengevend geweest.
Appellante heeft in de bezwaarprocedure die leidde tot het besluit op bezwaar van 21
juni 2004 en in de hernieuwde bezwaarprocedure die leidde tot het besluit op bezwaar
van 21 juni 2006, haar klacht nader onderbouwd en van de nodige documentatie
voorzien. De kern van de klacht is in de loop van de tijd ongewijzigd gebleven, te weten
dat KLM en SLM volgens appellante excessieve tarieven hanteren en slechte service
verlenen.
In zijn beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 heeft NMa aangevoerd — samengevat
weergegeven — dat uit een in 2001 afgerond onderzoek niet was gebleken dat KLM en
SLM in de periode 1998 – 2001 misbruik maakten van een economische machtspositie op
deze vliegroute, terwijl naderhand enkele ontwikkelingen plaatsvonden, samenhangend
met de liberalisering van deze vliegroute per 1 mei 2006, die misbruik van economische
machtspositie door KLM en SLM minder waarschijnlijk maakten dan voorheen.
7.4.
Bedoeld onderzoek uit 2001 betreft het onderzoek dat de directeur-generaal NMa heeft
verricht naar de tarieven van KLM en SLM op de route Amsterdam–Paramaribo v.v. in de
periode 1998–2001 en dat is uitgemond in het in de beslissing op bezwaar van 21 juni
2006 aangehaalde besluit van 8 oktober 2001, nr. 11/Shiva. In laatstgenoemd besluit is
de klacht van de Sociaal Kulturele Vereniging Shiva van 2 januari 1998 tegen KLM en
SLM afgewezen.
Aan dat besluit ontleent het College het volgende. KLM en SLM verzorgden in de
betrokken periode gezamenlijk het luchtvervoer tussen Nederland en Suriname op grond
van een in 1993 gesloten samenwerkingsovereenkomst en een daarmee verbonden
exploitatieovereenkomst. Het vervoer vond feitelijk plaats in toestellen van KLM, waarbij
SLM krachtens de samenwerkingsovereenkomst de helft van de stoelen kreeg
toegewezen om zelf te verkopen. Als relevante markt is aangemerkt het personenvervoer
op non-stop vluchten op de route Amsterdam–Paramaribo. Geconcludeerd is dat de
samenwerkings- en exploitatieovereenkomst tussen KLM en SLM geen inbreuk vormen op
artikel 6, eerste lid, Mw, omdat deze onder de vrijstelling van artikel 16 Mw vallen.
Voorts is vastgesteld dat KLM en SLM door hun samenwerking een monopoliepositie op
de relevante markt hadden. Vervolgens is onderzocht of zij deze monopoliepositie
hebben misbruikt door het hanteren van excessieve tarieven. Daartoe is een onderzoek
uitgevoerd naar de kosten en opbrengsten van de exploitatie van deze vliegroute.
Geconcludeerd is dat de gemiddelde kosten van een vlucht Amsterdam–Paramaribo
beduidend hoger waren dan de kosten voor vluchten op een aantal benchmarkroutes en
dat dit kostenverschil vooral werd verklaard door de hoge kosten die verbonden waren
aan de samenwerking tussen KLM en SLM. Aangezien deze samenwerking onder de
vrijstelling van artikel 16 Mw valt, is geconcludeerd dat de kosten daarvan aan de route
naar Paramaribo mogen worden toegerekend. Daarna zijn de gemiddelde opbrengsten
van de vluchtroute over de boekjaren 1998–1999 tot en met 2000–2001 berekend en
afgezet tegen een vastgesteld normrendement. De conclusie was dat het gemiddelde
rendement over drie jaren boven het normrendement lag, maar dat de geringe afwijking
naar boven onvoldoende was om als misbruik te kunnen worden aangemerkt.
7.5.
Niet in geschil is dat de situatie ten tijde van de beslissing op bezwaar — juni 2006 — in
diverse opzichten verschilde van de situatie in de jaren 1998 – 2001, waarop voormeld
onderzoek betrekking had. In de eerste plaats was ten tijde van dit onderzoek sprake
van een gezamenlijke exploitatie van de route door KLM en SLM op grond van een
samenwerkingsovereenkomst, terwijl deze overeenkomst in het voorjaar van 2006 was
opgezegd en KLM en SLM sindsdien zelfstandig op deze route vlogen. Dit betekent dat de
situatie die aan de orde was in het besluit van 8 oktober 2001, waarin de kosten van een
vlucht aanzienlijk hoger waren dan die van vergelijkingsvluchten, maar waarin dit
19
kostenverschil zich voor het grootste deel liet verklaren door de kosten van de
samenwerking tussen KLM en SLM die binnen de werkingssfeer van artikel 16 Mw viel, is
gewijzigd. De wijziging van deze omstandigheden, die wezenlijk waren voor de destijds
getrokken conclusie dat geen sprake was van misbruik van een economische
machtspositie, zou van invloed kunnen zijn op de gemiddelde prijzen op de rechtstreekse
route Amsterdam–Paramaribo v.v. en/of op de rechtvaardiging van deze prijzen. In dit
verband overweegt het College voorts dat de conclusie in het besluit van 8 oktober 2001
dat het gemiddelde rendement op de route in geringe mate boven het vastgestelde
normrendement lag, mede is gebaseerd op het toerekenen van de kosten van de
samenwerking tussen KLM en SLM aan de route. Gelet op het vorenstaande acht het
College de argumenten voor de conclusie in 2001 dat geen excessieve tarieven in
rekening werden gebracht niet meer bruikbaar voor de situatie die zich sinds mei 2006
voordeed, nog daargelaten dat zich sinds 2001 mogelijk andere ontwikkelingen hebben
voorgedaan die van invloed zijn op de kosten van de exploitatie van de route.
7.6.
Daarnaast was de situatie in andere opzichten gewijzigd. De route is per 1 mei 2006
gedeeltelijk geliberaliseerd, in die zin dat op grond van de gewijzigde LVO de
Nederlandse en Surinaamse luchtvaartautoriteiten ieder aan maximaal drie
luchtvaartmaatschappijen mochten toestaan op de route te vliegen. Ten tijde van de
beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 waren van Nederlandse zijde, naast de
vergunning aan KLM, recent vergunningen verleend aan Martinair en TUI, maar vlogen
die maatschappijen niet op de route. Van Surinaamse zijde waren, behalve de
vergunning aan SLM, geen vergunningen verleend. NMa heeft op deze ontwikkelingen de
verwachting gebaseerd dat zich vanaf 2006 een concurrentie op de route zou
ontwikkelen met een prijsdrukkend effect. Het College overweegt dienaangaande dat,
hoewel een dergelijke ontwikkeling niet uitgesloten was, voor die verwachting van NMa
toch een onvoldoende solide grond bestond en deze dus in zoverre een speculatief
karakter had. Er waren van Nederlandse zijde weliswaar twee nieuwe vergunningen
verleend, maar deze werden ten tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 niet
gebruikt. Op dat moment was niet duidelijk welke concrete plannen Martinair en TUI voor
de route hadden, onder meer ten aanzien van de frequentie van vluchten en de
tariefstelling. In aanmerking nemend dat toetreden tot de relevante markt aanzienlijke
investeringen vergt, kon niet zonder nader onderzoek — waarvan niet is gebleken —
worden aangenomen dat deze vergunningen zouden worden gebruikt. Dit te meer omdat
de aanwezigheid van KLM en SLM, die deze route sinds jaar en dag exploiteren, op zich
een belemmerende factor kan zijn om toe te treden tot de route.
Daarnaast kon het feit dat Martinair op dat moment een 50%-dochter van KLM was de
vraag oproepen of Martinair ten opzichte van KLM concurrerend zou opereren. Het
College merkt op dat de feitelijke ontwikkelingen sinds 2006, te weten dat Martinair
slechts een beperkte periode actief is geweest, TUI niet op de route is gaan vliegen en
door de Surinaamse autoriteiten geen vergunning aan een andere maatschappij is
verleend, de twijfel bevestigen die ten tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juni
2006 had moeten bestaan of de gedeeltelijke liberalisatie zou leiden tot een
daadwerkelijke toename van de concurrentiedruk op de relevante markt. Het College ziet
er niet aan voorbij dat tussen KLM en SLM een concurrentieverhouding zou kunnen
ontstaan, doordat zij niet meer aan de samenwerkingsovereenkomst waren gebonden,
maar stelt ook vast dat ten tijde van het bestreden besluit geenszins duidelijk was of dit
zou leiden tot een neerwaartse druk op de prijzen.
7.7.
Gelet op de bevindingen in het besluit van 8 oktober 2001 inzake de prijzen en kosten
van vluchten op de route Amsterdam–Paramaribo v.v., de mogelijk aanzienlijke verlaging
van de kosten als gevolg van de beëindiging van samenwerkingsovereenkomst tussen
KLM en SLM, alsmede de onzekerheden ten aanzien van het bestaan en ontstaan van
daadwerkelijke concurrentie op de route, kon naar het oordeel van het College ten tijde
van het nemen van besluit op bezwaar van 21 juni 2006 niet worden uitgesloten dat KLM
en/of SLM tarieven hanteerden die — in relatie tot de kosten — als excessief zouden
moeten worden aangemerkt. Gelet hierop, en voorts in aanmerking nemend het
20
maatschappelijke belang van redelijke tarieven op deze route, komt het College tot de
slotsom dat NMa — niettegenstaande de beleidsruimte die hij heeft bij het bepalen van
de opportuniteit van (nader) onderzoek naar klachten — in het besluit van 21 juni 2006
ten onrechte heeft afgezien van een onderzoek ten gronde naar de klacht van appellante.
Het College onderkent dat, vanwege het noodzakelijkerwijs retrospectieve karakter van
een dergelijk onderzoek, ten tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 nog
een te korte periode was verstreken om zinvol onderzoek te doen naar de situatie die
vanaf mei 2006 was ontstaan. Dit had echter in de gegeven omstandigheden niet mogen
leiden tot het geheel afzien van een onderzoek, maar had aanleiding moeten geven om
een onderzoek op een later moment — wanneer voldoende gegevens beschikbaar waren
— in het vooruitzicht te stellen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat van NMa,
zoals uit het hiervoor overwogene volgt, op grond van zijn toezichthoudende taak een
actieve opstelling bij een klacht als de onderhavige moet worden verlangd, te meer in het
licht van het feit dat het voor appellante praktisch zeer moeilijk is om langs een andere
(rechts)weg bescherming te verkrijgen tegen de door haar gestelde inbreuk op de
mededingingsregels.
7.8.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en komt de aangevallen
uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te
doen, zal het College het inleidend beroep gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar
van 21 juni 2006 vernietigen en NMa opdragen een nieuw besluit te nemen met
inachtneming van deze uitspraak. Dit besluit dient genomen te worden nadat een nader
onderzoek is uitgevoerd naar het door appellante gestelde misbruik van economische
machtspositie van KLM en SLM op de route Amsterdam–Paramaribo v.v.. Dit onderzoek
dient zich te richten op de periode vanaf mei 2006.
7.9.
Het College acht termen aanwezig om NMa te veroordelen in de proceskosten van
appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht vastgesteld op € 1288 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1
punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het
hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een
wegingsfactor 1, ad € 322 per punt).
8.De beslissing
Het College
— verklaart het hoger beroep gegrond;
— vernietigt de aangevallen uitspraak;
— verklaart het inleidend beroep gegrond;
— vernietigt het besluit van 21 juni 2006;
— draagt NMa op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
— veroordeelt NMa in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288
(zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro);
— bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep
ten bedrage van in totaal € 709 (€ 281 en € 428; zegge: zevenhonderdnegen euro) aan
haar wordt vergoed.
Noot Auteur: I. Sewandono
1. Bij zijn beslissing de klacht van de Vereniging van Reizigers (VVR) niet nader te
onderzoeken heeft NMa zich, zowel in eerste instantie als in bezwaar, beroepen op een in
2001 afgerond onderzoek naar de tarieven van KLM en SLM op de route Amsterdam–
Paramaribo in de periode 1998-2001. Uit dat onderzoek blijkt dat de gemiddelde kosten
van een vlucht Amsterdam–Paramaribo beduidend hoger waren dan de kosten voor
vluchten op een aantal benchmarkroutes en dat dit kostenverschil vooral werd verklaard
door de hoge kosten die verbonden waren aan de samenwerking die KLM en SLM destijds
waren aangegaan. Aangezien deze samenwerking onder een vrijstelling in de
Mededingingswet viel en er weinig afwijking was van een bepaalde rendementsnorm, was
volgens het onderzoek geen sprake van misbruik. Toen NMa zijn beslissing op bezwaar
nam in 2006 was de situatie echter anders komen te liggen. Zo is de vliegroute per 1 mei
21
2006 geliberaliseerd en mogen er ook andere luchtvaartmaatschappijen dan KLM en SLM
op de route vliegen. Volgens NMa was het hierdoor te verwachten dat zich vanaf 2006
een concurrentie op de route zou ontwikkelen met een prijsdrukkend effect. Dit is echter
niet gebeurd. Bovendien was het te verwachten dat de vliegtarieven voor deze route
omlaag zouden gaan doordat KLM en SLM zelfstandig op de route vlogen, maar ook dat is
niet gebeurd. De conclusie in 2001 dat geen excessieve vliegtarieven in rekening werden
gebracht is volgens het CBB dan ook niet meer bruikbaar voor de situatie die zich sinds
mei 2006 voordeed. Toen NMa deze beslissing nam kon dan ook niet worden uitgesloten
dat KLM en/of SLM tarieven hanteerden die - in relatie tot de kosten - als excessief
zouden moeten worden aangemerkt.
2. Het CBB gaat evenals de ABRvS uit van een beginselplicht tot handhaving (r.o.
7.2.1). De formuleringen van de beide appelcolleges lopen enigszins uiteen. Het grootste
verschil is dat de laatstgenoemde rechter in algemene termen nog erop wijst dat
handhaving in bijzonder gevallen in strijd met het evenredigheidsvereiste kan zijn (o.m.
ABRvS 12 mei 2010, nr. 200907655/1/H2, r.o. 2.4), maar niet te verwachten is dat het
CBB een kennelijk onevenredig handhavingsbesluit zal laten passeren. Zie uitgebreider
over de beginselplicht C.L.G.F.H. Albers, De beginselplicht tot handhaving, JB-plus 2005,
p. 192-207.
3. Verder wordt de NMa ingewreven dat het zich toch iets actiever moet opstellen en
bij klachten van derden, althans belangenorganisaties, in het geweer moet komen. Dit is
immers, gegeven de zelfstandigheid van de NMa, voor klagers als de VVR de enige reële
mogelijkheid om bescherming te krijgen tegen inbreuken op mededingingsregels (r.o.
7.7). Hoe gedetailleerd een klacht moet zijn, hangt af van de marktpositie van de klager
en de klager moet in voorkomende gevallen gelegenheid krijgen zijn klacht/aanvraag aan
te vullen (art. 4:5 Awb, r.o. 7.2.4). Het handhavingsbeleid van de NMa wordt zo
uitgelegd dat bij de afweging van de belangen ook rekening met worden gehouden met
het individuele belang van de klager (art. 3:4 Awb, r.o. 7.2.5.2).
4. Op het seminar 50-jaar CBB (1 juli 2005) is erop gewezen dat de intensiteit van
de rechterlijke toetsing van besluiten van marktautoriteiten niet goed valt te voorspellen
en niet kan worden verklaard met de heersende leer over het verschil tussen
beleidsruimte en beoordelingruimte. Van beleidsruimte is sprake bij discretionaire
bevoegdheden op grond van kan-bepalingen of zeer vage termen zoals algemeen belang
en openbare orde. De rechter mag de toepassing van dergelijke bevoegdheden slechts
terughoudend toetsen aan de hand van beginselen van behoorlijk bestuur of de
marginale toetsing van de inhoud aan het criterium bij de afweging van de betrokken
belangen niet in redelijkheid hebben kunnen komen tot het besluit. Van
beoordelingsruimte is sprake als het bestuur uitvoering moet geven aan wettelijk
vastgelegde open normen zoals — in de Mw — een billijk aandeel in de voordelen of een
wezenlijk deel. De rechter kan de uitleg en toepassing van dergelijke normen ten volle
aan het recht toetsen en zelfs zijn eigen uitleg in de plaats stellen van de interpretatie
die de wetgever voor ogen stond. De voorzitter van de Raad van Bestuur van de NMa
signaleert dat de rechter in een aantal gevallen ook aan deze open normen slechts zeer
afstandelijk toetst en niet verder gaat dan het stellen van enkele overwegend
procedurele zorgvuldigheids- en motiveringseisen. Hij zou liever zien dat de rechter ook
bij open normen enige inhoudelijke sturing geeft. Het gaat tenslotte in het
mededingingsrecht om besluiten van zelfstandige bestuursorganen die niet politiek
verantwoordelijk zijn en — afgezien van het Europese recht — alleen nog door de rechter
en dan uiteraard alleen in individuele gevallen worden gecontroleerd (2005-07-
07_lezing_Kalbfleisch.pdf op website NMa). Wat er zij van deze verzuchting — en wellicht
de meer algemene behoefte aan vergroting van de bèta-sensitiviteit van de rechterlijke
macht — de bovenstaande uitspraak illustreert dat de rechter met motiveringseisen toch
nog wel een heel eind kan komen. Verder is de voorzitter van de Raad van de NMa
voorstander van het zo veel mogelijk benutten van de bestuurlijke lus. Daarmee is echter
op nationaal niveau nog geen oplossing gevonden voor het ontbreken van politieke
verantwoording en democratische legitimatie.
22
LJN: BX4664, Raad van State , 201112763/1/A1
Datum uitspraak: 15-08-2012
Datum publicatie: 15-08-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 31 december 2009 heeft het college [appellant sub 2]
gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Epe te
beëindigen en beëindigd te houden.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201112763/1/A1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Epe,
2. [appellant sub 2], wonend te Epe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 in zaak nr. 10/1518
in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2009 heeft het college [appellant sub 2] gelast de
permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Epe te
beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen
gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de begunstigingstermijn betreft en
voor het overige ongegrond verklaard en besluit van 31 december 2009 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het
door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van
28 juli 2010 vernietigd, het besluit van 31 december 2009 herroepen en bepaald dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9
december 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21
december 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld
bij brief van 27 december 2011. [appellant sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij
brief van 18 januari 2012.
[appellant sub 2] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
23
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2012, waar het college,
vertegenwoordigd door J. van de Sluis en drs. I.L.E Verberk-Jansen, beiden werkzaam bij
de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te
Apeldoorn, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Wissel 1994" rust op het perceel de bestemming
"Verblijfsrecreatie.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig
aangewezen gronden bestemd voor recreatief (nacht)verblijf van personen, die elders
hun hoofdverblijf hebben, met de daarbij behorende gebouwen, te weten:
logiesverblijven, stacaravans en mobiele kampeermiddelen met de daarbij behorende
gebouwen en andere bouwwerken.
Ingevolge het derde lid is, voor zover thans van belang, permanente bewoning van de in
het eerste lid bedoelde gebouwen niet toegestaan.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, is het verboden grond en opstallen te gebruiken op een
wijze of tot een doel, in strijd met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven
bestemming.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 13, wordt onder logiesverblijf verstaan een
gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn
constructie en inrichting is bestemd voor het bieden van recreatief (nacht)verblijf of
tijdelijk onderdak aan mensen die hun hoofdverblijf elders hebben.
2.2. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat haar
woning, gelet op de constructie en inrichting ervan, niet als logiesverblijf is te
beschouwen en dus van het permanent bewonen van een recreatiewoning geen sprake
is, zodat het college daarom niet bevoegd is handhavend op te treden. Bij besluit van 2
februari 1978 heeft het college, voor zover thans van belang, bouwvergunning verleend
voor de bouw van een recreatieverblijf op het perceel. Vaststaat dat is gebouwd
overeenkomstig deze vergunning. Niet gezegd kan worden dat, zoals [appellant sub 2]
betoogt, de constructie en inrichting van het gebouwde niet duidt op een logiesverblijf.
Nu ingevolge de planvoorschriften permanente bewoning van onder meer logiesverblijven
niet is toegestaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd is
handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van
overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een
last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid
gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het
bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet
zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn
in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete
situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het
college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van
vrijstelling niet in de rede ligt, zodat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Zij voert
daartoe aan dat het college nooit heeft opgetreden tegen de permanente bewoning van
recreatiewoningen, van het afzien van handhaving geen precedentwerking uitgaat, geen
sprake is van de situatie dat er mensen zijn die bewust het risico hebben genomen te
handelen in strijd met het beleid, nu dat beleid er niet was, en permanente bewoning
geen verstening van het buitengebied met zich brengt.
24
2.4.1. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro),
zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten
behoeven van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen
ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit ruimtelijke ordening
(hierna: Bro), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, komt voor de toepassing
van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een wijziging van het gebruik van
een recreatiewoning voor bewoning, mits:
1e. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande
woning gestelde eisen;
2e. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet
geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij
gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, en
3e. de aanvrager vóór, maar ik elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als
woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.
2.4.2. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] voldoet aan de in artikel 4.1.1, eerste lid,
aanhef en onder j, van het Bro gestelde voorwaarden.
2.4.3. Het college heeft zich in het besluit van 28 juli 2010, onder verwijzing naar het
advies van de commissie voor de Bezwaarschriften van 17 juni 2010, op het standpunt
gesteld dat het niet bereid is ontheffing te verlenen, zodat er geen concreet zicht op
legalisering bestaat. Het heeft in dit verband gewezen op zijn beleid om permanente
bewoning van recreatiewoningen niet toe te staan. Dit beleid is, aldus het college, op 10
juni 1980 en op 9 december 1980 vastgesteld en op 4 maart 1981 bekendgemaakt. De
raad van de gemeente Epe heeft op 16 december 2004 en op 30 oktober 2007 expliciet
besloten om het verbod op permanente bewoning van recreatiewoningen onverminderd
door te zetten, waarna een projectmatige aanpak van permanente bewoning van
recreatiewoningen is vastgesteld.
In zijn brief van 15 september 2011, waarbij het de motivering van het besluit van 28
juli 2010, heeft aangevuld, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat sprake is
van handhavingsbeleid dat daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Het verlenen van ontheffing
op grond van artikel 3.23 van de Wro is in strijd met dat beleid en zal leiden tot
precedentwerking en tot het belonen van mensen die bewust het risico hebben genomen
te handelen in strijd met het beleid. Het college heeft daarbij nog gewezen op andere
redenen om permanente bewoning niet toe te staan, waaronder het belang van het
borgen van voldoende verblijfsrecreatief aanbod en het borgen en ontwikkelen van de
kwaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied. Volgens het college wordt door
permanente bewoning van de recreatiewoning het aanbod voor de recreant minder en
heeft een bewoner, anders dan een recreant, meer ruimte nodig waardoor vaak
bouwwerken naast de recreatiewoning worden geplaatst, hetgeen een onwenselijke
verstening van het buitengebied met zich brengt, aldus het college.
2.4.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich op vorenstaande
gronden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in dit geval niet wil
meewerken aan het verlenen van een ontheffing, zodat geen concreet zicht op
legalisering bestaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college het beleid
voert om geen permanente bewoning van recreatiewoningen toe te staan en dat het,
hoewel niet altijd even intensief en structureel, daaraan uitvoering heeft gegeven. Anders
dan [appellant sub 2] stelt, heeft het college voorts terecht gewezen op mogelijke
25
precedentwerking die het afzien van handhaving tot gevolg heeft en op de ongewenste
verstening die de permanente bewoning met zich kan brengen. Het betoog faalt.
2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beleid van
het college om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van
recreatiewoningen onredelijk is, nu tegen de permanente bewoning van
recreatiewoningen die zijn gelegen in het gebied dat voorheen viel onder het
bestemmingsplan "Schaveren" niet wordt opgetreden.
2.5.1. Het college voert het beleid dat handhavend wordt opgetreden tegen de
permanente bewoning van recreatiewoningen. Omdat in het bestemmingsplan
"Schaveren" overgangsbepalingen waren opgenomen, waar bewoners van de door
[appellant sub 2] bedoelde recreatiewoningen een beroep op konden doen, kon het
college tegen de permanente bewoning van die woningen niet handhavend optreden.
Anders dan [appellant sub 2] betoogt, betekent dit niet dat het college daarom ook tegen
de permanente bewoning van recreatiewoningen in andere delen van de gemeente niet
handhavend mocht optreden.
2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college
is afgeweken van zijn beleid dat aan personen die voor 31 oktober 2003 een
recreatiewoning bewonen en die niet voor 1 januari 2010 duidelijkheid hebben gekregen
over de permanente bewoning, een vrijstelling moeten krijgen en daarom niet tot het
opleggen van de onderhavige last onder dwangsom heeft kunnen overgaan. Het voert
daartoe aan dat de gemeente geen vastgesteld beleid heeft, waarin is vermeld dat na 1
januari 2010 geen handhavingsbesluiten worden genomen. Volgens het college is het
door de rechtbank bedoelde "Uitwerking aanpak handhaving permanente bewoning"
(hierna: de Uitwerking), een intern stuk, waarin slechts brieven van de toenmalige
minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) zijn
weergegeven.
2.6.1. In de Uitwerking wordt ingegaan op de brieven van de voormalige minister van
VROM van 27 december 2008 en 20 maart 2008 over de permanente bewoning van
recreatiewoningen. Vermeld is dat daarin wordt voorgesteld dat gemeenten aan
bewoners die voor 31 oktober 2003 een recreatiewoning bewonen een vrijstelling dienen
te geven als zij voor 1 januari 2010 die bewoners niet hebben bericht over de
permanente bewoning. Volgens de Uitwerking betekent dit dat iedereen voor 1 januari
2010 duidelijkheid moet hebben gekregen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen blijkt uit de Uitwerking niet dat het college het
beleid voert dat, indien voor 1 januari 2010 voormelde duidelijkheid niet is verschaft, het
college niet meer handhavend zal optreden. Dit blijkt evenmin uit de door [appellant sub
2] vermelde stukken, zoals de publicatie op de gemeentelijke website. Veeleer blijkt uit
de publicaties van de gemeente dat het college het beleid blijft voeren dat tegen de
permanente bewoning van recreatiewoningen wordt opgetreden. Overigens strekken
voormelde brieven van 27 december 2008 en 20 maart 2008 ertoe bewoners van
recreatiewoningen duidelijkheid te verschaffen. Nu [appellant sub 2] reeds bij brief van
16 december 2009 het voornemen van het college dat het handhavend zal optreden
tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning heeft ontvangen, was zij voor 1
januari 2010 van het standpunt van het college op de hoogte.
2.7. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het
college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen
de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 2] tegen het
besluit van 28 juli 2010 ingestelde beroep beoordelen in het licht van de daartegen door
haar voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is
overwogen, nog bespreking behoeven.
26
2.8. Het betoog van [appellant sub 2] dat het besluit van 31 december 2009 onbevoegd
is genomen, faalt. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging
van het bestreden besluit plaats. Eventuele aan dit besluit klevende gebreken kunnen bij
het besluit op bezwaar worden hersteld. Voor zover het besluit van 31 december 2009
onbevoegd is genomen, is dit gebrek hersteld bij het besluit op bezwaar van 28 juli 2010
dat is genomen door de wethouder, en in verband met zijn afwezigheid, ondertekend
door de burgemeester, namens het college als het bevoegde bestuursorgaan.
2.9. Voor het betoog van [appellant sub 2] dat sprake is van ongelijke behandeling, nu
het college alleen handhavend optreedt tegen bewoners van recreatiewoningen die staan
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, zijn geen aanknopingspunten te
vinden. Het betoog faalt dan ook.
2.10. [appellant sub 2] heeft betoogd dat bij haar de gerechtvaardigde verwachting is
gewekt dat het college van handhavend optreden zou afzien. Zij voert daartoe aan dat
het college er al jaren mee bekend was dat zij de woning permanent bewoonde. Zij wijst
voorts op het 'Integraal handhavingsplan 2004-2007', waaruit volgens haar blijkt dat het
college niet handhavend zal optreden tegen permanente bewoning die langer dan vijf
jaar duurt.
2.10.1. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Niet is gebleken dat concrete
toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant sub 2]
het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college niet handhavend zou
optreden tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning. De omstandigheid dat
het college niet eerder is opgetreden tegen permanente bewoning van de
recreatiewoning, rechtvaardigt nog niet de verwachting dat het college van optreden zou
afzien. In algemene zin heeft te gelden dat enkel tijdsverloop waarbij een
gemeentebestuur gedurende een lange tijd niet optreedt tegen permanente bewoning in
strijd met het bestemmingsplan, niet in de weg staat aan handhavend optreden tegen
het strijdige gebruik. Het door [appellant sub 2] vermelde 'Integraal handhavingsplan
2004-2007' rechtvaardigt die verwachting evenmin. Hieruit blijkt niet dat het college in
strijd met het door hem gevoerde beleid met betrekking tot de permanente bewoning
van recreatiewoningen niet optreedt in die gevallen waarin de permanente bewoning
langer dan vijf jaar duurt.
2.11. [appellant sub 2] heeft tevergeefs betoogd dat sprake is van omstandigheden op
grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien.
Voor zover zij met de verwijzing naar het wetsvoorstel 'Wet vergunning onrechtmatige
bewoning recreatiewoningen' (Kamerstuk II 2009/10, 32 366, nr. 2) heeft beoogd aan te
voeren dat sprake is van concreet zicht op legalisering en het college daarom van
handhaving had moeten afzien, wordt overwogen dat de indiening van dit wetsvoorstel
onvoldoende aanknopingspunten biedt voor dit oordeel, nu ten tijde van het besluit van
31 december 2009 noch ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 juli 2010 vaststond
dat het wetsvoorstel tot wet zou worden verheven.
Anders dan [appellant sub 2] voorts heeft aangevoerd, is het gebruik van de
recreatiewoning als woning in strijd met de op het perceel rustende bestemming en geen
overtreding van zeer geringe ernst. Het algemeen belang is gediend bij het beëindigen
van de overtreding en het handhaven van het bestemmingsplan. Het college was
derhalve niet alleen bevoegd, maar gelet op het algemeen belang in beginsel ook
verplicht om handhavend op te treden tegen dat gebruik. Dat handhaving leidt tot hoge
kosten voor de gemeente niet tot een ander oordeel.
27
2.12. Het betoog van [appellant sub 2] dat het college onredelijk beleid hanteert voor het
bepalen van de begunstigingstermijn is ter zitting ingetrokken, zodat dit betoog geen
bespreking meer behoeft.
2.13. [appellant sub 2] heeft tot slot betoogd dat het college ten onrechte niet de door
haar in bezwaar gemaakte kosten heeft vergoed. Zij voert daartoe aan dat college in het
besluit van 28 juli 2010 haar bezwaar gegrond heeft verklaard en daarmee het besluit
van 31 december 2009 heeft herroepen.
2.13.1. In het besluit van 28 juli 2010 heeft het college besloten het besluit van 31
december 2009 te wijzigen door de begunstigingstermijn van de bij laatstgenoemd
besluit opgelegde last onder dwangsom te verlengen. Dit betekent dat laatstgenoemd
besluit gedeeltelijk is herroepen. Aan de herroeping is ten grondslag gelegd dat door
[appellant sub 2] in bezwaar stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat zij sinds 2002 de
recreatiewoning bewoont. Gelet hierop, is geen sprake van een aan het college te wijten
onrechtmatigheid, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de herroeping in
bezwaar van het besluit van 31 december 2009 plaatsvond wegens een aan het college
te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het
college heeft dan ook terecht afgezien van het toekennen van een vergoeding voor de
door [appellant sub 2] in bezwaar gemaakte kosten.
2.14. Het beroep tegen het besluit van 28 juli 2010 is ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Epe
gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 in zaak nr.
10/1518 in zoverre;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer,
leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Pieters
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012
473.
MINSTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU / MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE
Notitie verkenning verhouding en
afstemming bestuur – Openbaar Ministerie
Bouwstenen voor een gemeenschappelijke visie
Programma Uitvoering met Ambitie / Programma Versterking strafrechtelijke milieuhandhaving
26-‐9-‐2011
De verkenning geeft een impressie vanuit verschillende perspectieven van de rolverdeling op het gebied van milieuhandhaving. Uit de beschrijving komt een complex beeld naar voren, zowel naar inhoud als naar proces. In een overzicht zijn essenties van de bouwstenen voor een gemeenschappelijke visie opgesteld. Door te werken vanuit een gemeenschappelijk vertrekpunt is het mogelijk een integrale verbeteraanpak te vinden. Voor de komende periode zijn activiteiten benoemd die gericht zijn op verbetering en vernieuwing.
2
Verkenning rolverdeling en afstemming bestuur -‐ Openbaar Ministerie
-‐ bouwstenen voor een gemeenschappelijke visie
De opsporingsambtenaar zegt: “ik heb geen probleem, alleen jammer dat mijn bestuurder mijn voorstel naast zich neerlegt”
De officier van justitie zegt: “ik kom onvoldoende toe aan betekenisvolle zaken en ik krijg veel te weinig bruikbare informatie doorgespeeld”
De wethouder zegt: “ik maak mijn eigen afweging over dwangmaatregelen en sancties; het gaat niet om milieu alleen”
De ondernemer zegt: “ik snap niet waarom ik tegelijk met meerdere instanties contact moet hebben over hetzelfde probleem”
De topambtenaar zegt: “de uitvoering houdt zich niet aan de afspraken; als iedereen doet wat is afgesproken is er geen probleem”
De commissaris van politie zegt: “we moeten eens stoppen met vergaderen en 1 duidelijke lijn trekken”
De provinciale regisseur zegt: “we hebben de strategie voor de handhaving besproken met OM, maar zij handelen er niet naar”
De beleidsambtenaar zegt: “het instrumentarium voor bestuurlijke handhaving breiden we uit zodat de gereedschapskist van het bestuur beter gevuld is”
Het hoofd van het servicepunt milieuhandhaving zegt: “de politie heeft veel te weinig capaciteit voor de opsporing; als ik iets doorspeel komt er toch niets van terecht”
De commissie Mans zegt: “er is een handhavingstekort door fragmentatie en vrijblijvendheid in samenwerking en uitvoering”
De medewerker van het waterschap zegt: “ik meet de kwaliteit van het water, maar niemand doet iets met het resultaat”
De minister zegt: “wij moeten de veiligheid goed in de gaten houden en handhaving mag niet leiden tot oneerlijke concurrentie”
3
Moerdijk -‐ 2011
Inleiding
De rolverdeling en afstemming bestuur – OM is een gemeenschappelijk thema in het kader van het Programma Uitvoering met Ambitie (Puma) en het programma versterking strafrechtelijke milieuhandhaving (V&J). Het project is ondergebracht bij Puma.
De opdracht voor het project rolverdeling en afstemming bestuur – OM luidt voor de eerste fase:
“Voer een verkenning uit naar de noodzakelijke activiteiten ten behoeve van een nieuwe rolverdeling en afstemming tussen strafrechtelijke en bestuurlijke handhaving van milieuvoorschriften. Verwerk de bevindingen tot bouwstenen voor een gemeenschappelijke (toekomst)visie op het handhavingstelsel. Doe voorstellen voor vervolgactiviteiten die uit de verkenning voortvloeien.”
Verantwoording Voor deze verkenning is een Plan van Aanpak opgesteld. In vier bijeenkomsten met de kerngroep is een gemeenschappelijke benadering gezocht. Het vertrekpunt hiervoor zijn de te bereiken resultaten in de maatschappij samengevat in: een veilig leefmilieu. Van daaruit is de vraag: wat is er nodig om tot een optimaal resultaat te komen? Naast besprekingen in de kerngroep is gebruik gemaakt van de ruim aanwezige documentatie, individuele gesprekken met vele betrokkenen en input van de vier regiobijeenkomsten die door Puma in juni 2011 zijn georganiseerd. Een logboek van alle verschillende bronnen is bijgehouden. Daaruit is de gedachteontwikkeling te herleiden. Hierna komen in Deel 1 allereerst de waarnemingen terug die van belang zijn voor de afwegingen voor de volgende stap. Vervolgens gaat Deel 2 in op de bouwstenen voor een veranderaanpak. Via de bouwstenen voor een gemeenschappelijke visie en verhaal worden de elementen van het veranderproces benoemd. Geconcludeerd wordt dat voor een duurzame oplossing van het vraagstuk rolverdeling en afstemming bestuur – Openbaar Ministerie geëigende activiteiten nodig zijn voor elk van de te onderscheiden gremia. De notitie besluit met een aantal concrete voorstellen voor vervolgactiviteiten langs twee sporen: 1) verbetering van de huidige situatie en 2) innovatie. Een nog te maken keuze van hoofdrichting is bepalend voor de activiteiten, de volgorde en de onderlinge samenhang op de (midden)lange termijn. Voor de korte termijn tot 1 januari 2012 is het voorstel om te werken aan het vergroten van het draagvlak, het uitwerken van
4
concrete afspraken bestuur – OM ten behoeve van de RUD-‐vorming en parallel daaraan aandacht te schenken aan de visie op lange termijn. Voor de begeleiding van het project is een kerngroep gevormd met als deelnemers: Gustaaf Biezeveld (OM) Cees-‐Jan Bloemendaal (provincie Overijssel) Herbert Dekkers (milieudienst IJmond) Rianne Lannoye (VNG) Monica Muiser (I&M) Martien van Rossum (UvW, waterschap Aa en Maas) Wilma Speller (V&J) Margot Stoové (OM) Monique Verhoeven (IPO) Ben Verleg (Puma)
5
Deel I – Waarnemingen, een impressie
1. Historie
De afstemming bestuur – OM bij de handhaving van milieuwetten is al lange tijd een aandachtspunt. Een onderzoeksrapport uit 19881 meldt dat slechts op hoofdlijnen er in sommige regio’s afspraken zijn die steeds in concrete situaties nader moeten worden ingevuld. Sindsdien is het aantal instrumenten voor de bestuurlijke handhaving uitgebreid. In 1998 is een handreiking afstemming bestuursrecht -‐ strafrecht gepubliceerd door de landelijke Coördinatiecommissie Milieuwethandhaving2. Daarin is het zogenaamde ritsmodel geïntroduceerd om de afstemming te regelen. “De ervaring leert dat een gecombineerde aanpak vaak duidelijk meerwaarde oplevert” meldt de handreiking.
In 2004 is een richtlijn landelijke handhavingstrategie opgesteld door het Landelijk Overleg Milieuhandhaving3, maar dat heeft niet geleid tot een gemeenschappelijk vervolg. Op lokaal niveau zijn er eigen handhavingstrategieën ontwikkeld die voor een groot deel aansluiten bij de inhoud van de aanpak die in 2004 is geformuleerd. Heldere gemeenschappelijke afspraken over de rolverdeling ontbreken of zijn niet doorgezet in de praktijk. In 2007 schrijft de minister van VROM aan de Tweede kamer dat bestuursorganen vaak niet constructief samenwerken.4 Het gevolg is dat bij het toezicht bij een bepaald bedrijf doorgaans meerdere organisaties betrokken zijn. Bedrijven en instellingen worden in de praktijk met meerdere toezichthouders van verschillende overheden geconfronteerd, op verschillende tijdstippen en met verschillende werkwijzen. De brief bevat een schema met de gewenste rolverdeling bestuur en OM.
1 Handhaving milieuwetten – onderzoek betreffende de afstemming bestuur – openbaar ministerie bij de handhaving van het milieurecht. VROM, 1988.
2 LCCM-‐handreiking afstemming bestuursrecht-‐strafrecht, verschil in verantwoordelijkheden, maar met hetzelfde doel, maart 1998.
3 “Sanctiestrategie” als bedoeld in criterium 2.3 van de Professionalisering van de Milieuhandhaving, Bestuurlijk-‐Ambtelijk Landelijk Overleg Milieuhandhaving, maart 2004.
4 Meerjarenprogramma herijking van de VROM-‐regelgeving. Brief Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-‐2008, 29 383, nr. 83
6
In 2008 is een uitwerking opgesteld, in de vorm van een visiedocument voor de rol van de buitengewone opsporingsambtenaren voor het milieu5. In het visiedocument is de beoogde rolverdeling bestuur – OM uit de ministeriële brief van 2007 overgenomen. Het visiedocument heeft niet geleid tot gemeenschappelijke uitvoering. In juli 2008 meldt het rapport Mans6 dat het “buitengewoon lastig blijkt te zijn om op vrijwillige basis werkbare afspraken te maken, ook tussen bestuurlijke en strafrechtelijke handhavers”. De afspraken over de rolverdeling zijn niet ingedaald.
Waarneming (1): de rolverdeling is op zich duidelijk (zij het nogal ingewikkeld) maar afstemming tussen betrokkenen vindt in de praktijk onvoldoende toepassing.
2. Rolverdeling en sanctiestelsel
De beoogde rolverdeling bestuur – OM op basis van de wet-‐ en regelgeving kan volgens de ministeriële brief van 2007 en het visiedocument uit 2008 als volgt worden weergegeven:
Afdoening door bestuur Afdoening door bestuur en/of OM
Afdoening door OM, eventueel aanvullend door bestuur
Overtredingen van milieuvoorschriften waarbij niet sprake is van strafrechtelijk relevante omstandigheden
• Overtredingen van milieu-‐voorschriften waarbij wel sprake is van strafrechtelijk relevante omstandigheden
• Bestuursdwang/dwangsom Opmerking 1: in dit schema is de huidige transactiebevoegdheid van het OM en enkele bestuursorganen ex artikelen 36 en 37 Wet op de economische delicten niet opgenomen, omdat de Wet OM-‐afdoening voorziet in een gefaseerde vervanging hiervan door een bevoegdheid tot het opleggen van strafrechtelijke boetes (strafbeschikkingsbevoegdheid). Opmerking 2: cursief in het schema is de bestuurlijke strafbeschikking toegevoegd die per 1 maart 2012 wordt ingevoerd.
5 Visiedocument milieuboa’s, de boa voor de milieuhandhaving beter benut. Landelijk Overleg Milieuhandhaving, september 2008.
6 Commissie Herziening Handhavingsstelsel VROM-‐regelgeving -‐ De tijd is rijp – juli 2008.
7
Het sanctiestelsel kent 3 hoofdlijnen voor de afdoening: de bestuurlijke lijn, de strafrechtelijke lijn (OM) en een combinatie van beide. De overlapping doemt al op bij de constatering van een overtreding. De toezichthouder kan dan een keuze maken uit de verschillende hoofdlijnen, maar dat hoeft niet altijd. Na een constatering is het meest gebruikelijk eerst een waarschuwing te verstrekken en pas tot het nemen van maatregelen over te gaan indien daaraan geen gevolg is gegeven. De bestuurlijke instrumenten, dwangsom en bestuursdwang, fungeren als stok achter de deur om de ongeoorloofde situatie op te heffen. In voorbereiding is de invoering van de bestuurlijke strafbeschikking, een extra instrument. De andere lijn via OM kijkt hoofdzakelijk achteraf naar een (illegale) situatie en bepaalt een strafmaat, al is er ook in deze lijn een mogelijkheid voor het opleggen van een maatregel. Deze benadering kan starten met een waarneming van een opsporingsambtenaar maar ook door informatie die afkomstig is van de bestuurlijke lijn. Het stelsel is niet voor iedereen meteen glashelder. Zie bijvoorbeeld het volgens de opstellers eenvoudige schema van bijlage 2.7 De publiekrechtelijke handhaving is de afgelopen decennia sterk in beweging. De ontwikkeling leidt tot meer nadruk op bestuursrechtelijke handhaving en een beperking van de klassieke strafrechtelijke handhaving vanuit de gedachte dat gezien de bestuursrechtelijke instrumenten het strafrecht een reservefunctie heeft, zegt A.R. Hartmann.8 Gezien vanuit de strategie voor handhaving heeft het toepassen van strafrecht een eigenstandige functie voor specifieke zaken waar sprake is van opzettelijk illegale praktijken met verhoogd risico voor de omgeving of met het doel financieel voordeel te behalen.
Wat op welk moment het beste kan worden ingezet hangt af van de concrete situatie en omstandigheden. De toezichthouder die de waarneming doet bepaalt de volgende stap. Het komt in de praktijk voor dat de ambtenaar afwijkt van de afgesproken strategie om het opleggen van een sanctie te vermijden of juist om een verdergaande sanctie toe te passen. De overweging daarbij is dat het primair gaat om het oplossen van een illegale situatie.
Het kan gebeuren dat een overtreder te maken krijgt met beide instanties. In de uitvoeringspraktijk is voor boa’s veelal een ietwat vereenvoudigd schema in gebruik. Waar de vertaalslag naar een afgestemde strategie is gemaakt levert de toepassing in het algemeen geen probleem op (ondanks de complexiteit). Wel is gesignaleerd dat het werken met de kernbepalingen, door de uitvoerende medewerkers als lastig wordt ervaren. Een kernbepaling is volgens de Aanwijzing handhaving milieurecht, een voorschrift dat de kern vormt van het belang dat de regeling of vergunning waar het deel van uitmaakt, beoogt te beschermen. Overtreding daarvan bepaalt of een zaak voor strafrechtelijke handhaving in aanmerking komt. In de praktijk hebben de kernbepalingen niet of weinig toepassing gekregen. Zij zijn in formele zin overigens ook nooit geaccepteerd door bestuur. In 2008 is een pilot kernbepalingen geëvalueerd9. Daarbij is geconcludeerd dat de toepassing niet is “ingezonken in het sanctiebeleid van de milieuhandhavers”. Of zoals een gesprekspartner van de provincie het kort en bondig formuleert: “dat werkt niet”.
7 RUG/Pro Facto, “De effectiviteit van bestuurlijke en strafrechtelijke milieuhandhaving”, WODC, 2006
8 A.R. Hartmann, Milieustrafrecht, bundel WODC, 2007 – De publiekrechtelijke handhaving van het milieurecht: tussen Scylla en Charybdis
9 RUG/Pro facto, De kern van de zaak? Eindrapport in het kader van de pilot kernbepalingen, 2008
8
In 2009 is de strafrechtelijke milieuhandhaving geëvalueerd.10 Daarbij is o.a. geconstateerd dat de informatievoorziening niet op het vereiste niveau is en dat de aansturing van onderzoeken onvoldoende garanties biedt voor een effectieve opsporing en vervolging. Vanuit verschillende regio’s is gesignaleerd dat OM niet tot vervolging overgaat terwijl de aangeleverde zaken naar het oordeel van bestuur wel aan de eisen voldoen. En omgekeerd ontvangt het OM niet de gewenste en noodzakelijke informatie om gedegen vervolging te kunnen plegen. Dit geldt ook voor de informatiestroom vanuit de politie, zowel naar OM als naar bestuur. Ook daar is sprake van wederkerigheid. De afstemming verloopt dus niet naar tevredenheid en voor betrokkenen is lang niet altijd duidelijk waarom zaken stagneren.
Waarneming (2): het sanctiestelsel is een complex geheel van instrumenten en bevoegdheden dat in verschillende processen is uitgewerkt. Overlappingen zijn er in theorie en praktijk. De afstemming tussen bestuur en OM verloopt niet soepel. Aanwijzingen voor beleid vanuit OM zijn niet automatisch van toepassing bij bestuur.
3. Verantwoordelijkheid
In een publicatie van het OM is een overzicht opgenomen van alle mogelijke strafafdoeningen11 via een beschikking. Het schema bevat 7 opties waarvan er 5 gebaseerd zijn op strafrecht en 2 op bestuursrecht (boete overlast openbare ruimte en de Wet Mulder voor verkeersvoorschriften). Onderscheid kan worden gemaakt naar het type bevoegd orgaan. Diensten zoals het OM, Belastingdienst en Douane zijn traditioneel bevoegd en bekend met het toepassen van sancties. Voor hen is het van oudsher een kernactiviteit met als kenmerk een rechtlijnige toepassing. Dat geldt niet of veel minder voor bijvoorbeeld het college van burgemeester en wethouders in een gemeente. De introductie van de bestuurlijke boete of de bestuurlijke strafbeschikking is voor de laatste dan ook een meer principiële verandering dan voor de eerste. Bovendien spelen daar andere afwegingen een rol, bijvoorbeeld economische belangen, de plaatselijke werkgelegenheid en individuele omstandigheden. Het toepassen van deze relatief nieuwe sanctiemogelijkheden is, behalve geen routine, ook niet rechtlijnig zoals we dat bijvoorbeeld wel kennen in het verkeersrecht en belastingrecht.
Een verschil in de praktijk van lokaal bestuur met landelijk bestuur is de kleinere afstand tot de burger. Dat bemoeilijkt volgens sommigen mogelijk de toepassing van (nieuwe) maatregelen en sancties op decentraal niveau. Beleidsmatig gaan bestuurders wel akkoord, maar het opleggen van sancties lijkt voor velen toch een brug te ver. Daar aangekomen maken zij een eigen afweging. Anders gezegd: de doorzetting is afhankelijk van de individuele bestuurder. Mogelijk raken we hier aan de kern van het vraagstuk.
Waarneming (3): De afweging voor het opleggen van sancties door bestuur verschilt met die door OM. Een standaard routine ontbreekt en het opleggen van sancties door bestuur verloopt vaak minder rechtlijnig.
10 RUG/Pro Facto, Grip op milieuzaken, Evaluatie van de strafrechtelijke milieuhandhaving, 2009
11 Opportuun nummer 2 – 2008 p. 18-‐19 Het afdoeningschema.
9
4. Afstemming bestuur -‐ OM
Hoewel de inhoud beschikbaar is en OM een duidelijke wens heeft om zich te richten op de (middel)zware criminaliteit is het in de praktijk slechts in beperkte mate tot een feitelijke afstemming bestuur – OM gekomen. De al in 1990 opgezette overlegstructuur heeft niet geleid tot het gewenste resultaat12. In het Landelijk Overleg Milieuhandhaving zijn sinds 2004 uitwerkingen gemaakt, maar deze zijn niet of slechts ten dele doorgezet in de regio en bestuurlijk niet verankerd. De afspraken hebben een vrijblijvend karakter. Milieuhandhaving maakt evenmin standaard onderdeel uit van het periodieke driehoeksoverleg van OM, politie en burgemeester. De strafrechtelijke milieuhandhaving is in OM georganiseerd bij het functioneel parket. Het land is ingedeeld in 4 regio’s waardoor het gezien vanuit OM niet doenlijk is om eenduidige afspraken te maken met alle betrokkenen. Het zijn er domweg te veel.
Gezien de overlappingen in de milieuhandhaving is afstemming zonder twijfel juist noodzakelijk. In het Besluit omgevingsrecht (BOR) is ter uitvoering van de Wabo (artikel 5.3) de volgende bepaling opgenomen:
“Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat dit beleid en het handhavingsbeleid van de andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving onderling worden afgestemd.”
Het handhavingsbeleid geeft inzicht in de afspraken die het bestuursorgaan heeft gemaakt met de andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving, over de samenwerking bij en de afstemming van de werkzaamheden. Afstemming is ook in andere regelgeving genoemd. Zie bijvoorbeeld de Wet milieubeheer Art. 17.9.5:
“Indien in geval van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan meer dan een bestuursorgaan als bevoegd gezag is aangewezen, of bij of krachtens deze of een andere wet aan een ander bestuursorgaan bevoegdheden zijn toegekend, wordt tussen deze bestuursorganen tijdig overleg gevoerd, teneinde een zo goed mogelijke afstemming tussen de te nemen besluiten of de te treffen maatregelen te bevorderen. De bestuursorganen stemmen onderling af welk orgaan zich met de coördinatie belast.”
Ook in de nieuwe Waterwet (2009, artikel 3.7 t/m 3.13 interbestuurlijke samenwerking en artikel 8.6) is het uitgangspunt opgenomen dat afstemming tussen de bestuurslagen nodig is. De waterschappen plegen die afstemming rechtstreeks, ook met het OM op basis van het BOR.
Toch schiet de afstemming in de praktijk over het geheel gezien tekort. Uitzonderingen daargelaten gebeurt het niet langs georganiseerde weg, al zijn er meerdere pogingen ondernomen zowel bestuurlijk als ambtelijk. Kennelijk is er vanuit de bestuurslagen en OM onvoldoende aandacht voor dit thema om tot succesvolle toepassing te komen. Verhalen uit de praktijk illustreren dat. Ondanks een op zichzelf goed georganiseerde projectmatige aanpak van bijvoorbeeld de asbestproblematiek (IJmond) of luchtwassers (Noord Brabant) ontbreekt het aan doorzetting in de laatste fase. In een recente publicatie van een onderzoek wordt geconcludeerd dat “de samenwerking tussen
12 Zie de beschrijving in G. A. Biezeveld, duurzame milieuwetgeving, Over wetgeving en bestuurlijke organisatie als instrument voor behoud en verandering, Boom, 2002 p. 340 – 358.
10
bestuursorganen en het OM in de praktijk op tamelijk willekeurige wijze tot stand lijkt te komen”13. Het bestuursorgaan en het OM handhaven elk binnen hun eigen verantwoordelijkheid en voelen zich daarbij niet afhankelijk of gebonden aan de eventuele handhaving door de andere instantie, schrijft Winter. 14
Waarneming (4): milieuhandhaving maakt niet standaard deel uit van de driehoek. Waar wel afstemming is leidt dat lang niet altijd tot adequate sanctionering. Afspraken hebben in de praktijk vaak een vrijblijvend karakter.
5. Documentatie
De commissie Mans stelt dat er een handhavingtekort is. Deels ligt de oorzaak volgens de commissie in nieuwe ontwikkelingen die de maatregelen om de handhaving te verbeteren inhalen zoals de toenemende technische complexiteit en de globalisering van bijvoorbeeld afvalstromen. En deels wijt de commissie dit aan de inrichting van de organisatie (p 31). Op basis van gegevens van de VROM Inspectie (2006) is de constatering dat slechts 1 op de 3 gemeenten een toereikend niveau van handhaving haalt. In 2003 was dat met 1 : 10 overigens aanzienlijk slechter dus er is wel een langzaam stijgende lijn te zien. Het sanctionerend optreden blijft sterk achter zo meldt het rapport.
Van de bestrijding van de milieucriminaliteit komt volgens de commissie Mans weinig terecht. Ten eerste omdat de politie de taak verwaarloosd heeft. De herstructurering daar, de invoering van regionale milieuteams bij de politie en de inrichting van het functioneel parket bij OM, heeft slechts een bescheiden verbetering opgeleverd (p. 36). Gebreken zijn:
Ten tweede omdat OM voor een belangrijk deel afhankelijk is van informatie en de aanlevering van zaken vanuit het bestuur. Afspraken hierover verlopen moeizaam (p. 37) en worden slechts gedeeltelijk nagekomen. Cijfermatige informatie hierover ontbreekt helaas. De commissie Mans concludeert dat de bestuurlijke complexiteit gereduceerd moet worden (p. 38). Ten aanzien van de rolverdeling bestuur – OM pleit de commissie Mans voor een programmatische aanpak waarbij alle relevante betrokkenen hun bijdrage leveren om een probleem beheersbaar te maken (p.47). De huidige rolverdeling voldoet niet, zegt de commissie. De verschillen in cultuur tussen bestuur en OM zijn een gegeven. Het gaat er om die verschillen te benutten. Centraal in de afspraken staat het gemeenschappelijk besef dat criminaliteit leidt tot oneerlijke concurrentie, schade aan het milieu en gezondheidsrisico’s voor mens en dier (p.47). De conclusies van de commissie Mans zijn door de regering overgenomen. In juni 2009 is een zogeheten ‘Package deal’ gesloten met als deelnemers Rijk, IPO en VNG. Dit compromis bevat een aantal uitspraken waaraan partijen zich verbonden hebben. Het belang van een goede afstemming met OM en politie is erin genoemd als reden voor de begrenzing op veiligheidsregio. 13 H. Winter, Bestuursrechtelijke, strafrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving in het milieurecht en het consumentenrecht, Congres Toezicht en Wetenschap, 2011.
14 H. Winter, Bestuursrechtelijke, strafrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving in het milieurecht en het consumentenrecht, Congres Toezicht en Wetenschap, 2011.
11
Waarneming (5): het rapport Mans bevat stevige uitspraken over het geconstateerde handhavingstekort en de leemte in de afstemming tussen bestuur en OM in de praktijk. Onduidelijk is of de analyse van de commissie Mans met betrekking tot de rolverdeling bestuur – OM een breed draagvlak onder bestuurders heeft. In de ‘package deal’ ontbreken concrete afspraken over de rolverdeling bestuur – OM.
6. Rolopvatting bestuur Zoals hiervoor is vermeld is het opleggen van sancties door bestuur een heikel punt. Wat voor OM vanzelfsprekend is, een rechtlijnige toepassing van sanctiebeleid, is dat voor bestuur niet het geval. De opvattingen over de rol van het bestuur lopen uiteen. Sommigen zijn van mening dat het juist de taak van de gekozen bestuurder is om die afweging te maken. Anderen menen dat de bestuurder meer op afstand zou moeten staan en zich moet beperken tot beleidskaders en toetsing van de uitvoeringspraktijk aan de gemaakte afspraken. Niettemin zegt de Raad van State volgens vaste jurisprudentie dat het bevoegd gezag bij de uitoefening van zijn bevoegdheid de belangen die gediend zijn met de uitoefening van bestuurlijke handhaving dient af te wegen tegenover die welke rechtstreeks daardoor worden geschaad (artikel 5:4 Awb). Volgens de Raad van State is handhaving niet opportuun als er zicht is op legalisatie. Door de schaalvergroting die ontstaat met de vorming van RUD’s krijgt de handhaving een meer professioneel karakter en komen bestuurders feitelijk op grotere afstand te staan. In formele zin behouden bestuurders wel de verantwoordelijkheid maar het werkproces kan zo georganiseerd worden dat individuele gevallen niet langer via de bestuurlijke tafel moeten lopen. De bevoegdheid voor het opleggen van de bestuurlijke strafbeschikking kan worden neergelegd bij het hoofd RUD. Deze gedachte roept discussie op omdat het gevoelsmatig raakt aan het wezen van de decentrale zelfstandige verantwoordelijkheid in medebewind. Gezien vanuit de uitvoeringspraktijk hebben meerdere betrokkenen de wens de toepassing van het sanctiebeleid te depolitiseren. Wie het oneens is met een opgelegde sanctie heeft immers de gebruikelijke rechtsmiddelen tot zijn beschikking. Een aandachtspunt bij de vorming van de RUD’s is de relatie met bestuur. Om de bestuurlijke drukte te verminderen is het wenselijk dat per RUD gewerkt kan worden met 1 bestuurlijke portefeuillehouder per regio. Medewerking van alle betrokken bestuurders is in de huidige opzet een voorwaarde. Waarneming (6): de visies op de rolopvatting van bestuur lopen sterk uiteen. Door de vorming van RUD’s neemt de ‘bestuurlijke drukte’ niet automatisch af. Doelmatige afstemming en vermindering van ‘bestuurlijke drukte’ blijft een aandachtspunt..
12
7. Rolopvatting OM
OM stelt zich ten doel de (middel) zware criminaliteit te bestrijden. Zij noemt dat ‘betekenisvolle zaken’. Gezien vanuit criminaliteit is dat verklaarbaar. Gezien vanuit milieudoelstellingen zijn de andere zaken eveneens betekenisvol en geen ‘flutzaken’. De prioriteitstelling door OM roept bij de milieuhandhavers geen weerstand op, het woordgebruik wel. Er is grote bereidheid aan de kant van de werkvloer om afspraken te maken om te bereiken dat de andere zaken wel goed verwerkt worden en niet tussen wal en schip vallen. Het ligt voor de hand deze zaken geheel in de bestuurlijke lijn te laten afhandelen, maar dit is nog niet eenduidig geregeld. De opstelling van het functioneel parket is niet in alle regio’s gelijk. De opvattingen over de afstemming met bestuur lopen uiteen. Waarneming (7): gewijzigde prioriteitstelling vanuit OM is nog niet verankerd in de afspraken met bestuur en uitvoering. 8. Bestuurlijke strafbeschikking (BSB) Per 1 maart 2012 komt het instrument BSB ter beschikking. Daarmee kunnen strafwaardige milieudelicten onder voorwaarden in de bestuurlijke lijn bestraft worden15. Voor de uitvoering is het dan ook van groot belang dat de criteria en de effecten van toepassing glashelder zijn. Welke lichte milieuovertredingen precies strafwaardig zijn wordt uitgewerkt in een Algemene Maartegel van bestuur en de beleidsregels van het OM. Een aantal vragen is nog niet beantwoord. Bijvoorbeeld: welke aantallen zijn er te verwachten? En welke capaciteit is er nodig voor de administratieve verwerking van de bezwaarfase bij OM? Het extra instrument kan rekenen op een positieve ontvangst aan de kant van de milieuhandhavers, zeker als het de bedoeling is dat de directeur RUD de bevoegdheid voor toepassing krijgt. Het traject voor de implementatie is nog in de uitwerkfase. Waarneming (8): de invoering van de BSB wordt positief ontvangen. Ten behoeve van de invoering zijn er de nodige vragen te beantwoorden. 9. Positionering toezicht De commissie Mans constateert dat het toezicht milieuhandhaving versnipperd is en dat samenwerking een vrijblijvend karakter heeft. Uit een overzicht van Homburg en Jonker16 blijkt dat veel energie is en wordt gestoken in samenwerking maar dat dit zelden tot blijvend succes leidt en vaak een moeizaam proces is. Een verklaring daarvoor is dat samenwerking alleen lukt zo lang er voor elke deelnemer een voordeel is te behalen. Zodra dit voordeel wegvalt of niet meer gezien wordt valt de basis weg. Volgens de regeringsnota “Minder last, meer effect”17 voldoet goed (rijks)toezicht aan zes principes. Goed toezicht is: 15 Het gaat om overtredingen die op heterdaad zijn geconstateerd of met behulp van een technisch hulpmiddel en er geen contra-‐indicatie aanwezig is zoals meerdaadse samenloop of de dader een bestuurder is.
16 G.H.J. Homburg, I. Jonker, Regionale samenwerking bij milieuhandhaving in de bundel Milieustrafrecht, WODC 2007
17 Minder last, meer effect, Zes principes van goed toezicht – Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2005
13
a. selectief, de overheid kiest vorm en omvang; b. slagvaardig, c. samenwerkend, verschillende toezichthouders treden niet kort na elkaar op voor hetzelfde; d. onafhankelijk, binnen de grenzen van de ministeriele verantwoordelijkheid, c.q. de
verantwoordelijkheid van gedeputeerden en wethouders als het om decentraal toezicht gaat;
e. transparant, legt rekenschap af; f. professioneel, flexibel in werkwijze en integer, blijft zich ontwikkelen.
Het verhogen van de professionaliteit in relatie met de vorming van RUD’s krijgt aandacht in o.a. de uitwerking van kwaliteitscriteria. Dankzij schaalvergroting ontstaan er betere mogelijkheden voor het opbouwen van expertise en ontwikkelen van kennis. Een uitwerking voor de andere uitgangspunten is behalve het BOR (hoofdstuk 7) nog niet beschikbaar. In 2010 schrijft de nationale ombudsman18: “Uit beginselen van behoorlijk bestuur vloeit voort dat de burger erop mag vertrouwen dat de gemeente handhavend optreedt als regels overtreden worden. Maar van de ‘theorie’ van de ‘beginselplicht tot handhaven’ naar de gemeentelijke handhavingspraktijk van alledag, is een lange weg met hindernissen.” In de door hem opgestelde handhavingswijzer komen enkele uitgangspunten naar voren: “Kernpunt is dat de gemeente transparant is zodat de burger weet waar hij aan toe is. Als de gemeente niets zal doen, dan moet daar duidelijkheid over zijn. Als actie tijd vraagt, dan moet helder zijn hoe lang het gaat duren. De gemeente moet ook betrokkenheid tonen. De gemeente vervult maatschappelijk gezien een spilfunctie. Dan moet de gemeente die functie ook waarmaken door bij handhavingkwesties betrokken te zijn en mag de gemeente niet ongeïnteresseerd achterover leunen. De gemeente moet ook onpartijdig zijn: als de overheid regels en voorschriften vaststelt en vergunningen vereist, dan mag iedere burger erop rekenen dat de overheid daar serieus mee omgaat en dat niet zijn buurman die de regels en voorschriften schendt of zonder vergunning opereert, de hand boven het hoofd gehouden wordt.” Een complicatie die in de praktijk is gesignaleerd betreft het ‘in de eigen voeten schieten’. De overheidsinstantie kan zelf in de beklaagdenbank komen indien er sprake is van nalatigheid in het toezicht of bijvoorbeeld de voorwaarden van de vergunning niet zijn nageleefd. Ook kan in dit verband gedacht worden aan het nalaten van constateringen in geval de vergunning zelf onjuist is of niet afgegeven had mogen worden. Een bekend voorbeeld is het niet uitoefenen van toezicht bij sloop van het stadhuis of ziekenhuis waardoor registratie van asbest achterwege blijft.19 Waarneming (9): de vorming van RUD’s richt zich primair op kwaliteitsverbetering en biedt mogelijkheden de andere uitgangspunten voor goed toezicht onder de aandacht te brengen. 18 Nationale ombudsman, Helder handhaven, hoe gemeenten behoorlijk omgaan met handhavingsverzoeken van burgers, 2010
19 Tot 1993 was het naast hogere bestuur in die situatie het bevoegd gezag.
14
10. Regionale milieupolitie De opsporing van milieudelicten gebeurt onder het gezag van het OM. In het OM zijn officieren van justitie specifiek voor milieuzaken aangesteld bij het functioneel parket. Bij de politie is de opsporing van milieudelicten ondergebracht bij 23 regionale milieuteams (RMT, middelzware criminaliteit) en 6 interregionale milieuteams (IMT, zware criminaliteit). De RMT’s zijn tot stand gekomen door een daarvoor sinds 1990 ter beschikking gesteld budget van het toenmalige departement VROM (de NMP gelden). Bij een onderzoek in 2006 bleek de capaciteit en de kwaliteit van de milieuteams niet op orde te zijn. In 2007 is een ambitieus politiemilieuplan20 opgesteld om de situatie te verbeteren. In 2010 is de bezetting in nagenoeg alle regio’s op orde. In het politiemilieuplan staat onder meer: “Met de bestuurlijke handhavingspartners op landelijk en regionaal/lokaal niveau worden door het OM strategische afspraken gemaakt, die in handhavingarrangementen worden vastgelegd.” De milieuteams van de politie richten zich op de opsporing van delicten. De opsporing verloopt doorgaans nogal geïsoleerd waardoor het gezien vanuit de politie moeilijk is de verbinding met de ketenpartners te onderhouden. Het gevolg is dat de politie ook veel moeite heeft om bruikbare informatie van buiten de politieorganisatie te halen21. Dat er steken vallen bij de bestrijding van milieucriminaliteit is niet alleen aan de politie te wijten, vindt programmamanager Willekens van de politie22:
“Uit eerder onderzoek van het openbaar bestuur richting strafrecht blijkt dat bij 450.000 bedrijven de gemeente het bevoegd gezag is. Bij tien procent van de bedrijven is iets aan de hand, waar de politie over geïnformeerd zou moeten worden, volgens afgesproken handhavingsbeleid. Datzelfde geldt voor de bedrijven die onder het gezag van de provincie vallen, dat zijn er 5.200. Wij zouden dus elk jaar ruim 45.000 meldingen moeten krijgen, maar dat zijn er maar ongeveer 18.000. Het bevoegd gezag doet niet wat ze moet doen: toezicht houden, handhaven, informatie uitwisselen. Als je boeven wilt vangen, moet je niet denken dat de wijkagent die zomaar kan ontdekken. Het bestuur zal informatie aan de politie moeten verstrekken. Die informatiestroom is nu te slecht.” In de uitvoeringspraktijk lijken de RMT’s de laatste jaren wel verbeteringen te hebben gerealiseerd maar is het nog niet overal op het gewenste niveau gekomen. De informatie-‐uitwisseling met o.a. gemeenten, provincies en landelijke inspectiediensten hapert. Signaleringen vanuit RMT’s leiden in veel gevallen niet tot een bestuurlijk vervolg. Er is sprake van een lichte toename van aan OM aangeleverde zaken van een zwaarder kaliber; cijfermatige informatie ontbreekt. De vorming van de nationale politie waartoe besloten is, leidt mogelijk tot de vorming van 1 landelijk team met 10 regionale eenheden. Dat betekent ook dat de aansturing dan eenduidig wordt op basis van vooraf gestelde criteria. Waarneming (10): de wil om te verbeteren is aanwezig, er zijn handhavingsarrangementen, maar de uitvoeringspraktijk is weerbarstig.
20 Milieu in ontwikkeling, Politiemilieuplan 2011, Raad van hoofdcommissarissen, 2007
21 H. Salomons, A. Nieuwdorp, Milieu in ontwikkeling, presentatie tijdens Platform Toezicht bodem, 2011
22 Handhaving, 2009, nr 6
15
11. Handhavende instanties Er zijn veel verschillende instanties betrokken bij de handhaving op het gebied van milieu:
Geconstateerd is dat het voor de aansturing een nogal onoverzichtelijk geheel is. Een voorbeeld daarvan is de vervolgaanpak asbestketen23. De doelstelling is daar om tot een sluitende toezicht-‐ en handhavingsketen te komen. De uitwerking is verdeeld in vijf ‘brokken’ waarvoor steeds een andere instantie als ‘trekker’ fungeert. “De trekkers wordt gevraagd zelf vorm te geven aan de uitwerking en de wijze waarop ze partners hierbij betrekken” zegt het conceptplan. Onduidelijk is wie het geheel aanstuurt en wie over wat en aan wie rapporteert. Het belang van aandacht voor de asbestproblematiek onderschrijft iedereen maar dat betekent nog niet dat er een integrale aanpak is. Waarneming (11): er zijn veel verschillende instanties betrokken bij milieuhandhaving. Integrale aansturing ontbreekt. 12. Buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s)
Naar de stand van zaken 2008 zijn in totaal circa 2350 bijzondere opsporingsambtenaren actief op het gebied van milieu, de milieuboa’s24. Zij hebben de bevoegdheid om zelfstandig proces-‐verbaal op te maken voor specifiek genoemde milieudelicten. De meeste BOA’s hebben de opsporingsbevoegdheid als een uitbreiding op hun oorspronkelijke taak erbij gekregen op basis van de Wet op de economische delicten (WED). De precieze bevoegdheden kunnen verschillen evenals de tijd die de individuele BOA’s aan opsporing besteden. De aansturing gebeurt primair door de werkgever en ten dele, in de overgang naar strafrechtelijke handhaving, door het OM (functioneel parket). Doelen, resultaatmeting en rolopvatting zijn afhankelijk van prioriteiten die de werkgever bepaalt. Samenwerking tussen BOA’s van verschillende instanties en uitwisseling van informatie is niet eenvoudig te organiseren. Waarneming (12): er is een behoorlijke diversiteit in de opsporing van milieudelicten door BOA’s en de aansturing daarvan is niet in 1 hand.
23 Conceptnotitie vervolgaanpak asbestketen, juli 2011
“Maximaal 2 bestuurslagen zijn betrokken bij problematiek”, zegt de regering in het regeerakkoord25. Volgens onze staatsinrichting zit het iets anders in elkaar. De politieke verhoudingen leiden er toe dat zowel over de inhoud als de aanpak coalities gemaakt moeten worden. Maar het uitgangspunt is wel een prima richtinggevend idee voor de uitvoeringspraktijk zegt ook de Raad voor het openbaar bestuur26. Ten aanzien van veranderingen in de rolverdeling speelt er niet alleen een verschil van politieke opvatting maar ook een verschil van positie en (verondersteld) belang in de aloude discussie centraal – decentraal. De financiële krapte zorgt voor extra spanning op de boog; het is meer dan ooit nodig om slim met de beschikbare capaciteit om te gaan, onnodige bureaucratie weg te snijden en dingen dubbel doen te voorkomen.
De bijzondere positionering van het OM, de staande magistratuur, verdient eveneens aandacht. De richting van OM is meer dan voorheen gericht op samenwerking en de blik naar buiten, maar de traditionele houding is ook nog aanwezig. Deze transitie is recent in gang gezet maar zit nog niet in de routine27 en een gemeenschappelijke ‘taal’ met bestuur ontbreekt.
De bestuurders voor de provincies zijn net aangesteld (mei 2011). De portefeuilleverdeling is nog amper geregeld en nog onduidelijk is wat de dominante opvattingen zijn. De vorming van RUD’s
25 Vrijheid en verantwoordelijkheid – Regeerakkoord VVD-‐CDA d.d. 30 september 2010.
26 Twee-‐bestuurslagenprincipe helpt tegen bestuurlijke drukte – Raad voor Openbaar bestuur, briefadvies d.d. 13 april 2011.
27 Concept uitwerking visie 2020
17
heeft de aandacht. Dat proces (met Puma als buitenboordmotor) krijgt wel zijn beslag en vormt een goede aanleiding om de rolverdeling en afstemming bestuur – OM te agenderen. De voorlopers in de regio manifesteren zich in de regiobijeenkomsten waar zij dit geluid luid en duidelijk laten horen: “laten we het nu eindelijk eens goed regelen!” De uitdaging voor de korte termijn is om met het onderwerp rolverdeling bestuur – OM op een constructieve manier op de agenda te komen. Het tweede punt is ambassadeurs onder bestuurders te vinden. Wie steekt zijn nek uit? Wie kan er eer mee behalen? En waar bestaat die eer uit? Welke ambitie spreekt tot de verbeelding?
Een gemeenschappelijke visie en verhaal is nodig om gezamenlijk naar een beeld toe te werken waar alle betrokkenen zich in kunnen herkennen. Daarvoor dienen de volgende bouwstenen.
14. Naar een gemeenschappelijk verhaal
Voor de aanpak van het vervolgtraject zijn de volgende inzichten leidend. Milieuhandhaving is te zien als een geheel, een samenhangend bestel. In dit systeem opereren verschillende instanties, elk met specifieke expertise en rol. Zij vormen met elkaar een keten met meerdere sub-‐ketens.
1) Het waarborgen van afspraken in de uitvoeringspraktijk vraagt om een andere aanpak dan in het verleden is geprobeerd. De besluitvorming heeft tot nu toe niet geleid tot daadwerkelijke verandering. Om te komen tot een gewenste, afgestemde rolverdeling en aanpak van de handhaving van milieuvoorschriften is het nodig een gemeenschappelijke visie te hebben op milieuhandhaving, het sanctiestelsel en de maatschappelijk te bereiken doelen.
2) Het te bereiken resultaat is leidend en is als volgt omschreven: a. Het leefklimaat in Nederland voldoet aan de veiligheidsnormen. b. Milieuvoorschriften zijn en worden gehandhaafd. c. Ondernemers en burgers ervaren dat milieuhandhaving in goede handen is. d. Het overheidsoptreden is voor eenieder duidelijk.
3) Om deze resultaten te bereiken zijn de volgende uitgangspunten van toepassing: a. Uniforme benadering van het bedrijfsleven: gelijkheidsbeginsel. b. Er is 1 strategie voor handhaving, toezicht en sancties. c. Duidelijk is wie verantwoordelijk is voor wat. Iedere betrokken instantie is mede
verantwoordelijk voor de werking van het systeem als geheel. d. Er is 1 boodschap vanuit de overheid.
4) Dat betekent dat het stelsel voor de handhaving moet passen binnen deze kaders: a. Zicht op milieucriminaliteit en overtredingen. b. De handhavingsorganisatie werkt vanuit 1 gemeenschappelijke visie op naleving. c. Commitment bij bestuur en OM bij de afgesproken aanpak.
5) De gemeenschappelijke visie laat zich vertalen in een gemeenschappelijk uitvoeringsproces.28 Wat nu nog verschillende hoofdprocessen zijn kan samenkomen in 1 voor alle betrokkenen logisch en acceptabel geheel, zonder dubbele acties in het optreden. De doelen en de (al of niet) te honoreren verwachtingen in de samenleving staan daarbij centraal.
6) De kernwaarden van goed handhaving zijn: slagvaardig, vertrouwen, resultaatgericht, integer, transparant, duidelijk en onafhankelijk.
7) De unieke competenties die nodig zijn om de ambitie waar te maken bestaan naast de basis kennis en vaardigheden die voor alle overheidsorganisaties gelden uit expertise van milieueffecten, professionaliteit en corrigerend vermogen. Met ‘professionaliteit’ komt
28 Programmatisch handhaven
18
onder meer tot uitdrukking dat er sprake is van vastgestelde standaarden, onderlinge controle, reflectie op het eigen handelen en relatief sterke autonomie in de uitvoering van het werk.29
8) Positionering: voor een professionele organisatie is een ruime mate van zelfstandigheid nodig naar voorbeeld van andere uitvoeringsorganisaties zoals de belastingdienst en de politie. Gekwalificeerde medewerkers zijn in staat om, binnen vastgestelde kaders, onafhankelijk beslissingen te nemen op basis van geobjectiveerde argumenten. Handhaving is een kerntaak van de overheid als zodanig en dus valt milieuhandhaving onder de politieke, (ministeriële c.q. GS, B&W en waterschapsbestuur) verantwoordelijkheid. In beginsel intervenieert het bestuur niet in de primaire oordeelsvorming van individuele gevallen waar rechterlijke toetsing mogelijk is, maar legt zij wel rekenschap af over het beleid. Ook zijn bestuurders vanzelfsprekend geïnformeerd over bijzondere situaties zodat zij in staat zijn rekenschap af te leggen.
9) Bedrijfsmodel: de organisatie wordt gefinancierd uit de algemene middelen van de overheid. Voor bepaalde activiteiten die in het belang zijn van het bedrijfsleven kan een vergoeding in rekening worden gebracht.
10) De informatie voor de sturing is gebaseerd op een combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens. Benchmarking is van toepassing zowel voor wat betreft de milieuresultaten als de interne bedrijfsvoering.
De essenties van milieunaleving op zijn unieke best is in een samenvattend integraal overzicht als volgt weer te geven.
29 H. Goosensen, E. van Buren, De professional versus de professionele organisatie: opvattingen over professioneel toezicht, Congres Toezicht en Wetenschap 2011.
19
Product
Veilige leefomgeving waar burgers en bedrijven kunnen vertrouwen op overheidstoezicht, binnen
Voor het vertrouwen in een duurzaam leefklimaat is een adequate en landelijk eenduidige gedragslijn nodig voor de milieunalving die duidelijkheid geeft voor allen.
Voor het vertrouwen in een duurzaam leefklimaat is een adequate en landelijk eenduidige gedragslijn nodig voor de milieunaleving die duidelijkheid geeft voor allen.Culturele kernwaarden
Toelichting score De blauwe score toont een redelijke balans. Over de hele linie scoort de milieuhandhaving zwak. Dit beeld sluit aan bij de vele kritische rapporten en de constateringen die in deel 1 van deze notitie zijn samengevat. Toch is er twijfel of dit beeld door bestuurders wel wordt herkend. De indruk bestaat dat velen het idee hebben dat het allemaal wel goed zit. Dat geldt ook voor het publieke imago in het algemeen. De heersende opinie is ondanks incidenten, dat het in Nederland allemaal goed geregeld is. Gezien vanuit de eigen omgeving van de deskundigen ligt dat anders. Ronduit zwak zijn de organisatorische aspecten en een gemeenschappelijke visie ontbreekt. De kans voor het maken van een inhaalslag en het realiseren van structurele verbeteringen ligt vooral in het vinden van een integrale benadering. Daarbij blijft elke instantie wel in de kracht van de eigen expertise maar wel vanuit het besef deel uit te maken van een groter geheel. Milieuhandhaving is te zien als 1 systeem waarbij elk onderdeel van wezenlijk belang is voor het effect. Ambitie De inschatting is dat over de hele linie met de beschikbare middelen een niveau van tenminste een 7 haalbaar is. De ambitie is daar iets boven gesteld op rond een 8 met uitzondering van organiserend principe, positionering en bedrijfsmodel. De verklaring hiervoor is dat de inrichting van de staat met als principe de verregaande decentrale bevoegdheden zelden leidt tot een aanpak zonder uitzonderingen. Zodra lokale bestuurders interveniëren in de bedrijfsvoering ontstaan er bijzondere situaties. Een ander punt is dat bestuur en OM elk een specifiek eigen afwegingskader hebben. Dat kan er toe leiden dat ondanks zorgvuldige afstemming er meerdere instanties tegelijk met een en dezelfde zaak actief zijn op een verschillende manier. Om de ambitie op een termijn van 3 à 5 jaar realistisch te houden is de verwachting op deze punten daarom getemperd.
22
Richting Dit integrale overzicht geeft richting aan de activiteiten die nodig zijn om tot verbetering te komen, ook voor de te maken uitwerking van de rolverdeling en afstemming bestuur – OM. De bedoeling is zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de geformuleerde begrippen en daarmee tot een optimale afstemming te komen. Elke bij de milieuhandhaving betrokken instantie geeft een eigen nadere invulling die aan het bovenstaande overzicht is gerelateerd. De tijd is rijp Ingeschat is dat de totstandkoming van regionale uitvoeringsdiensten een flinke impuls zal geven aan het versterken van de positionering, het bedrijfsmodel en het efficiënt inzetten van de beschikbare middelen. De schaalvergroting maakt professionalisering mogelijk en leidt op zich al tot een betere positie. Doordat in alle regio’s gelijktijdig de ontwikkeling van RUD’s vorm gaat krijgen kan ook op de andere gebieden progressie geboekt worden. Het tot stand brengen van een voor iedereen duidelijk afstemmingskader voor de rolverdeling helpt alle RUD’s zich in hun regio eenduidig (als merk) te manifesteren en de effectiviteit van de inspanningen te verhogen. De vorming van de RUD’s in 2012-‐2013 is te zien als een eerste stap naar integrale milieuhandhaving. Vanuit het gemeenschappelijke besef dat het gaat om het beperken en beheersen van veiligheidsrisico’s krijgt de nieuwe organisatie vorm. De handhaving van milieuvoorschriften is een kerntaak voor de overheid. De kwaliteit daarvan is een bepalende factor voor het vertrouwen van de burger in de overheid als zodanig. Het zelfbewust en met zelfvertrouwen acteren van de overheidsinstanties is gezichtsbepalend voor het bestuur. Een slecht geïnformeerde overheid die niet kan vertellen of risico’s bekend zijn en welke maatregelen getroffen zijn slaat een modderfiguur. Adequate en effectieve organisatie van de handhaving is dus een harde voorwaarde. Niet alleen de burger maar ook de bestuurder moet er op kunnen vertrouwen dat de milieuhandhaving in goede handen is. Dat betekent dat er landelijk een goed afgestemde gedragslijn wordt gevolgd die er toe leidt dat iedereen weet waar hij aan toe is. Gepast optreden, weloverwogen afgestemd op het belang van de kwestie. Voor het overbruggen van het verschil tussen de huidige situatie en het ambitieniveau is meer nodig dan alleen een ingreep in de structuur. In gesprek over de vraag wat nu de grootste belemmeringen zijn om optimale uitvoering te realiseren, zijn samengevat drie aspecten prominent naar voren gekomen:
a. Er is geen adequaat veranderproces toegepast of ingericht. b. De houding van betrokkenen die vanuit (eigen)belang redeneren. c. De huidige werkwijze.
De volgende paragraaf gaat over de elementen voor een adequaat veranderproces.
23
15. Het veranderproces
Het inrichten van een adequaat veranderproces is maatwerk. Bepalend daarvoor is de aard van het probleem. Wat is de mate van complexiteit van enerzijds de inhoud en anderzijds het proces? De volgende factoren spelen een rol in de mate van complexiteit:
Inhoud Proces
Sanctiestelsel Aantal betrokkenen
Strategie voor handhaving Mate van bewustzijn
Technische regels in wetgeving Duidelijkheid van eindresultaat
Verankerde gewoonten
Weinig samenwerking
Gebrek aan kennis van de ander
Inhoud: Er zijn veel materiedeskundigen. Zij hebben geen moeite met de complexiteit van de inhoud. Niet-‐materiedeskundigen kunnen het speelveld echter moeilijk overzien. Onduidelijkheid is er zodra het in concreto tot afstemming moet komen. De een vindt bijvoorbeeld dat bestuur een eigen afweging mag maken, de ander juist niet. De informatiestroom van bestuur naar OM en omgekeerd loopt stroef door onduidelijkheden en formele bepalingen. Begrippen en definities hebben soms een verschillende betekenis in andere contexten.
Proces: het proces van besluitvorming en afstemming is buitengewoon complex. Niet alleen zijn de twee kolommen bestuur en straf gescheiden, het zijn werelden op zich met een eigen perspectief, sturende opvatting en afwegingskader. Er is dus sprake van een dubbele complexiteit. Zelfs als de inhoud eenvoudig is blijft het proces voor verandering ingewikkeld. Een adequaat veranderproces voor een complex vraagstuk betrekt alle lagen bij de te bereiken resultaten en sluit aan bij het taakveld van betrokken functies en rollen.
Rollen: onderscheiden zijn de rollen van bestuurders, ambtelijke leiding, operationeel management, uitvoerende medewerkers en de ‘buitenwereld’. Per doelgroep is een specifieke benadering nodig die is afgestemd op de doelen. Zoals uit onderstaand overzicht blijkt zijn contrasterende veranderstrategieën nodig die parallel aan elkaar worden ingezet.
Timing: het momentum is de vorming van de RUD’s. De veranderimpuls komt in deze fase vooral vanuit het programma, maar ook van de werkvloer. De huidige programma’s van Rijk, IPO, VNG en UvW werken daarvoor eendrachtig samen. Na de fase van definitieve besluitvorming en voorbereiding neemt de lijn, die dan (vanaf 2012-‐2013) bestaat uit kwartiermakers of directeuren RUD, het gaandeweg over van het programma.
Beleid: in de nieuwe situatie krijgt de rolverdeling en afstemming in elke regio de aandacht.
24
Schema: beleidsproces voor programmatisch handhaven landelijk en per regio.
* = bestuurlijk beslismoment.
Toelichting
Het uitgangspunt van programmatisch handhaven impliceert dat de aanpak, analyse, prioriteiten, strategie en het uitvoeringsprogramma door bestuur zijn vastgesteld. De uitvoerende RUD rapporteert periodiek aan alle betrokkenen. Bijzondere zaken komen in een per regio te organiseren overleg op tafel.30
Wie bij de bestuurlijke besluitvorming aan tafel zitten wordt per RUD geregeld. Dat is mede afhankelijk van de bestuursvorm en de reikwijdte van het mandaat van de RUD-‐directeur. OM heeft zowel een rol bij de bestuurlijke besluitvorming als bij het ontwikkelen van de gemeenschappelijke aanpak. Als bevoegd gezag heeft OM een bestuurlijke rol. De expertise van FP is van belang bij het uitwerken van de risico-‐analyse en het bepalen van de prioriteiten.
30 De precieze overlegvorm, deelnemers, frequentie e.d. zal in overleg van OM met de regio’s bepaald worden.
Programmatisch handhaven
25
In het volgende overzicht zijn de interventies genoemd per doelgroep.
Doelgroep Doel Interventie Wie Strategie
1) Bestuur Bewustwording
Rolopvatting
Situationele kennis
Informele bijeenkomsten
Netwerken
Publicaties en verhalen uit de praktijk
Programmatisch bestaande uit alle huidige programma’s (Puma, IPO, VNG, UvW) samen
Rationeel georiënteerd
Expliciteren
2) Ambtelijke leiding
Gemeenschappelijke visie en aanpak
Bestuurlijke opdracht
Prioriteitstelling
Overtuigen door praktijkverhalen
Lijn (RUD) neemt over van programma na besluitvorming
Commitment georiënteerd
3) Operationeel management
Commitment bij nieuwe aanpak
Communicatie
Participatie
Initiatief: Programma en projecten
Vervolg: lijn RUD
Ontwikkelings georiënteerd
4) Uitvoerende medewerkers
(pro) Actieve uitvoering
Samenwerking
Participatie in voorbereiding en uitwerking
Initiatief: Programma en projecten
Vervolg: lijn RUD
Ontwikkelings georiënteerd
5) Buitenwereld Commitment bij uitvoering
Communicatie en participatie
Initiatief: Programma en projecten
Social media
Vervolg: lijn RUD
Ontwikkelings georiënteerd
Bij de keten milieuhandhaving zijn de volgende instanties betrokken:
1) Bevoegd gezag
§ GS § B&W § Minister IenM § Minister VenJ § FP (bevoegd gezag opsporing en vervolging; toezicht op milieuBOA’s) § Dagelijks bestuur RUD’s (bevoegd gezag voor de BSB en uitvoerder onder gezag van
provincie en gemeenten)
2) Uitvoering § Provincies § Gemeenten § Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT, uitvoerder onder gezag van de minister IenM) § VROM-‐IOD (uitvoerder onder gezag van FP)
26
§ Politie: RMT’s, IMT’s en KLPD (uitvoerders onder gezag van FP; de politie is direct toezichthouder op milieuBOA’s)
Met alle betrokken instanties is concrete uitwerking met aandacht voor specifieke punten nodig. De dynamiek van ontwikkelingen vraagt om veel aandacht voor communicatie die aansluit bij de gekozen richting en doelgroep. Dit wordt uitgewerkt in een communicatieplan.
De agendering voor bestuur geldt voor alle bestuurslagen. In eerste instantie gaat het om agendering van het onderwerp als zodanig aan de hand van illustratieve praktijkgevallen. De discussie over de bestuurlijke rolopvatting komt expliciet aan bod. Zonder duidelijke verandering zal de uitvoeringspraktijk blijven opboksen tegen het gebrek aan doorzettingsmacht.
Voor het management is het de uitdaging de bestuurlijke opdracht en prioriteiten te vertalen voor de uitvoeringspraktijk zodanig dat dit tot een optimale inzet van mensen en middelen leidt. Daarvoor is nodig dat de aanpak gedragen wordt door de ambtelijke leiding en het operationele management. De kwartiermakers of hoofden RUD zijn hierbij bepalende en dragende figuren.
Uitvoerende medewerkers in de handhaving worden gestimuleerd om ‘over de schutting te kijken’, proactief op te treden in samenwerking met andere geledingen. Hieraan wordt gewerkt door het stimuleren van participatie in leeromgevingen en het toepassen van programmatisch handhaven. Uit de contacten tot nu toe komt sterk naar voren dat het aan de ‘handhavers in het veld’ niet zal liggen.
De stimulans die nog niet zo voor het voetlicht is gekomen is het betrekken van de buitenwereld bij de doelstellingen. Op het gebied van milieu zijn tal van organisaties actief en hebben vele individuen interesse om iets te betekenen. Met behulp van social media kan geëxploreerd worden op welke manier de toezichthoudende taken kunnen worden verlicht door het verhogen van eigen verantwoordelijkheid van burgers, geheel in de filosofie van het regeringsbeleid.
16. Activiteiten
De bovenstaande nog abstracte benadering laat zich vertalen in de volgende potentiële concrete activiteiten. Deze zijn te verdelen in activiteiten gericht op (A) verbetering en (B) innovatie.
A) Verbeteractiviteiten voor de uitvoering van het afgesproken beleid. Perspectief 2012-‐2013. Rolverdeling en afstemming bestuur – OM maakt deel uit van de voorbereidingsfase van de vorming van RUD’s in het hele land. De activiteiten zijn er op gericht een werkbare, duidelijke en herkenbare rolverdeling te realiseren.
27
§ Op basis van beschikbaar materiaal een geactualiseerde uitwerking maken van de huidige rollen en deze overal onder de aandacht brengen.
§ Uitwerken van standaardoverzicht voor Boa’s van op te leggen sancties voor terugkerende overtredingen.
§ Om draagvlak bij bestuur te bereiken zijn ambassadeurs nodig. Het organiseren van een dialoog in een (of meer) informele sessie(s) met een aantal bestuurders die zich met het vraagstuk willen verbinden. Een route uitstippelen om de continuïteit in dit proces te waarborgen. Het gaat om het mobiliseren van de wil.
§ Het toepassen van het beste model tot nu toe. Het model politiek afdwingen met doorzettingsmacht.
§ Visie van de ‘buitenwereld’ binnenhalen. Tafels inrichten met natuurorganisaties, bedrijfsleven en (semi-‐) publieke instanties. Gewoon maar eens vragen: wat vinden jullie belangrijk? Sturende opvatting: bewustzijn vergroten is nodig anders verandert er niets.
§ Aandacht schenken aan transparant maken van wat er gebeurt, bespreken, belang aantonen, overtuigen. Sturende opvatting: als iedereen doet wat er afgesproken is dan loopt het prima. Aan de medewerkers in de uitvoering zal het niet liggen.
§ Onderzoek doen naar de mate waarin bestuurders geen maatregelen nemen waar ambtenaren dat wel voorstellen31. Hoe vaak komt dat voor? Wat is het belang er van? Duidelijk maken wat het maatschappelijk effect is van bepaalde rolopvattingen. Inzicht verwerven.
§ Praktijkvoorbeelden die inspireren en motiveren verhalend beschrijven, in beeld brengen en overal publiceren.
§ Concrete ‘best practices’ organiseren bijvoorbeeld aan de hand van de aanpak voor asbest op landelijke schaal in samenwerking met VROM-‐inspectie en andere instanties. De resultaten hiervan implementeren in alle regio’s.
§ Inrichten van leeromgevingen voor medewerkers en managers in de uitvoering. § De regionale milieuteams van de politie fysiek onderbrengen bij RUD’s. § Ontwerpen van een vernieuwd handhavingsprogramma inclusief een concrete uitwerking
van ieders rol, prioriteiten voor de uitvoering en met bestuurlijke verankering. § Uitwerken van een communicatieplan. § Een award instellen voor de beste uitvoering in de samenwerking of het leukste initiatief.
B) Activiteiten gericht op Innovatie. Perspectief 2015. De komst van de RUD’s is te zien als een stap in een ingezette ontwikkeling. Het proces is niet klaar maar dynamisch. Na consolidatie van het basistakenpakket volgt uitbreiding en komen handhavingstaken meer en meer bij elkaar.
§ Een volledig herontwerp dat leidt tot een enkelvoudig en eenduidig uitvoeringsproces voor handhaving van milieuvoorschriften. Onderzoeken of dit met een lean benadering is te stroomlijnen. Het basisprincipe dat in het nieuw te ontwerpen proces geldt is: nooit is meer dan 1 instantie tegelijk in actie. Zie bijvoorbeeld als voorzet het schema in de bijlagen 4 en 5. Dat betekent dus dat zo lang bestuur met een kwestie bezig is OM in principe niets doet, tenzij het bestuur dit vraagt. Dat is een ingrijpende verandering in de manier van werken ten
31 In voorbereiding in samenwerking met provincie Noord Brabant.
28
opzichte van de huidige inrichting. In het verlengde hiervan is vereenvoudiging van wet-‐ en regelgeving een mogelijkheid.
§ Toepassen van de principes van goede handhaving door de regionale uitvoeringsdiensten een meer zelfstandige positie te geven mogelijk zelfs geheel buiten de overheid als zodanig. Milieuhandhaving wordt hierdoor gedepolitiseerd en de afweging bij sanctietoepassing gebeurt niet door politici.
§ De milieutaken van de politie overdragen aan de VROM-‐IOD die deze voor een groot deel detacheert bij de RUD’s.
§ De samenwerking van RUD’s en OM aangrijpen om milieuhandhaving gemeenschappelijk aan te sturen.
§ Ontwerpen van een multimediale aanpak. Het experimenteel inzetten en aanmoedigen van social media ten behoeve van toezicht en opsporing, zowel intern als extern. Zie bijvoorbeeld het project “Verlos de zee”32 dat door gebruik te maken van Twitter, Facebook en dergelijke bezoekers van recreatiegebieden aan zee creatief stimuleert om zwerfvuil op te ruimen. Het stimuleert de eigen verantwoordelijkheid van mensen. In het verlengde hiervan past het maximaal publiceren van de publieke informatie, vergunningen, meldingen en constateringen.
§ Exploreren van nieuwe tactieken door toepassen van weghalen van financieel voordeel van niet-‐naleving.
§ Uitwerken van een communicatieplan.
17. Voorstel activiteiten 4e kwartaal 2011 De activiteiten voor het 4e kwartaal 2011 zijn gericht op vier dingen: creëren van een bestuurlijk draagvlak, uitwerken van de gewenste rolverdeling ten behoeve van RUD-‐vorming, aandacht voor de toekomstvisie en voorbereiden van communicatie. Deze activiteiten kunnen parallel aan elkaar uitgevoerd worden.
Bestuurlijk draagvlak
Gezien de fase waarin het programma zich bevindt is het allereerst zaak het bestuurlijk draagvlak voor de gewenste verbeteringen te versterken. Voor het overbruggen van het verschil tussen de huidige situatie en het ambitieniveau is uiteraard meer nodig dan alleen een aanpassing van de structuur. De in deze notitie geschetste impressie en de bouwstenen voor een gemeenschappelijke visie, zijn nog geen gemeenschappelijk verhaal dat door alle betrokkenen wordt gedeeld. Om dit te bereiken zijn allereerst verschillende activiteiten nodig voor de bij de landelijke programma’s betrokken begeleidingsgroepen, stuurgroepen en overleggen.
Activiteit 1: § delen van de Impressie en daaruit voortvloeiende acties met alle bij het programma
betrokkenen. Aanpassing van onderdelen is afhankelijk van de opvattingen. Expliciteren van de keuzes in samenwerking van PMO en stuurgroep Puma.
§ Vaststellen van het gemeenschappelijk begrippenkader.
32 www.verlosdezee.nl
29
Om de ambitie te kunnen halen is bestuurlijk commitment een vereiste. Dat betekent dat de notie dat verbeteringen noodzakelijk zijn en deze niet vanzelf gaan, door bestuurders en de leiding van het FP onderkend en erkend moet worden. Alleen een sense of urgency bij calamiteiten is niet genoeg. Zaken op zijn beloop laten leidt op termijn vanzelf tot een calamiteit... De eigen rolopvatting van bestuurders is daarbij een belangrijk aandachtspunt vanuit de wens om te komen tot de door de Commissie Mans bepleite verbeteringen. Om dit op een zorgvuldige manier aan de orde te stellen is bestuurlijke betrokkenheid nodig met bestuurders van alle bestuurslagen en OM. Activiteit 2:
§ Voorbereidend overleg met (nader te bepalen) bestuurders en leiding FP. § Werven van ambassadeurs en ‘boegbeelden’. § Voorstellen doen voor een constructief vervolg.
Rolverdeling bestuur – OM De uitvoeringspraktijk heeft grote behoefte aan duidelijkheid. Aan de hand van een gedeelde uitwerking van de rolverdeling kunnen knopen doorgehakt worden. De inhoud van de uitwerking biedt houvast voor alle RUD’s in oprichting. Het uitgangspunt is dat in RUD’s de handhaving een gezamenlijk proces is. Met de systematiek van programmatisch handhaven is er een gemeenschappelijke interventiestrategie van bestuur en OM samen. De ketenbenadering maakt daar onderdeel van uit. De afspraken hebben een meerzijdig karakter, het is halen èn brengen. In de Impressie is een voorstel voor een rolverdeling genoemd (paragraaf 2). Uitgangspunt is een onderscheid in drie categorieën van milieuzaken:
a. overtredingen af te doen door bestuur (al dan niet met bestuurlijke strafbeschikking) b. overtredingen/handhavingsproblemen af te doen door bestuur en/of OM c. (middel)zware criminaliteit af te doen OM
Voor de vorming en het functioneren van de RUD’s in afstemming en samenwerking met het FP en de politie is het van groot belang dat tussen bestuur en OM overeenstemming wordt bereikt over wat tot die categorieën behoort en over de noodzakelijke condities voor een behoorlijke vervulling van de rollen. Met het oog op gewenste eenduidigheid en level playing field enerzijds en regionaal maatwerk anderzijds, zullen hierover op zowel landelijk als regionaal niveau afspraken moeten worden gemaakt. Hierbij kan o.a. worden gedacht aan onderwerpen als:
§ Informatie-‐uitwisseling (heeft relatie met PIM) § periodiek overleg tussen OM en bevoegde functionarissen over toepassing bestuurlijke
strafbeschikking voor overtredingen (cat. a) § gemeenschappelijke strategie voor optreden tegen/afdoen van overtredingen (cat. b) § proces van afstemming optreden bestuur/OM bij o.a. ‘gevoelige/complexe’ overtredingen of
incidenten (cat. b) § gezamenlijke aanpak van gemeenschappelijke (keten)handhavingsproblemen (cat. b) en wat
hiervoor nodig is (o.a. risicoanalyses) § procedurevoorstel voor beroep van OM op bestuur tot flankerend optreden bij aanpak
(middel)zware criminaliteit (cat. c)
30
Activiteit 3:
§ Uitwerken van het in de Impressie (p. 4) genoemde voorstel voor een rolverdeling tussen bestuur en OM/politie.
§ Het in een testsituatie brengen van de gewenste rolverdeling en afstemming.
§ Bepalen van de condities die hiervoor bij RUD’s, FP en politie nodig zijn. Participatie van provinciale trekkers, kwartiermakers RUD’s en FP-‐teamleiders is hierbij vereist. Voorbereiden van communicatie Voor de communicatie met alle bij uitvoering betrokkenen is het zaak dat alle trekkers dezelfde richting uitwerken en hetzelfde verhaal kunnen vertellen. Uitwerken communicatieplan en maken van het gemeenschappelijk verhaal dat aansprekend is voor eenieder met ondersteunend materiaal dat overtuigend is. Activiteit 4:
§ Maken communicatieplan.
Voorbereiding toekomst De innovatieve opties vragen nader onderzoek. Door het uitwerken van verschillende scenario’s voor het uitvoeringsproces en organisatievorm kan dit worden gevisualiseerd. Activiteit 5:
§ Uitwerken en visualisatie van het gemeenschappelijk uitvoeringsproces milieuhandhaving naar verschillende scenario’s.
Voor de uitvoering van deze activiteiten volgt een afzonderlijk plan van aanpak.
31
Bijlage 1
Vragen en antwoorden
Huidige situatie
1. A. Wat zijn de huidige knelpunten en belemmeringen die te maken hebben met de rolverdeling? B. Zien betrokkenen dezelfde oorzaken hiervoor? Gezien vanuit OM is het praktisch ondoenlijk om per lokale overheid afspraken te maken. Functioneel parket is verdeeld in 4 regio’s. De tijd ontbreekt om dat per gemeente te regelen. Gezien vanuit provincies: de opvattingen verschillen nogal tussen de provincies waardoor het moeilijk is om een gemeenschappelijke strategie te vinden. Gezien vanuit gemeenten: een deel ziet helemaal niet de noodzaak van afspraken met OM in. Dat staat op afstand en is met andere dingen bezig. Voor allen: milieu is geen prioriteit.
2. Wat betekent het voor de organisatie als een overheidsinstantie zelf betrokken is bij een milieuovertreding?
Dat is heel erg lastig. Het is menselijk om niet in je eigen voeten te willen schieten. Moet ik mijn proces zo inrichten dat OM mij gaat vervolgen? Dat roept een natuurlijke spanning op die veel professionaliteit vraagt om dat te overstijgen.
3. Hoe is de huidige positionering van bestuurlijke en strafrechtelijke milieuhandhaving ten opzichte van elkaar? Zijn zij complementair of niet? Zijn zij nevengeschikt en onderling uitwisselbaar of niet?
Elk heeft zijn eigen verantwoordelijkheid en proces. Zij kunnen dus naast elkaar aan de orde zijn, afhankelijk van de gebeurtenis. Niet onderling uitwisselbaar (juridisch gezien), gedeeltelijk wel complementair maar gedeeltelijk ook niet. Het is een complex geheel. Stroomschema’s voor beslissingen leiden soms tot dilemma’s waaruit alleen door onderling overleg tot iets is te komen.
4. Hoe ziet de organisatie van het toezicht er op zijn allerbest uit? Een gemeenschappelijk proces voorzien van checklist die door iedereen wordt begrepen.
5. Wat is het huidige niveau van de strafrechtelijke en bestuurlijke handhaving van milieuvoorschriften? Volgens de documentatie is beide gebrekkig. Er zijn wel verbeteringen doorgevoerd maar die zijn nog altijd weinig structureel van aard.
Gewenste situatie / visie
6. Wat verstaan we onder adequate bestuurlijke handhaving? En wat onder adequate strafrechtelijke handhaving?
Aan de volgende elementen moet worden voldaan. De overheid a) weet waar de risico’s zitten. b) Treedt tijdig (dus voordat er incidenten zijn) op bij niet-‐naleving. c) Trekt consequenties bij bewuste niet-‐naleving.
32
7. Wat is er nodig om adequate handhaving, bestuurlijk en strafrechtelijk, te realiseren? Een heldere procesontwerp dat voor iedereen in de uitvoering eenvoudig is te gebruiken.
8. Wat is het optimale basistakenpakket voor bestuurlijke afhandeling? Meer concreet: welke feiten lenen zich voor afdoening via een bestuurlijke strafbeschikking?
Dat wordt in de regeling zelf gedetailleerd opgenomen. Deze is eenvoudig aan te passen.
9. Wat is de optimale onafhankelijkheid van toezichthoudende instanties en handhaving organisaties?
Deze vraag ziet op de rolopvatting van bestuur. De bedoeling van schaalvergroting is dat de nieuwe organisatie vanzelf op wat grotere afstand van bestuur komt te staan. Deze aanpassing is (nog) geen principiële wijziging, de besturen blijven verantwoordelijk en kunnen zich manifesteren wanneer ze dat willen. Optimaal is wanneer bestuurders in beginsel niet persoonlijk moeten beslissen in individuele gevallen maar dat dit gebeurt op basis van geobjectiveerde feiten en argumenten.
10. Welke criteria gelden voor het bepalen van de optimale rolverdeling tussen strafrechtelijke en
bestuurlijke handhaving?
Doelmatigheid, geen dubbele dingen in het proces. Doeltreffendheid, leidend tot de meest geëigende sanctie. Duidelijkheid, goed uit te leggen aan iedereen.
11. Wat is de visie op nut en noodzaak van een landelijk gemeenschappelijk handhavingsbeleid c.q. handhavingstrategie? Gelijkheidsbeginsel. Bijvoorbeeld een onderneming met vestigingen in het hele land moet niet te maken krijgen met verschillende eisen, behandelingen en sancties.
12. Welke voorwaarden gelden voor de realisatie van een nieuwe rolverdeling?
Zie de uitgangspunten.
13. Is een wettelijke regeling van een aangepaste rolverdeling noodzakelijk?
Niet noodzakelijk, maar het lijkt wel een goed idee. Om vooruit te komen beschouwen we de huidige wet-‐ en regelgeving als een gegeven. Dat betekent dat we in de praktijk passende afspraken kunnen maken. De kwetsbaarheid zit hem er in dat het ‘slechts’ afspraken zijn. Bij verandering van persoon of opvatting kunnen afspraken makkelijk worden opgezegd.
14. Hoe ziet de gewenste afstemming er uit tussen bestuur en OM?
De precieze uitwerking voldoet aan de uitgangspunten: -‐ Geen 2 kapiteins op het schip, dus altijd 1 verantwoordelijke instantie. -‐ Duidelijk voor alle betrokkenen. -‐ Praktisch toepasbaar.
15. Hoe ziet de organisatie van het toezicht er op zijn best uit?
Deze vraag valt buiten het bestek van het onderwerp rolverdeling.. 16. Is een landelijk kader noodzakelijk/wenselijk voor de realisatie?
Om te voeldoen aan de uitgangspunten is een landelijk kader noodzakelijk. In dat landelijke kader, dat op zich weer moet passen in het Europese, is het wenselijk ruimte te scheppen voor het invullen van de
33
eigen verantwoordelijkheid in de regio’s. Ontwikkelingen gaan door, het milieutoezicht is dus ook dynamisch. Om hier in mee te kunnen gaan is het een rol voor ieder die hierin te blijven mee-‐ontwikkelen.
17. Welke vorm van handhaving organisatie sluit aan bij de behoeften en verwachtingen van het
bedrijfsleven?
Niet meerdere instanties gaan over hetzelfde, er is 1 aanspreekpunt. 18. Wat zijn de organisatorische gevolgen voor lokale overheden? Schaalvergroting door RUD’s leidt aan
de andere kant tot schaalverkleining. Hoe kan daar op worden ingespeeld?
Valt buiten het onderwerp rolverdeling.
19. Wat zijn de gedachten over de manier waarop de betrokkenheid van de burger kan worden benut, bijvoorbeeld met sociale media? Het gebruik van sociale media door de overheid staat in de kinderschoenen. Er zijn nauwelijks voorbeelden beschikbaar van een gebruik dat echt toegevoegde waarde levert. Vanuit de optiek van vernieuwing is het wel een goede zaak om hiermee te experimenteren en ervaring op te doen. Voor stelselmatige inzet lijkt het nog te vroeg.33
33 Zie bijvoorbeeld het onderzoek Veel gekwetter, weinig wol -‐ Chris Aalberts en Maurits Kreijveld, 2011
VROM-‐IOD: volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieu -‐ inlichtingen-‐ en opsporingsdienst
Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
WED: Wet economische delicten
36
Bijlage 4
Vereenvoudigd procesontwerp
Sanctie
Dwang
Waarschuwing
Voorlichting
Boa’s waarnemingen Objecten, inrichtingen etc.
OM
Bestuur
RUD
Opsporing
(middel) Zware criminaliteit
37
Bijlage 5
Vereenvoudigd procesontwerp segmentering naar hoofddoelgroepen
Sanctie
Dwang
Waarschuwing
Voorlichting
Boa’s waarnemingen Bonafide
OM
Bestuur
RUD
Opsporing
(middel) Zware criminaliteit
Basaal herontwerp
Calculerend Malafide
1
Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid milieu- en keurfeiten (art. 257ba, tweede lid, Sv) Adressaat: - Directeuren van de regionale uitvoeringsdiensten - Colleges van gedeputeerde staten - Dagelijkse besturen van de waterschappen - Hoofdingenieurs-directeur van de regionale diensten van Rijkswaterstaat - Inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport - Inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit Inwerkingtreding: beoogd 1 mei 2012 Publicatie Staatscourant: PM Relevante beleidsregels OM: Aanwijzing OM-afdoening (2012A010) Bijlagen: 2 SAMENVATTING In het Besluit OM-afdoening (p.m. Stb.), zoals dit per 1 mei 2012 is gewijzigd, is krachtens artikel 257ba, eerste lid, Sv voor onderscheidenlijk: 1) daarin aangewezen zaken betreffende misdrijven of overtredingen in de sfeer
van de milieuwetgeving, voor zover die van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (milieufeiten), en
2) daarin aangewezen zaken betreffende overtredingen van waterschapskeuren, voor zover die van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (keurfeiten)
binnen daarbij gestelde grenzen een strafbeschikkingsbevoegdheid verleend aan een aantal lichamen en personen, met een publieke taak belast. Ingevolge het tweede lid van artikel 257ba is het College van procureurs-generaal (hierna: College) belast met het toezicht op en het opstellen van richtlijnen voor het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door de aangewezen lichamen en personen. Deze richtlijn bevat regels voor het gebruik van de twee in het Besluit OM-afdoening onderscheiden bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheden. Daarnaast bevat zij boetebedragen voor milieu- en keurfeiten. De richtlijn is gericht tot de aangewezen lichamen en personen, hierna aangeduid als: bevoegd gezag. Voor zover een bevoegd gezag het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkings-bevoegdheid overeenkomstig deze richtlijn heeft gemandateerd aan een ander, dient het ervoor te zorgen dat de betrokken persoon de richtlijn eveneens in acht neemt. Deze zorgplicht ziet in het bijzonder op de wijze waarop wordt omgegaan met de hieronder te noemen contra-indicaties voor het gebruik van de strafbeschikkings-bevoegdheid, de rechtswaarborgen voor de verdachte en de boetebedragen. Bij het toezicht door het College op het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid zal dit een belangrijk aandachtspunt zijn. 1. Achtergrond Sinds 1 februari 2008 biedt het Wetboek van Strafvordering (Sv) een meervoudige grondslag voor de buitengerechtelijke afdoening van misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat, en alle overtredingen door middel van een
2
strafbeschikking.1 Hierin kan een straf, maatregel of aanwijzing worden opgelegd. Met deze regeling heeft de wetgever beoogd de transactie als buitengerechtelijk afdoeningsmiddel geleidelijk te vervangen door de strafbeschikking. Daarom mag worden verwacht dat de strafbeschikkingsbevoegdheid het meest zal worden gebruikt voor het opleggen van een geldboete. De wetgever onderscheidt drie soorten strafbeschikking: a. de OM-strafbeschikking, uit te vaardigen door officieren van justitie (art. 257a Sv) b. de politiestrafbeschikking, uit te vaardigen door bij algemene maatregel van
bestuur aan te wijzen algemeen of buitengewoon opsporingsambtenaren (art. 257b Sv)
c. de bestuurlijke strafbeschikking, uit te vaardigen door bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamen of personen, met een publieke taak belast (art. 257ba Sv).
Naar haar aard verschilt de strafbeschikking op enkele punten van een transactie. Anders dan bij de transactie het geval is, berust een strafbeschikking op een schuldvaststelling; een strafbeschikking mag alleen worden uitgevaardigd nadat is vastgesteld dat de verdachte het feit heeft begaan. Dit brengt mee dat een verdachte die in de strafbeschikking berust, achteraf niet kan beweren dat zijn schuld niet is vastgesteld. Waar de transactie strekt tot voorkoming van vervolging, is het uitvaardigen van een strafbeschikking een bestraffende sanctie. Hiermee vertoont de strafbeschikking overeenkomst met de bestuurlijke boete. Een strafbeschikking levert zonder tussenkomst van de rechter een executoriale titel op. Het procesinitiatief komt bij de verdachte te liggen: als hij het niet eens is met de uitgevaardigde strafbeschikking kan hij verzet doen, waarna de zaak alsnog in volle omvang door de strafrechter zal worden beoordeeld (art. 257e Sv). Bij de implementatie van de Wet OM-afdoening is ervoor gekozen om het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een centrale rol te geven bij het uitreiken of toezenden van een afschrift van een strafbeschikking aan de verdachte, bij het innen van de daarbij opgelegde geldboete en bij het monitoren van de toepassing van de onderscheiden soorten strafbeschikkingen. Om zijn uitvoerende taken goed te kunnen vervullen, dient het CJIB te beschikken over de namen en en andere relevante gegevens van:
a. de lichamen en personen die, al dan niet krachtens mandaat, een bestuurlijke strafbeschikking kunnen uitvaardigen
b. de opsporingsambtenaren die ten behoeve van de tot het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen bevoegde lichamen of personen een proces-verbaal kunnen opmaken.
2. Bestuurlijke strafbeschikking milieufeiten 2.1 Bevoegd gezag Met ingang van 1 mei 2012 berust de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor milieufeiten, waarin een geldboete wordt opgelegd, bij:
1 Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening, Stb. 2006, 330) en Wet van 26 april 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet OM-afdoening en enige andere wetten in verband met het wegnemen van enkele technische onvolkomenheden (Stb. 2007, 160).
3
a. De directeuren van de regionale uitvoeringsdiensten (RUD)2 b. De Colleges van gedeputeerde staten3 c. De dagelijkse besturen van de waterschappen d. De hoofdingenieurs-directeur van de regionale en landelijke diensten van
Rijkswaterstaat e. De inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport f. De inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit De datum waarop een bevoegd gezag feitelijk gebruik kan gaan maken van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, is afhankelijk van de reactie van het CJIB op een melding van dat bevoegd gezag dat het dit instrument wil gaan toepassen en de nodige organisatorische voorzieningen zijn getroffen. De directeuren van de RUD’s die op 1 mei 2012 nog niet in werking zijn, worden door het CJIB benaderd, zodra het van gedeputeerde staten van de betrokken provincies bericht heeft gekregen dat zij voornemens zijn de bestuurlijke strafbeschikkings-bevoegdheid over te dragen aan de directeur van een (nieuwe) RUD in de provincie. 2.2 Mandaatbevoegdheid De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor milieufeiten kan door een bevoegd gezag worden gemandateerd aan één of meer functionarissen binnen de eigen organisatie, dan wel binnen een andere organisatie waarmee het bevoegd gezag een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten ten behoeve van een effectief gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid. Zo zou de directeur van een milieudienst voor feiten die liggen op het werkterrein van de dienst, de bevoegdheid kunnen mandateren aan een functionaris binnen de eigen dienst. Voor feiten waarvoor de directeur wel bevoegd is, maar die buiten het werkterrein van de dienst vallen – bijvoorbeeld havengerelateerde milieuovertredingen van afvalstoffenregelingen – kan ervoor worden gekozen om de bevoegdheid te mandateren aan een functionaris binnen het desbetreffende havenschap, voor zover het gaat om feiten die worden geconstateerd door opsporingsambtenaren van dat havenschap. De bevoegdheid wordt niet gemandateerd aan buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaren die krachtens hun taakomschrijving zijn belast met het opsporen van strafbare feiten. Hierbij speelt de hoogte van de boete een rol. Deze ligt namelijk slechts voor één milieufeit onder de grens (€ 340,- of meer) die in artikel 10:3, vierde lid, juncto artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht is gesteld voor het kunnen geven van een mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan degene die van de overtreding een een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.4 2 Op 1 mei 2012 zijn er nog slechts drie regionale uitvoeringsdiensten: de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond, de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid en de Omgevingsdienst West Holland. In de periode hierna gaan ook in andere delen van het land dergelijke diensten van start. 3 Uit artikel 4.2 van het Besluit OM-afdoening vloeit voort dat een College van gedeputeerde staten slechts bevoegd is tot het uitoefenen van de strafbeschikkingsbevoegdheid binnen zijn ambtsgebied, voor zover het een milieufeit betreft dat is gepleegd vóór de datum waarop voor het deel van de provincie waarbinnen het feit is geconstateerd, een regionale uitvoeringsdienst van start is gegaan. Anders is de directeur van de regionale uitvoeringsdienst voor dat deel van de provincie bevoegd. 4 De wetgever heeft in artikel 257b Sv een hiermee vergelijkbare grens gesteld aan de bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete voor een misdrijf, namelijk ten hoogste € 350,-.
4
Degene aan wie de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt gemandateerd, dient een leidinggevende of coördinerende functie op het vlak van handhaving te vervullen en te beschikken over voldoende deskundigheid om de voorstellen van opsporings-ambtenaren tot het opleggen van een boete te kunnen beoordelen op rechtmatig-heid, effectiviteit en proportionaliteit. Indien in een concreet geval die functionaris buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaar is, behoeft deze omstandigheid aan mandatering niet in de weg te staan, mits hij niet zelf krachtens zijn taakomschrijving is belast met het opsporen van strafbare feiten.5 Indien een bevoegd gezag besluit tot mandatering, dient het CJIB hiervan op de hoogte te worden gesteld. 2.3 In te zetten opsporingsambtenaren Voor het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid is het bevoegd gezag primair aangewezen op processen-verbaal van buitengewoon opsporingsambtenaren, bevoegd tot opsporing van milieufeiten, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor diens organisatie.6 De betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar valt in een dergelijke situatie onder het gezag van het aangewezen lichaam, dan wel de aangewezen persoon; derhalve niet onder het gezag van de officier van justitie. Om als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) werkzaam te kunnen zijn voor de organisatie van het bevoegd gezag, zonder daarbij in dienst te zijn, is vereist dat de betrokken persoon: a. krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen als
onbezoldigd boa van de organisatie van het bevoegd gezag, of b. krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen diens werkgever en het
bevoegd gezag is aangewezen om werkzaam te zijn voor dat bevoegd gezag door het opmaken van een verkort proces-verbaal voor op de feitenlijst voorkomende milieu-overtredingen. Hiertoe kan een nieuwe overeenkomst worden gesloten of een bestaande samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken partijen worden aangevuld. Het is van belang dat hierin in elk geval duidelijk worden omschreven: - het geografisch gebied en de boa’s (met aktenummer) waarop de
overeenkomst betrekking heeft en wie hun direct toezichthouder is, - voor welke feiten van de milieufeitenlijst deze boa’s een verkort proces-
verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking van het bevoegd gezag kunnen opmaken, en
- hoe wordt omgegaan met het gebruik van politiebevoegdheden en geweldsmiddelen (indien van toepassing).
Een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst moet ter kennis worden gebracht van de betrokken direct toezichthouder(s) en de hoofdofficier van het Functioneel Parket.
Daarnaast kunnen ook algemeen opsporingsambtenaren, zoals bedoeld in artikel 141, onder b t/m d, Sv behorend tot een algemene of bijzondere opsporingsdienst,
5 Dit biedt, desgewenst, ruimte om de bevoegdheid te mandateren aan iemand die op grond van zijn strafvorderlijke kennis en ervaring is belast met de coördinatie van buitengewoon opsporingsambtenaren, maar niet langer zelf actief is in de opsporingspraktijk. 6 Het gaat hierbij om buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar en, voor zover het de opsporing van overtredingen van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (Wet milieubeheer) en de Flora- en faunawet betreft, ook domein 6 (Douane).
5
proces-verbaal opmaken ten behoeve van de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door een bevoegd gezag, voor zover hierover tussen dat bevoegd gezag en de desbetreffende opsporingsdienst afspraken zijn gemaakt, met instemming van de hoofdofficier van het Functioneel Parket. Bij voorkeur worden dergelijke afspraken met de politie gemaakt met het oog op een slagvaardig optreden tegen overtredingen in het buitengebied (zogenoemde ‘vrije-veldovertredingen’) of havens die een algemeen opsporingsambtenaar tijdens een surveillance of na een melding constateert. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan functionarissen belast met basispolitiezorgtaken. Daarnaast kan ook worden gedacht aan eenvoudige overtredingen die als ‘bijvangst’ van een opsporingsonderzoek van een politiemilieuteam of een bijzondere opsporingsdienst worden geconstateerd. Een eventuele samenwerkingsovereenkomst met de politie mag er echter niet toe leiden dat het opmaken van een verkort proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking ten koste gaat van de opsporingscapaciteit van een politiemilieuteam voor (middel)zware milieucriminaliteit. 2.4 Bevindingen van toezichthouders De constatering van een overtreding die in aanmerking komt voor een bestuurlijke strafbeschikking behoeft overigens niet altijd te zijn gedaan door een opsporings-ambtenaar. Constateringen door een toezichthouder gedaan in het kader van zijn toezichthoudende taak, kunnen bruikbaar zijn als startinformatie voor een onderzoek door een opsporingsambtenaar en als strafrechtelijk bewijs voor de overtreding. Voorwaarde is dat de toezichthouder bij het verrichten van zijn toezichtshandelingen niet alleen de bestuursrechtelijke, maar ook de strafvorderlijke rechtswaarborgen in acht heeft genomen. Voor een rechtmatig gebruik van toezichtsgegevens is het van belang dat toezichthouders die in het kader van de uitoefening van hun taak kunnen stuiten op overtredingen die vatbaar zijn voor een bestuurlijke strafbeschikking, goed worden geïnformeerd over de rol die zij kunnen spelen bij de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Zij zullen er dan rekening mee kunnen houden dat gedurende een toezichttraject aanwijzingen naar voren kunnen komen, dan wel een vermoeden kan rijzen dat de natuurlijke persoon of de rechtspersoon op wie het toezicht zich richt, tevens verdachte is of kan worden en niet meer kan worden verplicht mondeling of schriftelijk inlichtingen te geven met betrekking tot de desbetreffende overtreding(en). In dat geval zal de toezichthouder de betrokkene hierover moeten inlichten. Zo zal de toezichthouder die met betrekking tot de desbetreffende overtreding(en) inlichtingen wil krijgen van de betrokkene, nadat een aanwijzing voor of vermoeden van een strafbaar feit naar boven is gekomen, deze, voordat hij vragen stelt, erop moeten wijzen dat hij niet verplicht is om de gewenste inlichtingen te verstrekken. Het gaat dan om vrijwillige medewerking. In dit verband kan worden gesproken van een 'bestuurlijke cautie'. De aldus verkregen informatie is dan onmiddellijk bruikbaar voor het bewijs of als startinformatie in een strafrechtelijk onderzoek.7 Voor het overige kan de toezichthouder zijn toezichttaak bij de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht blijven uitoefenen. Mondelinge of schriftelijke verklaringen die door de betrokkene in het kader van het toezicht verplicht zijn afgelegd, voordat er sprake was van een aanwijzing of verdenking tegen hem, zijn wel bruikbaar als startinformatie of als informatie voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen, maar mogen niet voor het bewijs worden meegenomen. Gebruik als bewijs is dan uitsluitend mogelijk, indien de betrokkene (als verdachte) tijdens een verhoor door de behandelend 7 Zie uitspraak van het EHRM van 17 december 1996, Saunders contra VK (NJ 1997, 699).
6
buitengewoon opsporingsambtenaar ermee instemt dat die verklaringen worden opgenomen in een proces-verbaal ten behoeve van het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, of, na te zijn gewezen op zijn zwijgrecht, verklaart dat hij blijft bij de verklaringen die hij in de fase van het toezicht heeft afgelegd. De vereiste vrijwilligheid bij het verlenen van medewerking ziet niet op documenten, voorwerpen of ander materiaal, die bestaan onafhankelijk van de wil van de betrokkene, tevens (mogelijke) verdachte. Dergelijke informatie, bijvoorbeeld resultaten van door de betrokkene ingevolge een wettelijk voorschrift verrichte metingen van lucht- of wateremissies, mag als bewijs in een latere strafzaak tegen hem worden gebruikt, ook als zij verplicht door de betrokkene is afgegeven. In het kader van toezicht verkregen monsters of analyseresultaten ervan zijn uitsluitend bruikbaar als strafrechtelijk bewijs, indien hierbij is gehandeld overeenkomstig de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten, 2009A017 (College van procureurs–generaal, Stcrt. 2009, 14714). Ook foto’s kunnen als bewijs dienen, mits duidelijk is vastgelegd wanneer en waar zij zijn genomen. In een dergelijk geval heeft de toezichthouder twee mogelijkheden om zijn bevindingen ter kennis te brengen van een buitengewoon opsporingsambtenaar: 1) schriftelijk melden van de geconstateerde overtreding(en) aan een buitengewoon
opsporingsambtenaar, met overlegging van een afschrift van zijn controlerapport. Naar aanleiding van de melding wordt de toezichthouder vervolgens als getuige gehoord over wat hij heeft waargenomen. De melding en de getuigeverklaring, alsmede door de toezichthouder overgelegde stukken worden onderdeel van het proces-verbaal.
2) aangifte doen van de geconstateerde overtreding(en) bij een buitengewoon opsporingsambtenaar, met overlegging van een afschrift van zijn controlerapport. Bij de aangifte legt de opsporingsambtenaar de verklaring van de toezichthouder vast in een proces-verbaal van aangifte.
Alvorens de bevindingen van de toezichthouder voor de zaak te kunnen gebruiken, zal de buitengewoon opsporingsambtenaar het controlerapport en eventuele andere bijbehorende stukken dienen te verifiëren. De buitengewoon opsporingsambtenaar hoort, zo nodig, in aanvulling hierop de toezichthouder nogmaals als getuige. Veelal zal een bezoek ter plaatse nodig zijn. Ook zal de verdachte moeten worden gehoord. 2.5 Feitenlijst en boetebedragen In bijlage 1 van deze richtlijn is de bij het Besluit OM-afdoening behorende lijst met milieufeiten opgenomen. De feitenlijst bestaat uit een aantal clusters met milieuovertredingen die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de bewijsopdracht door de buitengewoon opsporingsambtenaar doorgaans betrekkelijk eenvoudig is uit te voeren. De feiten behorend tot het cluster ‘Wet hygiëne en veiligheid bad- en zweminrichtingen’, zijn overtredingen. De overige feiten, die alle vallen onder artikel 1 of 1a van de Wet op de economische delicten, zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover zij geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.8 De praktijk heeft het OM geleerd dat bij economische delicten veelal sprake is van op z’n minst voorwaardelijke opzet, ook al omdat de delictsomschrij-vingen geen bewijs van opzet vereisen met betrekking tot het wederrechtelijke karakter van de gedraging (kleurloos opzet). Dit ervaringsgegeven is als uitgangs-punt gehanteerd bij het vaststellen van de lijst met boetebedragen voor milieufeiten. 8 Dit onderscheid wordt in de feitomschrijving niet gemaakt. Of een concrete overtreding opzettelijk of niet opzettelijk is gepleegd, moet uit het proces-verbaal blijken.
7
In de feitomschrijving zelf wordt het onderscheid misdrijf/overtreding niet gemaakt, behoudens bij enkele overtredingen van de Flora- en faunawet. Uit het proces-verbaal van een economisch delict moet blijken of de geconstateerde overtreding opzettelijk of niet opzettelijk is gepleegd. Zie ook § 5, onder b. Indien de betrokken opsporingsambtenaar op grond van zijn onderzoek tot de slotsom komt dat er voldoende bewijs is voor een opzettelijk gepleegde overtreding, kan hij vervolgens een voorstel doen aan het bevoegd gezag tot het opleggen van de boete die hiervoor staat. Echter, indien er volgens de betrokken opsporings-ambtenaar geen of onvoldoende bewijs voor opzet is, wordt het opgemaakte verkort proces-verbaal ter afdoening rechtstreeks naar de betrokken regionale vestiging van het Functioneel Parket gestuurd. De officier van justitie kan dan zelf een strafbeschikking met een passende boete uitvaardigen, wanneer ook hij van mening is dat in het concrete geval niet sprake is van een misdrijf, maar van een overtreding. Deze omstandigheid wordt in § 2.8, onder 3, genoemd als een contra-indicatie voor het kunnen gebruiken van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Per milieufeit zijn in bijlage 1 van deze richtlijn de boetebedragen voor natuurlijke personen en/of rechtspersonen aangegeven. Het gaat telkens om vaste bedragen, d.w.z. hiervan kan niet naar boven of beneden worden afgeweken. Bij het bepalen van de boetebedragen is rekening gehouden met de gangbare strafmaat bij de afdoening van de feiten door middel van een vonnis of transactie. Dit neemt niet weg dat in een concreet geval, gelet op de feiten en omstandigheden, het aangegeven boetebedrag als niet passend kan worden beschouwd. Dan kan, na overleg met de betrokken regionale vestiging van het Functioneel Parket, door het bevoegd gezag worden besloten het verkort proces-verbaal rechtstreeks ter afdoening te sturen naar dat parket. Zie ook § 5, onder e. Voor alle feiten ligt het aangegeven boetebedrag onder de in artikel 257c, tweede lid, Sv gestelde hoorgrens van € 2.000 voor een natuurlijk persoon en, voor zover het een economisch delict betreft, € 10.000 voor een rechtspersoon. 2.6. Territoriale reikwijdte bevoegdheid De bevoegdheid van een bevoegd gezag strekt zich uit tot alle milieufeiten uit de feitenlijst, indien binnen zijn ambtsgebied: - het feit is begaan, - de verdachte zich bevindt, - de verdachte natuurlijke persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft, of - de verdachte rechtspersoon zijn statutaire vestigingsplaats heeft. Het ligt voor de hand dat elk bevoegd gezag het gebruik van de strafbeschikkings-bevoegdheid primair richt op de milieufeiten die passen binnen de taakomschrijving en expertise van de buitengewone opsporingsambtenaren die door hen hiervoor worden ingezet. Het is de verantwoordelijkheid van elk bevoegd gezag om, al dan niet in overleg met andere aangewezen lichamen of personen, te zorgen voor een zo goed mogelijke benutting van de beschikbare capaciteit aan buitengewoon opsporingsambtenaren. Dit laatste is temeer relevant omdat de invoering van de bestuurlijke strafbeschikking milieu meebrengt dat door de milieuteams van de politie aan het merendeel van de hieronder vallende milieufeiten in beginsel geen aandacht meer zal worden gegeven. Ook is het wenselijk dat er onderling afspraken worden gemaakt over afstemming ter voorkoming van strafrechtelijk optreden door meer dan één bevoegd gezag ter zake van dezelfde overtreding. 2.7 Beleidsvrijheid binnen gestelde grenzen De strafbeschikkingsbevoegdheid is een zelfstandige bevoegdheid van de aangewezen lichamen of personen. Zij kunnen, binnen de in het Besluit OM-
8
afdoening gestelde grenzen, in hoge mate zelf bepalen voor welke soorten milieufeiten en in welke concrete gevallen de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt ingezet, tenzij sprake is van één of meer van de hierna te noemen contra-indicaties, die meebrengen dat in het concrete geval niet sprake is van een ‘strafbaar feit van geringe ernst of eenvoudige aard’ (§ 2.8). Bij het gebruik van zijn bevoegdheid dient een bevoegd gezag rekening te houden met de beginselplicht tot handhaving, geformuleerd door de Afdeling Bestuurs-rechtspraak van de Raad van State,9 en, indien sprake is van een in oorsprong Europees voorschrift, de zogenoemde doelgebonden handhavingsplicht op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie. In het Besluit OM-afdoening zijn grenzen gesteld aan de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor milieufeiten. De bevoegdheid blijft, om te beginnen, beperkt tot strafbare feiten die worden genoemd in bijlage II, hoofdstuk 1, van dat besluit, en dan uitsluitend, voor zover zij van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (art. 4.3 Besluit OM-afdoening). Van de bevoegdheid mag echter geen gebruik worden gemaakt, indien: a. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan
achttien jaar; b. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een openbaar lichaam c. degene onder wie één of meer voorwerpen in beslag zijn genomen, weigert
afstand te doen;10 d. voor opsporing van het strafbare feit is internationale rechtshulp nodig; e. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten
waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of € 10.000 voor een rechtspersoon;
f. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor niet-economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon;
g. sprake is van aanwijzingen voor een wederrechtelijk verkregen voordeel van (vermoedelijk) meer dan € 5.000;
h. het strafbare feit een wederrechtelijke gedraging betreft waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt;
(art. 4.4 Besluit OM-afdoening). Indien een strafbaar feit wordt geconstateerd dat weliswaar voorkomt in de lijst van milieufeiten, maar buiten de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen valt, wordt het door de betrokken opsporingsambtenaar opgemaakte, al dan niet verkorte, proces-verbaal van de geconstateerde overtreding(en) rechtstreeks ingestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde regionale vestiging van het Functioneel Parket.11 De onder e en f verwoorde grenzen strekken er toe dat een combinatie van op te leggen boetes steeds blijft beneden de in artikel 257c, derde lid, Sv neergelegde hoorgrens. Het bevoegd gezag heeft echter in beginsel wel de ruimte om dit te
9 ABRvS 7 juli 2004, LJN AP8242. 10 Indien geen afstand wordt gedaan, beslist de strafrechter over verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer op vordering van de officier van justitie. 11 Strafzaken tegen minderjarigen worden door het Functioneel Parket overgedragen aan een arrondissementsparket.
9
bereiken door niet voor alle geconstateerde overtredingen een boete op te leggen. Indien echter een complex van strafbare feiten met het karakter van meerdaadse samenloop12 wijst op een structureel tekortschietende naleving, is overleg met het OM over overdracht van het proces-verbaal aangewezen. N.B. Bij afstand van inbeslaggenomen voorwerpen moet een kennisgeving van inbeslagneming worden gestuurd naar de regionale vestiging van het Functioneel Parket, zodat het daar juridisch kan worden afgehandeld (art. 116, tweede lid, Sv). 2.8 Contra-indicaties voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking Met de introductie van de bestuurlijke strafbeschikking is beoogd het bestuurs-rechtelijk handhavingsinstrumentarium aan te vullen met een slagvaardig in te zetten instrument bij overtredingen van geringe ernst of eenvoudige aard die een betrekkelijk beperkte inbreuk vormen op wettelijk beschermde belangen. In de praktijk kunnen overtredingen van de in de feitenlijst opgenomen wettelijke bepalingen echter, afhankelijk van de omstandigheden waaronder zij worden begaan, de mate van ernst van het feit in het licht van de door de desbetreffende regelgeving beschermde belangen of de persoonlijkheid van de overtreder zodanig uiteenlopen dat niet steeds kan worden gesproken van een overtreding van eenvoudige aard. In zo’n geval is het gewenst dat het feit wordt afgedaan door het OM of de strafrechter. Dit brengt mee dat er behoefte is aan een nadere afbakening van wat tot het bestuurlijke, respectievelijk het strafrechtelijk domein behoort. Hiertoe zijn drie clusters van contra-indicaties ontwikkeld. Deze brengen mee dat in gevallen waarin bij een concrete overtreding sprake is van een omstandigheid die toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid ongewenst maakt, de zaak ter afdoening aan het OM moet worden overgedragen. Vanwege het brede toepassingsbereik en de grote verscheidenheid aan situaties, zijn de contra-indicaties onvermijdelijk veelal tamelijk globaal geformuleerd. Dit biedt aan de ene kant een zekere mate van flexibiliteit en beoordelingsruimte, maar kan ook onzekerheid scheppen. Het is daarom gewenst dat het bevoegd gezag, dan wel de opsporingsambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, in geval van twijfel of in het concrete geval van een contra-indicatie sprake is, overlegt met een parket-secretaris van de regionale vestiging van het Functioneel Parket, in wier ambts-gebied de overtreding is geconstateerd. Na het constateren van een milieufeit dient telkens te worden nagegaan of één of meer van de volgende contra-indicaties van toepassing zijn: 1) Er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden die de bewijsopdracht voor de opsporingsambtenaar verzwaren of wijzen op een ernstige inbreuk op beschermde belangen:
a. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt,
b. een wederrechtelijke gedraging met een afvalstof in niet verwaarloosbare hoeveelheden,
c. een wederrechtelijke gedraging in of handeling met een inrichting waar een gevaarlijke activiteit wordt verricht of waar gevaarlijke stoffen of preparaten worden opgeslagen of gebruikt, waardoor buiten die inrichting de dood van of
12 Zie voor begrip ‘meerdaadse samenloop’: § 5, onder f.
10
ernstig letsel aan personen danwel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt
d. een wederrechtelijk verhandelen van specimens van beschermde in het wild levende dier- of plantensoorten of delen of afgeleide producten in een niet verwaarloosbare hoeveelheid van deze specimens of met een niet te verwaarlozen invloed op de instandhouding van de soort
e. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade wordt of dreigt te worden toegebracht aan de habitat van een beschermde dier- of plantensoort
f. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade wordt of dreigt te worden toegebracht aan een beschermde habitat.
Voor het inschatten van de mate van (dreigende) schade als bedoeld onder a, c, e en f, kunnen de vermoedelijke opruimings- of herstelkosten in veel gevallen een indicator zijn.
2) Er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden die wijzen op een aanmerkelijk calculerende, dan wel malafide instelling van de overtreder:
a. agressief of dreigend gedrag ten opzichte van een toezichthouder of opsporingsambtenaar tijdens of na de constatering van de overtreding
b. samenloop met één of meer milieufeiten waarvoor geen bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend (toelichting: dit ziet op situaties waarin kennelijk sprake is van structureel
slechte naleving en een samenhangende opsporing en vervolging door het OM aangewezen is; in geval van twijfel is overleg met OM wenselijk), c. samenloop met ernstige commune misdrijven, bijvoorbeeld valsheid in
geschrift (art. 225 e.v. Wetboek van Strafrecht) en omkoping van ambtenaar (art. 177, 177a Wetboek van Strafrecht) (toelichting: in dit soort situaties is, na overleg met het OM, overdracht aan de politie of een bijzondere opsporingsdienst aangewezen),
d. volgens de gegevens waarover de (organisatie van) het bevoegd gezag of de betrokken opsporingsambtenaar beschikt, is sprake van een meer dan incidenteel tekortschietend nalevingsgedrag (d.w.z. in een periode van vijf jaar is ten minste driemaal door een toezichthouder of een opsporings-ambtenaar een relevante overtreding van omgevingsrechtelijke of econo-mische regelgeving geconstateerd, waartegen sanctionerend is opgetreden).
3) In geval van een economisch milieufeit dat in bijlage 1 is omschreven zonder dat hiebij onderscheid is gemaakt tussen de opzet- en de overtredingsvariant: er is geen of onvoldoende bewijs dat een geconstateerd economisch delict opzettelijk is begaan. (toelichting: zie § 2.5). In gevallen waarin sprake is van een contra-indicatie, leent de geconstateerde milieuovertreding zich niet voor afdoening door middel van een bestuurlijke strafbeschikking, maar vraagt om afdoening door het OM. Hiertoe zal een proces- verbaal van de geconstateerde overtreding(en) dienen te worden opgemaakt dat rechtstreeks wordt gestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde regionale vestiging van het Functioneel Parket. Het verdient aanbeveling in een dergelijk geval vooraf contact op te nemen met dat parket. Dat kan onder meer uitwijzen of en, zo ja, in hoeverre met een verkort proces-verbaal kan worden volstaan. Indien in de verzetsfase het OM constateert dat een bestuurlijke strafbeschikking is uitgevaardigd terwijl een contra-indicatie van toepassing was, kan dit voor de officier van justitie reden zijn om gebruik te maken van zijn bevoegdheid krachtens artikel 257e, achtste lid, Sv tot intrekking of wijziging van de strafbeschikking. Zie § 7.
11
2.9 Wie als verdachte kunnen worden aangemerkt Voor een overtreding begaan in het kader van (bedrijfsmatige) activiteiten van een rechtspersoon, kan de rechtspersoon als verdachte wordt aangemerkt. Met rechtspersoon worden in het Wetboek van Strafrecht gelijkgesteld: maatschap en vennootschap onder firma. In gevallen waarin het bevoegd gezag van mening is dat, gelet op de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, een nadrukkelijk verwijt moet worden gemaakt aan één of meer hierbij betrokken natuurlijke personen, kan van deze hoofdregel worden afgeweken. Naast of in plaats van de rechtspersoon kan een natuurlijk persoon in drie rollen als verdachte worden aangemerkt: a. als degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van de
rechtspersoon, b. als degene die opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging van de
rechtspersoon, c. als degene die de overtreding feitelijk heeft begaan (de materiële dader), mits het
overtreden voorschrift mede is gericht tot deze persoon.13 Hiervan is in elk geval sprake als een ieder normadressaat is.
Wanneer een overtreding buiten het verband van een rechtspersoon wordt begaan, kan uitsluitend een natuurlijk persoon als verdachte worden aangemerkt. Dit is ook het geval als de overtreding is begaan in het verband van een eenmanszaak. 3. Bestuurlijke strafbeschikking keurfeiten 3.1 Bevoegd gezag Met ingang van 1 maart 2012 berust de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor keurfeiten, waarin een geldboete wordt opgelegd, bij: a. de dagelijkse besturen van de waterschappen en b. de hoofdingenieurs-directeur van de regionale diensten van Rijkswaterstaat. De datum waarop een bevoegd gezag feitelijk gebruik kan gaan maken van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, is afhankelijk van de reactie van het CJIB op een melding van dat bevoegd gezag dat het dit instrument wil gaan toepassen en de nodige organisatorische voorzieningen zijn getroffen. 3.2 Mandaatbevoegdheid De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking kan worden gemandateerd aan buitengewoon opsporingsambtenaren, domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar, uitsluitend voor zover het gaat om keurfeiten waarvoor in bijlage 2 een boetebedrag is aangegeven onder € 340,-.14 Voor bestuurlijke strafbeschikkingen voor keurfeiten met een boete van € 340,- of meer kan de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor keurfeiten worden gemandateerd aan één of meer functionarissen binnen de
13 Hierbij kunnen twee situaties worden onderscheiden. Situatie 1: het overtreden voorschrift geldt voor een ieder. Situatie 2: het overtreden voorschrift geldt alleen voor daarbij aangegeven personen, bijvoorbeeld degene die een inrichting drijft; in dat geval kan de werknemer die de strafbare gedraging heeft verricht, hiervoor niet worden bestraft. 14 De wetgever heeft in artikel 257b Sv een hiermee vergelijkbare grens gesteld aan de bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete voor een misdrijf, namelijk ten hoogste € 350,-.
12
eigen organisatie met een leidinggevende of coördinerende functie op het vlak van handhaving. De desbetreffende functionaris dient te beschikken over voldoende deskundigheid om de voorstellen van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete te kunnen beoordelen op rechtmatigheid, effectiviteit en proportionaliteit. Indien in een concreet geval die functionaris buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaar is, behoeft deze omstandigheid aan mandatering niet in de weg te staan, mits hij niet zelf krachtens zijn taakomschrijving is belast met het opsporen van strafbare feiten.15 Indien een bevoegd gezag besluit tot mandatering, dient het CJIB hiervan op de hoogte te worden gesteld. 3.3 In te zetten opsporingsambtenaren Voor het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid is het bevoegd gezag primair aangewezen op processen-verbaal van buitengewoon opsporingsambtenaren, bevoegd tot opsporing van keurfeiten, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor diens organisatie.16 De betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar valt in een dergelijke situatie onder het gezag van het aangewezen lichaam, dan wel de aangewezen persoon; derhalve niet onder het gezag van de officier van justitie. Om als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) werkzaam te kunnen zijn voor de organisatie van het bevoegd gezag, zonder daarbij in dienst te zijn, is vereist dat de betrokken persoon: a. krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen als
onbezoldigd boa van de organisatie van het bevoegd gezag, of b. krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen diens werkgever en het
bevoegd gezag is aangewezen om werkzaam te zijn voor dat bevoegd gezag door het opmaken van een verkort proces-verbaal voor op de feitenlijst voorkomende keurovertredingen. Hiertoe kan een nieuwe overeenkomst worden gesloten of een bestaande samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken partijen worden aangevuld. Het is van belang dat hierin in elk geval duidelijk worden omschreven: - het geografisch gebied en de boa’s (met aktenummer) waarop de
overeenkomst betrekking heeft en wie hun direct toezichthouder is, - voor welke feiten van de keurfeitenlijst deze boa’s een verkort proces-verbaal
ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking van het bevoegd gezag kunnen opmaken, en
- hoe wordt omgegaan met het gebruik van politiebevoegdheden en geweldsmiddelen (indien van toepassing).
Een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst moet ter kennis worden gebracht van de betrokken direct toezichthouder(s) en de hoofdofficier van het Functioneel Parket.
3.4 Bevindingen van toezichthouders De constatering van een overtreding die in aanmerking komt voor een bestuurlijke strafbeschikking behoeft overigens niet altijd te zijn gedaan door een opsporings-ambtenaar. Constateringen door een toezichthouder gedaan in het kader van zijn toezichthoudende taak, kunnen bruikbaar zijn als startinformatie voor een onderzoek
15 Dit biedt, desgewenst, ruimte om de bevoegdheid te mandateren aan iemand die op grond van zijn strafvorderlijke kennis en ervaring is belast met de coördinatie van buitengewoon opsporingsambtenaren, maar niet langer zelf actief is in de opsporingspraktijk. 16 Het gaat hierbij om buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar.
13
door een opsporingsambtenaar en als strafrechtelijk bewijs voor de overtreding. Voorwaarde is dat de toezichthouder bij het verrichten van zijn toezichtshandelingen niet alleen de bestuursrechtelijke, maar ook de strafvorderlijke rechtswaarborgen in acht heeft genomen. Zie voor meer toelichting § 2.4. 3.5 Feitenlijst en boetebedragen In bijlage 2 van deze richtlijn is de bij het Besluit OM-afdoening behorende lijst met keurfeiten opgenomen. De feitenlijst bestaat uit overtredingen van de keur die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de bewijsopdracht door de buitengewoon opsporingsambtenaar doorgaans betrekkelijk eenvoudig is uit te voeren. De feiten zijn overtredingen. Een toelichting op de feiten staat in het feitenboekje Bestuurlijke strafbeschikking milieu en keur. Per keurfeit zijn in bijlage 2 van deze richtlijn de boetebedragen voor natuurlijke personen en/of rechtspersonen aangegeven. Het gaat telkens om vaste bedragen, d.w.z. hiervan kan niet naar boven of beneden worden afgeweken. Bij het bepalen van de boetebedragen is rekening gehouden met de gangbare strafmaat bij de afdoening van de feiten door middel van een vonnis of transactie. Dit neemt niet weg dat in een concreet geval, gelet op de feiten en omstandigheden, het aangegeven boetebedrag als niet passend kan worden beschouwd. Dan kan, na overleg met het betrokken arrondissementsparket, door de buitengewoon opsporingsambtenaar of het bevoegd gezag worden besloten om het verkort proces-verbaal ter afdoening te sturen naar dat parket. Zie ook § 5, onder e. Voor alle feiten ligt het aangegeven boetebedrag onder de in artikel 257c, tweede lid, Sv gestelde hoorgrens van € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. 3.6. Territoriale reikwijdte bevoegdheid De bevoegdheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar of bevoegd gezag strekt zich uit tot alle keurfeiten uit de feitenlijst, indien binnen zijn ambtsgebied: - het feit is begaan, - de verdachte zich bevindt, - de verdachte natuurlijke persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft, of - de verdachte rechtspersoon zijn statutaire vestigingsplaats heeft. 3.7 Beleidsvrijheid binnen gestelde grenzen De strafbeschikkingsbevoegdheid is een zelfstandige bevoegdheid van de aangewezen lichamen of personen. Zij kunnen, binnen de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen, in hoge mate zelf bepalen voor welke soorten milieufeiten en in welke concrete gevallen de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt ingezet, tenzij sprake is van één of meer van de hierna te noemen contra-indicaties, die meebrengen dat in het concrete geval niet sprake is van een ‘strafbaar feit van geringe ernst of eenvoudige aard’ (§ 3.8). Bij het gebruik van zijn bevoegdheid dient een buitengewoon opsporingsambtenaar of bevoegd gezag rekening te houden met de beginselplicht tot handhaving, geformuleerd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.17 In het Besluit OM-afdoening zijn grenzen gesteld aan de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor keurfeiten. De bevoegdheid blijft, om te 17 ABRvS 7 juli 2004, LJN AP8242.
14
beginnen, beperkt tot strafbare feiten die worden genoemd in bijlage II, hoofdstuk 2, van dat besluit, en dan uitsluitend, voor zover zij van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (art. 4.3 Besluit OM-afdoening). Van de bevoegdheid mag echter geen gebruik worden gemaakt, indien: a. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan
achttien jaar; b. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een openbaar lichaam c. degene onder wie één of meer voorwerpen in beslag zijn genomen, weigert
afstand te doen;18 d. voor opsporing van het strafbare feit is internationale rechtshulp nodig; e. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten
waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of € 10.000 voor een rechtspersoon;
f. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor niet-economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon;
g. sprake is van aanwijzingen voor een wederrechtelijk verkregen voordeel van (vermoedelijk) meer dan € 5.000;
h. het strafbare feit een wederrechtelijke gedraging betreft waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt;
(art. 4.4 Besluit OM-afdoening). Indien een strafbaar feit wordt geconstateerd dat weliswaar voorkomt in de lijst van keurfeiten, maar buiten de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen valt, wordt het door de betrokken opsporingsambtenaar opgemaakte, al dan niet verkorte, proces-verbaal van de geconstateerde overtreding(en) rechtstreeks ingestuurd naar het ter zake hiervan bevoegde arrondissementsparket. De onder e en f verwoorde grenzen strekken er toe dat een combinatie van op te leggen boetes steeds blijft beneden de in artikel 257c, derde lid, Sv neergelegde hoorgrens. Het bevoegd gezag heeft echter in beginsel wel de ruimte om dit te bereiken door niet voor alle geconstateerde overtredingen een boete op te leggen. Indien echter een complex van strafbare feiten met het karakter van meerdaadse samenloop19 wijst op een structureel tekortschietende naleving, is overleg met het ter zake hiervan bevoegde arrondissementsparket over overdracht van het proces-verbaal aangewezen. N.B. Bij afstand van inbeslaggenomen voorwerpen moet een kennisgeving van inbeslagneming worden gestuurd naar het ter hiervan bevoegde arrondissementsparket, zodat het daar juridisch kan worden afgehandeld (art. 116, tweede lid, Sv). 3.8 Contra-indicaties voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking Met de introductie van de bestuurlijke strafbeschikking is beoogd het bestuurs-rechtelijk handhavingsinstrumentarium aan te vullen met een slagvaardig in te zetten instrument bij overtredingen van geringe ernst of eenvoudige aard die een 18 Indien geen afstand wordt gedaan, beslist de strafrechter over verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer op vordering van de officier van justitie. 19 Zie voor begrip ‘meerdaadse samenloop’: § 5, onder f.
15
betrekkelijk beperkte inbreuk vormen op wettelijk beschermde belangen. In de praktijk kunnen overtredingen van de in de feitenlijst opgenomen wettelijke bepalingen echter, afhankelijk van de omstandigheden waaronder zij worden begaan, de mate van ernst van het feit in het licht van de door de desbetreffende regelgeving beschermde belangen of de persoonlijkheid van de overtreder zodanig uiteenlopen dat niet steeds kan worden gesproken van een overtreding van eenvoudige aard. In zo’n geval is het gewenst dat het feit wordt afgedaan door het OM of de strafrechter. Dit brengt mee dat er behoefte is aan een nadere afbakening van wat tot het bestuurlijke, respectievelijk het strafrechtelijk domein behoort. Hiertoe zijn enkele contra-indicaties ontwikkeld. Deze brengen mee dat in gevallen waarin bij een concrete overtreding sprake is van een omstandigheid die toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid ongewenst maakt, de zaak ter afdoening aan het OM moet worden overgedragen. Hieronder volgen de voor de keurfeiten relevante contra-indicaties. Vanwege het brede toepassingsbereik en de grote verscheidenheid aan situaties, zijn die onvermijdelijk veelal tamelijk globaal geformuleerd. Dit biedt aan de ene kant een zekere mate van flexibiliteit en beoordelingsruimte, maar kan ook onzekerheid scheppen. Het is daarom gewenst dat het bevoegd gezag, dan wel de opsporings-ambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, in geval van twijfel of in het concrete geval een contra-indicatie wordt vervuld, overlegt met een parketsecretaris van het arrondissementsparket, in wiens ambtsgebied de overtreding is geconstateerd. Na het constateren van een keurfeit dient telkens te worden nagegaan of sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden, die een contra-indicatie opleveren: 1. agressief of dreigend gedrag ten opzichte van een toezichthouder of opsporingsambtenaar tijdens of na de constatering van de overtreding, 2. samenloop met één of meer milieufeiten waarvoor geen bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, 3. samenloop met enstige commune misdrijven, bijvoorbeeld valsheid in geschrift (art. 225 Wetboek van Strafrecht) en omkoping van ambtenaar (art. 177, 177a Wetboek van Strafrecht), 4. volgens de gegevens waarover de (organisatie van) het bevoegd gezag of de betrokken opsporingsambtenaar beschikt, is sprake van een meer dan incidenteel tekortschietend nalevingsgedrag (d.w.z. in een periode van vijf jaar is ten minste driemaal door een toezichthouder of een opsporingsambtenaar een relevante overtreding van omgevingsrechtelijke of economische regelgeving geconstateerd, waartegen sanctionerend is opgetreden). In gevallen waarin sprake is van een contra-indicatie, leent de geconstateerde keurovertreding zich niet voor afdoening door middel van een bestuurlijke strafbeschikking, maar vraagt om afdoening door het OM. Hiertoe zal een proces- verbaal van de geconstateerde overtreding(en) dienen te worden opgemaakt dat rechtstreeks wordt gestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde arrondissementsparket. Het verdient aanbeveling in een dergelijk geval vooraf contact op te nemen met dat parket. Dat kan onder meer uitwijzen of en, zo ja, in hoeverre met een verkort proces-verbaal kan worden volstaan. Indien in de verzetsfase het OM constateert dat een bestuurlijke strafbeschikking is uitgevaardigd terwijl een contra-indicatie van toepassing was, kan dit voor de officier van justitie reden zijn om gebruik te maken van zijn bevoegdheid krachtens artikel 257e, achtste lid, Sv tot intrekking of wijziging van de bestuurlijke strafbeschikking. Zie § 7.
16
3.9 Wie als verdachte kunnen worden aangemerkt Voor een toelichting wie als verdachte kunnen worden aangemerkt wordt verwezen naar § 2.9. 4. Combinatie met bestuursrechtelijke sanctiebevoegdheid De bestuurlijke strafbeschikking is een strafrechtelijk boete-instrument in handen van bestuurlijke functionarissen. Het instrument heeft een punitief karakter. Daarmee onderscheidt de bestuurlijke strafbeschikking zich van bestuursrechtelijke sanctiebevoegdheden als de last onder bestuursdwang of de bestuurlijke dwangsom en, in bepaalde gevallen, een intrekking van een begunstigende beschikking20, zogenaamde herstelsancties. Voor de feiten waarvoor een strafbeschikking kan worden opgelegd, kan tevens een bestuursrechtelijke herstelsanctie als een last onder bestuursdwang of dwangsom worden opgelegd. De toekenning van de strafbeschikkingsbevoegdheid maakt het mogelijk om per overtreding te bekijken welke sanctie of combinatie van sancties in het concrete geval het meest effectief en passend is. Hiermee kan het complemen-taire karakter van beide soorten sancties goed tot zijn recht komen. Sommige feiten lenen zich niet voor een herstelsanctie, bijvoorbeeld het niet tijdig melden van een ongewoon voorval of een eenmalige afvalwaterlozing waarvan de gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. In dit geval ligt de keuze voor uitsluitend de bestuurlijke strafbeschikking voor de hand. In gevallen waarin de overtreding nog niet is beëindigd of de gevolgen nog kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt, zal een combinatie van een bestuurlijke strafbeschikking en last onder bestuursdwang vaak het meest aangewezen zijn. Hierbij kan o.a. worden gedacht aan een afvaltransport zonder de juiste documenten of informatie, een voortgaande afvalwaterlozing in strijd met de voorschriften of een nog niet beëindigde illegale ontgronding of grondwateronttrekking. Ook een combinatie met een last onder dwangsom kan onder omstandigheden passend zijn; bijvoorbeeld wanneer in een badinrichting gedurende de openstelling niet in voldoende mate toezicht wordt uitgeoefend of voorgeschreven keuringen van apparaten of metingen niet met de juiste frequentie worden uitgevoerd. Van het bevoegd gezag wordt daarom verwacht dat bij de hantering van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid de vraag of een combinatie met een herstelsanctie in het concrete geval aangewezen is, telkens nadrukkelijk aandacht krijgt en wordt beantwoord. Als algemene regel kan worden gehanteerd dat een bevoegd gezag voor de feiten die genoemd zijn in de bijlage, naast een bestuurlijke strafbeschikking, ook een herstelsanctie oplegt wanneer een overtredig voortduurt en de gevolgen van die overtreding beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden. 5. Waarborgen bij uitvaardigen bestuurlijke strafbeschikking Teneinde de rechtmatigheid van een strafbeschikking te kunnen waarborgen, mag zij uitsluitend worden uitgevaardigd met inachtneming van de onderstaande strafvorderlijke vereisten. a. Verklaring van de verdachte Vóór de afsluiting van het opsporingsonderzoek dient de betrokken opsporings-ambtenaar degene die wordt verdacht van de overtreding, in de gelegenheid te 20 In sommige gevallen is de intrekking van een begunstigende beschikking door de bestuursrechter niet als herstelsanctie, maar als punitieve sanctie aangemerkt.
17
stellen om een verklaring af te leggen over het geconstateerde feit, nadat hem de cautie is gegeven. Dit wil zeggen dat hem of haar wordt meegedeeld dat er geen plicht is om over de overtreding een verklaring af te leggen of op door de opsporingsambtenaar gestelde vragen antwoord te geven. De verklaring wordt vastgelegd in het proces-verbaal, dat door de opsporingsambtenaar op ambtseed wordt opgemaakt en ondertekend. Indien een rechtspersoon wordt verdacht van de overtreding, dient namens de rechtspersoon iemand te worden gehoord die gerechtigd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Als de verdachte niet de gelegenheid is geboden tot het afleggen van een verklaring of aan de verdachte niet voor het verhoor de cautie is gegeven, mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd. b. Bewijsregels Voor alle elementen van het strafbare feit moet er voldoende bewijs zijn, anders mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd. Het is de taak van de opsporings-ambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, om het bewijs te vergaren en in een onder ambtseed op te maken proces-verbaal vast te leggen. Ten aanzien van feiten die vallen onder artikel 1 of 1a van de Wet op de economische delicten, zal uit het proces-verbaal duidelijk moeten blijken of en, zo ja, in hoeverre zij opzettelijk zijn begaan. Ook zal aan de hand van het proces-verbaal moeten kunnen worden beoordeeld of de voor de bewijsvergaring ingezette opsporingsbevoegdheden rechtmatig zijn toegepast, d.w.z. niet in strijd met het Wetboek van Strafvordering of de Wet op de economische delicten. c. Schuldvaststelling Op basis van het proces-verbaal van de behandelend opsporingsambtenaar moet de schuld van de verdachte kunnen worden vastgesteld. Een strafbeschikking mag niet worden uitgevaardigd wanneer het strafbare feit niet aan de overtreder kan worden verweten. Indien er twijfel bestaat over diens schuld, mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd. d. Horen van de verdachte door bevoegd gezag Er is geen verplichting voor het bevoegd gezag om de verdachte te horen voordat een bestuurlijke strafbeschikking wordt uitgevaardigd. In gevallen waarin het voornemen bestaat een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen in combinatie met een bestuursrechtelijke sanctiebeschikking waarover de betrokkene op grond van de Algemene wet bestuursrecht moet worden gehoord, is het echter wel gewenst dat hij dan tevens als verdachte wordt gehoord over de bestuurlijke strafbeschikking. In dit geval zijn de procedurevoorschriften voor het horen in de Algemene wet bestuursrecht leidend. Wel zal in dat geval aan de verdachte de cautie moeten worden gegeven. Tevens is het wenselijk dat van het horen een schriftelijk verslag wordt opgemaakt. Dit dient bij het proces-verbaal te worden gevoegd. e. Evenredigheid Wanneer het voornemen bestaat een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen, zal telkens moeten worden beoordeeld of het opleggen van de in de feitenlijst aangegeven hoogte van de geldboete in het concrete geval evenredig is in verhouding tot de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de overtreding voor de overtreder zelf. Van het uitvaardigen van een strafbeschikking zal in elk geval moeten worden afgezien indien: a. de overtreding een zo geringe inbreuk op de rechtsorde is of zo weinig schade
heeft veroorzaakt, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig hoog is in verhouding tot wat heeft plaatsgevonden, of
18
b. het feit, door samenwerking van meer dan één persoon gepleegd, op zichzelf wel ernstig genoeg is voor een geldboete, maar het aandeel van de verdachte daarin zo gering is, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig zwaar zou zijn,
c. de verdachte door de overtreding zelf ernstige financiële schade, rechtstreeks uit het feit voortvloeiend of door verplichte schadevergoeding, lijdt of heeft geleden, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig hoog is in verhouding tot die schade.
f. Ne bis in idem Er kan niet tweemaal een strafbeschikking worden uitgevaardigd voor hetzelfde feit. Wanneer iemand gelijktijdig twee of meer overtredingen pleegt, kan hij wel voor beide afzonderlijk worden gestraft, mits: - de som van de boetes voor economische milieufeiten niet hoger is dan € 2.000
(natuurlijk persoon), onderscheidenlijk € 10.000 (rechtspersoon) of - de som van de boetes voor niet-economische milieufeiten niet hoger is dan €
2.000 (natuurlijk persoon of rechtspersoon) of - de som van de boetes voor keurfeiten niet hoger is van € 1.500 (natuurlijk
persoon), onderscheidenlijk € 2.000 (rechtspersoon). Soms kan bij overtreding van twee of meer voorschriften toch sprake zijn van hetzelfde feit. Dit is soms lastig vast te stellen. Drie situaties kunnen worden onderscheiden: a. één gedraging valt ‘automatisch’ onder verschillende strafbepalingen (eendaadse
samenloop). In dit geval moeten de overtredingen te worden behandeld als één feit. Er wordt één boete opgelegd. Indien het boetebedrag voor de te onderscheiden strafbepa-lingen in de feitenlijst verschilt, wordt gekozen voor de hoogste boete.
b. verschillende gedragingen worden gelijktijdig verricht zonder dat sprake is van een inhoudelijke samenhang (meerdaadse samenloop). In dit geval worden de overtredingen worden behandeld als afzonderlijke feiten waarvoor afzonderlijke boetes worden opgelegd.
c. verschillende gedragingen worden gelijktijdig verricht onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid en de wezenlijke samenhang in het handelen en in de schuld van de dader, dat sprake is van hetzelfde feit. Nadat is vastgesteld wat het feit is, wordt de hierbij behorende boete opgelegd. Aangesloten moet worden bij de jurisprudentie over artikel 68 Wetboek van Strafrecht.
6. Grondslag: proces-verbaal van opsporingsambtenaar De grondslag voor een bestuurlijke strafbeschikking is een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar die bevoegd is tot de opsporing van de feiten genoemd in de milieufeitenlijst of de keurfeitenlijst. Tevens moet de opsporingsambtenaar bij het CJIB zijn aangemeld door een bevoegd gezag als een persoon die processen-verbaal ten behoeve van het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen voor milieufeiten en/of keurfeiten kan opmaken. Voor aanmelding bij het CJIB komen allereerst in aanmerking buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 of domein 6 (Douane) van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor de organisatie van een bevoegd gezag (zie § 2.1 en 3.1). Zij zijn op grond van hun akte van opsporing bevoegd tot de opsporing van alle feiten van de milieufeitenlijst en van alle feiten van de keurfeitenlijst. Indien er een samenwerkingsovereenkomst is tussen het bevoegd gezag en de politie of een
19
bijzondere opsporingsdienst kunnen ook algemeen opsporingsambtenaren bij het CJIB worden aangemeld. Voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking kan worden volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal op het hiervoor door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde standaardformulier (zogenoemde ‘combibon’). Hierin wordt op hoofdzaken het bewijs voor de overtreding en de schuld van de verdachte beschreven. Ook de door de verdachte afgelegde verklaring maakt hiervan deel uit. Dit proces-verbaal heeft een drieledige functie: a. kennisgeving van bekeuring aan de verdachte, b. onderbouwing van het voorstel aan het bevoegd gezag tot het opleggen van een
boete, c. informatiebron voor het CJIB ten behoeve van het verzenden van een
bestuurlijke strafbeschikking. Voor het geval tegen een bestuurlijke strafbeschikking voor milieu- of keurfeiten verzet wordt gedaan door de verdachte of sprake is van mislukte executie van de strafbeschikking, dient de betrokken opsporingsambtenaar in elk geval afzonderlijk vast te leggen en te bewaren: - indien aanwezig: startinformatie, bijvoorbeeld een rapport van een toezichthouder
of een melding, - een overzicht van de verrichte opsporingshandelingen en - eventueel vergaarde aanvullende gegevens met betrekking tot de feiten en
omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, en de instelling (bijv. aanmerkelijk calculrend) of bijzondere gedragingen van de verdachte
- in de gevallen waarin de verdachte door het bevoegd gezag is gehoord over een voornemen tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking: het verslag hiervan.
De resultaten van verrichte opsporingshandelingen met betrekking tot natuurlijke personen die als verdachte of getuige betrokken zijn geweest bij een feit waarvoor een proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking is opgemaakt, zijn gegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarom wordt van het bevoegd gezag verwacht dat het toereikende maatregelen treft ter voldoening aan de toepasselijke bepalingen van de Wet bescherming persoons-gegevens met betrekking tot het registreren of anderszins bewaren van die gegevens. 7. Verzet Wanneer een verdachte verzet doet tegen een bestuurlijke strafbeschikking voor milieu- of keurfeiten wordt het bevoegd gezag dat de strafbeschikking heeft uitgevaardigd daarvan door het CJIB op de hoogte gebracht. Dan wordt verzocht om een uitgewerkt proces-verbaal. Nadat het CJIB het uitgewerkte proces-verbaal van het bevoegd gezag heeft ontvangen, draagt het CJIB de zaak (inclusief het uitgewerkte proces-verbaal) ter behandeling over aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM).21 Dit laat onverlet dat tijdens de behandeling van het verzet kan blijken dat de officier van justitie of de strafrechter behoefte heeft aan een aanvullend proces-verbaal. 21 Wanneer de bestuurlijke strafbeschikking betrekking heeft op een milieufeit, wordt het verzet behandeld in samenwerking met het Functioneel Parket.
20
Bij de behandeling van het verzet is er contact met het bevoegd gezag dat de bestuurlijke strafbeschikking heeft uitgevaardigd. Een besluit tot intrekking of wijziging van een bestuurlijke strafbeschikking wordt niet genomen door de officier van justitie zonder voorafgaand overleg met het bevoegd gezag. Het betrokken bevoegd gezag krijgt bericht over de afloop van de behandeling van het verzet. 8. Informatieverstrekking Openbaarheid De openbaarheid van een strafbeschikking is geregeld in artikel 257h Sv. Zo wordt in het tweede lid bepaald dat ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman de officier van justitie kan verzoeken om verstrekking van een afschrift. Aan dit verzoek dient in beginsel te worden voldaan. Verstrekking blijft alleen achterwege, indien naar het oordeel van de officier van justitie ter bescherming van de belangen van degenen ten aanzien waarvan de strafbeschikking is uitgevaardigd of van de derden die in de strafbeschikking worden genoemd, geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd. In dat laatste geval kan een geanonimiseerd afschrift worden verstrekt. Aangezien de wetgever hierbij kennelijk het oog heeft gehad op strafbeschikkingen die door of onder verantwoordelijkheid van een officier van justitie zijn verstrekt, en bij een bestuurlijke strafbeschikking de officier van justitie niet betrokken is, tenzij de verdachte hiertegen verzet heeft gedaan, ligt het in de rede dat, het betrokken bevoegd gezag beslist op een verzoek tot verstrekking van een afschrift van een bestuurlijke strafbeschikking, naar analogie van de regeling van artikel 257h, tweede lid, Sv. Indien binnen veertien dagen geen afschrift, dan wel een geanonimiseerd afschrift wordt verstrekt, kan de verzoeker een klaagschrift indienen bij de officier van justitie. Het klaagschrift en de processtukken dienen in dat geval onverwijld ter kennis worden gebracht van de rechtbank (art. 257h, derde lid, Sv). Zo nodig, zal de officier van justitie het bevoegd gezag verzoeken om verstrekking van processtukken. Kennisneming van alle processtukken Met de uitreiking van een kennisgeving van bekeuring door de betrokken opsporingsambtenaar krijgt de verdachte de beschikking over het opgemaakte verkort proces-verbaal. Ingeval een verdachte verzet doet tegen de opgelegde boete, heeft hij recht op inzage van alle processtukken (art. 33 Sv). Een verzoek hiertoe kan worden gericht aan het parket dat op de bestuurlijke strafbeschikking is vermeld. 9. Toezicht Het College is belast met toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Dit toezicht zal primair worden gericht op de rechtmatigheid van de toepassing en de kwaliteit van processen-verbaal. Daarnaast zal ook aandacht worden besteed aan de uitvoerbaarheid en werking van de regeling in het licht van de doelstellingen ervan. Met het oog op een goede vervulling van deze taak wordt mandaat verleend aan: a. de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket tot het uitoefenen van het
toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor milieufeiten en
b. de hoofdofficieren van de regioparketten tot het uitoefenen van het toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor keurfeiten.
Van de betrokken hoofdofficieren wordt verwacht dat zij ten minste eenmaal per jaar aan het College schriftelijk verslag doen van hun bevindingen.
21
Het is aan de betrokken hoofdofficieren om zelf te bepalen hoe zij op een doelmatige wijze een goed beeld kunnen krijgen van de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door of namens het bevoegd gezag. Bij het toezicht met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking keurfeiten is enigerlei vorm van onderlinge afstemming om twee redenen echter wenselijk. Het territoir van een bevoegd gezag is namelijk soms groter is dan dat van een regioparket. Bovendien kan het nuttig zijn om de toezichtbevindingen van de regioparketten op bepaalde punten te kunnen vergelijken. Belangrijke bronnen van informatie voor het toezicht zijn de gegevens van het CJIB over de verzonden bestuurlijke strafbeschikkingen en de tenuitvoerlegging ervan, en ervaringen en inzichten die tijdens de verzetsfase worden verkregen. Daarnaast kunnen gesprekken met het bevoegde gezag of diens medewerkers nuttige informatie opleveren over de uitvoerbaarheid van de regeling, met inbegrip van de richtlijnen van het College, en over de samenwerking tussen het bevoegd gezag en het OM. Deze gesprekken kunnen ook worden benut voor het van gedachten wisselen over de bij het toezicht door het OM gedane bevindingen ten aanzien van het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid en de kwaliteit van bestuurlijke strafbeschikkingen en de hieraan ten grondslag liggende processen-verbaal, mede in het licht van de wettelijke eisen en de richtlijnen van het College. De resultaten van het toezicht kunnen, om te beginnen, leiden tot adviezen tot verbetering van de uitvoeringspraktijk bij zowel het bevoegd gezag als het OM en het CJIB. Daarnaast kunnen zij aanleiding geven tot een advies aan de Minister van Veiligheid en Justitie tot aanpassing van de regelgeving. In het uiterste geval zal een hoofdofficier gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot het tijdelijk intrekken van de bevoegdheid van een bevoegd gezag, overeenkomstig artikel 4.5 van het Besluit OM-afdoening. 10. Overgangsperiode Na de inwerkingtreding van het gewijzigde Besluit OM-afdoening zal het, naar verwachting, enige tijd kunnen duren voordat de bestuurlijke strafbeschikkings-bevoegdheid door alle aangewezen lichamen en personen wordt toegepast. Om te voorkomen dat als gevolg hiervan aan processen-verbaal opgemaakt door een buitengewoon opsporingsambtenaar (domein 2) voor in de feitenlijst opgenomen overtredingen, geen passend vervolg zou kunnen worden gegeven, kunnen deze processen-verbaal tot uiterlijk 1 januari 2013 worden gestuurd naar het betrokken parket. Dit zal deze strafzaken op de tot nu gebruikelijke wijze beoordelen en afdoen.22
22 Meestal is dit een transactievoorstel of een OM-strafbeschikking.
86
LJN: BU4553, Raad van State , 201104644/1/H2
Datum uitspraak: 16-11-2011
Datum publicatie: 16-11-2011
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 maart 2010 is het college overgegaan tot
invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 30.000,00.
Vindplaats(en): JB 2012, 4
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201104644/1/H2.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te Ysbrechtum, gemeente Sneek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011 in zaak nr. 10/3681 in
het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2010 is het college overgegaan tot invordering van een door
[appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 30.000,00.
Bij besluit, verzonden op 7 september 2010, heeft het college het door [appellant]
daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het
door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen
op 20 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei
2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2011, waar [appellant],
vertegenwoordigd door mr. S. Essakkili, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het
college, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij
beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
87
2.2. Op 3 december 2009 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat
op het perceel Harderwijkerweg 11 te Laag Soeren bomen zijn gekapt die deel uitmaken
van een gemeentelijk monument. Op dezelfde dag heeft het college de kap en de afvoer
van hout met toepassing van bestuursdwang direct stilgelegd. Bij besluit van 11
december 2009 heeft het college aan [appellant] een last opgelegd onder een dwangsom
van € 30.000,00 ineens, indien deze ondanks de stillegging de kap en het afvoeren van
het hout toch voortzet. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 maart
2010, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft het college de verbeurde
dwangsom ingevorderd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college
terecht tot de conclusie is gekomen dat de opgelegde last onder dwangsom is overtreden
en dat hij als overtreder kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de
omschrijving in het besluit van 11 december 2009, niet duidelijk was dat het reeds
gekapte hout ook onder de last viel en dus niet mocht worden afgevoerd. Voorts heeft hij
alle maatregelen getroffen die noodzakelijk waren om te voorkomen dat de last zou
worden overtreden. Hem kan niet worden verweten dat de houtaannemer het hout heeft
afgevoerd niettegenstaande de opdracht van [appellant] om dat na te laten. Niet hij,
maar de houtaannemer heeft de last overtreden, aldus [appellant]. Volgens hem heeft de
rechtbank ten onrechte niet van belang geacht dat het hout na de kap in eigendom is
overgegaan naar de aannemer.
2.3.1. Het college heeft bij het besluit van 11 december 2009 bepaald dat [appellant]
een dwangsom ineens zal verbeuren als hij "ondanks de stillegging de kap en het
afvoeren van het hout toch voortzet". De rechtbank heeft terecht en op goede gronden
overwogen dat met deze tekst voldoende duidelijk is dat ook het reeds gekapte hout niet
mocht worden afgevoerd. De opgelegde last onder dwangsom is niet te ruim
geïnterpreteerd.
2.3.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat
het college hem kon aanmerken als overtreder, slaagt niet. De vraag wie de dwangsom
verbeurt als de last wordt overtreden, kan niet meer bij een invorderingsbesluit in de zin
van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb aan de orde komen. Het besluit van 11 december
2009 tot oplegging van de last onder dwangsom is gericht aan [appellant]. Als
[appellant] meende dat hij ten onrechte als overtreder of als enige overtreder was
aangeduid, dan had hij tegen dit besluit moeten opkomen. Dit heeft hij niet gedaan,
waarmee in rechte vaststaat dat hij als overtreder moet worden aangemerkt. Voorts is
niet in geschil dat het gekapte hout is afgevoerd nadat de last onder dwangsom is
opgelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was
de verbeurde dwangsom bij [appellant] in te vorderen.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het
college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen bijzondere
omstandigheden waren om af te zien van gehele of gedeeltelijke invordering.
2.4.1. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37 van de Awb
(Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) vergt een adequate handhaving dat
opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook
worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk
van invordering worden afgezien.
Dat de houtaannemer tegen de instructies van [appellant] in het hout heeft afgevoerd en
de houtaannemer geen last onder dwangsom is opgelegd, zoals [appellant] heeft
aangevoerd, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Ook de door
[appellant] gestelde eigendomsoverdracht van het hout is in dit kader geen bijzondere
omstandigheid, reeds omdat het hout zich nog op het perceel bevond, waarover
88
[appellant] als rentmeester zeggenschap had. [appellant] heeft niet aannemelijk
gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs in zijn vermogen lag heeft gedaan om de
houtaannemer ervan te weerhouden het hout af te voeren. In hetgeen [appellant] heeft
aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden gezien op grond
waarvan het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de
verbeurde dwangsom, als het heeft gedaan.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. E.
Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011
18-705.
89
LJN: BX2587, Raad van State , 201112062/1/A2
Datum uitspraak: 25-07-2012
Datum publicatie: 25-07-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 april 2011 heeft de minister besloten tot
invordering van een door Rinette Zorg verbeurde dwangsommen ten bedrage van in
totaal € 10.000,00.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201112062/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rinette Zorg B.V., gevestigd
te Best,
appellante,
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2011 heeft de minister besloten tot invordering van een door
Rinette Zorg verbeurde dwangsommen ten bedrage van in totaal € 10.000,00.
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de minister het door Rinette Zorg hiertegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Rinette Zorg bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17
november 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief
van 16 december 2011.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2012, waar Rinette Zorg,
vertegenwoordigd door mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat te Best, en de minister,
vertegenwoordigd door mr. M.A.A.H. van Aart, werkzaam bij de Inspectie voor de
Gezondheidszorg, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 15 van de Wet toelating zorginstellingen (hierna: de WTZi) stelt
het bestuur van een instelling overeenkomstig door de minister te stellen regelen de
begroting, de balans en de resultatenrekening alsmede de daarbij behorende toelichting
met betrekking tot de instelling vast en legt volledige afschriften daarvan ter inzage voor
een ieder ter plaatse, door de minister te bepalen.
Ingevolge artikel 16 verstrekt het bestuur van een instelling, behorende tot een bij
algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, aan de minister of aan een bij
90
die maatregel aangewezen bestuursorgaan de bij of krachtens die maatregel omschreven
gegevens betreffende de exploitatie van de instelling.
Ingevolge artikel 37 is, voor zover hier van belang, de minister bevoegd tot oplegging
van een last onder bestuursdwang ter handhaving van artikel 5, eerste lid, van de bij of
krachtens artikel 13 aan een toelating verbonden voorschriften, alsmede van de artikelen
15 en 16.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WTZi, geeft de minister per
categorie van instellingen en per categorie van personen die bij de exploitatie van een
instelling betrokken zijn, aan, welke gegevens jaarlijks dienen te worden verstrekt.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, kan de minister regels vaststellen over de wijze waarop
en de vorm waarin de gegevens dienen te worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling verslaggeving WTZi (hierna: de
Regeling), wordt in deze regeling verstaan onder jaarverslaggeving: de verslaglegging
bestaande uit de jaarrekening, het jaarverslag, en de overige gegevens.
Ingevolge die aanhef en onder f, wordt in deze regeling verstaan onder jaardocument:
verantwoordingsdocument, bestaande uit de jaarverslaggeving en specifieke informatie.
Ingevolge die aanhef en onder g, wordt in deze regeling verstaan onder specifieke
informatie: nadere gegevens, te verstrekken op grond van het in artikel 8a genoemde
model-jaardocument.
Ingevolge artikel 8a, eerste lid, worden de jaarverslaggeving en het jaardocument
opgesteld met gebruikmaking van het model-jaardocument, te verkrijgen via de website
www.jaarverslagenzorg.nl.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, worden bij het Centraal Informatiepunt Beroepen
Gezondheidszorg (hierna: het CIBG) vóór 1 juni van het jaar volgend op het verslagjaar
ingediend:
a. de jaarverslaggeving in elektronische vorm;
b. het jaardocument in elektronische vorm.
Ingevolge artikel 5:31d, van de Awb wordt onder last onder dwangsom verstaan de
herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt
uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot
betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2.2. Bij brief van 26 augustus 2010 heeft de minister Rinette Zorg in kennis gesteld van
zijn voornemen om een last onder dwangsom op te leggen, omdat Rinette Zorg niet heeft
voldaan aan de verplichting om een jaardocument over het jaar 2009 bij het CIBG in te
dienen.
Bij besluit van 29 september 2010 heeft de minister aan Rinette Zorg de last opgelegd
om binnen vier weken vanaf de eerste dag na dagtekening van dit besluit volledig te
voldoen aan de verplichting tot het indienen van het jaardocument over 2009 door het
91
volledig aanleveren van het onderdeel DigiMV, onder een dwangsom van € 1000,00 per
week voor iedere volledige week waarin niet wordt voldaan aan de last, tot een bedrag
van € 10.000,00. Tegen dat besluit heeft Rinette Zorg geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 april 2011 heeft de minister de verbeurde dwangsommen van in totaal €
10.000,00 ingevorderd.
2.3. Rinette Zorg betoogt allereerst dat de dwangsommen niet zijn verbeurd. Zij voert
daartoe aan dat zij heeft voldaan aan de last. Zij heeft het jaardocument gepubliceerd op
de in artikel 8a, eerste lid, van de Regeling bedoelde website op 7 en 9 september 2010.
Ingeval zij niet heeft voldaan aan de last, kan die haar niet worden verweten, nu na 9
september op de website was vermeld dat Rinette Zorg aan haar verplichtingen heeft
voldaan. Voorts heeft de minister de last onvoldoende nauwkeurig omschreven, zodat zij
niet wist wat van haar werd verwacht.
2.3.1. Uit hetgeen de minister naar voren heeft gebracht, valt af te leiden dat Rinette
Zorg het onderdeel DigiMV van het jaardocument niet heeft ingediend, althans niet
volledig.
Dat na 9 september 2010, nadat Rinette Zorg onderdelen van het jaardocument had
ingediend, op de website was vermeld dat Rinette Zorg het maatschappelijk verslag en
de modeljaarrekening heeft ingediend, maakt niet dat Rinette Zorg ervan mocht uitgaan
dat zij aan haar verplichtingen had voldaan. Uit de last in het nadien genomen besluit
van 29 september 2010 blijkt immers voldoende duidelijk dat zij alle vragenlijsten van
DigiMV volledig diende in te vullen en definitief diende te maken.
Nu Rinette Zorg niet heeft voldaan aan de last, zijn de daarin aan haar opgelegde
dwangsommen verbeurd.
Het betoog faalt.
2.4. Rinette Zorg betoogt verder dat de minister van invordering had moeten afzien,
omdat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen. Rinette Zorg voert daartoe aan dat zij tenminste gedeeltelijk aan de
verplichtingen heeft voldaan. De opgelegde dwangsom staat voorts niet in verhouding tot
de niet nagekomen verplichtingen, omdat mogelijk abusievelijk een bevestigingscode niet
is ingevuld of een andere ondergeschikte handeling niet is uitgevoerd. Rinette Zorg voert
voorts aan dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid
dat de directrice van Rinette Zorg is overleden en dat zij als enige op de hoogte was van
de wijze van indiening van het jaardocument.
2.4.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het
belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere
opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging
van een last onder dwangsom. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04,
29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat
opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen
worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk
van invordering worden afgezien.
2.4.2. Hetgeen Rinette Zorg heeft aangevoerd, kan niet als een bijzondere
omstandigheid als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Rinette Zorg heeft niet gesteld
dat zij, nadat de minister de last onder dwangsom heeft opgelegd, alsnog onderdelen van
DigiMV heeft ingevuld. Reeds daarom faalt het betoog dat Rinette Zorg tenminste
gedeeltelijk aan de bij de last opgelegde verplichtingen heeft voldaan en dat mogelijk
abusievelijk een ondergeschikte handeling niet is uitgevoerd. Met de omstandigheid dat
92
de directrice van Rinette Zorg is overleden heeft de minister al in een eerder stadium
rekening gehouden, door Rinette Zorg uitstel te verlenen voor het indienen van het
jaardocument.
Het betoog faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J.
Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012
362-680.
93
LJN: BW8183, Raad van State , 201102842/1/A4
Datum uitspraak: 13-06-2012
Datum publicatie: 13-06-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het college een
begunstigingstermijn van een maand verbonden aan het besluit van 3 december 2009,
waarin North Refinery een last onder dwangsom is opgelegd.
Vindplaats(en): JM 2012, 103 m. nt. T.N. Sanders
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201102842/1/A4.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap Refining and Trading Holland N.V., handelend onder de naam
North Refinery (hierna: North Refinery), gevestigd te Farmsum, gemeente Delfzijl,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het college een begunstigingstermijn van een maand
verbonden aan het besluit van 3 december 2009, waarin North Refinery een last onder
dwangsom is opgelegd.
Bij besluit van 25 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het
daartegen door North Refinery gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 24
juni 2010 herroepen en alsnog een begunstigingstermijn van zes weken aan het besluit
van 3 december 2009 verbonden.
Tegen dit besluit heeft North Refinery bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7
maart 2011, beroep ingesteld.
Bij besluiten van 19 juli 2011 en 29 juli 2011 heeft het college beslist tot invordering van
door North Refinery verbeurde dwangsommen ter hoogte van respectievelijk € 25.000,00
en € 10.000,00.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het college op het door North Refinery daartegen
gemaakte bezwaar beslist.
Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het college beslist tot invordering van door North
Refinery verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 20.000,00.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
94
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2012, waar North Refinery,
vertegenwoordigd door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en H.P. Yntema, en het
college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en mr.
N.J. Lobbezoo-Vermaak en ing. A. Jans, beiden werkzaam bij de provincie, zijn
verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in
werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd.
Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van
toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald,
zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Besluit tot verlenging begunstigingstermijn
2.2. De last onder dwangsom van 3 december 2009 is opgelegd wegens overtreding van
voorschrift 5.7, verbonden aan de bij besluit van 9 juni 2009 aan North Refinery
verleende milieuvergunning.
Ingevolge dit voorschrift mag de geur van de in de inrichting aanwezige (afval)stoffen op
100 meter van de grens van de inrichting niet waarneembaar zijn. Indien op afstand van
meer dan 100 meter geur van de inrichting wordt waargenomen, dient de
vergunninghouder in overleg met het bevoegd gezag doeltreffende geurmaatregelen te
nemen.
Het college heeft aan het besluit van 3 december 2009 ten grondslag gelegd dat is
geconstateerd dat voorschrift 5.7 is overtreden en heeft North Refinery gelast in overleg
met het college doeltreffende geurmaatregelen te nemen opdat er op een afstand van
100 meter van de inrichting geen geur meer wordt waargenomen. Bij besluit van 24 juni
2010 heeft het college een begunstigingstermijn van een maand verbonden aan het
besluit van 3 december 2009, waarin de last onder dwangsom is opgelegd. Bij het
bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, het besluit van 24 juni
2010 herroepen en een begunstigingstermijn van zes weken na dagtekening van het
bestreden besluit verbonden aan de last onder dwangsom van 3 december 2009.
2.3. North Refinery betoogt dat de begunstigingstermijn te kort is om aan de opgelegde
last te kunnen voldoen. Daartoe voert zij aan dat de vereiste doeltreffende maatregelen
eerst in september 2010 getroffen kunnen worden. Tenslotte stelt zij dat niet aan de last
kan worden voldaan omdat het college weigert met North Refinery in gesprek te gaan
over de doeltreffendheid van de maatregelen.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gestelde termijn van zes weken
toereikend is om de vereiste maatregelen te treffen. North Refinery heeft vanaf 3
december 2009 de mogelijkheid gehad doeltreffende maatregelen te realiseren, aldus het
college. Tevens stelt het college dat het bereid is om in gesprek te gaan met North
Refinery, maar dat het niet aan het college is om concrete doeltreffende maatregelen
voor te stellen.
2.3.2. Voor zover de bezwaren van North Refinery betrekking hebben op het aan de
milieuvergunning verbonden voorschrift 5.7 en de last onder dwangsom als zodanig,
overweegt de Afdeling dat de desbetreffende besluiten van 9 juni 2009 respectievelijk 3
december 2009 in rechte onaantastbaar zijn en in deze procedure niet ter beoordeling
staan.
2.3.3. Het college heeft in redelijkheid een begunstigingstermijn van zes weken aan het
handhavingsbesluit kunnen verbinden. In hetgeen North Refinery heeft aangevoerd,
95
bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zes weken als zodanig ontoereikend zijn om
aan de last te voldoen. Daarbij is niet zonder betekenis dat North Refinery reeds vanaf 3
december 2009, de datum waarop het handhavingsbesluit is genomen, op de hoogte was
van de noodzaak maatregelen te treffen om te voldoen aan voorschrift 5.7.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
Invorderingsbesluiten
2.5. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb), voor zover hier van belang, heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede
betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover
de belanghebbende deze beschikking betwist.
2.6. North Refinery heeft bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbesluiten van 19 juli
2011 en 29 juli 2011, terwijl reeds beroep bij de Afdeling was ingesteld tegen de
begunstigingstermijn als onderdeel van de opgelegde last. Het college heeft bij besluit
van 21 februari 2012 op het bezwaar beslist.
Het beroep tegen de last heeft, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, nu de
invorderingsbesluiten worden betwist, van rechtswege daarop mede betrekking. Nu het
college heeft beslist op het bezwaar tegen het invorderingsbesluit wordt het beroep
voorts geacht mede tegen dit besluit gericht te zijn. De Afdeling dient op de beroepen
tegen de invorderingsbesluiten uitspraak te doen. Het college had het tegen deze
besluiten ingediende bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift dienen door te
zenden naar de Afdeling. Het college heeft door op de bezwaren te beslissen in strijd
gehandeld met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 21 februari 2012,
voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen de invorderingsbesluiten van 19 juli
2011 en 29 juli 2011, in strijd met de wet genomen (vergelijk de uitspraak van de
Afdeling van 4 april 2012 in zaak nr. 201106064/1/A1).
De Afdeling zal het besluit van 21 februari 2012 in zoverre vernietigen en zal het
ingediende bezwaarschrift tegen die besluiten, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de
Awb, betrekken bij de beroepen.
2.6.1. Bij het ten onrechte genomen besluit op bezwaar van 21 februari 2012 heeft het
college het invorderingsbesluit van 19 juli 2011 herroepen, voor zover daarbij een
dwangsom is ingevorderd die op 4 april 2011 zou zijn verbeurd. Door vernietiging van
het besluit van 21 februari 2012, wordt de gedeeltelijke herroeping van het primaire
besluit van 19 juli 2011 ongedaan gemaakt.
Ten gevolge van de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 30 september 2010
in zaak nrs. 201008030/1/M1, 201008033/1/M1 en 201008513/1/M1 is de aan de last
onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn verlengd tot 13 mei 2011. Een
dwangsom wordt gedurende de begunstigingstermijn niet verbeurd. Het college heeft
zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat op 4 april 2011 een dwangsom is
verbeurd die kon worden ingevorderd. Gelet hierop is het beroep wat betreft het
invorderingsbesluit van 19 juli 2011 in zoverre gegrond en wordt dat besluit in zoverre
reeds hierom vernietigd.
2.7. North Refinery betwist naast de invorderingsbesluiten van 19 juli 2011 en 29 juli
2011 tevens het invorderingsbesluit van 2 maart 2012, zodat het beroep mede
betrekking heeft op dat besluit.
96
2.8. North Refinery betoogt dat de geurwaarnemingen die aan de drie
invorderingsbesluiten ten grondslag zijn gelegd niet objectief en niet controleerbaar zijn.
Voorts betwist North Refinery dat de waargenomen geur veroorzaakt wordt door haar
bedrijf, waarbij zij erop wijst dat zich ook andere bedrijven op het bedrijventerrein
bevinden die een olielucht kunnen verspreiden.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat op deugdelijke wijze is vastgesteld dat
de last niet is nageleefd en derhalve dwangsommen zijn verbeurd. De geurwaarnemingen
zijn gedaan door ter zake deskundige ambtenaren die de herkomst daarvan kunnen
vaststellen, aldus het college.
2.8.2. Vast staat dat op het bedrijventerrein ook andere inrichtingen aanwezig zijn die
een olieachtige geur kunnen verspreiden. Dit leidt ertoe dat de enkele waarneming van
een olieachtige geur op 100 meter of meer van de inrichting van North Refinery niet
zonder meer betekent dat die geur afkomstig is van het bedrijf en de op 3 december
2009 opgelegde last niet wordt nageleefd.
2.8.3. Aan een invorderingsbesluit dient naar het oordeel van de Afdeling een deugdelijke
en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te
liggen. Dit brengt met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden
tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een terzake deskundige
medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het
geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van
de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een
inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn
voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening.
2.8.4. Aan het invorderingsbesluit van 2 maart 2012 is ten grondslag gelegd dat op 1,
12, 26 en 27 augustus en 4 september 2011 niet werd voldaan aan de last en dat
derhalve dwangsommen zijn verbeurd. Niet is gebleken dat hieraan waarnemingen ten
grondslag zijn gelegd waarvan de bevindingen op schrift zijn gesteld. Gelet hierop heeft
het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat op genoemde dagen de last
niet werd nageleefd en dwangsommen zijn verbeurd. Het college is bij het besluit van 2
maart 2012 ten onrechte overgegaan tot het invorderen van dwangsommen.
Aan het invorderingsbesluit van 19 juli 2011 heeft het college, naast de vermeende
verbeurte van een dwangsom op 4 april 2011, waar overweging 2.6.1. op ziet, verder ten
grondslag gelegd dat op 20 en 30 juni, 7 en 13 juli 2011 niet werd voldaan aan de last.
Aan het invorderingsbesluit van 29 juli 2011 is ten grondslag gelegd dat op 18 en 25 juli
2011 niet werd voldaan aan de last.
Op 20 juni 2011 heeft een toezichthoudend ambtenaar van de afdeling Milieutoezicht een
onderzoek gedaan. Van de bevindingen op die dag is een verslag, gedateerd 27 juni
2011, opgemaakt, waarin is vermeld op welke datum, plaatsen en tijdstippen
waarnemingen hebben plaatsgevonden. Voorts is vermeld dat er weinig wind was en dat
de windrichting regelmatig wijzigde. Op verschillende plaatsen in de omgeving van de
inrichting werd geen geur waargenomen; op de Hunebedweg wel. Het verslag bevat
verder een beschrijving van de rijroute en waarnemingspunten.
Op 30 juni 2011 heeft een toezichthoudend ambtenaar van de afdeling Milieutoezicht een
onderzoek gedaan. In het daarvan opgemaakte verslag is vermeld dat er een ronde is
gedaan. Voorts is vermeld dat de wind uit de hoek westnoordwest kwam. Op de bij het
verslag gevoegde foto met opschrift staat vermeld dat de er een zuidwesten wind was. In
het verslag is tevens vermeld dat in Lalleweer tussen de brug en de boerderij ten zuiden
van de inrichting geur is waargenomen.
97
De Afdeling stelt vast dat in beide verslagen weliswaar wordt geconcludeerd dat de
waargenomen geur is veroorzaakt door North Refinery, maar dat niet is vermeld hoe de
toezichthouder tot deze conclusie komt. Daarbij komt dat de verslagen niet zijn
ondertekend en het verslag betreffende het onderzoek op 30 juni 2011 evenmin van een
dagtekening is voorzien.
De bevindingen van op 7, 13, 18 en 25 juli 2011 verrichte onderzoeken zijn neergelegd
in standaard inspectieverslagen, waarin is vermeld op door wie en op welke datum,
plaats en tijdstip waarnemingen zijn gedaan. De verslagen betreffende waarnemingen op
18 en 25 juli 2011 bevatten een vermelding van de windrichting. In deze verslagen staat
vermeld dat op een bepaalde plaats en tijdstip en datum geur is waargenomen. Volgens
de betreffende toezichthouder dan wel geconsigneerde is geconcludeerd dat de geur
afkomstig is van North Refinery. De verslagen bevatten geen inzicht in de werkwijze en
evenmin is inzichtelijk hoe de toezichthouder tot de conclusie is gekomen.
In de inspectieverslagen zijn voorts de te beantwoorden vragen onder het kopje
'collegiale toets' niet ingevuld. De verslagen zijn van een ondertekening noch van een
dagtekening voorzien.
Gelet op het vorenstaande voldoen de aan de invorderingsbesluiten ten grondslag
gelegde verslagen niet aan de daaraan te stellen minimumeisen. Derhalve heeft het
college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat door North Refinery op 20 en 30
juni 2011, 7, 13, 18 en 25 juli 2011 de opgelegde last niet is nageleefd en
dwangsommen zijn verbeurd.
2.9. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 19 juli 2011 voor het overige en het
beroep tegen het besluit van 29 juli 2011 geheel gegrond verklaren en het besluit van 19
juli 2011 wat betreft de invordering van de op 20 en 30 juni en 7 en 13 juli 2011
verbeurde dwangsommen, en de besluiten van 29 juli 2011 en 2 maart 2012 vernietigen.
2.10. De Afdeling ziet aanleiding in verband met de vernietiging van het besluit van 21
februari 2012 het verzoek om vergoeding van de kosten, gemaakt voor het verschijnen
op de hoorzitting in bezwaar, in te willigen.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden
veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van
Groningen van 25 januari 2011 ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van
Groningen van 21 februari 2012 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 21
februari 2012 met kenmerk 381741, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen
de invorderingsbesluiten van 19 juli 2011 en 29 juli 2011;
IV. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van gedeputeerde staten
van Groningen van 19 juli 2011, 29 juli 2011 en 2 maart 2012 gegrond;
98
V. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 19
juli 2011 met kenmerk 337216;
VI. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 29
juli 2011 met kenmerk 339723;
VII. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 2
maart 2012 met kenmerk 363208;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van
bij North Refinery in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen
proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro
en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012
163-720.
99
LJN: BX2610, Raad van State , 201111954/1/A1
Datum uitspraak: 25-07-2012
Datum publicatie: 25-07-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 17 september 2010 is het college overgegaan tot
invordering bij Dyndoem van een dwangsom van € 10.000,00.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201111954/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr.
11/4631 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Onroerend Goed Maatschappij
Dyndoem B.V. (hierna: Dyndoem)
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2010 is het college overgegaan tot invordering bij Dyndoem
van een dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 15 april 2011 heeft het college het door Dyndoem daartegen gemaakte
bezwaar ongegrond verklaard.
Bij gerectificeerde uitspraak van 5 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de
rechtbank het door Dyndoem daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit
van 15 april 2011 vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na het
onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming
van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15
november 2011, hoger beroep ingesteld.
Dyndoem heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar het college,
vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, en
Dyndoem, vertegenwoordigd door mr. D. Tap, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, beslist het
bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking
omtrent de invordering van een dwangsom.
100
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang
en voor zover thans van belang, is het verboden te bouwen zonder een door
burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
2.2. Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het college Dyndoem onder oplegging van een
dwangsom van € 10.000,00 ineens, gelast dat zij binnen zes weken na dagtekening van
dit besluit de strijdigheid met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet heeft opgeheven
door het dakterras op het perceel Herenstraat 15/15A te Den Haag geheel te
verwijderen, de gecreëerde toegang tot het dakterras ongedaan te maken en het geheel
te herstellen conform de laatst vergunde situatie. Tegen dit besluit is geen bezwaar
gemaakt, zodat het in rechte vast staat. Op 24 maart 2010 heeft het college
geconstateerd dat binnen de begunstigingstermijn geen gevolg is gegeven aan de
oplegde last en dat derhalve de dwangsom van € 10.000,00 is verbeurd. Bij schrijven
van 25 maart 2010 heeft het college Dyndoem laten weten dat wanneer bij controle op
11 mei 2010 blijkt dat de strijdigheid met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is
opgeheven, het niet tot invordering van de verbeurde dwangsom zal overgaan. Bij het
invorderingsbesluit van 17 september 2010 heeft het zich op het standpunt gesteld dat
niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het van de invordering
zou moeten afzien.
2.3. Het college draagt terecht voor dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat
het niet in redelijkheid tot oplegging van de last onder dwangsom heeft kunnen
besluiten. Nu het besluit tot oplegging van de last in rechte vast staat, moet van de
juistheid daarvan worden uitgegaan, zodat dat besluit bij de rechtbank niet ter
beoordeling voorlag. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, leidt het betoog echter
niet tot het door het college daarmee beoogde doel.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in redelijkheid tot
invordering van de verbeurde dwangsom heeft kunnen overgaan. Het voert hiertoe aan
dat uit de luchtfoto van 11 mei 2010 blijkt dat op die datum de stoelen en de parasol zich
weliswaar niet meer op het dakterras bevonden, maar dat onder meer de pergola, de
bloembakken, de tafel en de vlonders nog aanwezig waren, zodat de overtreding van
artikel 40, eerste lid, van de Woningwet op die datum niet ongedaan was gemaakt.
Tevens voert het aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het op duidelijke wijze
met Dyndoem heeft gecommuniceerd over de controle op 11 mei 2010.
2.4.1. Op 11 mei 2010 heeft ter plaatse een controle plaatsgevonden op grond waarvan
het college heeft besloten tot invordering over te gaan. Deze controle werd namens het
college uitgevoerd door R.B.D.S. Nederpel, stadsdeelinspecteur van de Dienst Stedelijke
Ontwikkeling van het stadsdeel Centrum.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr.
201102842/1/A4), dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare
vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt
met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van
een dwangsom dient te worden gedaan door een terzake deskundige medewerker van
het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in
beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming,
een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke
beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van
een ondertekening door de opsteller en een dagtekening.
2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat S. Fokkema, die ten
tijde van belang werkzaam was bij de gemeente, naar aanleiding van de bevindingen van
Nederpel, aantekeningen heeft gemaakt, die later door Nederpel zijn uitgewerkt tot een
verslag. Wanneer deze aantekeningen en uitwerking tot stand zijn gekomen, is niet
101
gebleken. Het verslag, waaronder de naam van Nederpel is geplaatst, is niet voorzien
van het tijdstip van de waarnemingen en bevat evenmin een ondertekening en
dagtekening. Voorts is ten onrechte in het verslag vermeld dat Fokkema aanwezig was
bij de controle. Tevens is gebleken dat het verslag niet eerder dan met het besluit van 15
april 2011 aan Dyndoem is toegezonden.
Gezien het vorenstaande, voldoet het aan de invorderingbeschikking ten grondslag
gelegde verslag niet aan de daaraan te stellen minimumeisen. Dat, naar het college heeft
aangegeven, afwezigheid van Nederpel wegens ziekte aan de gang van zaken ten
grondslag heeft gelegen, maakt dat niet anders. Aan voormelde gebreken in het aan de
invordering ten grondslag gelegde verslag zou voorbij kunnen worden gegaan indien op
grond van ander bewijsmateriaal, bijvoorbeeld foto's, onomstotelijk kan worden
vastgesteld dat ten tijde van de controle op 11 mei 2010 nog steeds niet aan de last was
voldaan. Ter zitting is gebleken dat niet vast staat dat de luchtfoto waarop het college in
dit verband heeft gewezen, op 11 mei 2010 is gemaakt. Een andere foto, die wel op deze
datum is genomen, is niet zo duidelijk dat op grond daarvan kan worden vastgesteld dat
het dakterras toen nog aanwezig was. Aan deze foto's kan derhalve niet de hiervoor
bedoelde betekenis worden gehecht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich ten onrechte op het
standpunt gesteld dat bij de controle op 11 mei 2010 de overtreding nog voortduurde, op
grond waarvan het tot invordering van de verbeurde dwangsom kon overgaan. De
rechtbank heeft daarom, zij het ten dele op andere gronden, terecht het besluit van 15
april 2011 vernietigd.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd
met verbetering van de gronden waarop deze rust.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot
vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Onroerend
Goed Maatschappij Dyndoem B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep
opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een
griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.