Top Banner
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 – 220 10 70 | F 030 – 220 53 27 magnacharta.avdrwebinars.nl WEBINARS SEPARATISTEN SPREKER MR. E. LOESBERG, SENIOR RECHTER RECHTBANK OOST-BRABANT 1 NOVEMBER 2013 15:00 – 17:15 UUR
227

Magna Charta Webinars

Mar 21, 2016

Download

Documents

Separatisten
Welcome message from author
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Page 1: Magna Charta Webinars

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 – 220 10 70 | F 030 – 220 53 27

magnacharta.avdrwebinars.nl

W E B I N A R S

S E P A R A T I S T E N

SPREKER MR. E. LOESBERG, SENIOR RECHTER RECHTBANK OOST-BRABANT

1 NOVEMBER 2013 15:00 – 17:15 UUR

Page 2: Magna Charta Webinars

ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN START 6 DECEMBER 2013

De sprekers:

Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.

4 PO

Page 3: Magna Charta Webinars

3

Inhoudsopgave

Mr E. Loesberg

Jurisprudentie

Hoge Raad, 3 juni 1994, NJ 1995, 340 (Antillen/Komdeur) p. 4

Hoge Raad, 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN) p. 9

Hoge Raad, 23 april 1999, NJ 2000, 158 (Van Gorp q.q./Rabobank) p. 27

Hoge Raad, 19 november 2004, nj 2005, 199 (ING/Gunning q.q.) p. 43

Hoge Raad, 22 juni 2007, NJ 2007, 520 (ING/Verdonk q.q.) p. 72

Hoge Raad, 11 april 2008, NJ 2008, 222 (Cantor/Arts q.q.) p. 106

Hoge Raad, 30 oktober 2009, NJ 2010, 96 (Hamm q.q./ABNAMRO) p. 124

Hoge Raad, 25 februari 2011, NJ 2012, 74 (ING/Hielkema q.q.) p. 181

Page 4: Magna Charta Webinars

4

NJ 1995, 340: Antilliaanse faillissementszaak / gewaarborgde failleert / borg,

tevens eerste hypotheekhouder, nog niet aangesproken uit borgtocht /...

Instantie: Hoge Raad Datum: 3 juni 1994

Magistraten:

Martens, Roelvink, Korthals Altes, Neleman, Nieuwenhuis

Zaaknr: 8412

Conclusie:

P‑G Ten Kate

LJN: ZC1386

Noot: - Roepnaam: Antillen/Komdeur q.q.

Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1994:ZC1386, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑06‑1994

Wetingang: Fb (Ned. Antillen) art. 54; Fw art. 58

Brondocument: HR, 03-06-1994, nr 8412

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieNoot

EssentieNaar boven

Drie samenhangende Antilliaanse faillissementszaken. Gewaarborgde failleert. Borg,

tevens eerste hypotheekhouder, is nog niet aangesproken uit borgtocht. Vordering borg

onder opschortende voorwaarde. Borg verzoekt verlenging termijn uit art. 54 FbNA.

SamenvattingNaar boven

Art. 54 FbNA vooronderstelt een hypotheekhouder die binnen de daarbij gestelde termijn

zijn rechten als separatist kan uitoefenen (vgl. voor het overeenkomstige art. 58 Fw: HR

25 juli 1911, W 9255). In deze positie verkeerde de borg evenwel noch op het moment

van zijn verzoek tot verlenging van de in deze bepaling gestelde termijn, noch op dat

waarop de rechter-commissaris dit van de hand wees: toen had de borg, nog niet tot

betaling aangesproken, immers slechts een vordering onder opschortende voorwaarde en

kon hij dientengevolge aan zijn recht van hypotheek nog geen bevoegdheden

ontlenen.[1]

Partij(en)Naar boven

De openbare rechtspersoon De Nederlandse Antillen, te Willemstad, Curaçao,

Nederlandse Antillen, verzoeker tot cassatie, adv. mr. J.L. de Wijkerslooth,

tegen

Mr. J. Komdeur, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van R. Parker

Bonaire N.V., op Curaçao, Nederlandse Antillen, verweerder in cassatie, niet verschenen.

Page 5: Magna Charta Webinars

5

Bewerkte uitspraakNaar boven

Voorgaande uitspraakNaar boven

Rechter-commissaris:

(…)

Uit de thans voorhanden zijnde stukken blijkt mij niet dat de openbare rechtspersoon De

Nederlandse Antillen ten tijde van de verificatievergadering of inmiddels uit hoofde van

de borgtochtovereenkomst was of is aangesproken, zodat niet blijkt dat genoemde

rechtspersoon een vordering op de gefailleerde vennootschap heeft.

Uit het proces-verbaal van de verificatievergadering, welke op 27 mei 1993 is gehouden,

blijkt mij trouwens dat wel een vordering is ingediend, doch dat deze vordering ter

vergadering is ingetrokken.

Nu ik niet heb kunnen constateren dat Uw cliënte een vordering heeft en mitsdien ook

niet tot de conclusie kan komen dat sprake is van uitoefening van de rechten van Uw

cliënte als hypotheekhoudster — welke hoedanigheid zij immers niet heeft —, ben ik van

oordeel dat geen sprake is van de termijn als genoemd in artikel 54 lid 1 van het

Faillissementsbesluit en dus evenmin van een verlenging van die termijn.

(enz.)

Cassatiemiddel:

De Nederlandse Antillen voert tegen de beschikking van de rechter-commissaris in het

Gerecht in de eerste aanleg zittingsplaats Curaçao het navolgende middel van cassatie

aan:

Schending van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid

met zich meebrengt, omdat de rechter-commissaris in het Gerecht in de eerste aanleg

heeft overwogen en beslist als vermeld in de tweede en derde alinea van de beschikking

waarvan beroep en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als

overigens vermeld in de hier als ingelast te beschouwen beschikking waarvan beroep, ten

onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te

nemen redenen:

Het oordeel van de rechter-commissaris dat 'uit de thans voorhanden zijnde stukken (…)

niet blijkt dat genoemde rechtspersoon (de Nederlandse Antillen, dW) een vordering op

de gefailleerde vennootschap heeft' en 'ik (…) mitsdien ook niet tot de conclusie kan

komen dat sprake is van uitoefening van de rechten van Uw cliënte als

hypotheekhoudster — welke hoedanigheid zij immers niet heeft —, ben ik van oordeel

dat geen sprake is van de termijn als genoemd in artikel 54 lid 1 van het

Faillissementsbesluit en dus evenmin van een verlenging van die termijn' is rechtens

onjuist, althans niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed.

1

Onjuist, althans onbegrijpelijk is het oordeel van de rechter-commissaris dat de

Nederlandse Antillen geen vordering heeft. Uit de bij de rechter-commissaris voorhanden

Page 6: Magna Charta Webinars

6

zijnde stukken, waarnaar de rechter-commissaris ook verwijst, blijkt immers

onmiskenbaar dat de Nederlandse Antillen een voorwaardelijke vordering heeft.

2

Onjuist, althans onbegrijpelijk is het oordeel van de rechter-commissaris dat de

Nederlandse Antillen de hoedanigheid van hypotheekhoudster niet heeft. De

omstandigheid dat de vordering van de Nederlandse Antillen een voorwaardelijke is, noch

de omstandigheid dat de lijst van crediteuren vermeldt: 'komt niet voor indiening in

aanmerking', noch de omstandigheid dat uit het 'proces-verbaal' van de

verificatievergadering zou blijken dat een vordering is ingediend doch dat deze vordering

ter vergadering is ingetrokken, noch de omstandigheid dat de Nederlandse Antillen een

recht van eerste hypotheek heeft verkregen terzake van een voorwaardelijke vordering,

noch de omstandigheid dat de Nederlandse Antillen haar rechten uit de eerste hypotheek

vooralsnog niet kan uitoefenen, brengen mee dat de Nederlandse Antillen de

hoedanigheid van hypotheekhoudster niet heeft. Dat de Nederlandse Antillen deze

hoedanigheid wèl heeft volgt onmiskenbaar uit de tot de voorhanden zijnde stukken

behorende hypotheekakte.

3

Anders dan de rechter-commissaris klaarblijkelijk meent, brengt een redelijke

wetstoepassing mee dat de Nederlandse Antillen moet worden aangemerkt als

hypothecaire schuldeiser in de zin van art. 54 lid 1 Faillissementsbesluit 1931.

4

Gegeven de redelijke belangen die de Nederlandse Antillen onder de zich voordoende

omstandigheden bij verlenging van de in art. 54 lid 1 Faillissementsbesluit 1931 bedoelde

termijn van één maand heeft, mocht de rechter-commissaris het verzoek van de

Nederlandse Antillen niet, althans niet op de daartoe in de beschikking aangevoerde

gronden, weigeren.

(enz.)

Hoge Raad:

1

Het geding in feitelijke instanties

Bij vonnis van 25 maart 1993 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse

Antillen, zittingsplaats Bonaire, op haar eigen verzoek het faillissement van R. Parker

Bonaire NV uitgesproken met benoeming van verweerder in cassatie tot curator — verder

te noemen: de Curator — en van een Rechter-Commissaris.

Met een op 3 juni 1993 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie — verder te

noemen: het Land — zich gewend tot de Rechter-Commissaris. Stellende dat het Land in

de hoedanigheid van eerste hypotheekhouder tot de failliete boedel behorende

erfpachtsrechten wilde uitwinnen en besloten had tot openbare verkoop over te gaan,

zodra het als borg ten behoeve van Parker door de Zwitserse Bank Ultrafin AG zou zijn

aangesproken tot betaling, heeft het Land de Rechter-Commissaris verzocht om de

Page 7: Magna Charta Webinars

7

termijn waarbinnen het Land tot openbare verkoop moet overgaan, met dertig dagen te

verlengen.

Bij beschikking van 1 juli 1993 heeft de Rechter-Commissaris het verzoek afgewezen.

(…)

3

Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Ter nakoming van een op 4 januari 1989 tussen het Land en R. Parker Bonaire NV

(hierna: Parker) gesloten overeenkomst heeft het Land zich bij overeenkomst van 13

januari 1989 ten behoeve van Parker borg gesteld jegens de Zwitserse bank Ultrafin ter

zake van een door deze bank aan Parker verstrekte lening. Bij notariële akte van 6 juni

1990 heeft Parker aan het Land tot zekerheid voor de voldoening door Parker aan alle

verplichtingen uit de overeenkomst van 4 januari 1989 een recht van eerste hypotheek

verleend op het aan Parker toekomende recht van erfpacht op enkele te Bonaire gelegen

percelen grond. Hierbij is het beding gemaakt van art. 1203 lid 2 BWNA, dat in

hoofdzaak overeenstemt met art. 1223 lid 2 (oud) BW.

Bij vonnis van 25 maart 1993 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Bonaire,

Parker in staat van faillissement verklaard met benoeming van Mr. J. Komdeur tot

curator.

Op 27 mei 1993 heeft de verificatievergadering plaatsgevonden. Het Land was toen

(nog) niet door Ultrafin uit hoofde van de borgtocht aangesproken. Volgens het

procesverbaal van de verificatievergadering heeft het Land, dat een vordering te dezer

zake had ingediend, deze vordering ter vergadering ingetrokken.

Bij brief van 3 juni 1993 heeft het Land de Rechter-Commissaris verzocht om

overeenkomstig art. 54 lid 1 FbNA de termijn van één maand, binnen welke het Land zijn

rechten als eerste hypotheekhouder zou moeten uitoefenen, met dertig dagen te willen

verlengen. De curator heeft zich tegen inwilliging van dit verzoek verzet.

De Rechter-Commissaris heeft in zijn in cassatie bestreden beschikking van 1 juli 1993,

samengevat, geoordeeld: (1) dat hem niet is gebleken dat het Land ten tijde van de

verificatievergadering of inmiddels uit hoofde van de borgtochtovereenkomst was of is

aangesproken, zodat niet blijkt dat het Land een vordering op de gefailleerde

vennootschap heeft, (2) dat het Land blijkens het proces-verbaal van de

verificatievergadering wel een vordering heeft ingediend, doch deze ter vergadering heeft

ingetrokken, en (3) dat, nu het Land geen vordering heeft en mitsdien geen sprake is

van uitoefening van de rechten van het Land als hypotheekhouder — 'welke

hoedanigheid het Land niet heeft' —, er geen sprake is van de termijn als bedoeld in art.

54 lid 1 FbNA en dus evenmin van een verlenging van die termijn. Op die gronden heeft

de Rechter-Commissaris het verzoek afgewezen.

3.2

Page 8: Magna Charta Webinars

8

Het middel dat zich uitsluitend keert tegen de hiervoor in 3.1 onder (3) weergegeven

oordelen van de Rechter-Commissaris, is tevergeefs voorgesteld.

Art. 54 vooronderstelt een hypotheekhouder die binnen de daarbij gestelde termijn zijn

rechten als separatist kan uitoefenen (vgl. voor het overeenkomstige art. 58 F.: HR 25

juli 1911, W. 9255). In deze positie verkeerde het Land evenwel noch op het moment

van zijn verzoek tot verlenging van de in deze bepaling gestelde termijn, noch op dat

waarop de Rechter-Commissaris dit van de hand wees: toen had het Land, als nog niet

tot betaling aangesproken borg, immers slechts een vordering onder opschortende

voorwaarde en kon het dientengevolge aan zijn recht van hypotheek nog geen

bevoegdheden ontlenen.

Reeds hierom heeft de Rechter-Commissaris, wat overigens zij van de daartoe door hem

gebezigde gronden, terecht geoordeeld dat art. 54 hier geen toepassing kon vinden. In

het midden kan derhalve blijven of dit laatste niet evenzeer daaruit volgt dat krachtens

art. 53 een schuldeiser die in de hiervoor omschreven positie van het Land verkeert, zijn

rechten als separatist slechts kan uitoefenen na verificatie van zijn voorwaardelijke

vordering, terwijl het Land op voormelde tijdstippen aan deze voorwaarde niet voldeed.

4

Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Page 9: Magna Charta Webinars

9

NJ 1996, 471: Sproncassatie / stil pandrecht op vorderingen

Instantie: Hoge Raad Datum: 17 februari 1995

Magistraten:

Martens, Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk

Zaaknr: 15743

Conclusie:

A‑G Hartkamp

LJN: ZC1641

Noot: W.M. Kleijn Roepnaam: Mulder q.q./CLBN

Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1995:ZC1641, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑02‑1995

Wetingang: BW art. 3:246 lid 1; Fw art. 57; Fw art. 58; Fw art. 182; Rv (oud) art. 398;

Rv (oud) art. 419 lid 4; Rv (oud) art. 422

Brondocument: HR, 17-02-1995, nr 15743

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieNoot

EssentieNaar boven

Sprongcassatie. Stil pandrecht op vorderingen. Rechtspositie stille pandhouder ten

aanzien van hetgeen ter voldoening van de verpande vorderingen is betaald aan de

curator na faillissement van de pandgever, maar voordat mededeling van de verpanding

aan de schuldenaar is gedaan. Geen separatistpositie stille pandhouder noch pandrecht

op geïnde bedragen; wel voorrang en bevoegdheid tot verrekening (bank). Bevoegdheid

mededeling te doen van de verpanding aan de schuldenaar. Ongerechtvaardigde

verrijking.

SamenvattingNaar boven

De pandgever ontleent aan art. 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid te eigen behoeve

nakoming van stil verpande vorderingen te eisen en betaling daarvan in ontvangst te

nemen zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van de verpande

vorderingen is gedaan. Door faillietverklaring van de pandgever gaat deze bevoegdheid

op de curator over, zij het dat de curator haar ten behoeve van de boedel uitoefent. De

pandhouder heeft generlei aanspraak op afdracht van hetgeen de pandgever of, na diens

faillietverklaring, de curator in ontvangst neemt. De pandhouder ontleent ook aan art. 57

lid 1 Fw niet de bevoegdheid zich buiten de afwikkeling van het faillissement om te

verhalen op hetgeen de curator op de voet van art. 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.

Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in

ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering

rustende pandrecht. Het pandrecht komt niet te rusten op het geïnde. Uit het beginsel

van faillissementsrecht dat door het intreden van het faillissement de rechtspositie van

alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt (HR 18 dec. 1987, NJ 1988, 340),

kan niet worden afgeleid dat in het geval van het na faillietverklaring tenietgaan van een

Page 10: Magna Charta Webinars

10

verpand goed van rechtswege pandrecht komt te rusten op hetgeen geacht kan worden

voor het tenietgegane goed in de plaats te zijn getreden. Het op deze wijze ontstaan van

pandrecht zou slechts op grond van een daartoe strekkende wettelijke bepaling kunnen

worden aangenomen, doch zodanige bepaling ontbreekt voor het hier bedoelde geval.

Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en

staat het hem op grond van art. 57 lid 1 Fw vrij de verpanding mee te delen aan de

schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning op

de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent hem geen aanspraak op

afdracht van hetgeen de curator op de voet van art. 3:246 lid 1 BW heeft geïnd. Een

dergelijke aanspraak komt de pandhouder immers ook buiten faillissement van de

pandgever niet toe.

Wanneer de curator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande

vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, behoudt de pandhouder zijn

voorrang op het geïnde. Hij moet weliswaar wachten tot de uitdelingslijst verbindend is

geworden en hij draagt op de voet van art. 182 lid 1 Fw bij in de algemene

faillissementskosten, maar hij heeft aanspraak erop bij de uitdeling overeenkomstig zijn

aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan.

In de rechtspraak van de Hoge Raad is weliswaar aanvaard dat bankinstellingen zich ter

zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening

kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de

bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens

faillietverklaring, maar er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van

toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van

girale betalingen die op deze tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil

verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan.

Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van de boedel nu, zo al van

verrijking sprake mocht zijn, die verrijking wordt gerechtvaardigd door de bevoegdheid

van de curator om, zolang de bedoelde mededeling niet was gedaan, betalingen

strekkende tot voldoening van de stil verpande vorderingen in ontvangst te nemen.[1]

Partij(en)Naar boven

Mr. Rocco Mulder, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Connection

Technology B.V., te Amsterdam, eiser tot cassatie, adv. mr. G. Snijders,

tegen

Credit Lyonnais Bank Nederland N.V., te Rotterdam, verweerster in cassatie, adv. mr.

S.A. Boele.

Bewerkte uitspraakNaar boven

Voorgaande uitspraakNaar boven

Rechtbank:

Ten aanzien van de tijdens faillissement ontvangen bedragen

7.1

Page 11: Magna Charta Webinars

11

Ingevolge het bepaalde in artikel 3:246 lid 1, tweede zin, BW blijft de pandgever (in casu

Connection, c.q. de curator) bevoegd de stil verpande vorderingen te innen, zolang de

verpanding niet aan de schuldenaar van de verpande vordering is meegedeeld.

De betalingen op de rekeningen van Connection door debiteuren van verpande

vorderingen, zijn, voorzover ze zijn verricht voordat de hiervoor bedoelde mededeling is

gedaan, bevrijdend en hebben dus tot gevolg dat de vorderingen van Connection op die

debiteuren teniet zijn gegaan.

In beginsel heeft dit tenietgaan van de vorderingen tot gevolg, dat ook het op die

vorderingen rustende pandrecht — als afhankelijk recht — teniet gaat (art. 3:81 BW).

7.2

Wanneer zulks ook zou opgaan in het geval de betalingen worden gedaan tijdens het

faillissement van de pandgever, zou dat echter meebrengen, dat de in artikel 57 lid 1 Fw

neergelegde bevoorrechte positie van de bank als pandhoudster illusoir wordt, en

bovendien het in 7.3. nader te noemen fixatiebeginsel gefrustreerd wordt.

7.3

Het is een beginsel van faillissementsrecht, dat door de intrede van het faillissement de

rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt (het

fixatiebeginsel). Dit beginsel brengt mee, dat ook de rechtspositie van de bank als (stil)

pandhoudster per faillissementsdatum onveranderlijk is geworden, hetgeen betekent, dat

de bank het recht heeft zich krachtens haar pandrecht bij voorrang op de verpande

vorderingen te verhalen en dat zij dit kan doen alsof er geen faillissement is, derhalve als

separatist (artikel 57 lid 1 Fw).

Met het fixatiebeginsel strookt niet om aan te nemen, dat de positie van de bank als

separatist nadelig beïnvloed kan worden ten gunste van de overige schuldeisers in het

faillissement door handelingen (betalingen) tijdens het bestaan van het faillissement

verricht.

Teneinde recht te doen aan de positie van de bank als separatist, moet dan ook

aangenomen worden, dat haar pandrecht niet is teniet gegaan met het teniet gaan van

de vorderingen, doch is komen te rusten op de ontvangen betalingen, waarop zij zich

ingevolge artikel 57 lid 1 Fw kan verhalen alsof er geen faillissement is.

7.4

Dat de bank zich als separatist kan verhalen op de tijdens het faillissement van

Connection ontvangen betalingen is ook in overeenstemming met de bedoeling van de

wetgever.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat de strekking van artikel 3:84 en afdeling 1 en

2 van titel 3.9. BW niet is om de cessie tot zekerheid, zoals die bestond onder het tot 1

januari 1992 geldende recht, te vervangen door een bezitloos pandrecht dat de

schuldeiser minder bescherming biedt, maar 'integendeel is gekozen voor een regeling

van bezitloos pandrecht waarmee praktisch hetzelfde resultaat als met

zekerheidseigendom kan worden bereikt, zij het ook op een duidelijker wijze' (Parl.

Gesch. Boek 3 (Inv.) blz. 1197). Onder het tot 1 januari 1992 geldende recht zou de

bank zich als zekerheidscessionaris als separatist op de tijdens faillissement ontvangen

Page 12: Magna Charta Webinars

12

betalingen hebben kunnen verhalen (HR 29 januari 1993, NJ 1994, 171 en RvdW 1993,

42 en HR 7 mei 1915, NJ 1915, 791).

7.5

Het onder 3.1.1.b weergegeven primaire standpunt van de curator ten aanzien van deze

betalingen moet dan ook verworpen worden.

Het enkele feit dat de pandgever, c.q. de curator, ingevolge artikel 3:246 lid 1 BW

inningsbevoegd blijft, zolang het pandrecht niet aan de schuldenaar is meegedeeld, doet

daaraan niet af, omdat het recht van de pandhouder op verhaal bij voorrang niet

afhankelijk is van de bevoegdheid tot inning.

Het subsidiaire standpunt van de curator, zoals weergegeven in overweging 3.1.3. en

3.1.4. faalt eveneens, omdat de bank, zoals de rechtbank hiervoor al overwoog, zich op

de ontvangen bedragen kan verhalen alsof er geen faillissement is, derhalve als

separatist.

In dit verband merkt de rechtbank nog op dat het enkele, in overleg met de curator,

achterwege laten door de bank van de mededeling van het stille pandrecht aan de

debiteuren van Connection, niet betekent dat de bank heeft afgezien van haar recht op

parate executie.

7.6

De bank heeft haar verweer in conventie/eis in reconventie ten aanzien van de tijdens

faillissement ontvangen betalingen niet alleen subsidiair, maar naar de rechtbank

begrijpt ook cumulatief, gebaseerd op het standpunt, dat zij zich terzake van deze

betalingen ook op verrekening kan beroepen.

De rechtbank acht dit juist.

Artikel 53 Fw bepaalt, dat hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is,

zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde kan verrekenen, indien beide zijn

ontstaan voor de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, voor de

faillietverklaring met de gefailleerde verricht.

De vordering van de bank op Connection is ontstaan voor faillietverklaring, terwijl de

hierbedoelde schuld van de bank aan Connection weliswaar is ontstaan door creditering

door de bank van de door Connection bij haar aangehouden rekeningen na de datum van

faillietverklaring, doch met overboekingen die strekten tot betaling van vorderingen die

voor de faillietverklaring door Connection waren verpand aan de bank (HR 29 januari

1993, NJ 1994, 171 en RvdW 1993, 42) en derhalve — anders dan het door de HR in NJ

1976, 249 berechte geval — voortvloeiden uit handelingen, voor de faillietverklaring met

Connection verricht.

Ten aanzien van de voor de datum van faillietverklaring ontvangen betalingen

7.7

De rechtbank is van oordeel, dat de bank zich ook ten aanzien van deze betalingen met

succes op compensatie kan beroepen, waarbij haar wetenschap omtrent het naderend

faillissement geen rol speelt.

Page 13: Magna Charta Webinars

13

Nu — aan de bank verpande — vorderingen door debiteuren van Connection zijn betaald

op de rekening-courant van Connection bij de bank en de bank de binnenkomende

bedragen door middel van creditering verrekent met het aanwezige debetsaldo, is naar

de maatstaven van artikel 53 Fw sprake van een toelaatbare schuldvergelijking. Anders

dan in de arresten van de HR van 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 en 8 juli 1987, NJ 1988,

104 het geval was, doet zich hier immers de situatie voor, dat de bank niet slechts een

'toevallig tussenstation' was in het moderne betalingsverkeer, maar tevens (stil)

pandhoudster. Het beroep van de bank op verrekening brengt in het onderhavige geval

geen wijziging in de voordien reeds gevestigde rangorde bij verhaal, inhoudende dat de

bank gerechtigd is tot verhaal bij voorrang boven andere crediteuren.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 3:81 lid 2, aanhef en sub a, 239 lid

3 en 246 BW en 53 en 54 F, althans de artt. 57 en 182F, en/of verzuim van het

vormvereiste van een toereikende motivering doordat de Rechtbank heeft geoordeeld als

vermeld in rovv. 7.1 tot en met 7.8 van het vonnis waarvan beroep, zulks ten onrechte

om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen

redenen:

1.

Ten onrechte oordeelt de Rechtbank in rov. 7.1 tot en met 7.5 van haar vonnis —

samengevat weergegeven — dat het recht van de pandhouder van een op de wijze als

vermeld in art. 3:239 lid 1 BW verpande vordering, zich in geval van (rechtsgeldige)

voldoening van de verpande vordering tijdens het faillissement van de pandgever, mede

uitstrekt over het ter voldoening van de vordering betaalde, ook indien de pandhouder

niet — voorafgaand aan de voldoening — aan de debiteur van de vordering mededeling

van de verpanding heeft gedaan als bedoeld in art. 3:239 lid 3 en 246 lid 1 BW. Dit

oordeel is onjuist omdat de pandhouder van een op genoemde wijze verpande vordering

blijkens art. 239 lid 3 en 246 zijn bevoegdheid om het hem verschuldigde daarop te

verhalen enkel kan uitoefenen indien hij die mededeling heeft gedaan voordat de

vordering bevrijdend is betaald en er geen grond bestaat om te oordelen of aan te

nemen, gelijk de Rechtbank doet, dat ten aanzien van bevrijdende betalingen gedaan

tijdens het faillissement van de pandgever iets anders heeft te gelden. Indien geen

mededeling van de verpanding is gedaan, dan is, zoals de Rechtbank in rov. 7.1 terecht

bij haar oordeel vooropstelt, de betaling aan de pandgever ingevolge art. 246 lid 1

bevrijdend en gaat het pandrecht op de vordering ingevolge art. 3:81 lid 2, aanhef en

sub a, BW teniet. Het pandrecht komt alsdan niet, zoals in het geval van art. 246 lid 5, te

rusten op het geïnde (en ook art. 6:36 BW is alsdan niet van toepassing). Het intreden

van het faillissement van de pandgever brengt in dit een en ander geen verandering. Ook

dan zal de pandhouder voor het verhaal van het hem verschuldigde op de verpande

vordering tijdig de weg van voorafgaande mededeling van de verpanding aan de debiteur

hebben te volgen. Anders dan de Rechtbank onder 7.2 en 7.3 van haar vonnis

overweegt, wordt daarmee noch de bevoorrechte positie van de pandhouder illusoir,

noch het zogenaamde fixatiebeginsel gefrustreerd (daargelaten of indien een en ander

wel zo zou zijn, daaraan te deze betekenis zou kunnen toekomen). Dat de pandhouder,

evenals vóór het faillissement, mededeling van de verpanding moet doen, vormt immers

geen aantasting van zijn bevoorrechte positie, evenmin als dat vóór het faillissement het

Page 14: Magna Charta Webinars

14

geval was, terwijl niet valt in te zien dat door de gelding van dit vereiste de rechtspositie

van betrokkenen na het intreden van het faillissement zou veranderen: deze blijft

integendeel juist geheel dezelfde. Het tenietgaan van het pandrecht door betaling tijdens

faillissement doordat geen mededeling is gedaan — naar welk tenietgaan de Rechtbank

in rov. 7.3 voor haar oordeel in dit verband verwijst — is inherent aan het pandrecht

zoals dat bij het intreden van het faillissement bestaat en betreft derhalve geen

verandering van de bij het intreden van het faillissement bestaande rechtsposities. De

conclusie waartoe de Rechtbank komt aan het slot van rov. 7.3 — dat het pandrecht van

de bank is komen te rusten op de aan de orde zijnde ontvangen betalingen (voor welke

conclusie overigens anders dan de Rechtbank in rov. 7.4 meent, geen steun te vinden

valt in de bedoeling van de wetgever: het mededelingsvereiste is juist welbewust in alle

scherpte door de wetgever gesteld en mits tijdig mededeling is gedaan, wordt ook bij de

onverkorte gelding van dit vereiste, overeenkomstig de door de Rechtbank aangehaalde

opmerking uit de parlementaire geschiedenis, met het zogeheten stille pandrecht

'praktisch hetzelfde resultaat bereikt' als voorheen onder het oude recht met de

zogeheten zekerheidscessie) — en hetgeen de Rechtbank nog nader in de aanvang van

rov. 7.5 overweegt — dat het standpunt van de curator ondanks het in art. 246 lid 1

bepaalde moet worden verworpen — kunnen gegeven een en ander geen stand houden.

Althans heeft het hier betoogde in beginsel te gelden en is het oordeel van de Rechtbank

hetzij onjuist, hetzij onvoldoende gemotiveerd, omdat hetgeen de Rechtbank overweegt

onvoldoende is om dat oordeel te kunnen dragen.

2.

Eveneens onjuist, danwel onbegrijpelijk is het oordeel van de Rechtbank in rov. 7.6 van

het vonnis dat de bank zich op grond van art. 53F terzake van de aan de orde zijnde, na

het faillissement ontvangen betalingen tevens kan beroepen op verrekening. Voor zover

dit oordeel voortbouwt op het in het vorige onderdeel van dit middel bestreden oordeel

van de Rechtbank, kan het om dezelfde redenen niet in stand blijven. Overigens geldt

dat niet valt in te zien dat de uit de ontvangst van de betalingen voortvloeiende schuld

van de bank kan worden aangemerkt als voortvloeiende uit voor de faillietverklaring met

Connection verrichte handelingen. De rechtstreekse oorzaak van die schuld ligt immers in

de door de debiteuren van de betreffende vorderingen (na de faillietverklaring) verrichte

betalingen, welke betalingen zelf geen verband houden met enige ten processe gebleken

rechtsverhouding tussen de bank en Connection, met name niet zoals de Rechtbank aan

haar oordeel ten grondslag lijkt te leggen, die welke is ontstaan door de verpanding van

de vorderingen door Connection aan de bank. Niet valt althans in te zien dat de bank,

gegeven de verpanding, in kwestie een beroep op verrekening zou toekomen.

3.

Voorts eveneens ten onrechte oordeelt de Rechtbank vervolgens in rov. 7.7 dat de bank

zich ook ten aanzien van de aan de orde zijnde, voor de datum van de faillietverklaring

ontvangen betalingen met succes op compensatie kan beroepen. Voor zover ook dit

oordeel voortbouwt op het in het eerste onderdeel van dit middel bestreden oordeel, kan

het om de in het eerste onderdeel genoemde redenen niet in stand blijven. Overigens

bestaat, anders dan de Rechtbank aanneemt, te dezen geen grond om een uitzondering

te maken op de regel dat in een geval als het onderhavige art. 54F zich tegen een beroep

op compensatie door de bank verzet indien de bank bij creditering van de rekening van

de schuldenaar, danwel bij aanvaarding van de opdracht daartoe en het geven van een

begin van uitvoering daaraan, weet dat het faillissement van de schuldenaar zal worden

Page 15: Magna Charta Webinars

15

aangevraagd c.q. reeds is aangevraagd. Dat de betalingen strekten ter voldoening van de

vorderingen die verpand waren aan de bank, levert anders dan het oordeel van de

Rechtbank inhoudt, niet een dergelijke grond op, althans niet nu de betalingen door haar

enkel werden ontvangen uit hoofde van het feit dat Connection bij haar een rekening

aanhield en/of de bank niet voorafgaand aan de betalingen mededeling van de

verpanding heeft gedaan aan de debiteuren van de vorderingen. Ook dit oordeel van de

Rechtbank is dus onjuist, danwel (zonder nadere, in het vonnis ontbrekende

redengeving) onbegrijpelijk.

4.

Althans is onjuist, danwel onvoldoende gemotiveerd, de verwerping door de Rechtbank in

rov. 7.5 van het daar bedoelde subsidiaire standpunt van de curator. Indien anders dan

in het eerste onderdeel van dit middel betoogd, de stille pandhouder in geval hij geen

mededeling heeft gedaan als bedoeld in art. 246 lid 1, wèl recht kan doen gelden op

hetgeen (bevrijdend) ter voldoening van de aan hem verpande vordering aan de failliete

boedel is betaald, dan heeft in elk geval te gelden dat met betrekking tot het betaalde

geen rechtsuitoefening heeft plaatsgevonden als bedoeld in art. 57F en/of dat (derhalve)

(in beginsel) de algemene faillissementskosten overeenkomstig art. 182 F over het

betaalde (in zijn geheel) dienen te worden omgeslagen.

5.

Voor zover overigens nog hetgeen de Rechtbank aan het slot van rov. 7.5 overweegt

aldus zou moeten worden begrepen dat de Rechtbank vaststelt dat de bank in overleg

met de curator de mededeling van het stille pandrecht aan de debiteuren van Connection

achterwege heeft gelaten, is die vaststelling onbegrijpelijk, danwel onvoldoende

gemotiveerd, of geeft deze blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De curator heeft

immers — onmiskenbaar — onder 4 tot en met 13 van zijn akte in conventie tevens

conclusie van antwoord in reconventie gemotiveerd betwist dat dit in overleg met hem

zou zijn gebeurd. Zonder te motiveren waarom aan die betwisting voorbij is gegaan,

welke motivering het vonnis van de Rechtbank niet bevat, kon de Rechtbank niet tot

bedoelde vaststelling komen.

Hoge Raad:

1

Het geding in eerste aanleg

Eiser tot cassatie — verder te noemen: de Curator — heeft bij exploit van 15 juni 1993

verweerster in cassatie — verder te noemen: de Bank — op verkorte termijn gedagvaard

voor de Rechtbank te Rotterdam. Na wijziging en aanvulling van zijn eis heeft de Curator

— voor zover in cassatie nog van belang — gevorderd de Bank te veroordelen om aan

hem te betalen de bedragen hierna genoemd onder 3.1, (viii) en (ix).

De Bank heeft tegen de vorderingen van de Curator verweer gevoerd en in reconventie

verklaring voor recht gevorderd:

Ter zake van betalingen tijdens het faillissement:

I.

Page 16: Magna Charta Webinars

16

dat de Bank gerechtigd is om, ter zake van alle bedragen die tijdens faillissement zijn of

worden voldaan door debiteuren van Connection door middel van girale betaling ten

gunste van een rekening ten name van Connection in de boeken van de Bank, voor zover

deze bedragen strekken ter gehele of gedeeltelijke voldoening van door Connection aan

de Bank stil verpande vorderingen, van welke verpandingen geen mededeling is gedaan

aan de debiteuren van de verpande vorderingen,

primair:

A.

zich op die bedragen te verhalen en deze in mindering te doen strekken op verplichtingen

van Connection jegens de Bank tot zekerheid waarvan verpanding heeft plaatsgevonden,

zonder dat de Bank tot enige afdracht van die bedragen aan de Curator gehouden is:

1.a.: op grond van uitsluitend het stille pandrecht van de Bank,

en

1.b.: op grond van uitsluitend de verrekeningsbevoegdheid van de Bank, althans op

grond van

2.

het stille pandrecht van de Bank gecombineerd met haar verrekeningsbevoegdheid;

althans, subsidiair:

B.

haar verplichting tot afdracht van die aldus betaalde bedragen jegens de Curator te

verrekenen met even hoge verplichtingen van de Curator jegens de Bank op grond van

ongegronde verrijking;

en tevens:

II.

dat de Curator verplicht is om, ter zake van alle bedragen die tijdens het faillissement

zijn of worden voldaan door debiteuren van Connection door middel van:

hetzij girale betaling ten gunste van een rekening ten name van Connection of een

faillissementsrekening ten name van de Curator, in de boeken van enige andere instelling

dan de Bank,

hetzij contante betaling aan de Curator, voor zover deze bedragen strekken ter gehele of

gedeeltelijke voldoening van door Connection aan de Bank stil verpande vorderingen, van

welke verpandingen geen mededeling is gedaan aan de debiteuren van de verpande

vorderingen, onmiddellijk en volledig af te dragen aan de Bank alle aldus betaalde

bedragen, zonder enige verrekening, inhouding of korting;

Page 17: Magna Charta Webinars

17

althans:

IIIA.: voor zover beide hierboven sub IA en IB gevraagde verklaringen voor recht zouden

worden geweigerd, dat de Curator gehouden is de Bank in het faillissement van

Connection toe te laten als boedelschuldeiser ten belope van het bedrag van de

betalingen door debiteuren als sub IA en IB omschreven; en tevens:

IIIB.: voor zover de hierboven sub II gevraagde verklaring voor recht zou worden

geweigerd, dat de Curator gehouden is de Bank in het faillissement van Connection toe

te laten als boedelschuldeiser ten belope van het bedrag van de betalingen door

debiteuren als sub II omschreven;

Ter zake van betalingen vóór faillissement:

IV.

dat de Bank gerechtigd is om, ter zake van alle bedragen die vóór faillissement zijn

voldaan door debiteuren van Connection door middel van girale betaling ten gunste van

een rekening ten name van Connection in de boeken van de Bank, voor zover deze

bedragen strekken ter gehele of gedeeltelijke voldoening van door Connection aan de

Bank stil verpande vorderingen, van welke verpandingen geen mededeling is gedaan aan

de debiteuren van de verpande vorderingen,

primair:

A.

zich op die bedragen te verhalen en deze in mindering te doen strekken op verplichtingen

van Connection jegens de Bank tot zekerheid waarvan verpanding heeft plaatsgevonden,

zonder dat de Bank tot enige afdracht van die bedragen aan de Curator is gehouden:

1.a.: op grond van uitsluitend het stille pandrecht van de Bank,

en

1.b.: op grond van uitsluitend de verrekeningsbevoegdheid van de Bank, althans op

grond van

2

het stille pandrecht van de Bank gecombineerd met haar verrekeningsbevoegdheid;

althans, subsidiair:

B.

haar verplichting tot afdracht van die bedragen jegens de Curator te verrekenen met

even hoge verplichtingen van de Curator jegens de Bank op grond van ongegronde

verrijking;

althans:

V.

Page 18: Magna Charta Webinars

18

voor zover de hierboven sub IV gevraagde verklaring voor recht zou worden geweigerd,

dat de Curator gehouden is de Bank in het faillissement van Connection toe te laten als

boedelschuldeiser ten belope van het bedrag van de betalingen door debiteuren als sub

IV omschreven.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 juli 1994 in conventie de vorderingen van de Curator

afgewezen en in reconventie verklaringen voor recht gegeven zoals hierna onder 3.2 is

vermeld.

(…)

3

Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

i.

De Bank heeft crediet verleend aan Connection Technology BV (verder: Connection).

ii.

Bij overeenkomst van 30 augustus 1985 heeft Connection zich jegens de Bank verplicht

al haar uitstaande en toekomstige vorderingen aan de Bank te cederen tot zekerheid

voor de stipte voldoening van al haar verplichtingen jegens de Bank. De uit deze

overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot overdracht tot zekerheid moet met ingang

van 1 januari 1992 worden aangemerkt als een verbintenis tot vestiging van pandrecht

op de bedoelde vorderingen.

iii.

Sedert 1 januari 1992 heeft Connection ter voldoening aan de onder (ii) genoemde

verbintenis, haar uitstaande vorderingen periodiek aan de Bank verpand bij

geregistreerde onderhandse akten, zonder mededeling daarvan aan de schuldenaren van

de vorderingen.

iv.

Op 6 november 1992 is bij geregistreerde onderhandse akte ten behoeve van de Bank

stil pandrecht gevestigd op de per 31 oktober 1992 uitstaande vorderingen van

Connection in totaal ten bedrage van ƒ 1 508 688,09.

v.

De Bank heeft op 13 november 1992 vernomen dat Connection voornemens was aangifte

te doen tot haar faillietverklaring. Zij heeft op 16 november 1992 het crediet aan

Connection met onmiddellijke ingang opgezegd. De vordering van de Bank op Connection

bedroeg ten tijde van de faillietverklaring (afgezien van lopende rente en kosten) ƒ 4 644

502,80.

vi.

Page 19: Magna Charta Webinars

19

Op 16 november 1992 heeft Connection aangifte gedaan tot haar faillietverklaring. Bij

vonnis van 17 november 1992 is Connection door de Rechtbank te Haarlem in staat van

faillissement verklaard. Daarbij werd de Curator als zodanig benoemd.

vii.

Op 25 en 26 november 1992 heeft de Bank mededeling van haar pandrecht gedaan aan

de schuldenaren van de verpande vorderingen.

viii.

De Bank heeft in de periode van 13 tot en met 16 november 1992 op de bij haar ten

name van Connection geadministreerde rekeningen girale betalingen ontvangen van

onderscheidenlijk ƒ 30 077,20 en DM 10 408,30, welke betalingen strekten tot

voldoening van stil aan de Bank verpande vorderingen van Connection.

ix.

In de periode van 17 tot en met 26 november 1992 heeft de Bank aldus ƒ 143 875,46

onderscheidenlijk DM 5410,89 ontvangen.

3.2

De Curator heeft in dit geding in conventie gevorderd dat de Bank zal worden

veroordeeld om aan hem de in 3.1 onder (viii) en (ix) genoemde bedragen te betalen.

In reconventie heeft de Bank de hiervoor onder 1 weergegeven verklaringen voor recht

gevorderd. De gevorderde verklaringen voor recht komen hierop neer dat de Bank ter

zake van alle betalingen, door schuldenaren van stil aan de Bank verpande vorderingen

gedaan tijdens het faillissement, als uitsluitend gerechtigde wordt erkend hetzij op grond

van pandrecht, van verrekeningsbevoegdheid of van beide in combinatie, hetzij omdat de

Bank te dier zake boedelschuldeiser is, en dat hetzelfde geldt voor alle betalingen die

vóór het faillissement waren ontvangen op de door Connection bij de Bank aangehouden

rekeningen.

De Rechtbank heeft in overeenstemming met het primaire standpunt van de Bank

geoordeeld, kort samengevat, (a) dat de Bank zich op alle tijdens en vóór het

faillissement op de bij haar aangehouden rekeningen van Connection binnengekomen

bedragen integraal kan verhalen, zulks op grond van haar pandrecht en haar

verrekeningsbevoegdheid, en (b) dat de Curator verplicht is alle andere tijdens het

faillissement op de aan de Bank verpande vorderingen betaalde bedragen aan de Bank af

te dragen, ongeacht of deze bedragen contant aan de Curator dan wel via andere

bankrekeningen op naam van de Curator of van Connection zijn voldaan.

Tegen deze beslissingen van de Rechtbank richt zich het middel, dat uit vijf onderdelen

bestaat.

3.3.1

De onderdelen 1 en 4 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in

haar rov. 7.1 tot en met 7.5, kort samengevat erop neerkomend dat de Bank zich

ingevolge art. 57 lid 1F. op de door de Curator ontvangen bedragen kan verhalen alsof er

geen faillissement was; voorts, dat uit het beginsel dat door de intreding van het

Page 20: Magna Charta Webinars

20

faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt,

voortvloeit dat het stil pandrecht van de Bank door voldoening van de verpande

vorderingen niet teniet is gegaan maar is komen te rusten op de ontvangen betalingen.

3.3.2

Deze oordelen worden met name door onderdeel 1 van het middel terecht als onjuist

bestreden. De pandgever ontleent aan art. 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid te eigen

behoeve nakoming van stil verpande vorderingen te eisen en betaling daarvan in

ontvangst te nemen zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van

de verpande vorderingen is gedaan. Door faillietverklaring van de pandgever gaat deze

bevoegdheid op de Curator over, zij het dat de Curator haar ten behoeve van de boedel

uitoefent. De pandhouder heeft generlei aanspraak op afdracht van hetgeen de

pandgever of, na diens faillietverklaring, de Curator in ontvangst neemt. De pandhouder

ontleent ook aan art. 57 lid 1 niet de bevoegdheid zich buiten de afwikkeling van het

faillissement om te verhalen op hetgeen de Curator op de voet van art. 3:246 lid 1 heeft

geïnd.

3.3.3

Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in

ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering

rustende pandrecht. Bij gebreke van een daartoe strekkende regel, kan niet worden

aanvaard dat het pandrecht komt te rusten op het geïnde. Weliswaar is het een beginsel

van faillissementsrecht dat door het intreden van het faillissement de rechtspositie van

alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt (HR 18 december 1987, NJ 1988,

340), doch uit dit beginsel kan, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet worden

afgeleid dat in het geval van het na faillietverklaring tenietgaan van een verpand goed

van rechtswege pandrecht komt te rusten op hetgeen geacht kan worden voor het

tenietgegane goed in de plaats te zijn getreden. Het op deze wijze ontstaan van

pandrecht zou slechts op grond van een daartoe strekkende wettelijke bepaling kunnen

worden aangenomen, doch zodanige bepaling ontbreekt voor het hier bedoelde geval.

3.3.4

Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en

staat het hem op grond van art. 57 lid 1 vrij de verpanding mee te delen aan de

schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning op

de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent hem geen aanspraak op

afdracht van hetgeen de Curator op de voet van art. 3:246 lid 1 heeft geïnd. Een

dergelijke aanspraak komt de pandhouder immers ook buiten faillissement van de

pandgever niet toe.

3.4.1

Het onjuist bevinden van voormelde oordelen van de Rechtbank betekent evenwel nog

niet zonder meer dat de Hoge Raad de door de Curator primair verdedigde — onder meer

aan onderdeel 1 ten grondslag gelegde — zienswijze kan aanvaarden. Daarom dient,

mede in verband met de subsidiaire zienswijze van de Curator, die door de Rechtbank

uitdrukkelijk mede is verworpen, maar in cassatie door middel van het vierde onderdeel

opnieuw wordt verdedigd, thans te worden onderzocht of, zo de pandhouder niet als

separatist kan optreden, hij anderszins enig recht kan doen gelden op hetgeen ter

Page 21: Magna Charta Webinars

21

voldoening van de verpande vordering is betaald aan de Curator in het faillissement van

de pandgever.

3.4.2

Tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van het stil pandrecht (hierna: 3.4.3)

moet bij dit onderzoek worden vooropgesteld dat in het geval van de onder het vóór 1

januari 1992 geldende recht in zwang zijnde cessie tot zekerheid van vorderingen de in

art. 668 lid 2 (oud) BW vereiste betekening van de cessie achterwege placht te blijven.

De vordering behoorde ook zonder die betekening aan de cessionaris toe en maakte geen

deel uit van de boedel van de cedent. De Curator was daarom gehouden hetgeen hij ter

voldoening van de gecedeerde vordering mocht hebben ontvangen, af te dragen aan de

cessionaris.

3.4.3

Bij de behandeling van de Invoeringswet is, naar aanleiding van door het Nederlands

Genootschap van Bedrijfsjuristen uitgesproken vrees dat het stil pandrecht de

schuldeisers geringere zekerheid zal gaan bieden dan de toen gangbare

zekerheidseigendom, van regeringszijde de verzekering gegeven dat met het stil

pandrecht — waarvoor in overeenstemming met de zienswijze van de Tweede Kamer was

gekozen — 'praktisch hetzelfde resultaat als met zekerheidseigendom kan worden

bereikt', waaraan nog is toegevoegd dat de wettelijke regeling nu zo is opgezet 'dat

bestaande financieringspatronen, ondanks de wetstechnisch andere opzet van de nieuwe

regeling, onder het nieuwe recht zonder moeilijkheid kunnen worden gecontinueerd'

(Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1197).

Met deze uitlatingen van de regering valt de door de Curator primair verdedigde

zienswijze moeilijk te verenigen. Volgens deze zienswijze kan de stil pandhouder, zolang

hij zijn pandrecht niet heeft medegedeeld, geen aanspraak doen gelden op betalingen op

de hem verpande vorderingen die tijdens het faillissement van de pandgever worden

ontvangen, omdat door die betalingen zijn pandrecht volledig is tenietgegaan terwijl, is

de stil pandhouder een bank, op dezelfde grond evenmin aanleiding bestaat op de

strenge leer van de jurisprudentie op het stuk van verrekening tijdens en in het zicht van

faillissement een uitzondering te maken. In deze zienswijze bestaat, in geval van

faillissement van de pandgever, tussen de positie van de stil pandhouder die niet heeft

meegedeeld, en die van een crediteur die zich de vorderingen van zijn debiteur tot

zekerheid had doen overdragen (zie 3.4.2), ten nadele van de stil pandhouder een

essentieel verschil.

Daarentegen wordt aan voormelde uitlatingen van de regering recht gedaan en

bovendien voorkomen dat stil pandhouders — teneinde hun positie met het oog op een

mogelijk faillissement van hun pandgevers veilig te stellen — voortijdig mededeling gaan

doen, indien wordt aangenomen dat wanneer de Curator een stil verpande vordering

heeft geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan,

de pandhouder zijn voorrang op het geïnde behoudt. Hij moet weliswaar wachten tot de

uitdelingslijst verbindend is geworden en hij draagt op de voet van art. 182 lid 1F. bij in

de algemene faillissementskosten, maar hij heeft aanspraak erop bij de uitdeling

overeenkomstig zijn aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan. Zulks

strookt ook met het bepaalde bij art. 58 F.: verkoop door de Curator van een verpande

Page 22: Magna Charta Webinars

22

roerende zaak doet het pandrecht tenietgaan; de pandgever behoudt echter zijn

voorrang op de opbrengst.

3.4.4

Het voorgaande brengt mee dat ook onderdeel 4 terecht is voorgesteld.

3.5.1

De onderdelen 2 en 3 van het middel zijn gericht tegen de rov. 7.6 en 7.7 van de

Rechtbank waarin deze, kort samengevat, oordeelt dat de Bank bevoegd is tot

verrekening van girale betalingen, die strekten tot voldoening van aan de Bank stil

verpande vorderingen, ongeacht of de Bank deze betalingen heeft ontvangen in de

periode van 13 tot en met 16 november 1992, in welke periode zij ervan kennis droeg

dat faillietverklaring van Connection was te verwachten, dan wel in de periode van 17 tot

en met 26 november 1992 na de faillietverklaring maar vóór mededeling van de

verpanding aan de schuldenaren van de verpande vorderingen. Voor zover het de

eerstbedoelde periode betreft geldt dit volgens de Rechtbank, omdat als gevolg van de

verpanding de ontvangen betalingen wel verband hielden met de rechtsverhouding

tussen de Bank en Connection. Met betrekking tot de tweede periode geldt zulks volgens

de Rechtbank omdat verrekening door de Bank geen wijziging bracht in de voordien

reeds bestaande rangorde.

3.5.2

Beide onderdelen falen omdat de oordelen van de Rechtbank juist zijn. In de rechtspraak

van de Hoge Raad is weliswaar aanvaard dat bankinstellingen zich ter zake van op een

rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen

beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling

wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens faillietverklaring, maar er

bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van toepassing te oordelen op de

mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die op deze

tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil verpande vorderingen ter zake

waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan.

In de eerste plaats heeft een bankinstelling in dat geval, behoudens een enkele

uitzondering, reeds een voorrang boven de andere schuldeisers, zoals mede voortvloeit

uit hetgeen hiervoor onder 3.4.3 is overwogen, zodat niet kan worden gezegd dat de

bankinstelling zich door verrekening een uitzonderingspositie ten opzichte van de andere

schuldeisers verschaft.

In de tweede plaats verdient opmerking dat een bankinstelling onder het vóór 1 januari

1992 geldende recht zich door verrekening kon verhalen op hetgeen zij ontving ter

voldoening van een aan haar tot zekerheid gecedeerde vordering (HR 29 januari 1993,

NJ 1994, 171). Het strookt met de opzet van het stil pandrecht, die ertoe strekt het

mogelijk te maken de onder het oude recht bestaande financieringspatronen te

continueren — zie hetgeen daaromtrent van regeringszijde is opgemerkt, hiervoor onder

3.4.3 aangehaald — de bevoegdheid tot verrekening door een bankinstelling óók te

aanvaarden ten aanzien van een door haar ontvangen betaling, strekkende tot

voldoening van een aan haar stil verpande vordering.

3.6

Page 23: Magna Charta Webinars

23

De gegrondbevinding van de onderdelen 1 en 4 brengt mee dat het vonnis van de

Rechtbank niet in stand kan blijven. Onderdeel 5 behoeft geen bespreking.

3.7

De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.

De hiervoor onder 1 vermelde vorderingen van de Curator zijn terecht afgewezen, zodat

het dictum van het vonnis van de Rechtbank in zoverre in stand kan blijven.

Wat de hiervoor onder 1 weergegeven vorderingen van de Bank betreft, heeft de

Rechtbank die onder I, A, 2 en IV, A, 2 terecht toegewezen, zodat het dictum van haar

vonnis ook in zoverre in stand kan blijven. Daarentegen heeft zij de vordering onder II

ten onrechte toegewezen, zodat haar vonnis in zoverre moet worden vernietigd. Dit

laatste brengt mee dat alsnog de vordering onder IIIB moet worden onderzocht, omdat

de Rechtbank daaraan niet is toegekomen. Ook deze vordering moet worden afgewezen.

De Curator had ingevolge art. 3:246 lid 1 een eigen recht om ten behoeve van de boedel

stil verpande vorderingen te innen zolang geen mededeling van de verpanding aan de

schuldenaar van de verpande vorderingen was gedaan. Er is derhalve geen sprake van

ongerechtvaardigde verrijking van de boedel nu, zo al van verrijking sprake mocht zijn,

die verrijking wordt gerechtvaardigd door de bevoegdheid van de Curator om, zolang de

bedoelde mededeling niet was gedaan, betalingen strekkende tot voldoening van de stil

verpande vorderingen in ontvangst te nemen.

Tenslotte vindt de Hoge Raad aanleiding om, nu partijen alsnog over en weer in het

ongelijk worden gesteld, de kosten van het geding in eerste aanleg te compenseren,

zodat het vonnis van de Rechtbank ook op het stuk van de kostenveroordelingen moet

worden vernietigd.

4

Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 1 juli 1994, doch uitsluitend

voor wat betreft de daarin in reconventie onder II gegeven verklaring voor recht en de in

conventie en in reconventie uitgesproken kostenveroordelingen;

wijst af het door de Bank onder II en IIIB gevorderde;

compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen

kosten draagt;

veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan

de zijde van de Curator begroot op ƒ 4861,46 aan verschotten en ƒ 3500 voor salaris.

NootNaar boven

Auteur: W.M. Kleijn

1

Het principiële belang van de beslissing

Page 24: Magna Charta Webinars

24

De beslissing van de Hoge Raad inzake de positie van een stil pandhouder van

vorderingen, die tevens een rekening-courant heeft met de intussen failliet verklaarde

debiteur-pandgever, ontleent o.m. haar belang aan de door de Hoge Raad hierbij aan de

orde gestelde verhouding tussen de (oude) fiduciaire eigendom en het nieuwe (stil)

pandrecht.

Een kennelijk zeer belangrijke rol bij de onderhavige beslissing heeft immers gespeeld

het feit, dat bij de invoering van het NBW in 1992 van regeringswege de verzekering is

gegeven, dat met het stil pandrecht praktisch hetzelfde resultaat kan worden bereikt, als

met zekerheidseigendom en voorts dat bestaande financieringspatronen, ondanks

wetstechnische andere opzet van de nieuwe regeling onder het nieuwe recht, zonder

moeilijkheden kunnen worden gecontinueerd. Zie daarover rov. 3.4.3, waar ook de

vindplaats in de Parl. Gesch.

Mede blijkens andere arresten in het recente verleden heeft de Hoge Raad het

vorenstaande als uitgangspunt gekozen voor de benadering van de werking van het (stil)

pandrecht en waarschijnlijk ook voor het bezitloos pandrecht. Alleen daar waar bepaalde

juridische effecten specifiek aan het eigendomskarakter van de zekerheidseigendom zijn

verbonden, kan het zijn, dat de andere geaardheid van het pandrecht dáár tot een

andere oplossing leidt, maar, zoals het thans lijkt, alleen als de wet of het wettelijk

systeem daartoe dwingt (zie hierna onderdeel 3 van deze annotatie).

Het belang van dit algemeen uitgangspunt van de Hoge Raad zal mede blijken uit de hier

te behandelen onderdelen van de onderhavige uitspraak.

2

De belangrijkste feitelijke uitgangspunten

De Bank sloot in 1985 een kredietovereenkomst met C (Connection) krachtens welke

overeenkomst C aan de Bank zou overdragen tot zekerheid van het aan hem verleende

krediet zijn uitstaande en toekomstige vorderingen. Door de invoering van het NBW is

een en ander omgezet in een verplichting tot verpanding en uit dien hoofde zijn de

bedoelde vorderingen aan de Bank periodiek in stil pandrecht gegeven, zulks het laatst

alle vorderingen per 31 okt. 1992 uitstaande. Op 16 nov. 1992 zegde de Bank het krediet

op, op 17 nov. 1992 werd C failliet verklaard en op 25 en 26 nov. 1992 zette de Bank het

stil pandrecht om in een openbaar pandrecht door mededeling van de verpanding aan de

debiteuren van de verpande vorderingen.

Gedurende deze perioden hadden er vier soort betalingen op de verpande vorderingen

plaats:

A.

aan de Bank vóór het faillissement

B.

aan de Bank ná het faillissement, beide via de girale bankrekening van de pandgever

C.

aan de pandgever vóór het faillissement

Page 25: Magna Charta Webinars

25

D.

aan de curator van de pandgever ná het faillissement.

Het ging nu om de vraag of de Bank rechten kon doen gelden op deze geïnde bedragen.

Daarbij stonden er twee dingen vast. Als de Bank geldig het stille pandrecht door

mededeling kon omzetten in een openbaar pandrecht was de Bank nadien gerechtigd tot

inning van deze verpande vorderingen. Deze mededeling deed de Bank, als gezegde op

25 en 26 nov. 1992 en de Bank kan dit ook na faillissement van de pandgever met

rechtsgevolg doen (aldus rov. 3.3.4), zodat de Bank vanaf dat tijdstip inningsbevoegd in

de zin van art. 3:246 BW werd, in plaats van de pandgever (curator).

3

Vorderingen vóór mededeling aan de betreffende debiteuren door de pandgever geïnd

vóór de faillietverklaringen en de curator ná de faillietverklaring

Op grond van hun bevoegdheid tot inning ex art. 3:246 lid 1 BW geschiedt deze inning

(vóór de mededeling door de pandhouder) door de pandgever te eigen behoeve,

respectievelijk ten behoeve van de failliete boedel en daarmede was het pandrecht op de

geïnde vorderingen tenietgegaan. In beginsel behoort het geïnde dan tot het vermogen,

resp. de failliete boedel van de pandgever en is er geen verplichting tot afdracht aan de

pandhouder van het geïnde (geen zaaksvervanging).

Op deze hoofdregel geldt echter weer een uitzondering voor hetgeen de curator in zijn

hoedanigheid terzake van de verpande vorderingen heeft geïnd. Omdat met het stil

pandrecht praktisch hetzelfde resultaat als met zekerheidseigendom dient te worden

bereikt — krachtens een desbetreffende verzekering van regeringswege aan de Tweede

Kamer — en de bestaande financieringspatronen dienen te kunnen worden gecontinueerd

na 1 januari 1992 (zie rov. 3.4.3) past de Hoge Raad op de door de curator geïnde

bedagen de rechtsgevolgen, die bij een zekerheidseigendom golden, gelijkelijk op stil

pandrecht toe (vgl. hetgeen gezegd is in onderdeel 1 hierboven).

Op grond van deze redenering dient de curator de aan hem betaalde bedragen uit stil

verpande vorderingen onder aftrek van een bijdrage in de algemene

faillissementskosten, na het verbindend worden van de uitdelingslijst, aan de pandhouder

uit te betalen; in zoverre is de pandhouder geen separatist t.a.v. het geïnde, maar

behoudt hij wel zijn verhaalsrecht.

De Hoge Raad trekt hier de vergelijking met de opbrengst van een verkoop van een

verpande roerende zaak (art. 56 FW) door de curator en voert tevens als argument aan,

dat door deze handelwijze de pandhouders minder geneigd zijn voortijdig mededeling

van de verpanding te doen met het oog op een mogelijk faillissement van de pandgever.

Of dit argument in de praktijk veel gewicht in de schaal zal leggen, is betwistbaar, want

de faillissementskosten zijn meestal niet te verwaarlozen en — op de uitdelingslijst —

evenmin de (fiscale) voorrechten die mogelijk boven pand gaan.

Uiteraard geldt deze afdrachtsplicht niet voor hetgeen de pandgever zelf heeft geïnd vóór

het faillissement.

4

Page 26: Magna Charta Webinars

26

Vorderingen geïnd via girale betalingen op rekening van de pandgever bij de Bank-

pandhouder

Hier zijn drie perioden te onderscheiden:

a.

inning ná het faillissement van de pandgever

b.

inning op een moment, waarop de Bank kennis droeg, dat het faillissement van de

pandgever was te verwachten

c.

inning vóór de sub b bedoelde periode.

In deze casus ging het — als zo vaak in de praktijk — om girale betalingen op rekening

van de pandgever-cliënt bij de Bank-crediteur-pandhouder en de vraag of de Bank deze

kan verrekenen met zijn vordering ten laste van de cliënt.

Tot dusver was door de Hoge Raad aangenomen, dat de Banken zich niet op verrekening

met deze girale betalingen konden beroepen ingeval van ontvangst in de hierboven

aangegeven periodes a en b (zie het slot van punt 17 van de conclusie van de Adv.-

Gen.). Daar ging het echter niet om betalingen op verpande vorderingen. De Hoge Raad

acht deze ‘strenge regels’ niet toepasselijk op betalingen via deze weg van (stil)

verpande vorderingen. Dáár is verrekening door de Bank dus wél mogelijk, evenals dat

het geval was ten aanzien van tot zekerheid gecedeerde vorderingen vóór 1992 (HR 29

jan. 1992, NJ 1994, 171); dit laatste op basis van de argumentatie omtrent de

continuering van de rechtsgevolgen van de fiduciaire cessie, zoveel als dat mogelijk is.

5

Conclusie

In dit onderschrift is volstaan met een korte weergave van deze voor de praktijk van de

financiering belangrijke uitspraak in sprongcassatie. Voor literatuur, rechtspraak en

uitvoerige argumentatie zij verwezen naar de fraaie conclusie van de Adv.-Gen.

Zoals reeds in onderdeel 1 is opgemerkt, is dat ook buiten de situatie van deze casus,

van bijzonder belang dat duidelijk richtinggevend is bij de werking van stil (en bezitloos)

pand om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de rechtsgevolgen van fiduciaire eigendom.

Hieruit blijkt dat continuatie van de rechtsgevolgen van de vóór 1992 redelijk goed

functionerende zekerheidsrechten bij de financiering, na afschaffing van de fiduciaire

eigendom, wellicht ook elders te verwachten is.

WMK

Page 27: Magna Charta Webinars

27

NJ 2000, 158: Van Gorp q.q./Rabo Breda

Instantie: Hoge Raad Datum: 23 april 1999

Magistraten:

Roelvink, Korthals Altes, Heemskerk, Fleers, De Savornin Lohman

Zaaknr: 16782, C97/261

Conclusie:

A‑G De Vries Lentsch-Kostense

LJN: ZC2940

Noot: W.M. Kleijn Roepnaam: Van Gorp q.q./Rabo Breda

Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1999:ZC2940, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑1999

Wetingang: Fw art. 53

Brondocument: HR, 23-04-1999, nr 16782, nr C97/261

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieNoot

EssentieNaar boven

Faillissement en verrekening (in rekening courant) t.a.v. betaling koopprijs stil verpande

(verkochte) zaken.

Een ‘stil’ pandrecht op roerende zaken komt niet van rechtswege te rusten op de

vordering tot betaling van de koopprijs van die zaken indien deze met toestemming van

de pandhouder aan een derde worden verkocht; de Bank/pandhouder kan zich ingevolge

art. 53 lid 1F. niet op verrekening beroepen ten aanzien van betalingen die de

derde/koper na de faillietverklaring van de pandgever doet op de rekening van deze

pandgever bij de Bank; voor een uitzondering op genoemde bepaling als aanvaard voor

betalingen ter voldoening van aan de Bank stil verpande vorderingen bestaat geen

grond.

SamenvattingNaar boven

Debiteur van de Bank draagt in 1991 inventaris en voorraden tot zekerheid voor de

betaling van een lening over aan de bank. Per 1 januari 1992 is deze eigendom omgezet

in een stil pandrecht. Met toestemming van de bank wordt de inventaris aan een derde

verkocht. Nadat een van de drie termijnen door de koper is betaald door storting op de

bankrekening van de verkoper gaat deze failliet. Nadien worden de twee resterende

termijnen eveneens op deze bankrekening betaald. De Bank verrekent deze betaling met

haar vordering op de failliet. De curator vordert van de bank betaling van de twee

termijnen aan de boedel. Het hof wijst de vordering af met een beroep op HR 17 februari

1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN). Ten onrechte naar blijkt uit het volgende.

Page 28: Magna Charta Webinars

28

Een pandrecht dat op roerende zaken is gevestigd zonder dat deze in de macht van de

pandhouder zijn gebracht komt niet van rechtswege te rusten op de vordering tot

betaling van de koopprijs van die zaken indien deze met toestemming van de

pandhouder aan een derde worden verkocht. De Bank heeft ook niet gesteld dat zij bij

het geven van haar toestemming tot de verkoop van de inventaris een pandrecht op de

vordering van de debiteur/verkoper op de koper heeft doen vestigen. Het hof heeft

terecht de stelling van de Curator dat de Bank geen pandrecht op die vordering had, als

juist aanvaard. Daarvan uitgaande, heeft het hof echter ten onrechte geoordeeld dat de

Bank haar vordering op de verkoper wil verrekenen met bedragen die zij op de rekening

van de verkoper ontvangt ‘met betrekking tot dat stil c.q. bezitloos pandrecht’.

Niet valt in te zien op welke andere grond de Bank met voorrang boven andere

schuldeisers recht zou kunnen doen gelden op de door koper betaalde bedragen.

Nu de door koper gedane betalingen ook niet hun oorzaak vinden in de vóór de

faillietverklaring van de verkoper tussen de Bank en deze gesloten overeenkomst, staat

het bepaalde in art. 53 lid 1F. in de weg aan verrekening als door de Bank toegepast.

Voor een uitzondering — als aanvaard in voormeld arrest van 17 februari 1995 op de in

dat arrest uiteengezette gronden — op de regel dat een bank zich ter zake van een op de

rekening van haar cliënt gedane girale betaling niet op verrekening kan beroepen indien

deze betaling is ontvangen nadat de cliënt in staat van faillissement is verklaard, is in

een geval als het onderhavige geen plaats.

Anders dan het hof nog heeft overwogen, zou de Bank in de onderhavige situatie,

wanneer deze zich vóór 1 januari 1992 zou hebben voorgedaan, zich niet ‘als

zekerheidseigenaar door verrekening … hebben kunnen verhalen’. Volgens het vóór 1

januari 1992 geldende recht kon degene aan wie roerende zaken tot zekerheid in

eigendom waren overgedragen, zich na onderhandse verkoop van die zaken door zijn

wederpartij aan een derde, ongeacht of zulks met zijn toestemming geschiedde, niet met

voorrang boven andere schuldeisers verhalen op de door de derde betaalde koopprijs.[1]

Partij(en)Naar boven

Mr. Cornelis Johannes Erik Antonius van Gorp, in zijn hoedanigheid van curator in het

faillissement van Wollie BV te Breda, eiser tot cassatie, adv. mr. J.C. van Oven,

tegen

Coöperatieve Rabobank Breda BA, te Breda, verweerster in cassatie, adv. mr. S.A. Boele.

Bewerkte uitspraakNaar boven

Voorgaande uitspraakNaar boven

Hof:

4. De beoordeling

4.1

In hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.

Page 29: Magna Charta Webinars

29

a.

Bij onderhandse akte van 12 augustus 1991 heeft Wollie BV haar inventaris en voorraden

overgedragen aan de Rabobank tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de

Rabobank van haar te vorderen had of mocht krijgen. Met ingang van 1 januari 1992 is

deze eigendomsoverdracht tot zekerheid ingevolge artikel 86 van de Overgangswet

Nieuw BW omgezet in een bezitloos pandrecht op voormelde zaken.

b.

Op 23 november 1994 is tussen Wollie BV en de heer Bulten een schriftelijke

koopovereenkomst tot stand gekomen waarbij Wollie BV de inventaris aan Bulten

verkocht voor een koopsom van ƒ 100 000. Overeengekomen werd dat de betaling zou

geschieden in drie termijnen. De eerste termijn, ad ƒ 50 000, zou vervallen op 30

december 1994, de tweede, ad ƒ 25 000, op 28 februari 1995 en de derde termijn,

eveneens ad ƒ 25 000, op 31 maart 1995. In de overeenkomst is voorts bepaald dat

betaling diende te geschieden op de rekening die Wollie BV bij de Rabobank aanhield

onder nummer 31.13.55.846. Verder werd overeengekomen dat Wollie BV zich de

eigendom van de inventaris voorbehield totdat Bulten ten volle aan zijn verplichtingen

zou hebben voldaan.

c.

Op of omstreeks 30 november 1994 heeft Bulten op genoemde rekening een bedrag van

ƒ 50 000 betaald.

d.

Bij vonnis van 14 februari 1995 is Wollie BV door de rechtbank te Arnhem failliet

verklaard met benoeming van mr Van Gorp tot curator.

e.

Op of omstreeks 28 februari 1995 heeft Bulten een bedrag van ƒ 25 000 op

eerdergenoemde bankrekening voldaan en op of omstreeks 17 maart 1995 een bedrag

van ƒ 17 388. Tussen partijen staat vast dat Bulten bij de laatste betaling terecht op het

door hem verschuldigde bedrag ad ƒ 25 000 een aantal bedragen in mindering had

gebracht, zodat Bulten met de voldoening van ƒ 17 388 aan zijn betalingsverplichtingen

had voldaan.

f.

De vordering die de Rabobank per 7 april 1995 op Wollie BV had, bedroeg (afgezien van

rente en kosten) ƒ 315 144,56, waarbij de door Bulten betaalde bedragen ad ƒ 25 000

en ƒ 17 388 reeds op de vordering van de Rabobank in mindering waren gebracht.

4.2

De curator vordert in deze procedure de veroordeling van de Rabobank om aan hem de

hiervoor genoemde bedragen van ƒ 25 000 en ƒ 17 388 te betalen, een en ander met

rente en kosten. De curator legt aan deze vordering, kort gezegd, ten grondslag dat de

Rabobank op grond van het bepaalde in artikel 53, eerste lid, van de Faillissementswet

Page 30: Magna Charta Webinars

30

(Fw) niet gerechtigd is tot verrekening van deze bedragen — die na de datum van het

faillissement door de Rabobank zijn ontvangen — met haar vordering op Wollie BV.

4.2.1

Nadat de Rabobank tegen de vordering van de curator verweer had gevoerd, heeft de

rechtbank op de in het beroepen vonnis weergegeven ( NJkort 1996, 21; red.) gronden

dit verweer gehonoreerd en de vordering van de curator afgewezen.

4.3

De curator heeft tegen dit vonnis vier grieven geformuleerd. Het hof zal deze grieven

hierna bespreken.

4.4

De vraag waar het in dit geding om gaat, is of de Rabobank zich op verrekening mag

beroepen ten aanzien van de betalingen die Bulten na de faillietverklaring van Wollie BV

heeft gestort op de rekening van Wollie BV bij de Rabobank.

4.4.1

Vooropgesteld moet worden dat tussen de Rabobank en Wollie BV niet slechts een

rekening-courantverhouding bestond, maar dat de Rabobank tevens een bezitloos

pandrecht had op de inventaris van Wollie BV.

4.4.2

Anders dan de curator in de toelichting op zijn tweede, derde en vierde grief betoogt,

heeft de Rabobank door in november 1994 in te stemmen met de verkoop van de

inventaris door Wollie BV aan Bulten, niet haar bezitloos pandrecht op die inventaris

prijsgegeven (vgl. artikel 3:258 lid 2 BW). Ook is het pandrecht niet tenietgegaan

doordat Wollie BV het bezit van de inventaris aan Bulten heeft verschaft. Tussen Wollie

BV en Bulten was overeengekomen dat de overdracht geschiedde met een

eigendomsvoorbehoud als hiervoor sub 4.1.b vermeld, zodat Wollie BV tot aan de

volledige betaling van de koopsom door Bulten eigenares bleef van de inventaris en de

Rabobank bezitloos pandhoudster.

4.4.3

Zoals reeds overwogen, bestond in casu tussen de Rabobank en Wollie BV niet slechts

een rekening-courantverhouding, maar was de Rabobank tevens bezitloos pandhoudster.

In zoverre wijkt de onderhavige situatie af van die in het arrest van de Hoge Raad van 7

oktober 1988, NJ 1989, 449 (Amro/THB), waar alleen van een rekening-

courantverhouding sprake was en stemt zij overeen met die in het arrest van de Hoge

Raad van 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN), waar de bank, CLBN, niet

slechts een rekening-courantverhouding had met haar cliënt, maar tevens een stil

pandrecht op de vorderingen van die cliënt jegens derden.

4.4.4

In het arrest Mulder q.q./CLBN heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bank, die tevens

stil pandhoudster was, haar vordering mocht verrekenen met bedragen die ten gunste

van haar cliënt werden gestort op bij de bank lopende rekeningen. Het ging daarbij om

Page 31: Magna Charta Webinars

31

stortingen die dienden ter voldoening van aan de bank stil verpande vorderingen terzake

waarvan de bank geen mededeling had gedaan aan de schuldenaren van de verpande

vorderingen. In het onderhavige geval is sprake van een bank die bezitloos pandhoudster

is en die geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om dat bezitloos pandrecht om

te zetten in een vuistpand. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in het

beroepen vonnis dat de casus van het arrest Mulder q.q./CLBN weliswaar verschilt van

die van het onderhavige geval (genoemd arrest heeft betrekking op een stil pandrecht op

vorderingen en de onderhavige zaak betreft een bezitloos pandrecht op roerende zaken),

maar dat het in beide gevallen in wezen om hetzelfde gaat, namelijk om verhaal door

een bankinstelling op betalingen aan de failliet die lopen via de bankinstelling en die als

gevolg hebben dat het pandrecht van de bankinstelling verloren gaat, mede omdat de

bankinstelling het pandrecht niet uitwint door geen mededeling te doen (in de zaak

Mulder q.q./CLBN) of door het bezitloos pand niet in een vuistpand om te zetten (in de

onderhavige zaak). In de toelichting op de tweede grief betoogt de curator dat voor

analogische toepassing van het arrest Mulder q.q./CLBN op het voorliggende geval geen

plaats is. Volgens de curator is het wezenlijke verschil tussen beide casus (zie blz. 5

memorie van grieven), dat CLBN een pandrecht had op de betrokken vordering, terwijl

de Rabobank in casu geen pandrecht had op de vordering van Wollie BV jegens Bulten.

Dit laatste is juist, maar dat is niet waar het in wezen om gaat. Essentieel is dat de bank

in beide gevallen een pandrecht heeft, te weten in het ene geval een stil pandrecht en in

het andere geval een bezitloos pandrecht, en dat de bank wil verrekenen met bedragen

die zij op de rekening van de pandgever ontvangt met betrekking tot dat stil c.q.

bezitloos pandrecht. Ook de stelling van de curator dat de wijze van executie bij de

genoemde vormen van pandrecht afwijkt, betekent niet dat het arrest Mulder q.q./CLNB

zich niet leent voor analogische toepassing, reeds omdat het in de hier aan de orde

zijnde gevallen nu juist niet om executie gaat. Voorts valt niet in te zien waarom de Hoge

Raad, zoals de curator in zijn memorie van grieven (blz. 5) betoogt, wel de pandhouder

op een vordering wil beschermen, maar waarom die bescherming niet zover gaat dat ook

de pandhouder op roerende zaken bescherming verdient. Het voorgaande brengt mee

dat de tweede grief ten onrechte is voorgesteld.

4.4.5

De Hoge Raad heeft in het arrest Mulder q.q./CLBN aan de verrekeningsbevoegdheid van

de bank in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de bank als stil pandhoudster reeds

voorrang heeft boven andere schuldeisers (vgl. artikel 3:227 lid 1 BW), zodat niet kan

worden gezegd dat de bankinstelling zich door verrekening een uitzonderingspositie ten

opzichte van de andere schuldeisers verschaft. Het hof merkt op dat dit niet anders is in

het geval dat de bank een bezitloos pandrecht heeft, omdat de bank dan het recht heeft

zich bij voorrang te verhalen op de opbrengst van de verpande zaak. Grief III faalt

derhalve. In het arrest Mulder q.q./CLNB heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat de

daar aan de orde zijnde verrekeningsbevoegdheid van de stil pandhouder aanvaard dient

te worden, omdat de opzet van het stil pandrecht ertoe strekt het mogelijk te maken de

vóór 1 januari 1992 bestaande financieringspatronen te continueren. Waar in het oude

recht een bankinstelling zich door verrekening kon verhalen op hetgeen zij ontving ter

voldoening van een aan haar tot zekerheid gecedeerde vordering, dient dit, aldus de

Hoge Raad, ook mogelijk te zijn wanneer zij betalingen ontvangt ter voldoening van een

aan haar stil verpande vordering. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de

Rabobank zich in de onderhavige situatie, wanneer deze zich vóór 1 januari 1992 zou

Page 32: Magna Charta Webinars

32

hebben voorgedaan, als zekerheidseigenaar door verrekening zou hebben kunnen

verhalen. Dit betekent dat ook grief IV wordt verworpen.

4.5

Grief I houdt in dat het beroep van de bank op verrekening afstuit op artikel 53 Fw.

Onder verwijzing naar bovengenoemd arrest van de Hoge Raad inzake Amro/THB (NJ

1989, 449) stelt de curator dat er in casu aanleiding is om de 'strengere regels ten

aanzien van verrekening' toe te passen. Dit betoog faalt. Zoals het hof in het voorgaande

reeds overwoog, kan de thans aan de orde zijnde casus voor wat betreft de

verrekeningsbevoegdheid op één lijn worden gesteld met het arrest Mulder q.q./CLBN. In

beide gevallen gaat het om een bank die niet alleen een rekening-courantverhouding

heeft met de cliënt, maar tevens stil c.q. bezitloos pandhoudster is ten aanzien van

vermogensbestanddelen van die cliënt. Deze situatie is wezenlijk anders dan die in het

arrest Amro/THB, waar uitsluitend van een rekening-courantverhouding sprake was. De

Hoge Raad achtte in het arrest Mulder q.q./CLBN geen goede grond aanwezig om de

strenge regels van het arrest Amro/THB toe te passen. Gelet op de gelijkenis van het

onderhavige geval met het arrest Mulder q.q./CLBN is toepassing van die strengere

regels ook thans niet aan de orde.

4.5.1

Artikel 53 Fw staat derhalve niet aan verrekening door de Rabobank in de weg. Hetzelfde

geldt voor artikel 23 Fw. Dit betekent dat ook de eerste grief faalt.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen

vormen, omdat het Hof heeft overwogen en rechtgedaan als vermeld in 's Hofs (hier als

ingelast aan te merken) arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede

in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:

1

Wollie BV (hierna aan te duiden als 'Wollie'), de curanda van mr Van Gorp qq, verkeert

sedert 14 februari 1995 in staat van faillissement. De onderhavige procedure gaat om

geldbedragen van resp. ƒ 25 000 en ƒ 17 388, die zekere Bulten op of omstreeks 28

februari 1995 resp. 17 maart 1995 heeft betaald door die te laten overboeken naar de

bankrekening van Wollie bij de Rabobank. Mr Van Gorp qq vordert van de Rabobank dat

deze hem ƒ 42 388 met rente uitbetaalt. Het verweer van de Rabobank komt er op neer,

dat zij niet tot uitbetaling gehouden is omdat de overgemaakte bedragen strekten ter

voldoening van de door Bulten verschuldigde (en in termijnen te betalen) koopsom van

door Wollie (op of omstreeks 23 november 1994) aan Bulten verkochte en onder

eigendomsvoorbehoud overgedragen inventariszaken, waarop de Rabobank een bezitloos

pandrecht bezat. Deze omstandigheid brengt volgens de Rabobank mee dat zij de

betreffende bedragen, hoewel overgemaakt ná de faillietverklaring van Wollie, tóch

mocht verrekenen op haar (veel grotere) vordering op Wollie uit hoofde van de

debetstand van de bankrekening van Wollie. Ten onrechte en op onvoldoende naar de eis

der wet met redenen omklede gronden heeft het Hof dit verweer juist geacht en het

vonnis van de rechtbank te Breda (die het verweer van de Rabobank ook al had

Page 33: Magna Charta Webinars

33

gehonoreerd) bekrachtigd. Deze algemene klacht zal in de hierna volgende onderdelen

worden geadstrueerd en uitgebreid.

2a. Ten onrechte en met miskenning van de betekenis van (o.m.) de artikelen 3:92,

3:237 en 3:258 BW, althans op onvoldoende naar de eis der wet met redenen omklede

gronden, heeft het Hof (in rov 4.4.2) geoordeeld (en in de daarna volgende rov'n daarop

voortgebouwd), dat de Rabobank (die in november 1994 had ingestemd met de verkoop

van de inventariszaken door Wollie aan Bulten) (niettemin) bezitloos pandhoudster bleef

van de onder eigendomsvoorbehoud door Wollie aan Bulten overgedragen inventaris tot

aan de volledige betaling van de koopprijs door Bulten. En indien met al mèt het Hof

aanneemt, dat de Rabobank ook na die overdracht nog pandhoudster is gebleven, heeft

het Hof nog steeds (in rov 4.4.2 en in de daarop volgende rov'n) miskend dat de

toestemming van een pandhoudster voor de vervreemding van een verpande zaak door

de pandgever (in beginsel) ten gevolge heeft, dat de pandhouder zijn recht niet zonder

meer jegens de derde-verkrijger van de verpande zaak kan laten werken. Zulks behoort

in het onderhavige geval tot consequentie te hebben dat het na de overdracht eventueel

nog bestaande pandrecht van de Rabobank nog slechts door haar kon worden

uitgeoefend in het geval dat (mr Van Gorp qq als curator van) Wollie de haar uit hoofde

van het eigendomsvoorbehoud toekomende bevoegdheden zou (kunnen) uitoefenen

(t.w.: indien Bulten met de betaling van de door hem verschuldigde koopprijs-termijnen

in gebreke zou blijven, waarvan ten deze in rechte niets is gesteld of gebleken), zodat

van het pandrecht van de Rabobank na die overdracht hooguit een sluimerend pandrecht

resteerde, waaraan de Rabobank, zolang Bulten niet jegens Wollie in verzuim was, géén

(verrekenings)bevoegdheid kon ontlenen als door het Hof met misplaatste toepassing

van art. 53 Fw aan de Rabobank is toegekend.

2b. Ten onrechte en met miskenning van het in onderdeel 2a bedoelde beginsel heeft het

Hof in rov 4.4.4 geoordeeld dat het in de casus van het arrest Mulder qq/CLBN (HR 17

februari 1995, NJ 1996, 471 m.n. WMK) en in de onderhavige zaak

'in wezen om hetzelfde gaat, namelijk om verhaal door een bankinstelling op betalingen

aan de failliet die lopen via de bankinstelling en die als gevolg hebben dat het pandrecht

van de bankinstelling verloren gaat, mede omdat de bankinstelling het pandrecht niet

uitwint door geen mededeling te doen (in de zaak Mulder q.q./CLBN) of door het

bezitloos pand niet in een vuistpand om te zetten (in de onderhavige zaak).'

Het Hof miskent, aldus oordelende (en daarop o.m. in rov 4.5 van het arrest

voortbouwende), een wezenlijk verschil tussen beide casus, n.l. dat CLBN in de casus van

het arrest Mulder qq/CLBN best mededeling mocht doen van de verpanding, terwijl de

Rabobank in de onderhavige casus beslist niet zonder meer bevoegd zou zijn geweest

haar 'bezitloos pand (…) in een vuistpand om te zetten', aangezien zij immers ingestemd

had met de verkoop van de aan haar verpande zaken door Wollie aan Bulten en zij dus

haar pandrecht niet zonder meer jegens Bulten kon laten werken en zeker niet zolang

Bulten bleef voldoen aan zijn verplichtingen jegens Wollie.

3

Ook een ander wezenlijk verschil tussen de casus van het arrest Mulder qq/CLBN, n.l. dat

(zoals mr Van Gorp qq ook op blz. 5 van zijn MvG heeft aangevoerd) CLBN een pandrecht

had op de betrokken vordering terwijl de Rabobank geen pandrecht had op de vordering

van Wollie op Bulten, is door het Hof ten onrechte en/of met verkeerde toepassing van

Page 34: Magna Charta Webinars

34

(o.m.) de artikelen 3:229 BW en 53 Fw, althans op onvoldoende naar de eis der wet met

reden omklede gronden, (in rov 4.4.4) afgedaan met de van een onjuiste rechtsopvatting

getuigende, althans nietszeggende, redenering:

'dat is niet waar het in wezen om gaat. Essentieel is dat de bank in beide gevallen een

pandrecht heeft, te weten in het ene geval een stil pandrecht en in het andere geval een

bezitloos pandrecht, en dat de bank wil verrekenen met bedragen die zij op de rekening

van de pandgever ontvangt met betrekking tot dat stil c.q. bezitloos pandrecht.'

Ten onrechte wil het Hof, aldus oordelende, de onderhavige betalingen ter voldoening

van een niet aan de bank verpande vordering over één kam scheren met betalingen ter

voldoening van wèl aan de bank (zij het 'stil') verpande vorderingen. Het Hof miskent dat

voor zo'n gelijkstelling onvoldoende juridische grondslag bestaat (terwijl die ook niet

gevonden kan worden in art. 3:229 BW) en gaat er ten onrechte en/of op basis van een

verkeerd idee van het toepassingsgebied van art. 53 Fw van uit dat een bank zich in een

geval als het onderhavige d.m.v. verrekening kan verhalen op betalingen die strekken ter

voldoening van vorderingen waarop de bank géén pandrecht heeft. Deze klacht is mede

gericht tegen 's Hofs oordelen in de rov'n 4.4.5 en verder, waarin het Hof voortbouwt op

de in dit onderdeel gelaakte rechtsopvatting.

4

In rov 4.4.5 acht het Hof blijkbaar het aan het arrest Mulder qq/CLBN ontleende

argument dat de bank als stil pandhoudster reeds voorrang hééft boven de andere

schuldeisers, zodat niet kan worden gezegd dat de bankinstelling zich door verrekening

een uitzonderingspositie ten opzichte van de andere schuldeisers verschaft, ook in de

onderhavige casus valabel, omdat (aldus het Hof:)

'dit niet anders is in het geval dat de bank een bezitloos pandrecht heeft, omdat de bank

dan het recht heeft zich bij voorrang te verhalen op de opbrengst van de verpande zaak.'

Hier (alsmede in de rov'n 4.5 en verder waarin het Hof op deze redenering voortbouwt)

geeft het Hof wederom blijk van een onjuiste rechtsopvatting (althans is 's Hofs arrest

met onvoldoende begrijpelijke redenen omkleed), omdat de bank in een geval als het

onderhavige nu juist géén recht heeft om zich bij voorrang te verhalen op de opbrengst

van de zaak, waar immers de verkoop van een bezitloos verpande zaak door de

pandgever met toestemming van de pandhouder en de daarop volgende overdracht

onder eigendomsvoorbehoud van die zaak níet zonder meer meebrengen, dat de

pandhouder zich bij voorrang mag verhalen op de door de pandgever bedongen (en door

de derde-koper verschuldigde) koopprijs, terwijl de pandhouder evenmin de verkochte en

onder eigendomsvoorbehoud overgedragen zaak zonder meer van de derde-koper kan

opeisen teneinde die alsnog uit kracht van zijn pandrecht te executeren en zich op de

(executie)opbrengst te verhalen.

5

Van een onjuiste opvatting van het vóór 1 januari 1992 vigerende recht getuigt tenslotte

nog het door het Hof gebezigde argument (dat de rechtbank terecht heeft overwogen)

(rov 4.4.5, slot):

Page 35: Magna Charta Webinars

35

'dat de Rabobank zich in de onderhavige situatie, wanneer deze zich vóór 1 januari 1992

zou hebben voorgedaan, als zekerheidseigenaar door verrekening zou hebben kunnen

verhalen.'

Ook naar het oude recht zou de bank hooguit verrekeningsbevoegdheid hebben gehad

indien het ging om betalingen ter voldoening van aan de bank tot zekerheid gecedeerde

vorderingen (alsmede mogelijkerwijs ook indien het ging om betalingen ter voldoening

van de koopprijs van door de curator verkochte zaken die tot zekerheid aan de bank

toebehoorden), maar (in ieder geval) niet (zonder meer) indien het ging om betalingen

ter voldoening van de koopprijs van door de schuldenaar vóór zijn faillissement (met

instemming van de bank) verkochte (en onder eigendomsvoorbehoud overgedragen)

zaken waarvan de bank zekerheidseigenares was.

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie — verder te noemen: de Curator — heeft bij exploit van 6 april 1995

verweerster in cassatie — verder te noemen: de Bank — gedagvaard voor de Rechtbank

te Breda en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de Bank te veroordelen om aan

de Curator te betalen een bedrag van ƒ 42 388 voor wat betreft de op 28 februari 1995

door haar ontvangen tranche ad ƒ 25 000 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28

februari 1995 tot de dag van de algehele voldoening en voor wat betreft de op 17 maart

1995 door haar ontvangen tranche ad ƒ 17 388 vermeerderd met de wettelijke rente

vanaf 17 maart 1995.

De Bank heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 6 februari 1996 (NJkort 1996, 21; red.) de vordering

afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Curator hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-

Hertogenbosch.

Bij arrest van 2 juni 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd. (…)

2. Het geding in cassatie

(…)

3. Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

i.

Page 36: Magna Charta Webinars

36

Bij onderhandse akte van 12 augustus 1991 heeft Wollie BV (hierna: Wollie) haar

inventaris en voorraden overgedragen aan de Bank tot zekerheid voor de betaling van al

hetgeen de Bank van haar te vorderen had of mocht krijgen. Ingevolge art. 86

Overgangswet NBW is deze zekerheidseigendom per 1 januari 1992 omgezet in een stil

pandrecht.

ii.

Op 23 november 1994 heeft Wollie, met toestemming van de Bank, een

koopovereenkomst met H.J. Bulten gesloten, waarbij zij de inventaris voor een koopsom

van ƒ 100 000 aan Bulten verkocht. Overeengekomen werd dat de betaling zou

geschieden in drie termijnen: de eerste termijn (ƒ 50 000) zou vervallen op 30 december

1994, de tweede (ƒ 25 000) op 28 februari 1995, en de derde (ƒ 25 000) op 31 maart

1995. De overeenkomst bepaalde voorts dat betaling diende te geschieden op de

rekening die Wollie bij de Bank aanhield onder nummer 31.13.55.846. Wollie behield zich

de eigendom van de inventaris voor totdat Bulten ten volle aan zijn verplichtingen zou

hebben voldaan.

iii.

Op of omstreeks 30 november 1994 heeft Bulten ƒ 50 000 betaald op genoemde

rekening.

iv.

Bij vonnis van 14 februari 1995 is Wollie in staat van faillissement verklaard, met

benoeming van eiser tot cassatie tot Curator.

v.

Op of omstreeks 28 februari 1995 heeft Bulten ƒ 25 000 op voormelde bankrekening

voldaan, en op of omstreeks 17 maart 1995 ƒ 17 388. Tussen partijen staat vast dat

Bulten bij deze laatste betaling terecht een aantal bedragen in mindering bracht op het

door hem verschuldigde bedrag van ƒ 25 000, zodat hij met die betaling aan zijn

verplichtingen uit de koopovereenkomst had voldaan.

vi.

De bank heeft haar schuld aan Wollie uit hoofde van die betalingen van ƒ 25 000 en ƒ 17

388 verrekend met het debetsaldo van de rekening-courant met Wollie. Aldus resteerde

op 7 april 1995 een debetsaldo van ƒ 315 144,56, afgezien van rente en kosten.

3.2

Stellende dat de Bank op grond van het bepaalde in art. 53 lid 1F. niet gerechtigd was de

na de datum van het faillissement op de rekening van Wollie betaalde bedragen te

verrekenen met haar vordering op Wollie, heeft de Curator in dit geding veroordeling van

de Bank tot betaling aan de Curator van het bedrag van ƒ 42 388, met rente en kosten,

gevorderd.

De Bank heeft de vordering bestreden, zich primair verwerende met de stelling dat zij

haar pandrecht op de inventaris van Wollie door de met haar instemming geschiedde

verkoop aan Bulten overeenkomstig het bepaalde in art. 3:251 lid 2 BW heeft

Page 37: Magna Charta Webinars

37

uitgewonnen, zodat de bevoegdheid tot verrekening niet aan de orde komt. De

Rechtbank heeft deze stelling verworpen.

Subsidiar heeft de Bank het standpunt verdedigd dat zij tot verrekening bevoegd was. Dit

standpunt is door de Rechtbank als juist aanvaard. Het Hof heeft de door de Curator

tegen deze beslissing aangevoerde grieven ongegrond geoordeeld en het vonnis van de

Rechtbank bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.

3.3

Het Hof heeft zich gesteld gezien voor de vraag of de Bank zich op verrekening mag

beroepen ten aanzien van de betalingen die Bulten na de faillietverklaring van Wollie

heeft gedaan op de rekening van Wollie bij de Bank (rov. 4.4). Vervolgens heeft het Hof

vooropgesteld (rov. 4.4.1 - 4.4.3) dat niet slechts een rekening-courantverhouding

tussen de Bank en Wollie bestond, maar dat de Bank tevens bezitloos pandhoudster was,

en dat de onderhavige situatie in zoverre overeenstemt met die waarop het arrest van de

Hoge Raad van 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN), betrekking had; in

dit laatste geval, aldus het Hof, had de Bank niet slechts een rekening-courantverhouding

met haar cliënt, 'maar tevens een stil pandrecht op de vorderingen van die cliënt jegens

derden'. In rov. 4.4.4 heeft het Hof, na melding te hebben gemaakt van het verschil

tussen het geval van genoemd arrest — storting ter voldoening van aan de Bank stil

verpande vorderingen ter zake waarvan aan de betrokken schuldenaren geen mededeling

was gedaan — en de onderhavige situatie — een bank die bezitloos pandhoudster is en

geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om dit bezitloos pandrecht om te zetten

in een vuistpand — geoordeeld dat het in beide gevallen 'in wezen om hetzelfde gaat,

namelijk om verhaal door een bankinstelling op betalingen aan de failliet die lopen via de

bankinstellingen en die als gevolg hebben dat het pandrecht van de bankinstelling

verloren gaat, mede omdat de bankinstelling het pandrecht niet uitwint (…)'. Het Hof zag

geen wezenlijk verschil in de door de Curator aangevoerde omstandigheid dat de Bank in

de zaak Mulder q.q./CLBN een pandrecht had op de betrokken vordering, terwijl de Bank

in de onderhavige zaak geen pandrecht had op de vordering van Wollie jegens Bulten. Dit

laatste, aldus het Hof, is juist, maar niet wezenlijk; essentieel is volgens het Hof 'dat de

bank in beide gevallen een pandrecht heeft, te weten in het ene geval een stil pandrecht

en in het andere geval een bezitloos pandrecht, en dat de bank wil verrekenen met

bedragen die zij op de rekening van de pandgever ontvangt met betrekking tot dat stil

c.q. bezitloos pandrecht'.

In rov. 4.4.5 heeft het Hof nader overwogen, kort gezegd: (a) dat de Bank zich door

verrekening niet een uitzonderingspositie verschaft ten opzichte van de andere

schuldeisers, omdat zij een bezitloos pandrecht heeft dat haar het recht geeft 'zich bij

voorrang te verhalen op de opbrengst van de verpande zaak'; (b) dat de Bank zich in de

onderhavige situatie, wanneer deze zich vóór 1 januari 1992 zou hebben voorgedaan, als

zekerheidseigenaar door verrekening zou hebben kunnen verhalen.

3.4

Onderdeel 3 van het middel strekt ten betoge dat het Hof aldus ten onrechte de

onderhavige betalingen ter voldoening van een niet aan de Bank verpande vordering

over één kam scheert met betalingen ter voldoening van wèl aan de Bank (zij het 'stil')

verpande vorderingen. De onderdelen 4 en 5 klagen over juistheid van de hiervoor in

3.3, slot, met (a) en (b) aangeduide oordelen van het Hof.

Page 38: Magna Charta Webinars

38

De onderdelen zijn terecht voorgesteld. Een pandrecht dat op roerende zaken is

gevestigd zonder dat deze in de macht van de pandhouder zijn gebracht, zoals het in het

onderhavige geval op de inventaris van Wollie gevestigde pandrecht van de Bank, komt

niet van rechtswege te rusten op de vordering tot betaling van de koopprijs van die

zaken indien deze met toestemming van de pandhouder aan een derde worden verkocht.

De Bank heeft ook niet gesteld dat zij bij het geven van haar toestemming tot de

verkoop van de inventaris een pandrecht op de vordering van Wollie op Bulten heeft

doen vestigen. Het Hof heeft in zijn rov. 4.4.4 dan ook terecht de stelling van de Curator

dat de Bank geen pandrecht op die vordering had, als juist aanvaard. Daarvan uitgaande,

heeft het Hof echter ten onrechte geoordeeld dat de bank haar vordering op Wollie wil

verrekenen met: bedragen die zij op de rekening van Wollie ontvangt 'met betrekking tot

dat stil c.q. bezitloos pandrecht'.

Niet valt in te zien op welke andere grond de Bank met voorrang boven andere

schuldeisers recht zou kunnen doen gelden op de door Bulten betaalde bedragen.

Nu de door Bulten gedane betalingen ook niet hun oorzaak vinden in de vóór de

faillietverklaring van Wollie tussen de Bank en Wollie gesloten overeenkomst, staat het

bepaalde in art. 53 lid 1F. in de weg aan verrekening als door de Bank toegepast. Voor

een uitzondering — als aanvaard in voormeld arrest van 17 februari 1995 op de in dat

arrest uiteengezette gronden — op de regel dat een bank zich ter zake van een op de

rekening van haar cliënt gedane girale betaling niet op verrekening kan beroepen indien

deze betaling is ontvangen nadat de cliënt in staat van faillissement is verklaard, is in

een geval als het onderhavige geen plaats.

Anders dan het Hof nog heeft overwogen, zou de Bank in de onderhavige situatie,

wanneer deze zich vóór 1 januari 1992 zou hebben voorgedaan, zich niet 'als

zekerheidseigenaar door verrekening (…) hebben kunnen verhalen'. Volgens het vóór 1

januari 1992 geldende recht kon degene aan wie roerende zaken tot zekerheid in

eigendom waren overgedragen, zich na onderhandse verkoop van die zaken door zijn

wederpartij aan een derde, ongeacht of zulks met zijn toestemming geschiedde, niet met

voorrang boven andere schuldeisers verhalen op de door de derde betaalde koopprijs.

3.5

Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. De in

onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen bij gebrek aan belang onbesproken blijven.

De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hiervoor in 3.2 vermelde primaire verweer

van de Bank is door de Rechtbank verworpen. In 's Hofs overweging (rov. 4.4, slot van

de op twee na laatste volzin) dat 'het in de hier aan de orde zijnde gevallen nu juist niet

om executie gaat' ligt besloten dat het Hof zich op dat punt met het oordeel van de

Rechtbank heeft verenigd; dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Het subsidiaire

verweer van de Bank gaat blijkens het in 3.4 overwogene niet op. Andere verweren

tegen de vordering van de Curator heeft de Bank niet gevoerd. Het bestreden arrest en

het vonnis van de Rechtbank dienen te worden vernietigd en de vordering van de Curator

moet worden toegewezen.

4. Beslissing

Page 39: Magna Charta Webinars

39

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juni 1997;

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 6 februari 1996;

veroordeelt de Bank om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Curator te betalen

de somma van ƒ 42 388 (zegge tweeënveertigduizend driehonderd acht en tachtig

gulden), voor wat betreft de op 28 februari 1995 door haar ontvangen tranche ad ƒ 25

000 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 februari 1995 tot de dag der algehele

voldoening en voor wat betreft de op 17 maart 1995 door haar ontvangen tranche ad ƒ

17 388 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 1995 tot de dag der

algehele voldoening;

veroordeelt de Bank in de aan de zijde van de Curator gevallen kosten

van het geding in eerste aanleg, begroot op ƒ 27 000;

van het geding in hoger beroep, begroot op ƒ 2900;

en van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 1266,45 aan

verschotten en ƒ 3500 voor salaris.

NootNaar boven

Auteur: W.M. Kleijn

1. De casus.

In verkorte vorm kan de basis-situatie als volgt worden omschreven:

Wollie vestigt in augustus 1921 een door het overgangsrecht in 1992 in een stil

pandrecht omgezette fiduciaire eigendom op zijn roerende zaken ten behoeve van zijn

geldgever de Bank.

Op een gegeven moment wordt besloten over te gaan tot verzilvering van een aantal

onder dit stil pandrecht vallende zaken.

In plaats van omzetting van dit stil pandrecht in een vuistpand geeft de Bank

toestemming aan de pandgever Wollie om op eigen naam de verpande zaken te

verkopen (en te leveren). De koper moest zich daarbij verplichten de koopsom te betalen

op de rekening van de verkoper/pandgever bij de Bank. Bij deze rekening had de Bank

zich het recht van verrekening voorbehouden met de vorderingen die de Bank terzake

van deze rekening op de pandgever zou hebben.

Page 40: Magna Charta Webinars

40

De verkoop door Wollie aan de koper geschiedde onder eigendomsvoorbehoud door de

verkoper (de ‘pandgever’ W) totdat de koper zijn koopsom (in drie termijnen) op

voormelde rekening zou hebben voldaan.

De eerste termijn werd aldus betaald 2½ maand vóór het faillissement van pandgever W,

de tweede termijn 2 weken ná de faillietverklaring en de derde en laatste termijn een

maand na het faillissement van Wollie.

Het geschil betrof de verrekening door de Bank van de twee laatste betalingstermijnen,

die immers tijdens het faillissement betaald werden.

2. De verschillende juridische standpunten.

De curator in het faillissement van de pandgever stelde zich op het standpunt, dat de

Bank niet gerechtigd was de na het faillissement op de Bankrekening ontvangen

bedragen te verrekenen met de vordering van de Bank op de ‘pandgever’, zulks op grond

van art. 5 lid 1 FW, zodat de bank de bedragen van de twee laatste betalingen alsnog

aan de curator diende af te dragen.

De Bank stelde primair, dat de in onderdeel 1 bedoelde verkoop als een uitwinning in de

zin van art. 3:251 lid 2 BW diende beschouwd te worden, zodat alle betaalde termijnen

aan haar als pandhouder toekwamen; dit werd door Rechtbank en Hof verworpen en

kwam in cassatie niet meer aan de orde.

De Bank stelde subsidiair dat zij in ieder geval tot verrekening bevoegd was. Rechtbank

en Hof aanvaardden dit subsidiaire standpunt van de Bank.

Voor dit laatste standpunt is een beroep gedaan op de uitspraak van de Hoge Raad in de

zaak Mulder q.q. tegen Crédit Lyonnais op 17 februari 1995 NJ 1996, 471. Het Hof

erkende dat de koopsom-vordering die via de Bank werd voldaan niet was verpand aan

de Bank, zoals dat wel het geval was bij het arrest van 1995. Immers van rechtswege

komt het pandrecht op zaken niet vervolgens te rusten op de vordering tot betaling van

de koopprijs, ook niet als de verkoop geschiedde met toestemming van de pandhouder.

Ook was er in feite geen sprake van een overeengekomen verpanding van die vordering

door de verkopende pandgever aan de Bank (zie rov. 3.4 van het onderhavige arrest).

Na deze constateringen gaan Hof en Hoge Raad uit elkaar. Het Hof maakt de sprong van

deze situatie naar de uitspraak in 1995 met het argument, dat in beide gevallen de bank

een stil, resp. bezitloos pandrecht had en dat er dus sprake was van verrekening van

hetgeen is ontvangen op basis van een dergelijk pandrecht.

Het Hof voert ter versterking van deze gelijkstelling twee argumenten aan:

a.

aan het pandrecht ontleent de Bank in beide gevallen het recht zich bij voorrang te

verhalen op de opbrengst van dit verpande goed

b.

Page 41: Magna Charta Webinars

41

als zekerheidseigenaar zou de Bank zich vóór 1992 door middel van verrekening op de

opbrengst hebben kunnen verhalen (vgl. de door de HR o.a. in het arrest van 1995

getrokken vergelijking tussen stil pandrecht en de positie van een fiduciair eigenaar).

De Hoge Raad daarentegen wil niet weten van een gelijkstelling, zoals het Hof deze

maakte. Zoals gezegd wenst de Hoge Raad kennelijk alleen de verrekening, als hier aan

de orde, toe te laten als de Bank een pandrecht op de vordering zelf zou hebben. Bij de

betaling dáárvan zou een beroep op verrekening tijdens faillissement wel toelaatbaar

zijn. Maar een pandrecht op de onderhands door de pandgever verkochte zaak gaat niet

van rechtswege op de vordering tot betaling van de koopprijs over.

Hierbij wijst de Hoge Raad de door het Hof gestelde gelijksoortigheid van beide situaties

(sub a) als onvoldoende van de hand. Ook stelt de Hoge Raad dat de fiduciair eigenaar

vóór 1992 in een casus als de onderhavige situatie (sub b) zich niet bij voorrang op de

door de koper betaalde koopprijs had kunnen verhalen.

3. Reikwijdte van de uitspraak van de Hoge Raad.

Waarop steunt het verschil in opvatting tussen Hof en Hoge Raad?

Allereerst op het feit dat de verkoop geschiedde door de pandgever, als was het met

toestemming van de pandhouder.

Opmerkelijk is voorts, dat de Hoge Raad in de tweede zin van de tweede alinea van rov.

3.4 spreekt van een stil pandrecht (‘zonder dat deze zaken in de macht van de

pandhouder zijn gebracht’), terwijl bij de vergelijking met de fiduciaire eigendom aan het

slot van rov. 3.4 de nadruk wordt gelegd op het feit dat de zaken ‘door zijn wederpartij’

aan een derde zijn verkocht (ongeacht de toestemming van de pandgever).

Essentieel bij één en nader lijkt enerzijds dat niet de pandhouder verkocht, maar de

pandgever, die uit dien hoofde in eerste instantie gerechtigd tot de koopsom was.

Toestemming van de pandhouder en opdracht aan de koper om de koopsom op de

rekening van Wollie, de pandgever, bij de Bank (de pandhouder) te storten

bewerkstelligden niet, dat de Bank de betalingen na faillissement gedaan, kon

verrekenen.

Hoe had dat alles kunnen zijn opgezet zodanig dat de pandhouder wèl ingeval van

faillissement van de pandgever had kunnen verrekenen?

In de overwegingen van de Hoge Raad worden twee mogelijkheden aangevoerd:

a.

de pandgever had de vordering op de koper aan de pandhouder vóór het faillissement

kunnen verpanden door een akte plus mededeling aan de koper

b.

een overeenkomst tussen beiden, pandgever en pandhouder, terzake gesloten vóór het

faillissement, bijv. inhoudende dat de verkopende pandgever aan de koper zou opleggen

de koopsom aan de pandhouder te betalen, (bijv. d.m.v. een derdenbeding)

Page 42: Magna Charta Webinars

42

c.

de Rechtbank en het Hof hebben daarnaast verworpen het beroep van de Bank op art.

3:251 lid 2 BW, mede omdat het hier niet om executie zou zijn gegaan. Dit zou dus

wellicht anders zijn, als een verkoop zoals hier plaats heeft gehad, wèl als een executie

zou moeten worden beschouwd. Art. 3:251 lid 2 BW wijst hier de weg: Pandhouder en

pandgever kunnen een ‘afwijkende wijze van verkoop overeenkomen’ nadat de

pandhouder bevoegd is geworden tot verkoop over te gaan. Blijkens art. 3:248 BW is de

pandhouder daartoe bevoegd, wanneer de schuldenaar in verzuim is. Dit is dus een

derde mogelijkheid om het in casu gewenste resultaat te bereiken, want dan is er

kennelijk wèl sprake van executie. Dit laatste zou ook gelden als de curator de verkoop

had gesloten; zie omtrent dit laatste de conclusie van de Adv. Gen. onderdeel 15 slot.

Zou de Bank wel zijn geholpen met één van de handelwijzen als hiervoor sub a, b of c

aangegeven?

Bij de figuur sub a speelt art. 3:239 lid 1 BW een belangrijke rol. Eerst als de koper

bekend is lijkt een verpanding van de vordering op de koopsom mogelijk, omdat eerst

dàn de rechtsverhouding als bedoeld in het slot van dit lid 1 bestaat. Deze verpanding

kan dan geschieden op basis van een overeenkomst, gesloten vóór het faillissement als

hiervoor bedoeld sub b.

Door het tijdig sluiten van een dergelijke overeenkomst (sub b) zou voorkómen kunnen

worden, dat de verpanding bedoeld sub a een Paulianeus karakter zou kunnen krijgen.

Met name zou tegelijk met de verpanding van de zaken zelf kunnen worden

overeengekomen dat de pandgever van die zaken zich verplicht tevens pandrecht te

vestigen op de vordering uit de koopsom als hij, de pandgever zou overgaan tot verkoop

van die zaken. In die casus zou dan de vergelijking met de situatie uit het arrest van

1995 wèl opgaan.

Een vergelijkbaar resultaat zou ook bereikt kunnen worden door tijdig (tegelijk met de

verpanding van de zaken — althans op een buiten het bereik van de Actio Pauliana

vallend tijdstip — overeen te komen, dat de pandgever bij verkoop van de zaken bij wijze

van derdenbeding van de koper zou verlangen dat hij de koopprijs aan de Bank — tot het

bedrag van de betreffende vordering van de Bank — aan de Bank zou betalen; zie

hierover sub b.

De variant sub c is hierboven reeds besproken; blijkens de uitspraken van de Rechtbank

en het Hof zal een dergelijke ‘executie-afspraak’ dus explicite moeten geschieden, wil

deze effect hebben.

Dit alles lijkt van praktisch belang voor de gevallen, waarin verkoop door de pandgever

meer lijkt op te brengen dan verkoop door de pandhouder, zoals kennelijk ook in de

onderhavige casus het geval was; de pandgever is en blijft immers eigenaar en als

zodanig leveringsbevoegd welke levering door toestemming van de pandhouder dan vrij

van pandrecht kan geschieden. De pandhouder kan door één van bovenstaande

constructies zijn positie voor dergelijke gevallen pogen veilig te stellen, wat in deze casus

dus niet is gelukt.

WMK

Page 43: Magna Charta Webinars

43

NJ 2005, 199: Faillissement; verrekening; strekking art. 54 Fw.

Instantie: Hoge Raad Datum: 19 november 2004

Magistraten:

Mrs. R. Herrmann, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens,

F.B. Bakels

Zaaknr: C03/189HR

Conclusie:

A-G Timmerman

LJN: AR3137

Noot: P. van Schilfgaarde Roepnaam: (ING/Gunning q.q.)

Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2004:AR3137, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑11‑2004;

ECLI:NL:PHR:2004:AR3137, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2004

Wetingang: Fw art. 54

Brondocument: HR, 19-11-2004, nr C03/189HR

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieNoot

EssentieNaar boven

Faillissement; verrekening; strekking art. 54 Fw.

Indien een debiteur van de schuldenaar zijn schuld aan deze voldoet door storting op

diens bankrekening, maakt de bank zich door creditering van die rekening tot debiteur

van de schuldenaar. Wanneer de bank daarbij niet te goeder trouw is in de zin van art.

54 Fw, verzet deze bepaling zich ertegen dat de bank zich op schuldvergelijking beroept.

Dit geldt onverschillig of de bank voor, dan wel na de faillietverklaring van haar

rekeninghouder een beroep op verrekening heeft gedaan. In het onderhavige geval (de

bank heeft met de schuldenaar in der minne een aflossingsregeling afgesproken die

onder meer inhield dat de vastgoedportefeuille waarop de bank hypotheekrechten had

verkregen zou worden vervreemd en de opbrengst daarvan in mindering zou komen op

de schulden van de schuldenaar aan de bank) bestaat, anders dan in het in HR 17

februari 1995, NJ 1996, 471 berechte geval, onvoldoende grond voor het aanvaarden

van een uitzondering op deze regels, nu de bank afstand heeft gedaan van haar recht

van hypotheek en dus ook van het recht van voorrang en de positie van separatist die zij

daaraan ontleende, zonder tegelijk een pandrecht te doen vestigen op de opbrengst van

de verkoop van de desbetreffende onroerende zaken of de vordering met instemming

van de verkoper van de onroerende zaken rechtstreeks aan haar te voldoen.

SamenvattingNaar boven

Page 44: Magna Charta Webinars

44

Een schuldenaar van de bank, E., heeft tot zekerheid van zijn schulden aan de bank

hypotheek verleend op onroerende zaken uit zijn vastgoedportefeuille. De bank heeft op

zeker moment de kredietovereenkomst opgezegd. Vervolgens is overeengekomen dat de

verhypothekeerde onroerende zaken zouden worden vervreemd en dat de opbrengst

daarvan in mindering zou komen op de schulden van E. aan de bank. Na de verkoop

heeft de notaris twee bedragen bijgeschreven op de rekening van E. bij de bank. De bank

heeft het aldus ontstane positieve saldo verrekend met de schulden van E. aan de bank.

Kort daarna is E. in staat van faillissement verklaard. De curator heeft een vordering

tegen de bank ingesteld op de grond dat de bank schuldenaar is geworden van E. door

de bedragen die op de bankrekening zijn bijgeschreven, terwijl de bank ingevolge art. 54

Fw niet bevoegd was deze schuld te verrekenen met haar vordering op E.

Indien een debiteur van de schuldenaar zijn schuld aan deze voldoet door storting op

diens bankrekening, maakt de bank zich door creditering van die rekening tot debiteur

van de schuldenaar. Wanneer de bank daarbij niet te goeder trouw is in de zin van art.

54 Fw, verzet deze bepaling zich ertegen dat de bank zich op schuldvergelijking beroept

(HR 8 juli 1987, nr. 12915, NJ 1988, 104). Het vorenstaande geldt onverschillig of de

bank voor, dan wel na de faillietverklaring van haar rekeninghouder een beroep op

verrekening heeft gedaan.

In het gegeven geval bestaat er onvoldoende grond voor het aanvaarden van een

uitzondering op de strenge regels die in de rechtspraak van de Hoge Raad tot

ontwikkeling zijn gekomen ten aanzien van een beroep door een bank op verrekening in

het zicht van faillissement van een rekeninghouder. De omstandigheden van dit geval,

zowel op zichzelf als in samenhang bezien, brengen niet mee dat de bank kan ontkomen

aan de consequenties van het feit dat zij afstand heeft gedaan van haar recht van

hypotheek en dus ook van het recht van voorrang en de positie van separatist die zij

daaraan ontleende, zonder — zoals mogelijk was geweest — tegelijk een pandrecht te

doen vestigen op de opbrengst van de verkoop van de desbetreffende onroerende zaken

of de vordering met instemming van de verkopers van de onroerende zaken rechtstreeks

aan haar te laten voldoen.

Tussen de beslissing uit het arrest HR 17 februari 1995, nr. 15743, NJ 1996, 471 en het

onderhavige geval bestaan essentiële verschillen, zodat het feit dat de Hoge Raad al

eerder een uitzondering heeft aanvaard op de vorenbedoelde strenge regels, de bank

evenmin kan baten. In het in 1995 berechte geval had de bank als stil pandhouder

weliswaar geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid haar pandrecht voor de

faillietverklaring aan de schuldenaar mee te delen, zodat de pandgever — en na diens

faillissement: de curator — bevoegd was gebleven nakoming van de verpande vordering

te eisen (art. 3:246 lid 1 BW), maar dit deed niet eraan af dat het pandrecht was blijven

bestaan, zodat de pandhouder zijn recht van voorrang op het door de curator geïnde

bedrag van de verpande vordering behield. In het onderhavige geval heeft de bank

echter, zoals hiervoor overwogen, nu juist afstand gedaan van haar recht van hypotheek,

zodat het daaraan verbonden recht van voorrang eveneens kwam te vervallen.[1]

Partij(en)Naar boven

ING Bank N.V., te Amsterdam, eiseres tot cassatie, adv. mrs. B. Winters en H.J.A. Knijff,

tegen

Page 45: Magna Charta Webinars

45

Mr. Pieter Marius Gunning, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Elma

Vastgoed Ede B.V. en Elma Vastgoed Veenendaal B.V., te Arnhem, verweerder in

cassatie, adv. mr. G. Snijders.

Bewerkte uitspraakNaar boven

Voorgaande uitspraakNaar boven

Hof:

5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1

De Bank wenst blijkens de inhoud van haar grieven het geschil tussen partijen in volle

omvang aan het hof voor te leggen.

5.2

In het onderhavige geschil kan, voor zover thans van belang, van het volgende worden

uitgegaan. Tussen Elma Vastgoed Ede BV (verder te noemen: 'Ede'), Elma Vastgoed

Veenendaal BV (verder te noemen: 'Veenendaal') en Bouwbedrijf E. Nieboer Veenendaal

BV (verder te noemen: 'Nieboer') enerzijds en de Bank anderzijds is op 15 september

1986 een compte joint-overeenkomst tot stand gekomen. Op grond van deze

overeenkomst waren Ede, Veenendaal en Nieboer jegens de Bank hoofdelijk

aansprakelijk voor elkaars schulden aan de Bank. Tevens heeft Ede zich hoofdelijk

aansprakelijk verklaard voor de schulden van Schildersbedrijf J. van Dijk en Zonen BV

(verder te noemen: 'Van Dijk') aan de Bank. Als zekerheid voor de verleende kredieten

had de Bank hypotheekrechten verkregen op de onroerende zaken uit de vastgoed-

portefeuille van Ede en Veenendaal (vgl. grief IV). Op 14 juli 1992 heeft de Bank aan

Ede, Veenendaal, Nieboer en Van Dijk de verleende kredieten opgezegd. Tussen partijen

is vervolgens in der minne een aflossingsregeling tot stand gekomen die onder meer

inhield dat de vastgoed-portefeuille van Ede en Veenendaal zou worden vervreemd en

dat de opbrengst daarvan in mindering zou komen op de schulden van Ede en

Veenendaal aan de Bank. Op 22 juni 1994 is de vastgoed-portefeuille van Ede en

Veenendaal aan Slokker Vastgoed BV (verder te noemen: 'Slokker') respectievelijk Clou

Bouw BV (verder te noemen: 'Clou') verkocht. Op 14 juni 1994 respectievelijk op 26 juli

1994 is op rekeningnummer 69.27.64.739 ten name van Ede een bedrag van ƒ 43

865,35 respectievelijk een bedrag van ƒ 3 076 713 bijgeschreven, welk bedragen

afkomstig waren van mr. P.M. Vinke, notaris. Op 12 oktober 1994 heeft de Bank de

positieve en negatieve saldi van de verschillende rekeningen ten name van Ede,

Veenendaal en Nieboer samengevoegd. Op 26 oktober 1994 is Ede in staat van

faillissement verklaard, gevolgd door Veenendaal op 2 november 1994, beide met

benoeming van de curator als zodanig. Op 24 januari 1995 is op bovengenoemd

rekeningnummer ten name van Ede een bedrag van ƒ 342 051,16 bijgeschreven, welk

bedrag afkomstig was van notariskantoor Van Apeldoorn/Taselaar te Ede.

5.3

De vraag waar het in het onderhavige geschil in hoger beroep nog om gaat is primair of

de genoemde betalingen die op 14 juni 1994 en 26 juli 1994 hebben plaatsgevonden

Page 46: Magna Charta Webinars

46

(verder: 'de betalingen') rechtstreekse betalingen aan de Bank zijn geweest dan wel als

betalingen aan de Bank dienen te worden beschouwd (vgl. grief XII). Subsidiair — te

weten voor het geval dat de betalingen geen (rechtstreekse) betalingen aan de Bank

waren en evenmin als zodanig moeten worden beschouwd — gaat het om de vraag of de

Bank zich, gelet op het in artikel 54 lid 1 van de Faillissementswet (verder: 'Fw')

bepaalde, jegens de curator met betrekking tot de betalingen, die vóór de

faillietverklaring van Ede hebben plaatsgevonden, op verrekening mag beroepen. De

genoemde betaling die op 24 januari 1995, derhalve ná de faillietverklaring van Ede,

heeft plaatsgevonden, kan in hoger beroep buiten bespreking blijven, nu de rechtbank in

(r.o. 7 van) het bestreden vonnis van 20 december 2001 uit het door de Bank terzake

geleverde bewijs heeft geconcludeerd dat de curator (impliciet) heeft ingestemd met

deze betaling door de notaris aan de Bank en de curator van deze beslissing niet

incidenteel heeft geappelleerd.

5.4

Het hof overweegt allereerst dat de betalingen geen rechtstreekse betalingen aan de

Bank zijn geweest. Als verkoper bij de aan de betalingen ten grondslag liggende

transacties trad volgens de onbestreden stelling van de curator (zie pleitnotitie curator in

eerste aanleg van 7 november 2000 onder 4) Ede op. Ter onderbouwing van deze stelling

heeft de curator een concept-akte van een koopovereenkomst tussen Ede en Slokker (zie

blz. 1) en de op naam van Ede gestelde nota van afrekening in het geding gebracht

(producties 1 respectievelijk 2 bij pleitnota curator in eerste aanleg van 7 november

2000). In die concept-akte is onder de kop 'BETALING KOOPPRIJS/VERREKENING

DIVERSE BEDRAGEN' (blz. 3) onder meer uitdrukkelijk bepaald:

'a.

Verkoper heeft jegens de notaris recht op uitbetaling, zodra de notaris is gebleken, dat

de overdracht is geschied overeenkomstig het onder 'LEVERINGSVERPLICHTING'

bepaalde. (…)

b.

Alle betalingen aan rechthebbenden worden namens partijen door de notaris verricht.

(…)'

Met betrekking tot deze concept-akte heeft de curator onweersproken gesteld dat deze

'destijds tussen de advocaat van de bank en de advocaat van Elma werd uitgewisseld' en

'ook als basis heeft gediend voor transport' (pleitnota curator in eerste aanleg van 7

november 2000 onder 4). Nu alleen Ede en Slokker (en voor een klein gedeelte de hierna

niet meer te noemen Clou) daarin als verkopende respectievelijk kopende partij fungeren

(zie voor dit eerste ook productie X bij memorie van grieven en voor dit laatste ook

pleitnotitie curator in eerste aanleg van 7 november 2000 onder 2b, 1e zinsnede en

onder 10, alsmede conclusie van antwoord in eerste aanleg onder 10a en memorie van

grieven onder 58), volgt uit de inhoud van deze concept-akte — die later aan het

transport ten grondslag heeft gelegen — niet alleen dat Ede als verkoper bij de aan de

betalingen ten grondslag liggende transacties optrad maar ook dat Ede (en niet de Bank)

jegens de notaris recht had op betaling van de koopprijs. Voorts volgt hieruit dat de

notaris bij het verrichten van de betalingen aan de rechthebbende (Ede) namens de

kopende partij (Slokker) optrad.

Page 47: Magna Charta Webinars

47

5.5

Vast staat dat overeenkomstig het in de bovengenoemde concept-akte bepaalde de

betalingen door de notaris op een rekening van Ede bij de Bank (nr. 69.27.64.739)

hebben plaatsgevonden (zie o.m. blz. 2 en 3 van productie 7 bij conclusie van eis in

eerste aanleg). Noch de enkele mededeling in de brief van mr. Kardoes van 9 juni 1994

aan de notaris (productie XI bij conclusie na niet gehouden enquête in eerste aanleg),

inhoudende 'De koopsom ad ƒ 44 000 wordt aan cliënte voldaan', noch de bevestiging

door de Bank bij brief van 11 juli 1994 aan de notaris dat 'wij u mededeelden tegen

ontvangst van een bedrag ad ƒ 3 076 713,87 afstand te doen van (…) vermelde

hypotheken' (productie XI bij memorie van grieven), doet aan het vorenstaande af, zulks

alleen al niet omdat de tweede mededeling niets zegt over de wijze van ontvangst (via

rechtstreekse betaling of verrekening) en omdat de notaris in elk geval niet

overeenkomstig de eerste mededeling (rechtstreekse betaling) heeft gehandeld. Ook

volgens de Bank (memorie van grieven onder 72; zie ook 4e alinea productie XVII bij

akte overlegging producties in appèl, tevens productie V bij conclusie van antwoord)

blijkt uit de correspondentie tussen haar en de notaris dat zij 'slechts bereid was tot

royement van haar hypotheekrechten indien de notaris de koopsommen aan haar zou

betalen door storting op de rekening van Elma [Ede, hof] bij haar.' De betalingen zijn

derhalve uitgevoerd op de wijze zoals door alle betrokkenen werd voorgestaan.

5.6

Uit het voorgaande volgt dat de notaris, anders dan de Bank heeft aangevoerd (zie

memorie van grieven onder 74 en 75), de bedragen niet 'aan de bank als

hypotheekhouder [heeft] doorbetaald' en dat de betalingen evenmin hebben

plaatsgevonden 'namens de verkopende eigenaar', nu de notaris blijkens het voorgaande

de betalingen aan Ede als verkoper deed, en bij het verrichten van de betalingen juist

optrad namens de kopende partij, dus namens Slokker.

5.7

Het voorgaande impliceert voorts dat de betalingen door de notaris, anders dan de Bank

heeft aangevoerd, niet moeten 'worden beschouwd als een betaling aan de bank

(uiteraard met toestemming van de verkoper)' omdat de Bank 'immers geen royement

van haar hypotheekrechten [zou] verlenen indien de verkoper de notaris zou hebben

geïnstrueerd de koopsommen naar zijn rekening bij een andere bank over te maken' (zie

memorie van grieven onder 66; zie ook onder 75, 79 en 81). Het hof verwerpt ook dit

betoog omdat slechts van belang is of de verkoper (Ede) de notaris heeft geïnstrueerd

om de betalingen (rechtstreeks) aan de Bank te verrichten en, met name, of de notaris

daaraan ook daadwerkelijk gevolg heeft gegeven. Dat laatste is, blijkens het voorgaande,

niet het geval geweest. Het hof onderschrijft in dit verband de conclusie van de

rechtbank (in haar vonnis van 20 december 2001 onder 8.2) dat uit de bescheiden die de

Bank (bij conclusie na niet gehouden enquête) in het geding heeft gebracht niet kan

worden 'afgeleid dat Ede met de Bank is overeengekomen dat de genoemde bedragen

door Ede aan de Bank zouden worden betaald, noch dat Ede de notaris bij voorbaat heeft

opgedragen om die bedragen rechtstreeks aan de Bank te betalen noch dat de notaris

eigenmachtig dan wel als vermeend lasthebber van Ede die bedragen daadwerkelijk

rechtstreeks aan de Bank heeft betaald.' De nadien door de Bank in het geding gebrachte

producties maken dit oordeel van het hof niet anders.

Page 48: Magna Charta Webinars

48

5.8

Nu het hiervoor overwogene tot de conclusie leidt dat de primaire vraag zoals die onder

5.3 werd geformuleerd ontkennend moet worden beantwoord, komt als subsidiaire vraag

aan de orde of de Bank zich, gelet op het in artikel 54 lid 1 Fw bepaalde, jegens de

curator met betrekking tot de betalingen, die vóór de faillietverklaring van Ede hebben

plaatsgevonden, op verrekening mag beroepen. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.

5.9

Het hof stelt voorop dat het bij de aan de betalingen ten grondslag liggende transacties

ging om een door de Bank met Ede en Veenendaal overeengekomen vrijwillige verkoop

door de eigenaar (Ede en Veenendaal) waarbij de Bank tegen betaling door de notaris

(namens Slokker) van de op de koopsom betrekking hebbende bedragen op de rekening

van Ede bij de Bank afstand deed van haar hypotheekrechten door mee te werken aan

royement daarvan. De Bank heeft, aldus doende, welbewust ervan afgezien gebruik te

maken van haar aan haar hypotheekrecht verbonden bevoegdheid om de betrokken

zaken als hypotheekhouder op grond van artikel 3:268 van het Burgerlijk Wetboek

(verder: 'BW') in het openbaar of onderhands (lid 1 respectievelijk lid 2 van genoemde

bepaling) executoriaal te doen verkopen. Daarbij tekent het hof aan dat de curator bij

gelegenheid van de pleidooien voor dit hof uitdrukkelijk en gemotiveerd de door de

rechtbank als vaststaand feit (zie vonnis rechtbank van 21 december 2000 onder 1.5,

laatste zin) aangemerkte stelling van de Bank (zie ook pleitnotities van de Bank in appèl

onder 25) heeft weersproken dat de Bank na ampel beraad heeft besloten niet tot

executie over te gaan omdat in dat geval 'de Bank verplicht zou zijn geweest om de

goederen waarop zij zekerheidsrechten had aan de gemeente Veenendaal aan te bieden,

hetgeen een lagere executieopbrengst zou hebben betekend' (zie pleitnotities curator in

appèl onder 7), zodat van de juistheid van dat feit in het onderhavige geding niet kan

worden uitgegaan.

5.10

De Bank heeft gesteld dat zij bevoegd is geworden tot verrekening nadat door de notaris

(namens Slokker) de betalingen op de rekening van Ede bij de Bank waren gedaan en zij

zich door creditering van de rekening van Ede tot debiteur van Ede had gemaakt. Het hof

kan de Bank in dit betoog niet volgen. Met het stelsel van de Faillissementswet valt

immers niet te verenigen dat het girale betalingsverkeer aan bankgiro-instellingen in dier

voege een uitzonderingspositie zou verschaffen dat zij zich door middel van verrekening

afzonderlijk zouden kunnen verhalen op hetgeen zij aan de schuldenaar schuldig zijn

geworden in het zicht van diens faillissement. Daarom moet worden aangenomen dat,

wanneer een debiteur van de schuldenaar zijn schuld aan deze heeft voldaan door

storting op diens rekening bij een bankgiro-instelling en deze laatste, toen zij zich door

creditering van die rekening tot debiteur van de schuldenaar maakte, niet te goeder

trouw was in de zin van artikel 54 Fw, het bepaalde in dit artikel zich ertegen verzet dat

de bankgiro-instelling zich op verrekening beroept (vgl. HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104).

Nu in het onderhavige geval Slokker zijn schuld aan Ede heeft voldaan door storting van

het verschuldigde bedrag op de rekening van Ede bij de Bank, is te dezen voor de vraag

of de Bank zich jegens de curator op verrekening mag beroepen derhalve beslissend of

de Bank, toen zij zich door creditering van die rekening tot debiteur van Ede maakte, al

dan niet te goeder trouw was in de zin van artikel 54 Fw. Voor de conclusie dat de Bank

niet te goeder trouw heeft gehandeld in de zin van voornoemde bepaling is in elk geval

Page 49: Magna Charta Webinars

49

voldoende — zoals ook de rechtbank (in r.o. 3.6 van haar vonnis van 21 december 2000)

heeft overwogen — dat zij op dat moment wist dat Ede in een zodanige toestand

verkeerde dat haar faillissement was te verwachten (vgl. HR 7 oktober 1988, NJ 1989,

449).

5.11

De Bank heeft zich er in dit verband op beroepen dat onder meer artikel 54 Fw en de

uitleg zoals onder 5.10 daaraan gegeven 'niet van toepassing zijn op de ontvangst en

verrekening door een crediteur (meestal een bank) van de opbrengst van aan hem

verstrekte zekerheden als pand en hypotheek' (zie grief I) en dat met 'de tekst van

artikel 3:227 lid 1 BW niet in overeenstemming [is] te brengen de gedachte dat het recht

van de pand- of hypotheekhouder, zich boven andere schuldeisers te verhalen, zou

kunnen worden getoetst aan art. 54 Fw (…)' (memorie van grieven onder 28). Het hof

verwerpt dit betoog, omdat de Bank er zelf voor heeft gekozen geen gebruik te maken

van haar recht als hypotheekhouder tot parate executie op grond van artikel 3:268 BW,

met als gevolg dat zij geen gebruik meer kon maken van haar aan haar hypotheekrecht

verbonden recht van voorrang. Het voorgaande impliceert dat het betoog van de Bank in

dit verband bovendien faalt voor zover zij beoogt te stelen dat zij haar vordering op Ede

en Veenendaal wil verrekenen met bedragen die zij op de rekening van Ede heeft

ontvangen (zie hiervoor onder 5.6 en 5.7) en die betrekking hebben op 'de opbrengst

van aan hem verstrekte zekerheden' (zie formulering grief I). Voor zover de Bank in dit

kader een beroep doet op hetgeen is overwogen in HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471

(zie memorie van grieven onder 29 e.v.), faalt haar betoog eveneens. Voor een

uitzondering als in dat arrest aanvaard op de regel dat bankinstellingen zich ter zake van

op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen

beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling

wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens faillietverklaring, is in

een geval als het onderhavige geen plaats, nu de gronden voor het maken van een

dergelijke uitzondering zich te dezen niet voordoen (vgl. mede HR 23 april 1999, NJ

2000, 158).

5.12

Het voorgaande impliceert dat het hof de Bank evenmin kan volgen in haar betoog 'dat

het voor het verhaal door de crediteur op de opbrengst van de hem verpande of

verhypothekeerde zaken niet van belang is of die opbrengst middels parate executie

wordt gegenereerd dan wel middels onderhandse verkoop' (zie grief II), nu de Bank

blijkens de toelichting op dit betoog daarmee bedoelt dat het een hypotheekhouder is

'toegestaan zich te verhalen op de opbrengst van het verhypothekeerde registergoed

tegen royement van de hypotheek, ook wanneer dit plaatsvindt (kort) vóór het

faillissement van de hypotheekgever/debiteur (paulianeuze transacties daargelaten; art.

42 Fw)' (memorie van grieven onder 40). Ook hier miskent de Bank dat zij geen gebruik

heeft gemaakt van haar recht als hypotheekhouder tot parate executie in de zin van

artikel 3:268 BW, met als gevolg dat zij — nu sprake was van een vrijwillige verkoop

door de eigenaar waarbij de koopsom door de koper is voldaan op de rekening van de

verkoper bij de Bank — niet met voorrang recht kon doen gelden op de opbrengst en zich

niet op verrekening zou mogen beroepen als zij, toen zij zich door creditering van die

rekening tot debiteur van Ede maakte, niet te goeder trouw was in de zin van artikel 54

Fw. Voor zover de Bank met deze grief bedoelt te betogen dat bij parate executie sprake

is van verhaalsuitoefening door middel van verrekening (zie memorie van grieven onder

Page 50: Magna Charta Webinars

50

43, 3e gedachtestreepje) miskent de Bank dat in dat geval van verrekening geen sprake

is omdat krachtens het bepaalde in artikel 3:270 lid 2 BW de opbrengst van de

executoriale verkoop, voor zover de parate executant daarop recht heeft, rechtstreeks

(door de notaris) aan deze wordt voldaan.

5.13

De Bank heeft bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof nieuwe stellingen verdedigd

(zie pleitnotities Bank onder 1–19), die — kort samengevat — hierop neerkomen dat 'de

samenvoeging van de rekeningen op 12 oktober 1994 tegen het licht van art. 54 Fw

moeten worden gehouden en niet de momenten van ontvangst en verrekening door de

bank van de opbrengsten van de verkoop' (pleitnotities Bank onder 12). De curator heeft

tegen deze eerst bij pleidooi naar voren gebrachte stellingen bezwaar gemaakt. Het hof

kan de vraag, of dit bezwaar terecht is, reeds hierom buiten beschouwing laten omdat —

zoals het hof onder 5.10 reeds heeft overwogen — als criterium voor beantwoording van

de hier aan de orde zijnde (subsidiaire) vraag heeft te gelden of de Bank, toen zij zich

door creditering van de rekening van Ede tot debiteur van Ede maakte, al dan niet te

goeder trouw was in de zin van artikel 54 Fw, waarvoor beslissend is of zij op dat

moment wist dat Ede in een zodanige toestand verkeerde dat haar faillissement was te

verwachten. Hieruit volgt dat deze (nieuwe) stellingen van de Bank moeten worden

verworpen.

5.14

Het door de Bank aangevoerde meer subsidiaire verweer (zie memorie van grieven onder

85–87), dat de crediteuren in het faillissement 'niet in hun verhaalsmogelijkheden zijn

benadeeld door de wijze waarop de Bank haar hypotheekrechten heeft afgewikkeld', faalt

eveneens. Naar het oordeel van het hof is te dezen niet zozeer relevant of de overige

crediteuren bij een andere wijze van verkoop meer zouden hebben ontvangen, zoals de

Bank in dit kader betoogt, maar is primair aan de orde of de Bank bevoegd is tot

verrekening. Is zij dit niet, dan worden de overige crediteuren bij verrekening benadeeld

omdat zij in dat geval ten onrechte in hun verhaalsmogelijkheden worden beperkt ten

belope van het door de Bank verrekende bedrag. Is de Bank wel bevoegd tot

verrekening, dan is daarvan geen sprake. Daaraan voegt het hof nog toe dat het, voor

zover de Bank — onder verwijzing naar met name HR 22 maart 1991, NJ 1992, 214—

beoogt te stellen dat in het geval dat zij niet bevoegd is tot verrekening de overige

crediteuren door verrekening niet worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden

omdat hen in dat geval slechts een voordeel zou ontgaan, de Bank daarin niet kan

volgen.

5.15

Nu de Bank niet heeft gesteld, en evenmin anderszins is gebleken, dat zij bij het geven

van haar toestemming voor de vrijwillige verkoop door Ede een pandrecht op de

vordering van Ede op Slokker (tot betaling van de koopprijs) heeft doen vestigen (vgl.

HR 23 april 1999, NJ 2000, 158) valt, gelet op al het voorgaande, niet in te zien op welke

andere grond de Bank met voorrang boven andere schuldeisers recht zou kunnen doen

gelden op de door Slokker betaalde bedragen. Dat laat onverlet dat de Bank zich jegens

de curator op verrekening zal mogen beroepen in het geval dat de curator niet slaagt in

het door hem te leveren bewijs dat de Bank, toen zij zich door creditering van de

rekening van Ede tot debiteur van Ede maakte, niet te goeder trouw was in de zin van

Page 51: Magna Charta Webinars

51

artikel 54 Fw omdat zij op dat moment wist dat Ede in een zodanige toestand verkeerde

dat haar faillissement was te verwachten.

5.16

Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen.

5.17

Op het door de Bank bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof uitdrukkelijk gedane

verzoek om, als het hof verdere instructie geboden zou achten, te bepalen dat van het

onderhavige arrest op de voet van art. 401a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke

Rechtsvordering beroep in cassatie mag worden ingesteld — tegen welk verzoek de

curator zich niet heeft verzet —, zal het hof, mede gelet op de aard van het onderhavige

geschil, overeenkomstig dit verzoek van de Bank beslissen. Hoewel het hof verdere

instructie niet geboden acht heeft het onderhavige arrest, gelet op de daarin te geven

beslissing, immers het karakter van een tussenarrest (vgl. HR 31 januari 2003, RvdW

2003, 33), zodat het met het oog op de kennelijke strekking van het gedane verzoek

aangewezen is om dit te honoreren.

6. Slotsom

De bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. De Bank zal als de in het ongelijk

gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Klachten

1

Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in de rechtsoverwegingen 5.4

tot en met 5.7 heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn

arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van elk van de volgende

redenen, die mede in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden

beschouwd.

1.1

In cassatie kan er (zo nodig bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag) van het

volgende worden uitgegaan.

a.

ING en Ede (c.s.) zijn met elkaar overeengekomen dat de aan ING verhypothekeerde

onroerende zaken onderhands door Ede (en Veenendaal) zouden worden verkocht en de

opbrengst daarvan in mindering zou komen op de schuld van Ede, Veenendaal en

Nieboer aan ING en dat ING afstand van haar hypotheekrechten zou doen onder de

Page 52: Magna Charta Webinars

52

voorwaarde dat zij de opbrengst van de verkoop van deze onroerende zaken zou

ontvangen door storting van die verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij ING.

Zie conclusie van antwoord, nummers 8, 10, 17, 20 en 23; conclusie van repliek,

nummers 7 en 19, slotzin en productie 1, vierde alinea; conclusie van dupliek, nummers

15 en 19; pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 7 november 2000, nummers 7, 8 en 19;

conclusie na niet gehouden enquête d.d. 29 maart 2001, nummers 4–8 en de aldaar

genoemde producties en nummers 12 tot en met 20 en de aldaar genoemde producties;

pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 5 november 2001, nummers 1–4, 12–14 en 31;

memoire van grieven, nummers 5–18 en de aldaar genoemde producties, 42, 48, 49, 53,

58, 65, 66, 69, 72, 75, 79 en 81 en pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 3 oktober 2002,

nummers 20 onder c, 26 en 31.

b.

De verkoopopbrengst van de onroerende zaken is (ter uitvoering van de hierboven onder

a. genoemde overeenkomst tussen Ede en ING) overgemaakt op rekeningnummer

69.27.64.739 van Ede bij ING.

Zie hierboven, sub g; zie voorts conclusie van dupliek, nummer 5; pleitnotities van Mr

Kardoes d.d. 7 november 2000, nummer 8; conclusie na niet gehouden enquête d.d. 29

maart 2001, nummers 13, 18 en 19 en de aldaar genoemde producties; pleitnotities van

Mr Kardoes d.d. 5 november 2001, nummer 4 en memorie van grieven, nummers 13, 17

en 18 en de aldaar genoemde producties, alsmede nummers 48, 49, 58, 69 en 72.

In het licht van deze feiten is 's Hofs in de rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7

neergelegde oordeel dat (kort gezegd) de betalingen van NLG 43 865,35 op 14 juni 1994

en NLG 3 076 713 op 26 juli 1994 op de rekening ten name van Ede bij ING geen

(rechtstreekse) belangen van Ede aan ING zijn geweest, rechtens onjuist, althans niet

voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Het onder a bedoelde feit — te

weten de overeenkomst tussen partijen (ING enerzijds en Ede (c.s.) anderzijds)

inhoudende dat de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal

aan ING zou worden betaald ter vermindering van de schulden van Ede, Veenendaal en

Nieboer aan ING door storting van deze verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij

ING (waartegenover ING afstand deed van haar hypotheekrechten op deze onroerende

zaken) — brengt mee dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de betaling van

de verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij ING in de verhouding tussen Ede (c.s.)

en ING een betaling door Ede (c.s.) aan ING was en dat Ede naar aanleiding van de

storting van de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal op

de rekening van Ede bij ING (dus) geen vordering jegens ING verkreeg. Aangezien de

storting blijkens het onder b bedoelde feit heeft plaatsgevonden op de tussen partijen

overeengekomen wijze, heeft Ede (c.s.) derhalve aan ING betaald en heeft Ede (c.s.)

(dus) geen vordering jegens ING verkregen. Het stond ING en Ede (c.s.) uiteraard vrij

deze (nadere) afspraak te maken over (de invulling van) hun (girale) rekening-

courantverhouding. De bijschrijving van de verkoopopbrengst van de onroerende zaken

op de rekening van Ede had louter administratieve betekenis (pleitnotities van Mr

Kardoes d.d. 5 november 2001, nummer 6) en strekte er in het licht van de door partijen

gemaakte afspraak niet toe Ede een vordering op ING te verschaffen. In het licht van

voormelde feiten valt niet in te zien waarom de betalingen van 14 juni 1994 ad NLG 43

865,35 en van 26 juli 1994 ad NLG 3 076 713,87 geen (rechtstreekse) betalingen van

Ede aan ING zouden zijn geweest.

Page 53: Magna Charta Webinars

53

1.2

Aan het in middelonderdeel 1.1 gestelde doet niet af 's Hofs oordeel dat de notaris de

betalingen ter zake van de verkoopopbrengst namens de kopende partij (Slokker) aan

Ede als verkoper/rechthebbende deed (rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.6). Dit doet

er immers niet aan af dat ingevolge de afspraak tussen Ede (c.s.) en ING — derhalve in

de relatie tussen Ede (c.s.) en ING — de storting van de verkoopopbrengst op de

rekening van Ede bij ING een betaling van Ede (c.s.) aan ING was en dat Ede c.s.) door

deze storting geen vordering jegens ING verkreeg.

1.3

Aan het in middelonderdeel 1.1 gestelde doet niet af 's Hofs oordeel dat de verkoper

(Ede) de notaris niet (bij voorbaat) heeft geïnstrueerd om de betalingen (rechtstreeks)

aan ING te verrichten en/of dat de notaris niet (eigenmachtig dan wel als vermeend

lasthebber van Ede) daadwerkelijk rechtstreeks aan ING heeft betaald (rechtsoverweging

5.7). De afspraak tussen ING en Ede (c.s.) dat storting van de verkoopopbrengst op de

rekening van Ede bij ING een betaling door Ede (c.s.) aan ING was en dat Ede (c.s.) door

deze storting geen vordering jegens ING verkreeg, bracht immers (al) mee dat toen de

verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij ING werd gestort deze niet aan Ede (c.s.)

maar aan ING toekwam, ook al was de notaris niet (bij voorbaat) geïnstrueerd door Ede

om de betalingen (rechtstreeks) aan ING te verrichten en/of heeft de notaris niet

daadwerkelijk rechtstreeks aan ING betaald.

1.4

's Hofs overweging in rechtsoverweging 5.7 dat uit de bescheiden die ING (bij conclusie

na niet gehouden enquête) in het geding heeft gebracht niet zou kunnen worden afgeleid

dat Ede met ING is overeengekomen dat de genoemde bedragen door Ede aan ING

zouden worden betaald is in het licht van die bescheiden onbegrijpelijk, omdat deze

bescheiden — en de daarop gegeven toelichting — geen andere conclusie toelaten dan

dat Ede in ING dit wel met elkaar zijn overeengekomen. Uit de overgelegde producties en

de daarop gegeven toelichting volgt immers zonneklaar dat ING en Ede c.s. slepende

onderhandelingen hebben gevoerd over de bedragen die ING tenminste wilde ontvangen

tegen afstand van haar hypotheekrechten op de onroerende zaken van Ede en

Veenendaal (conclusie na niet gehouden enquête, nummers 4–8 en producties I tot en

met VIII en memorie van grieven 5–11 en producties I tot en met VII) en dat ING de

bedragen ad NLG 43 865,35 en NLG 3 076 713 heeft ontvangen op de rekening van Ede

bij ING. Ten aanzien van het bedrag ad NLG 43 865,35 heeft ING aan de notaris als een

der voorwaarden voor gedeeltelijk royement van haar hypotheekrechten bericht dat dit

bedrag aan haar moest worden voldaan. Voorts heeft ING dit bedrag, na de betaling

daarvan door de notaris aan haar op de rekening van Ede, in de verdere

onderhandelingen met Ede c.s. steeds meegenomen (conclusie na niet gehouden

enquête, nummers 12–14 en producties XI, XII, II en VIII en memorie van grieven,

nummers 12–14 en producties VIII, IX en II). Voor wat betreft het bedrag van NLG 3

076 713,87 heeft de notaris aan ING de afrekening betreffende het transport van de

(verhypothekeerde) onroerende zaken gezonden, heeft ING aan de notaris laten weten

tegen ontvangst van dit bedrag afstand te doen van haar hypotheekrechten en heeft de

notaris, na betaling van dit bedrag door de notaris aan ING door overmaking daarvan op

de rekening van Ede bij ING, aan ING laten weten dat dit bedrag aan haar was

overgemaakt op het rekeningnummer van Ede (conclusie na niet gehouden enquête,

Page 54: Magna Charta Webinars

54

nummers 16–19 producties VIII-XVI en memorie van grieven, nummers 15 tot en met

18 en producties X-XIII).

Zie voorts de hierboven in middelonderdeel 1.1 sub a aangehaalde vindplaatsen.

1.5

Indien en voor zover 's Hofs rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7 aldus moeten

worden begrepen dat een storting op de rekening van Ede bij ING niet een betaling door

Ede (c.s.) aan ING kan inhouden, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste

rechtsopvatting. Immers, ING en Ede (c.s.) konden deze (nadere) afspraak over (de

invulling van) hun (girale) rekening-courantverhouding met elkaar maken. Indien het Hof

dit niet heeft miskend, zijn 's Hofs rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7 niet

(voldoende) naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat dan niet valt in te zien

waarom het Hof de stelling van ING dat de verkoopopbrengst van de onroerende zaken

van Ede en Veenendaal aan haar is voldaan door storting van die verkoopopbrengst op

de rekening van Ede bij ING (zie middelonderdeel 1.1 onder a) heeft verworpen.

Indien en voor zover 's Hofs rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7 aldus moeten

worden begrepen dat naar 's Hofs oordeel betaling van de verkoopopbrengst van de

onroerende zaken van Ede en Veenendaal door de notaris namens de kopende partij

(Slokker (en Clou)) aan Ede niet tevens een betaling door Ede (c.s.) aan ING op de

rekening van Ede bij de ING kan zijn, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste

rechtsopvatting. Het is immers heel wel mogelijk dat de betaling van de

verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij ING door de notaris in de verhouding

tussen de kopende partij en Ede een betaling aan Ede is en in de verhouding tussen Ede

(c.s.) en ING een betaling aan ING is en dat in laatstbedoelde verhouding er geen

vordering van Ede (c.s.) op ING ontstaat. Indien het Hof dit niet heeft miskend, zijn 's

Hofs rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7 niet (voldoende) naar de eis der wet met

redenen omkleed, omdat dan niet valt in te zien waarom het Hof de stelling van ING dat

zij de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal heeft

ontvangen door storting van die verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij ING (zie

middelonderdeel 1.1 onder a) heeft verworpen.

In ieder geval heeft het Hof door te overwegen en beslissen zoals het heeft gedaan in de

rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7 zijn arrest niet (voldoende) naar de eis der wet

met redenen omkleed, omdat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te

zien waarom uit de hierboven in middelonderdeel 1.1 weergegeven feiten niet voortvloeit

dat de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal aan ING is

betaald en dat Ede (c.s.) jegens ING geen vordering heeft verkregen.

Althans heeft het Hof door te overwegen en beslissen zoals het heeft gedaan in de

rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7 zijn beslissing niet (voldoende) naar de eis der

wet met redenen omkleed door aan deze door ING gestelde feiten (zie middelonderdeel

1.1 onder a en b, in het bijzonder het onder a gestelde feit) voorbij te gaan, althans deze

niet (althans onvoldoende) gemotiveerd, te verwerpen.

1.6

In rechtsoverweging 5.4 overweegt het Hof (kort gezegd) dat uit de aan het transport

ten grondslag gelegen hebbende concept-akte van de koopovereenkomst tussen Ede en

Slokker (productie 1 bij de pleitnotitie van Mr Gunning d.d. 7 november 2000) — waarin

Page 55: Magna Charta Webinars

55

(op p. 3) is bepaald a) dat verkoper jegens de notaris recht op uitbetaling heeft, zodra de

notaris is gebleken dat de overdracht is geschied overeenkomstig het onder

'leveringsverplichting' bepaalde en b) dat alle betalingen aan rechthebbenden namens

partijen door de notaris worden verricht en waarin slechts Ede en Slokker (en voor een

klein gedeelte de door het Hof verder niet genoemde Clou) als verkopende respectievelijk

kopende partij fungeren — niet alleen volgt dat Ede als verkoper bij de aan de betalingen

ten grondslag liggende transacties optrad maar ook dat Ede (en niet de Bank) jegens de

notaris recht had op de betaling van de koopprijs, alsmede dat de notaris bij het

verrichten van de betalingen aan de rechthebbende (Ede) namens de kopende partij

(Slokker) optrad. Deze overweging is rechtens onjuist, althans niet naar de eis der wet

met redenen omkleed. Ten aanzien van de bepaling dat verkoper jegens de notaris recht

heeft op uitbetaling, zodra de notaris is gebleken dat de overdracht is geschied

overeenkomstig het onder 'leveringsverplichting' bepaalde, heeft ING gesteld dat deze

bepaling niets zegt over de vraag wie recht heeft op betaling van de koopprijs, maar

ertoe strekt de notaris te verplichten pas over te gaan tot uitbetaling van de koopsom als

de verkochte onroerende zaken vrij van hypotheken en beslagen zijn (zie in dit verband

HR 30 januari 1981, NJ 1982, 56; Baarns beslag).

Zie pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 5 november 2001, nummers 7 en 8, eerste zin.

Deze stelling van ING vindt steun in hetgeen bij 'leveringsverplichting' in de concept-akte

is bepaald, te weten dat levering van het verkochte zal geschieden vrij van hypotheken,

pandrechten, beslagen en bevoorrechte schulden (zie productie 1, p. 2 bij de pleitnotitie

van Mr Gunning d.d. 7 november 2000).

Ten aanzien van de bepaling dat alle betalingen aan rechthebbenden namens partijen

door de notaris worden verricht, heeft ING duidelijk gemaakt dat uit deze bepaling nog

niet kan worden afgeleid wie rechthebbenden zijn op de verkoopopbrengst en dat de

verkopende partij niet de rechthebbende behoeft te zijn op de (gehele)

verkoopopbrengst. Betalingen aan rechthebbenden kunnen immers (ook), zoals ING

heeft gesteld, betalingen aan de belastingdienst zijn ter zake van onroerende

zaakbelasting, aan de makelaar voor taxatie en aan de hypotheekhouder voor afstand

van diens hypotheekrechten tegen betaling van de openstaande hypothecaire vordering.

Zie pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 5 november 2001, nummer 8.

In het licht van deze stellingen valt zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet

in te zien waarom uit vorenbedoelde bepalingen van de concept-akte voort zou vloeien

dat Ede en niet ING jegens de notaris recht had op betaling van de koopprijs en/of dat de

notaris bij het verrichten van de betalingen namens de kopende partij (Slokker) en niet

namens Ede optrad. In ieder geval valt in het licht van deze stellingen niet in te zien

waarom ING ingevolge haar verhouding met Ede (c.s.) geen recht jegens de notaris had

op betaling van de koopprijs, ook al had Ede (c.s.) dat in de verhouding tot Slokker,

en/of waarom de notaris bij het verrichten van de betalingen niet mede namens Ede

optrad.

Indien en voor zover het Hof uit de producties die het Hof in de op een na laatste zin van

rechtsoverweging 5.4 noemt en/of uit productie 2 bij de pleitnotities van Mr Gunning d.d.

7 november 2000, afleidt dat Ede rechthebbende op de verkoopopbrengst was en/of de

notaris namens de kopende partij (Slokker) bij de betalingen optrad, is dit oordeel van

het Hof onbegrijpelijk. Uit deze producties valt slechts af te leiden ten aanzien van de

Page 56: Magna Charta Webinars

56

vraag wie als verkopende partij (Ede) respectievelijk kopende partij (Slokker en voor een

klein gedeelte Clou)) fungeerde. Deze producties zeggen op grond van het eerder in dit

middelonderdeel uiteengezette redenen (dan ook) niets over de vraag wie

rechthebbende(n) op de verkoopopbrengst is (zijn) en/of namens wie de notaris bij het

verrichten van de betalingen optrad.

Vorenstaande klemt temeer in het licht van de (ieder der) navolgende stellingen, waaruit

voortvloeit dat ING (jegens de notaris) recht had op betaling van de koopprijs.

ING en Ede c.s. hebben slepende onderhandelingen gevoerd over de bedragen die ING

tenminste wilde ontvangen tegen afstand van haar hypotheekrechten op de onroerende

zaken van Ede en Veenendaal (conclusie na niet gehouden enquête, nummers 4–8 en

producties I tot en met VIII en memorie van grieven 5–11 en producties I tot en met

VII; zie voorts de vindplaatsen genoemd in middelonderdeel 1.1 onder a);

ING heeft de bedragen ad NLG 43 865,35 en NLG 3 076 713 ontvangen op de rekening

van Ede bij ING. Ten aanzien van het bedrag ad NLG 43 865,35 heeft ING aan de notaris

als een der voorwaarden voor gedeeltelijk royement van haar hypotheekrechten bericht

dat dit bedrag aan haar moest worden voldaan. Voorts heeft ING dit bedrag, na de

betaling daarvan door de notaris aan haar op de rekening van Ede, in de verdere

onderhandelingen met Ede c.s. steeds meegenomen (conclusie na niet gehouden

enquête, nummers 12–14 en producties XI, XII, II en VIII en memorie van grieven,

nummers 12–14 en producties VIII, IX, en II). Voor wat betreft het bedrag van NLG 3

076 713,87 heeft de notaris aan ING de afrekening betreffende het transport van de

(verhypothekeerde) onroerende zaken gezonden, heeft ING aan de notaris laten weten

tegen ontvangst van dit bedrag afstand te doen van haar hypotheekrechten en heeft de

notaris, na betaling van dit bedrag door de notaris aan ING door overmaking daarvan op

de rekening van Ede bij ING, aan ING laten weten dat dit bedrag aan haar was

overgemaakt op het rekeningnummer van Ede (conclusie na niet gehouden enquête,

nummers 16–19 en producties XIII-XVI en memorie van grieven, nummers 15–18 en

producties X-VIII).

In ieder geval doet de omstandigheid dat Ede op grond van de concept-akte jegens de

notaris recht had op betaling van de koopprijs en/of de notaris bij het verrichten van de

betalingen aan de rechthebbende (Ede) namens de kopende partij (Slokker) optrad, er

niet aan af dat ingevolge de afspraak tussen Ede (c.s.) en ING — en in de relatie tussen

Ede (c.s.) en ING — de storting van de verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij ING

een betaling van Ede (c.s.) aan ING was en dat Ede (c.s.) door deze storting geen

vordering jegens ING verkreeg (zie middelonderdeel 1.2).

1.7

's Hofs overweging in rechtsoverweging 5.5 dat noch de enkele mededeling in de brief

van mr. Kardoes van 9 juni 1994 aan de notaris (productie XI bij conclusie na niet

gehouden enquête d.d. 29 maart 2001), inhoudende 'De koopsom ad ƒ 44 000 wordt aan

cliënte voldaan', noch de bevestiging door ING bij brief van 11 juli 1994 aan de notaris

dat 'wij u mededeelden tegen ontvangst van een bedrag ad ƒ 3 076 713,87 afstand te

doen van (…) vermelde hypotheken' (productie XI bij memorie van grieven) afdoet aan 's

Page 57: Magna Charta Webinars

57

Hofs rechtsoverweging 5.4, zulks alleen al niet omdat de tweede mededeling niets zegt

over de wijze van ontvangst (via rechtstreekse betaling of verrekening) en omdat de

notaris in elk geval niet overeenkomstig de eerste mededeling (rechtstreekse betaling)

heeft gehandeld, is om de navolgende redenen rechtens onjuist althans onbegrijpelijk.

's Hofs overweging dat de bevestiging door ING bij brief van 11 juli 1994 aan de notaris

dat 'wij u mededeelden tegen ontvangst van een bedrag ad ƒ 3 076 713,87 afstand te

doen van (…) vermelde hypotheken' niets zegt over de wijze van ontvangst (via

rechtstreekse betaling of verrekening), is onbegrijpelijk. De bevestiging door ING aan de

notaris laat geen andere conclusie toe dan dat ING slechts afstand wenste te doen van

haar hypotheekrechten indien het bedrag van NLG 3 076 713,87 aan haar (door storting

op de rekening van Ede bij ING) zou worden voldaan (en derhalve in het vermogen van

ING zou vloeien zonder dat daarvoor eerst verrekening nodig was). Ook de medewerker

van de notaris heeft de bevestiging door ING op deze wijze verstaan, hetgeen blijkt uit

de mededeling in zijn brief aan Ede van 17 augustus 1994 (conclusie na niet gehouden

enquête d.d. 29 maart 2001, productie XVI en memorie van grieven, productie XIII) dat

'door ons de volgende betaling is gedaan aan de ING-bank, op rekeningnummer 69 27

64 739;

een bedrag van ƒ 3 076 713,87'

Zie in dit verband pleitnotities van Mr Kardoes van 5 november 2001, nummer 14.

's Hofs overweging dat de notaris in elke geval niet overeenkomstig de eerste

mededeling (rechtstreekse betaling) heeft gehandeld, grijpt kennelijk terug op 's Hofs

rechtsoverweging 5.4 (en/of de eerste zin van rechtsoverweging 5.5) en kan niet in

stand blijven om de redenen zoals uiteengezet in middelonderdeel 1.6 die hier (mutatis

mutandis) van toepassing zijn. Althans is 's Hofs zojuist vermelde overweging zonder

nadere motivering die ontbreekt, niet (voldoende) naar de eis der wet met redenen

omkleed, omdat het Hof in het geheel niet duidelijk maakt waarom de notaris niet

overeenkomstig de mededeling van de advocaat van ING om het bedrag van ƒ 44 000

aan ING te voldoen, zou hebben gehandeld. Dat de notaris niet overeenkomstig de

mededeling van ING zou hebben gehandeld, is — uiteraard — zeer onaannemelijk, omdat

(naar de notaris moest aannemen) ING bij het niet voldoen van het bedrag van ƒ 44 000

aan haar geen (gedeeltelijke) afstand van haar hypotheekrechten zou doen (zodat

onbezwaarde levering van de onroerende zaken aan de kopende partij (Slokker) in strijd

met de koopakte (p. 2 van de koopakte tussen Ede en Slokker (productie 1 bij de

pleitnotitie van Mr Gunning d.d. 7 november 2000) onder 'Leveringsverplichting/staat

van het verkochte/privaatrechtelijke beperkingen' niet kon plaatsvinden en de notaris

zich bloot stelde aan aansprakelijkheid (zie HR 30 januari 1981, NJ 1982, 56; Baarns

beslag)).

Dat er geen sprake zou zijn geweest van een (rechtstreekse) betaling door Ede aan ING

leidt het Hof mede af uit de omstandigheid dat ook volgens ING uit de door het Hof in

rechtsoverweging 5.5 genoemde correspondentie tussen ING en de notaris blijkt dat zij

slechts bereid was tot royement van haar hypotheekrechten indien de notaris de

koopsommen aan haar zou betalen door storting op de rekening van Ede. Dit oordeel is

onbegrijpelijk, omdat uit deze correspondentie nu juist blijkt dat ING aanspraak maakte

op (rechtstreekse) betaling van de koopsommen aan haar en wel (ingevolge de in

Page 58: Magna Charta Webinars

58

middelonderdeel 1.1 bedoelde afspraak) door storting van deze koopsommen op de

rekening van Ede bij ING. Zo heeft (de medewerker van) de notaris het ook begrepen

blijkens zijn hierboven bedoelde brief aan Ede van 17 augustus 1994.

In ieder geval doet het door het Hof in rechtsoverweging 5.5 overwogene er niet aan af

dat ingevolge de afspraak tussen Ede (c.s.) en ING de storting van de verkoopopbrengst

op de rekening van Ede bij ING een betaling van Ede (c.s.) aan ING was en dat Ede (c.s.)

door deze storting geen vordering jegens ING verkreeg (zie middelonderdelen 1.2 en

1.3).

1.8

's Hofs overweging in rechtsoverweging 5.7 dat uit de bescheiden die ING (bij conclusie

na niet gehouden enquête) in het geding heeft gebracht niet zou kunnen worden afgeleid

dat de notaris daadwerkelijk rechtstreeks aan ING heeft betaald, is in het licht van die

bescheiden onbegrijpelijk, omdat deze bescheiden — en de daarop gegeven toelichting —

geen andere conclusie toelaten dan dat de notaris wel (mede) rechtstreeks aan ING heeft

betaald. Immers, uit deze bescheiden en de daarop gegeven toelichting blijkt dat nadat

ING aan de notaris als een der voorwaarden voor gedeeltelijk royement van haar

hypotheekrechten had bericht dat de verkoopopbrengst ad NLG 43 865,35 aan haar

moest worden voldaan, de notaris dit bedrag op de rekening van Ede bij de bank heeft

voldaan (conclusie na niet gehouden enquête d.d. 29 maart 2001, nummers 12–13 en

producties XI en XII en memorie van grieven, nummers 12 en 13 en producties VIII en

IX). Voorts heeft de notaris na het bericht van ING aan de notaris dat zij afstand zou

doen van haar hypotheekrechten tegen ontvangst van NLG 3 076 713,87, dit bedrag aan

ING betaald op de rekening van Ede bij ING en ING dienovereenkomstig bericht

(conclusie na niet gehouden enquête d.d. 29 maart 2001, nummers 16–19 en producties

XIV-XVI en memorie van grieven, nummers 15 tot en met 18 en producties XI-XIII).

Waar ING bij het niet voldoen aan haar respectievelijk het niet ontvangen door haar van

voormelde bedragen geen afstand zou hebben gedaan van haar hypotheekrechten (zodat

onbezwaarde levering van de onroerende zaken aan de kopende partij (Slokker) niet kon

plaatsvinden; zie p. 2 van de koopakte tussen Ede en Slokker (productie 1 bij de

pleitnotitie van Mr Gunning d.d. 7 november 2000) onder 'Leveringsverplichting/Staat

van het verkochte/privaatrechtelijke beperkingen' en de notaris zich bloot stelde aan

aansprakelijkheid als toch levering plaatsvond (zie HR 30 januari 1981, NJ 1982, 56;

Baarns beslag)), heeft de notaris uiteraard betaald — en willen betalen — aan ING.

Zie in dit verband voorts de volgende stellingen van ING: pleitnotities van Mr Kardoes

d.d. 7 november 2000, nummers 8 tot en met 10 en 18; pleitnotities van Mr Kardoes

d.d. 5 november 2001, nummers 4, 13 en 14; memorie van grieven, nummers 48, 49,

58, 69, 74, 79.

In ieder geval doet de omstandigheid dat de notaris niet daadwerkelijk rechtstreeks aan

ING heeft betaald (zo daarvan al sprake zou zijn), er niet aan af dat ingevolge de

afspraak tussen Ede (c.s.) en ING — en in de relatie tussen Ede (c.s.) en ING — de

storting van de verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij ING een betaling van Ede

(c.s.) aan ING was en dat Ede (c.s.) door deze storting geen vordering jegens ING

verkreeg (zie middelonderdeel 1.3).

2

Page 59: Magna Charta Webinars

59

Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in de rechtsoverwegingen 5.8

tot en met 5.15 heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn

arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van elk van de volgende

redenen, die mede in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden

beschouwd.

2.1

Indien en voor zover de in middelonderdeel 2 bestreden rechtsoverwegingen aldus

moeten worden begrepen dat het Hof er — met partijen (zie dagvaarding, nummers 15

en 23; conclusie van antwoord, nummer 11; pleitnotities Gunning d.d. 7 november 2000,

nummer 12; akte overlegging producties d.d. 4 juni 2002, productie XVI, p. 3, onderaan;

memorie van antwoord, nummers 13 en 29 en pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 3

oktober 2002, nummers 3, 5, 11 en 12) — vanuit is gegaan dat verrekening uiterlijk op

12 oktober 1994 (de datum van samenvoeging van de rekeningen; zie rechtsoverweging

1.8 van het vonnis d.d. 21 december 2000 en de op twee na laatste zin van

rechtsoverweging 5.2 van het bestreden arrest) heeft plaatsgevonden (door

samenvoeging van de rekeningen van Ede, Veenendaal en Nieboer), heeft het Hof

miskend dat artikel 54 Fw niet van toepassing is op een geval als het onderhavige, omdat

het faillissement van Ede (en Veenendaal) is uitgesproken op 26 oktober 1994

(respectievelijk 2 november 1994) en verrekening (dus) voor de faillietverklaring van Ede

(en Veenendaal) heeft plaatsgevonden. Artikel 54 Fw is immers slechts van toepassing

op het geval dat de overnemer van een schuld aan de gefailleerde (of een vordering op

de gefailleerde) heeft verrekend ná faillietverklaring van zijn debiteur.

Indien het Hof in het midden heeft gelaten of de verrekening heeft plaatsgevonden voor

of na faillietverklaring van Ede (en Veenendaal), heeft het Hof uit het oog verloren dat

het Hof dit niet in het midden kon laten, omdat artikel 54 Fw slechts van toepassing is op

het geval dat de overnemer van een schuld aan de gefailleerde (of een vordering op de

gefailleerde) heeft verrekend ná faillietverklaring van zijn debiteur.

2.2

In de rechtsoverwegingen 5.8 tot en met 5.15 gaat het Hof (voortbouwend op de

rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7) ervan uit dat Ede (en niet ING) recht had op de

betaling van de (op haar rekening bij ING) gestorte verkoopopbrengst (waarvoor in het

bijzonder zij verwezen naar rechtsoverweging 5.10, vierde en vijfde zin; en

rechtsoverweging 5.15, eerste zin; zie voorts rechtsoverweging 5.9, eerste zin;

rechtsoverweging 5.10, eerste zin en rechtsoverweging 5.12, tweede zin).

Gegrondbevinding van een of meer van de middelonderdelen 1 tot en met 1.8 (en in het

bijzonder middelonderdeel 1.6) brengt mee dat ING recht op de verkoopopbrengst had,

althans dat (na verwijzing) nader moet worden onderzocht of ING rechthebbende op de

verkoopopbrengst was. In geval ING rechthebbende op de verkoopopbrengst was,

kunnen 's Hofs rechtsoverwegingen 5.8 tot en met 5.15 — die ervan uitgaan dat Ede

recht had op betaling van de verkoopopbrengst — niet in stand blijven. Verrekening door

ING in het zicht van het faillissement van Ede (en Veenendaal) is immers wel mogelijk

indien ING (een eigen) recht had op de op de rekening van Ede gestorte

verkoopopbrengst.

2.3

Page 60: Magna Charta Webinars

60

In de in middelonderdeel 2 bedoelde rechtsoverwegingen heeft het Hof miskend dat er

geen (goede) grond bestaat de (door de Hoge Raad aanvaarde) regel dat

bankinstellingen zich ter zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale

betalingen niet op verrekening kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen

op een tijdstip waarop de bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten

(zie onder meer HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449), mede van toepassing te oordelen op

een geval als het onderhavige waarin:

ING en Ede (c.s.) zijn met elkaar overeengekomen dat de aan ING verhypothekeerde

onroerende zaken onderhands door Ede (en Veenendaal) zouden worden verkocht en de

opbrengst in mindering zou komen op de schuld van Ede, Veenendaal en Nieboer aan

ING en dat ING afstand van haar hypotheekrechten zou doen onder de voorwaarde dat

de opbrengst van de verkoop van deze onroerende zaken zou worden gestort op de

rekening van Ede bij ING, zodat ING zich daarop door middel van verrekening met

hetgeen zij van Ede, Veenendaal en Nieboer te vorderen had, kon verhalen (zie

dagvaarding, nummers 8–15; conclusie van antwoord, nummers 11, 12, 18, 25,

productie I (zie artikel 6 van de compte-joint-overeenkomst) en productie V, p. 1, vierde

alinea; memorie van grieven, nummers 28, 40 en 56; memorie van antwoord, nummers

7 tot en met 13 en pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 3 oktober 2002, nummers 12 en 17;

en

de verkoopopbrengst (ter uitvoering van deze overeenkomst) op die rekening is gestort

(zie hierboven sub g; zie voorts conclusie van dupliek, nummer 5; pleitnotities van Mr

Kardoes d.d. 7 november 2000, nummer 8; conclusie na niet gehouden enquête d.d. 29

maart 2001, nummers 13, 18 en 19 en de aldaar genoemde producties XII, XV en XVI;

pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 5 november 2001, nummer 4 en memorie van grieven,

nummers 13, 17 en 18 en de aldaar genoemde producties IX, XII en XIII en nummers

48, 49, 58, 69 en 72).

Het was in het onderhavige geval — anders dan het Hof in de derde zin van

rechtsoverweging 5.10 (kennelijk) meent — niet (althans niet alleen) het girale

betalingsverkeer dat aan ING een uitzonderingspositie verschafte, daarin bestaande dat

zij zich door middel van verrekening afzonderlijk kon verhalen op hetgeen zij aan de

schuldenaar schuldig was geworden in het zicht van diens faillissement, maar de

(gerechtvaardigde) uitzonderingspositie waarover ING door haar hypotheekrechten reeds

beschikte. Door haar hypotheekrechten op de onroerende zaken van Ede en Veenendaal

tot zekerheid voor verhaal van haar vorderingen op Ede, Veenendaal en Nieboer

beschikte ING immers over een (gerechtvaardigde) uitzonderingspositie ten opzichte van

de andere schuldeisers van deze schuldenaren en met gebruikmaking van deze

(gerechtvaardigde) uitzonderingspositie heeft ING als voorwaarde voor medewerking aan

onderhandse verkoop van deze onroerende zaken en voor afstand van haar

hypotheekrecht op deze onroerende zaken gesteld dat de verkoopopbrengst van deze

onroerende zaken zou worden gestort op de rekening van Ede bij haar zodat zij daarop

door verrekening haar vorderingen op vorenbedoelde schuldenaren kon verhalen (zie

middelonderdeel 2.3, eerste gedachtestreepje). Aldus is er door het girale

betalingsverkeer geen uitzonderingspositie — en al helemaal geen (ongerechtvaardigde)

uitzonderingspositie — aan ING verschaft, omdat ING al een bestaande

Page 61: Magna Charta Webinars

61

(gerechtvaardigde) uitzonderingspositie had en deze is omgezet in een vergelijkbare

(evenzeer gerechtvaardigde) uitzonderingspositie van ING, waardoor de andere

schuldeisers (bovendien) niet in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld (zie te

dien aanzien middelonderdelen 2.6.1 tot en met 2.6.4). De reden waarom het met het

stelsel van de Faillissementswet niet valt te verenigen dat het girale betalingsverkeer aan

bankgiro-instellingen in dier voege een uitzonderingspositie zou verschaffen dat zij zich

door middel van verrekening afzonderlijk zouden kunnen verhalen op hetgeen zij aan de

schuldenaar schuldig zijn geworden in het zicht van diens faillissement, is dat de

toevallige omstandigheid dat de debiteur van de schuldenaar van de bank giraal betaalt

op de rekening van deze schuldenaar bij de bank (waarbij de bank in de bewoordingen

van J.B.M. Vranken in zijn noot onder HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449'louter

tussenstation in het betalingsverkeer tussen debiteur en crediteur' is) niet bepalend mag

zijn voor de rechtspositie van de bank en hem geen voorrangspositie mag verschaffen,

maar van een dergelijke toevallige omstandigheid is in het onderhavige geval — waarin

ING van haar hypotheekrechten op onroerende zaken van Ede en Veenendaal tot

zekerheid voor verhaal van de schulden van Ede, Veenendaal en Nieboer afstand heeft

gedaan onder voorwaarde dat de verkoopopbrengst van vorenbedoelde onroerende

zaken op de rekening van Ede bij haar werd gestort zodat de bank zich op deze

verkoopopbrengst door middel van verrekening kon verhalen (zie middelonderdeel 2.3,

eerste gedachtestreepje) — geen sprake. Dat er in het onderhavige geval geen sprake

was van een toevallige omstandigheid als vorenbedoeld klemt temeer in het licht van het

feit dat de rekening van Ede bij ING op de momenten waarop ING deze rekening

crediteerde (14 juni 1994 respectievelijk 26 juli 1994; zie hierboven sub g) voor het

(gewone) girale betalingsverkeer niet meer werd gebruikt, waar sedert eind 1989 dan

wel begin 1990 het bancaire verkeer van Ede, Veenendaal en Nieboer niet meer via ING,

maar via een andere bank liep (zie hierboven sub c).

Vgl. in verband met het vorenstaande conclusie van dupliek, nummer 17; pleitnotities

van Mr Kardoes d.d. 7 november 2000, nummer 5; pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 5

november 2001, nummer 5; memorie van grieven, nummers 28, 38, 67 en 68 en

pleitnotities van Mr Kardoes d.d. 3 oktober 2002, nummer 20 onder a.

2.4

In rechtsoverweging 5.10 — in het bijzonder vanaf de vierde zin van rechtsoverweging

5.10 (aanvangend met 'Daarom') tot het einde van rechtsoverweging 5.10 —; in

rechtsoverweging 5.12 — in het bijzonder de tweede zin daarvan ('Ook ... artikel 54

Fw'); in rechtsoverweging 5.13 — in het bijzonder de op een na laatste zin van deze

rechtsoverweging — en in rechtsoverweging 5.15 — in het bijzonder in de laatste zin van

deze rechtsoverweging — heeft het Hof miskend dat in het onderhavige geval (zie

middelonderdeel 2.3) goede trouw in de zin van artikel 54 Fw niet ontbrak, omdat zelfs in

geval ING op de momenten waarop zij de rekening van Ede bij haar crediteerde (14 juni

1994 respectievelijk 26 juli 1994; zie hierboven sub g) zou hebben geweten dat het

faillissement van Ede was te verwachten (welke kwestie nog openligt; zie de

bewijsopdracht in het tussenvonnis van de Rechtbank d.d. 20 december 2001, welk

tussenvonnis blijkens het bestreden arrest is bekrachtigd in hoger beroep), er aan ING

(naar zij uiteraard wist) door deze respectieve crediteringen geen uitzonderingspositie

ten opzichte van de andere schuldeisers, althans geen ongerechtvaardigde

uitzonderingspositie ten opzichte van de andere schuldeisers, werd verschaft, waar ING

slechts de (gerechtvaardigde) uitzonderingspositie waarover zij beschikte

(hypotheekrechten op de onroerende zaken van Ede en Veenendaal tot zekerheid voor

Page 62: Magna Charta Webinars

62

verhaal van haar vorderingen op Ede, Veenendaal en Nieboer) met gebruikmaking van

deze (gerechtvaardigde) uitzonderingspositie (door als voorwaarde voor medewerking

aan onderhandse verkoop van deze onroerende zaken en voor afstand van haar

hypotheekrecht op deze onroerende zaken te stellen dat de verkoopopbrengst van deze

onroerende zaken zou worden gestort op de rekening van Ede bij haar zodat zij daarop

door verrekening haar vorderingen op vorenbedoelde schuldenaren kon verhalen (zie

middelonderdeel 2.3, eerste gedachtestreepje)) heeft omgezet in een vergelijkbare

(evenzeer gerechtvaardigde) uitzonderingspositie (verhaal van haar vorderingen op Ede,

Veenendaal en Nieboer door verrekening met de daartoe op de rekening van Ede bij ING

gestorte verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal), waardoor

de andere schuldeisers (bovendien) niet werden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden

(zie te dien aanzien middelonderdelen 2.6.1 tot en met 2.6.4).

In ieder geval ontbrak in het voorliggende geval goede trouw aan de zijde van ING niet,

omdat ING zich de (feitelijke) voorrang (verhaal van haar vorderingen op Ede,

Veenendaal en Nieboer door verrekening met de daartoe op de rekening van Ede bij ING

gestorte verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal) niet heeft

laten verschaffen met de bedoeling zich boven haar medeschuldeisers te bevoordelen.

ING had immers reeds voorrang, voortvloeiend uit haar hypotheekrechten op de

onroerende zaken van Ede en Veenendaal, en heeft door akkoord te gaan met

onderhandse verkoop van deze onroerende zaken onder voorwaarde dat de

verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij haar zou worden gestort teneinde zich op

daarop door verrekening te verhalen, niet de bedoeling gehad zich (feitelijk) voorrang te

verschaffen die zij eerder niet reeds had (zij het dat zij deze voorrang eerder in andere

vorm had).

2.5

In rechtsoverweging 5.11 — in het bijzonder in de laatste twee zinnen van deze

rechtsoverweging — heeft het Hof miskend dat er in het onderhavige geval (zie

middelonderdeel 2.3) wel plaats is voor een uitzondering op de regel dat bankinstellingen

zich ter zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op de

verrekening kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip

waarop de bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten om de redenen

uiteengezet in middelonderdeel 2.3. De vergelijking die het Hof trekt met HR 23 april

1999, NJ 2000, 158 gaat mank. In het aldaar berechte geval had de bank een stil

pandrecht op roerende zaken. Deze roerende zaken werden met toestemming van de

bank onderhands verkocht aan een derde, waardoor het pandrecht teniet ging. De

verkoopopbrengst werd gestort op de rekening van de schuldenaar/pandgever bij de

bank na faillissementsdatum. De vergelijking met het voorliggende geval gaat mank,

omdat:

i.

het in het in HR 23 april 1999, NJ 2000, 158 berechte geval gaat om verrekening ná

faillissementsdatum en het in het voorliggende geval gaat om verrekening vóór

faillissementsdatum (zie voor de relevantie van dit verschil middelonderdeel 2.1); en/of

ii.

in het in HR 23 april 1999, NJ 2000, 158 berechte geval slechts de vraag speelde of de

bank, die toestemming had verleend voor onderhandse verkoop van aan haar in

Page 63: Magna Charta Webinars

63

zekerheid gegeven zaken, de op de bij haar door haar schuldenaar aangehouden

rekening gestorte verkoopopbrengst van deze zaken mocht verrekenen met hetgeen zij

van de schuldenaar te vorderen had, terwijl in het voorliggende geval de vraag speelt of

de bank, die met haar schuldenaar is overeengekomen dat de aan haar

verhypothekeerde onroerende zaken onderhands door de schuldenaar zullen worden

verkocht en de opbrengst daarvan in mindering zal komen op de schuld en dat de bank

afstand van haar hypotheekrechten zal doen onder de voorwaarde dat de

verkoopopbrengst zal worden gestort op de rekening van de schuldenaar bij de bank

teneinde zich daarop door verrekening te verhalen, de ingevolge deze overeenkomst op

de bij haar door haar schuldenaar aangehouden rekening gestorte verkoopopbrengst van

deze zaken mocht verrekenen met hetgeen zij van de schuldenaar te vorderen had.

2.6.1

Door te overwogen zoals het Hof heeft gedaan in rechtsoverweging 5.14, heeft het Hof

uit het oog verloren dat van benadeling van de andere schuldeisers in hun

verhaalsmogelijkheden geen sprake is in een geval als het onderhavige. ING beschikte

immers over hypotheekrechten op de onroerende zaken van Ede en Veenendaal tot

zekerheid voor het verhaal van haar vorderingen op Ede, Veenendaal en Nieboer. Als ING

tot uitwinning van de aan haar verhypothekeerde zaken zou zijn overgegaan op grond

van het aan haar toekomende recht van parate executie, dan zou de opbrengst daarvan

aan haar ten goede zijn gekomen en niet in het vermogen van Ede (en Veenendaal) zijn

gevallen. Partijen zijn een andere verhaalsweg overeengekomen, bestaande in

onderhandse verkoop van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal, waarbij ING

afstand deed van haar hypotheekrechten op deze onroerende zaken onder voorwaarde

dat de verkoopopbrengst zou worden gestort op de rekening van Ede bij ING zodat ING

zich daarop door middel van verrekening met hetgeen zij van Ede, Veenendaal en

Nieboer te vorderen had, kon verhalen (zie middelonderdeel 2.3, eerste

gedachtestreepje). Zou niet voor deze andere verhaalsweg zijn gekozen, maar zou ING

gebruik hebben gemaakt van het aan haar hypotheekrechten verbonden recht van parate

executie — en dus de door het Hof in rechtsoverweging 5.14 bedoelde 'andere wijze van

verkoop' hebben gevolgd — dan zouden de andere crediteuren niet meer hebben

ontvangen dan bij onderhandse verkoop van de onroerende zaken met verhaal op de

opbrengst daarvan door ING door middel van verrekening (zie memorie van grieven,

nummers 85 en 86). Door onder deze omstandigheden verrekening toe te staan, ontgaat

de andere schuldeisers, zonder dat hun enig nadeel wordt toegebracht, alleen een

voordeel. Zou ING zich immers niet op verrekening kunnen beroepen, dan zou een bate

(de verkoopopbrengst van de onderhands verkochte onroerende zaken) in het vermogen

van de failliet zijn gevloeid, die daarin niet thuishoorde, omdat deze bate enkel in dat

vermogen zou zijn geraakt doordat ING door akkoord te gaan met onderhandse verkoop

van de onroerende zaken en afstand van haar hypotheekrechten daarop onder

voorwaarde van storting van de verkoopopbrengst van deze onroerende zaken op de

door Ede bij haar aangehouden rekening (zie middelonderdeel 2.3, eerste

gedachtestreepje) zou hebben bewerkstelligd dat de onroerende zaken die vanwege het

daarop rustende hypotheekrecht feitelijk buiten het vermogen van de failliet vielen,

werden vervangen door een aanspraak op vorenbedoelde verkoopopbrengst.

2.6.2

Het in middelonderdeel 2.6.1 gestelde klemt temeer in het licht van het feit dat Ede en

Veenendaal als onderdeel van de tussen hen getroffen overeenkomst finale kwijting

Page 64: Magna Charta Webinars

64

hebben verkregen voor de schulden ter zake van (in ieder geval) Ede, Veenendaal en

Nieboer en deze laatste vennootschap een schuldenlast van bijna EUR 9 miljoen had,

waarvoor Ede en Veenendaal hoofdelijk aansprakelijk waren.

Zie voor de finale kwijting: dagvaarding, nummer 10; brief van Mr Braak aan Mr Kardoes

d.d. 1 oktober 1993, nummer 6 (conclusie van eis, productie V), gelezen in samenhang

met brief van Mr Kardoes aan Mr Baak d.d. 3 juni 1994, nummer 1 (conclusie na niet

gehouden enquête d.d. 29 maart 2001, productie 1); conclusie van repliek, nummer 19;

pleitnotitie van Gunning d.d. 7 november 2000, nummer 9; conclusie na niet gehouden

enquête d.d. 29 maart 2001, nummers 4–11; memorie van antwoord, nummer 7.

Zie voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van Ede en Veenendaal voor de schulden van

(onder meer) Nieboer hierboven sub a.

De andere schuldeisers hebben derhalve niet alleen geen nadeel geleden, maar een

voordeel genoten als gevolg van de tussen partijen getroffen overeenkomst, daarin

bestaande dat ING als gevolg van de verleende finale kwijting niet langer mede-

schuldeiser van Ede en Veenendaal was.

2.6.3

Het in middelonderdeel 2.6.1 gestelde klemt temeer in het licht van de niet — althans

onvoldoende bestreden — stelling van ING dat de onderhandse verkoop van de

onroerende zaken van Ede en Veenendaal (evident) meer heeft opgebracht dan

executoriale verkoop van deze onroerende zaken zou hebben opgebracht (zie conclusie

van antwoord, nummer 9 en pleitnotities van Mr Kardoes in hoger beroep nummers 20

sub d, 25 en 34). Hieraan doet niet af dat het Hof in rechtsoverweging 5.9 heeft

overwogen dat niet als vaststaand kan worden beschouwd dat ING na ampel beraad

heeft besloten niet tot executie over te gaan omdat in dat geval 'de Bank verplicht zou

zijn geweest om de goederen waarop zij zekerheidsrechten had aan de gemeente

Veenendaal aan te bieden, hetgeen een lagere executieopbrengst zou hebben betekend'.

ING heeft immers ook in het algemeen — derhalve los van voormelde jegens de

gemeente Veenendaal (al dan niet) bestaande verplichting — gesteld dat openbare

executie een aanzienlijk lagere opbrengst zou hebben opgeleverd (zie de eerder in dit

middelonderdeel 2.6.3 aangehaalde vindplaatsen), hetgeen Mr Gunning niet, althans

onvoldoende, heeft weersproken. Dat onderhandse verkoop meer pleegt op te leveren

dan executoriale verkoop is bovendien een feit van algemene bekendheid c.q. een

algemene ervaringsregel.

2.6.4

Het in middelonderdeel 2.6.1 gestelde klemt temeer in het licht van het feit dat als ING

niet bevoegd was zijn rekening-courant schuld aan Ede te verrekenen met hetgeen zij

van Ede, Veenendaal en Nieboer te vorderen had, aan de schuldeisers van Ede het

voordeel zou toevallen dat de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van

Veenendaal, die (evenals de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede) is

gestort op de rekening van Ede bij ING (zie hierboven sub g), in het vermogen van Ede

zou zijn gevloeid.

2.7.1

Page 65: Magna Charta Webinars

65

Het oordeel van het Hof in de eerste zin van rechtsoverweging 5.15 kan niet in stand

blijven, omdat ING op de gronden uiteengezet in (ieder van) de voorafgaande

middelonderdelen de op de rekening van Ede bij ING gestorte verkoopopbrengst van de

onroerende zaken van Ede en Veenendaal mocht verrekenen met hetgeen zij te vorderen

had van Ede, Veenendaal en Nieboer en ING derhalve (feitelijk) voorrang had boven

andere schuldeisers.

2.7.2

Het oordeel van het Hof in de eerste zin van rechtsoverweging 5.15 is rechtens onjuist,

althans onbegrijpelijk, omdat ING ingevolge artikel 8 van de compte-joint overeenkomst

een pandrecht op het saldo van (onder meer) de rekening-courant van Ede had (zie

conclusie van antwoord, nummer 12 en productie 1) en ING (ook) uit dien hoofde met

voorrang boven andere schuldeisers recht kon doen gelden op de door Slokker (op de

rekening-courant van Ede bij ING) betaalde bedragen. Indien en voor zover het hof van

oordeel is dat pandrecht op een rekening-courant saldo niet mogelijk was, heeft het Hof

blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat (ook onder het recht van vóór 1

januari 1992) pandrecht op een rekening-courant saldo wel mogelijk was, althans in

ieder geval in het geval dat de rechthebbende over dit saldo niet vrijelijk kon beschikken,

waarvan in casu sprake was (zie hierboven sub d). In ieder geval had het Hof het door

ING gedane beroep op haar pandrecht op de rekening-courant van Ede niet geheel

onbehandeld mogen laten, althans ongemotiveerd mogen verwerpen, zodat het arrest

van het Hof niet (voldoende) naar de eis der wet met redenen is omkleed.

(enz.)

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie — verder te noemen: de curator — heeft bij exploot van 23 juli

1999 eiseres tot cassatie — verder te noemen: de bank — gedagvaard voor de rechtbank

te Arnhem en gevorderd bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij

voorraad, de bank te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 2 242

458, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 1997 tot aan de dag der

algehele voldoening.

De bank heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 december 2000 de bank in de gelegenheid

gesteld bewijs te leveren. Na niet gehouden enquête heeft de rechtbank de curator in de

gelegenheid gesteld bewijs te leveren en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen beide tussenvonnissen heeft de bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te

Arnhem.

Bij arrest van 25 maart 2003 heeft het hof beide bestreden tussenvonnissen van de

rechtbank bekrachtigd, de zaak ter verdere beslissing naar die rechtbank verwezen en

bepaald dat van dit arrest beroep in cassatie mag worden ingesteld.

(…)

Page 66: Magna Charta Webinars

66

2. Het geding in cassatie

(…)

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het

beroep.

De advocaten van beide partijen hebben bij brieven van achtereenvolgens 23 juli 2004

(de bank) en 12 augustus 2004 (de curator) op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i.

Tussen Elma Vastgoed Ede BV (hierna ook: Ede), Elma Vastgoed Veenendaal BV (hierna

ook: Veenendaal) en Bouwbedrijf E. Nieboer Veenendaal BV (hierna ook: Nieboer)

enerzijds en (een rechtsvoorganger van) de bank anderzijds is op 15 september 1986

een compte joint-overeenkomst tot stand gekomen. Op grond van deze overeenkomst

waren Ede, Veenendaal en Nieboer jegens de bank hoofdelijk aansprakelijk voor elkaars

schulden aan de bank. Tevens heeft Ede zich hoofdelijk aansprakelijk verklaard voor de

schulden van Schildersbedrijf J. van Dijk en Zonen BV (hierna ook: Van Dijk) aan de

bank.

ii.

Als zekerheid voor de verleende kredieten had de bank hypotheekrechten verkregen op

de onroerende zaken uit de vastgoedportefeuille van Ede en Veenendaal. Op 14 juli 1992

heeft de bank de verleende kredieten opgezegd aan Ede, Veenendaal, Nieboer en Van

Dijk.

iii.

Tussen partijen is vervolgens in der minne een aflossingsregeling tot stand gekomen die

onder meer inhield dat de vastgoedportefeuille van Ede en Veenendaal zou worden

vervreemd en de opbrengst daarvan in mindering zou komen op de schulden van Ede en

Veenendaal aan de bank.

iv.

Op 22 juni 1994 is de vastgoedportefeuille van Ede en Veenendaal aan Slokker BV en

Clou Bouw BV verkocht.

v.

Op 14 juni 1994 respectievelijk op 26 juli 1994 zijn op rekeningnummer 69.27.64.739

ten name van Ede bedragen van ƒ 43 865,35 en ƒ 3 076 713 bijgeschreven. Deze

bedragen waren afkomstig van mr. P.M. Vinke, notaris.

Page 67: Magna Charta Webinars

67

vi.

Op 12 oktober 1994 heeft de bank de positieve en negatieve saldi van de verschillende

rekeningen ten name van Ede, Veenendaal en Nieboer samengevoegd. Op 26 oktober

1994 is Ede in staat van faillissement verklaard, gevolgd door Veenendaal op 2 november

1994. In beide faillissementen is verweerder in cassatie tot curator benoemd.

vii.

Op 24 januari 1995 is op de onder (v) vermelde rekening ten name van Ede een bedrag

van ƒ 342 051,16 bijgeschreven, welk bedrag afkomstig was van notariskantoor Van

Apeldoorn/Tasselaar te Ede.

3.2

In dit geding heeft de curator aan zijn hiervoor in 1 vermelde vordering ten grondslag

gelegd, kort gezegd, dat de bank schuldenaar is geworden van Ede doordat de hiervoor

in 3.1 onder (v) vermelde bedragen zijn bijgeschreven op de rekening die Ede bij de

bank hield. Ingevolge art. 54 Fw was de bank niet bevoegd deze schuld te verrekenen

met haar vordering op Ede, gelet op de strenge regels die door de Hoge Raad zijn

ontwikkeld ten aanzien van een beroep op verrekening door een bankgiro-instelling in

het zicht van het faillissement of de surseance van betaling van een rekeninghouder.

De bank heeft de vordering bestreden. Zij heeft daartoe met name aangevoerd dat art.

54 Fw niet op het onderhavige geval van toepassing is omdat de bank met Ede en

Veenendaal was overeengekomen dat zij afstand zou doen van haar recht van hypotheek

tegen ontvangst van het haar uit de opbrengst van de desbetreffende onroerende zaken

toekomende bedrag. Bij pleidooi in eerste aanleg heeft de bank daaraan toegevoegd dat

de ten processe bedoelde bedragen niet zijn betaald aan Ede — door bijschrijving op de

rekening die Ede bij de bank hield — maar rechtstreeks aan de bank. De hiervoor in 3.1

onder (vi) bedoelde samenvoeging van rekeningen heeft geen zelfstandige betekenis,

maar betreft een louter administratieve handeling, aldus nog steeds de bank.

3.3

De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 21 december 2000 geoordeeld, kort

gezegd,

a.

dat uit de omstandigheden van het geval voorshands en behoudens door de bank te

leveren tegenbewijs blijkt dat de desbetreffende betalingen wel degelijk aan Ede zijn

gedaan en niet rechtstreeks aan de bank;

b.

dat, indien de bank dit tegenbewijs niet levert, het door haar gedane beroep op

verrekening afstuit op art. 54 Fw, mits de curator erin slaagt aan te tonen dat de bank op

het moment waarop de ten processe bedoelde bijschrijvingen werden gedaan, wist dat

het faillissement van Ede te verwachten was;

c.

Page 68: Magna Charta Webinars

68

dat de bank in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen dat de na de faillietverklaring

van Ede op haar bankrekening verrichte betalingen met instemming van de curator aan

Ede zijn gedaan.

In haar op 20 december 2002 gewezen tweede tussenvonnis heeft de rechtbank op

grond van de inmiddels in het geding gebrachte bescheiden geoordeeld dat de bank het

onder (a) bedoelde tegenbewijs niet heeft geleverd. Derhalve heeft de rechtbank de

curator in de gelegenheid gesteld het in haar eerste tussenvonnis onder (b) bedoelde

bewijs bij te brengen. Wat betreft het in het eerste tussenvonnis onder (c) omschreven

bewijsthema achtte de rechtbank de bank in haar bewijsopdracht geslaagd, zodat de

bank zich wat een bedrag van ƒ 342 051,16 betreft met recht op verrekening heeft

beroepen.

De rechtbank heeft de bank in de gelegenheid gesteld tussentijds appel te in te stellen

tegen de door haar gewezen tussenvonnissen.

3.4

De bank heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. De curator heeft geen incidenteel

appel ingesteld tegen de hiervoor in 3.3 onder (c) bedoelde beslissing, zodat deze

kwestie niet aan het oordeel van het hof werd onderworpen.

Wat betreft het hiervoor in 3.3 onder (a) bedoelde primaire verweer van de bank, sloot

het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank (rov. 5.3–5.7). Wat betreft het

subsidiaire beroep van de bank op verrekening onderschreef het hof het oordeel van de

rechtbank, dat art. 54 Fw hieraan in de weg staat, mits de curator het door de rechtbank

geformuleerde bewijs levert (rov. 5.8–5.13). Ten aanzien van het meer subsidiaire

verweer van de bank dat de crediteuren in het faillissement van Ede niet in hun

verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld door de wijze waarop de bank haar

hypotheekrechten heeft afgewikkeld, overwoog het hof dat het niet erom gaat of de

overige crediteuren bij een andere wijze van verkoop meer zouden hebben ontvangen,

maar of de bank bevoegd is tot verrekening (rov. 5.14). Ten slotte heeft het hof de bank

in de gelegenheid gesteld tussentijds cassatieberoep in te stellen (rov. 5.17).

3.5

Onderdeel 1.1 is gericht tegen de verwerping door het hof van het primaire verweer van

de bank dat de onderhavige betaling niet aan Ede is gedaan — op een te haren name

gestelde rekening bij de bank — maar rechtstreeks aan de bank. Volgens het onderdeel

brengen de tussen partijen gemaakte afspraken mee dat de betaling van de

verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal op de rekening van

Ede bij de bank in de verhouding tussen laatstgenoemden een betaling door Ede aan de

bank was, zodat Ede naar aanleiding van de storting van de verkoopopbrengst geen

vordering op de bank verkreeg.

3.6

Voor zover het onderdeel een motiveringsklacht bevat, kan deze niet tot cassatie leiden

op grond van het volgende. Het onderdeel verdedigt dat de betaling door de notaris die

door de kopers was ingeschakeld, van de koopsom van de onroerende zaken op de

rekening van Ede bij de bank, mede in het licht van hetgeen tussen de bank, Ede en

Page 69: Magna Charta Webinars

69

Veenendaal is overeengekomen omtrent die betaling, naar de bedoeling van die partijen

heeft te gelden als een betaling van de koopsom aan de bank.

Het hof, dat een reeks argumenten ten grondslag heeft gelegd aan zijn andersluidend

oordeel, heeft daarmee naar de kern een zodanige overeenkomst, dan wel

partijbedoeling — en daarom ook een betaling als door het onderdeel bedoeld — niet

bewezen geacht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Ten eerste is de onderhavige betaling

immers, zoals het hof in rov. 5.5–5.8 van zijn arrest heeft overwogen, gedaan door de

notaris, terwijl uit de door de bank na het eerste tussenvonnis in het geding gebrachte

bescheiden niet kan worden afgeleid dat Ede en Veenendaal, die als verkopers recht

hadden op betaling van de koopprijs, de notaris hebben opgedragen die bedragen

rechtstreeks aan de bank te betalen, laat staan dat de notaris zulks daadwerkelijk zou

hebben gedaan. Ten tweede heeft, naar het hof voorts heeft overwogen (rov. 5.5, slot),

ook de bank zelf aan de notaris geschreven dat zij 'slechts bereid was tot royement van

haar hypotheekrechten indien de notaris de koopsommen aan haar zou betalen door

storting op de rekening van [Ede] bij haar'. De motiveringsklacht van het onderdeel faalt

dus.

Voor zover het onderdeel mede een rechtsklacht bevat, kan het reeds daarom geen doel

treffen omdat onvoldoende duidelijk is wat de precieze inhoud of grondslag van deze

klacht is, zodat het onderdeel in zoverre niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407

lid 2 Rv te stellen eisen.

3.7

De onderdelen 1.2–1.8 van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks

behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot

beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de

rechtsontwikkeling.

3.8

Onderdeel 2.1 van het middel — onderdeel 2 bevat slechts een inleiding — stelt dat het

hof heeft miskend dat art. 54 Fw niet van toepassing is op een geval als het onderhavige

omdat het faillissement van Ede (en Veenendaal) is uitgesproken op 26 oktober 1994

(respectievelijk 2 november 1994) en verrekening dus vóór de faillietverklaring van Ede

(en Veenendaal) heeft plaatsgevonden. Volgens het onderdeel is art. 54 Fw slechts van

toepassing indien de overnemer van een schuld aan de gefailleerde (of van een vordering

op de gefailleerde) heeft verrekend ná faillietverklaring van zijn debiteur.

Het onderdeel kan geen doel treffen omdat het op een onjuiste rechtsopvatting berust.

Het miskent dat, indien een debiteur van de schuldenaar — in dit geval de kopers van de

desbetreffende onroerende zaken die de koopsom schuldig waren aan Ede en Veenendaal

— zijn schuld aan deze voldoet door storting op diens bankrekening, de bank zich door

creditering van die rekening tot debiteur maakt van de schuldenaar. Wanneer de bank

daarbij niet te goeder trouw is in de zin van art. 54 Fw, verzet deze bepaling zich ertegen

dat de bank zich op schuldvergelijking beroept (HR 8 juli 1987, nr. 12 915, NJ 1988,

104). Anders dan het onderdeel betoogt, geldt het vorenstaande onverschillig of de bank

voor, dan wel na de faillietverklaring van haar rekeninghouder een beroep op

verrekening heeft gedaan.

3.9

Page 70: Magna Charta Webinars

70

Onderdeel 2.2 bouwt voort op onderdeel 2.1 en moet daarom het lot daarvan delen.

3.10

Onderdeel 2.3 betoogt dat verrekening wél mogelijk is in het onderhavige geval, dat

erdoor wordt gekenmerkt dat Ede, Veenendaal en de bank zijn overeengekomen dat de

bank afstand zou doen van haar recht van hypotheek op voorwaarde dat de koopprijs

van de onroerende zaken zou worden betaald op de rekening van Ede bij de bank, zodat

de bank zich daarop door verrekening kon verhalen, terwijl partijen nog voor de

faillietverklaring van Ede dienovereenkomstig hebben gehandeld. Dusdoende heeft de

bank zich geen ongerechtvaardigde uitzonderingspositie verworven ten nadele van de

overige schuldeisers van Ede, zo stelt het onderdeel.

3.11

Het onderdeel strekt ertoe dat een uitzondering wordt aanvaard op de hiervoor in 3.8

aangehaalde strenge regels die in de rechtspraak van de Hoge Raad tot ontwikkeling zijn

gekomen ten aanzien van een beroep door een bank op verrekening in het zicht van

faillissement van een rekeninghouder. In het gegeven geval bestaat daartoe echter

onvoldoende grond.

Op zichzelf is juist dat de overige schuldeisers van de rekeninghouder ten achter zouden

hebben gestaan bij de bank wanneer deze de ten processe bedoelde onroerende zaken

als hypotheekhouder zou hebben uitgewonnen. Hiermee vergeleken komen die overige

schuldeisers niet in een mindere positie te verkeren door aanvaarding van het beroep op

verrekening door de bank en valt hun zelfs een voordeel toe waarop zij geen aanspraak

hadden, doordat de bank afstand heeft gedaan van haar recht van hypotheek, terwijl

haar beroep op verrekening — hoewel dat onmiddellijk samenhangt met de afstand door

de bank van haar recht van hypotheek en berust op een tussen Ede, Veenendaal en de

bank gemaakte afspraak — niet wordt gehonoreerd. Al deze omstandigheden, zowel op

zichzelf als in samenhang bezien, brengen echter niet mee dat de bank kan ontkomen

aan de consequenties van het feit dat zij afstand heeft gedaan van haar recht van

hypotheek en dus ook van het recht van voorrang en de positie van separatist die zij

daaraan ontleende, zonder — zoals mogelijk was geweest — tegelijk een pandrecht te

doen vestigen op de opbrengst van de verkoop van de desbetreffende onroerende zaken

of de vordering met instemming van de verkopers van de onroerende zaken rechtstreeks

aan haar te laten voldoen. Ook het feit dat de met Ede en Veenendaal gesloten

overeenkomst, de afstand van het recht van hypotheek, en het beroep op verrekening

door de bank, alle voor de faillietverklaring van Ede hebben plaatsgevonden, brengt

hierin geen verandering, nu art. 54 Fw blijkens het hiervoor overwogene mede

betrekking heeft op een beroep op verrekening vóór de faillietverklaring van de

schuldenaar.

3.12

Voor zover de bank zich in dit verband mede wil beroepen op het feit dat de Hoge Raad

al eerder een uitzondering heeft aanvaard op de vorenbedoelde strenge regels, kan dit

haar evenmin baten. In zijn arrest van 17 februari 1995, nr. 15 743, NJ 1996, 471, heeft

de Hoge Raad inderdaad geoordeeld dat geen goede grond bestaat deze strenge regels

mede van toepassing te achten op de mogelijkheid van verrekening door een

bankinstelling van girale betalingen die zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil

verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan. Aan deze

Page 71: Magna Charta Webinars

71

beslissing lag ten grondslag dat de bank reeds op grond van haar stille pandrecht een

recht van voorrang op het geïnde had, zodat niet kan worden gezegd dat zij zich door

verrekening een uitzonderingspositie ten opzichte van de andere schuldeisers verschafte.

Bovendien werd in aanmerking genomen dat een verrekeningsmogelijkheid in dit geval

strookt met de opzet van het stille pandrecht op vorderingen, die ertoe strekt de onder

het oude recht bestaande financieringspatronen te continueren en aan de schuldeisers

evenveel zekerheid te bieden als de toentertijd gangbare zekerheidseigendom.

Tussen die beslissing en het onderhavige geval bestaan echter essentiële verschillen. In

het in 1995 berechte geval had de bank als stil pandhouder weliswaar geen gebruik

gemaakt van haar bevoegdheid haar pandrecht voor de faillietverklaring aan de

schuldenaar mee te delen, zodat de pandgever — en na diens faillissement: de curator —

bevoegd was gebleven nakoming van de verpande vordering te eisen (art. 3:246 lid 1

BW), maar dit deed niet eraan af dat het pandrecht was blijven bestaan, zodat de

pandhouder zijn recht van voorrang op het door de curator geïnde bedrag van de

verpande vordering behield. In het onderhavige geval heeft de bank echter, zoals

hiervoor overwogen, nu juist afstand gedaan van haar recht van hypotheek, zodat het

daaraan verbonden recht van voorrang eveneens kwam te vervallen. De vervolgens voor

de bank resulterende positie als concurrent schuldeiser leidde ook naar het voor 1992

geldende recht niet tot een betere behandeling dan waarop andere concurrente

schuldeisers aanspraak konden maken. Van doorkruising van bestaande

financieringspatronen is in het onderhavige geval dus geen sprake.

3.13

De onderdelen 2.4–2.7 van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks

behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot

beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de

rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de

zijde van de curator begroot op € 996,34 aan verschotten en € 1365 voor salaris.

Page 72: Magna Charta Webinars

72

NJ 2007, 520

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 22 juni 2007

Magistraten:

Mrs. D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk,

W.D.H. Asser

Zaaknr: C06/067HR

Conclusie:

A-G Wuisman

LJN: BA2511

Noot: - Roepnaam: -

Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2007:BA2511, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),

22‑06‑2007;

ECLI:NL:PHR:2007:BA2511, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2007;

Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑01‑2006

Wetingang: BW art. 3:246 lid 1, 6:162; Fw art. 57

Brondocument: HR, 22-06-2007, nr C06/067HR

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakConclusieNoot

EssentieNaar boven

Faillissement en stil pandrecht; bevoegdheid curator tot innen vordering zonder stil

pandhouder in kennis te stellen?

Zo lang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in art. 3:246 lid 1 BW

bedoelde mededeling heeft gedaan, is de curator bevoegd in het belang van de boedel

tot inning van de betrokken vorderingen over te gaan, waarna de pandhouder op het

door de curator geïnde verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht

verbonden voorrang, waarbij de pandhouder zal moeten bijdragen in de algemene

faillissementskosten. Zo lang de stille pandhouder de bevoegdheid tot inning niet op zich

heeft doen overgaan door bedoelde mededeling te doen, is er voor de curator geen reden

de stille pandhouder in het belang van de boedel op de voet van art. 58 lid 1 Fw een

(redelijke) termijn te stellen om tot uitoefening van de in art. 57 Fw bedoelde rechten

over te gaan. Het voorgaande betekent niet dat het de curator vrijstaat de bevoegdheid

van de stille pandhouder te frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren

mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten

voldoen: in het algemeen zal bij een professionele stille pandhouder als een bank

voldoende zijn dat de curator een redelijk te achten termijn in acht neemt van veertien

dagen. Een verplichting tot het actief vooraf dienaangaande informeren van zo'n stille

Page 73: Magna Charta Webinars

73

pandhouder kan niet worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 58 Fw

noch op regels van ongeschreven recht.

SamenvattingNaar boven

De bank heeft van haar kredietnemer een stil pandrecht verkregen op de vorderingen op

diens debiteuren. Ruim een week na het opzeggen van het krediet failleert de

kredietnemer. De bank heeft haar stil pandrecht dan nog niet medegedeeld aan de

debiteuren, welke mededeling ingevolge art. 3:246 lid 1 BW is vereist om de

inningsbevoegdheid van de pandgever te doen overgaan op de pandhouder. Twee weken

na het faillissement schrijft de curator de debiteuren aan tot betaling van de openstaande

vorderingen. In dit geding vordert de bank een verklaring voor recht dat de curator

jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld; volgens de bank behoorde de curator,

alvorens tot inning over te gaan, haar - als separatist - van zijn voornemen op de hoogte

te stellen en haar een redelijke termijn te geven voor het doen van in de art.3:246 lid 1

BW bedoelde mededeling en voor het innen van de vorderingen, welke verplichting zij

baseert op art. 57 jo 58 lid 1 Fw althans een ongeschreven zorgplicht. Het hof heeft de

vordering afgewezen, waarbij het heeft meegewogen de door de curator in acht genomen

wachttijd van twee weken redelijk te achten.

Zo lang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in art. 3:246 lid 1,

tweede volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan, is de curator bevoegd in het

belang van de boedel tot inning van de betrokken vorderingen over te gaan, waarna de

pandhouder op het door de curator geïnde verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan

zijn pandrecht verbonden voorrang. Omdat dit verhaal dan plaats heeft in het kader van

het faillissement, zal de pandhouder daarbij dienen bij te dragen in de algemene

faillissementskosten. De stille pandhouder kan de bevoegdheid tot inning op zich doen

overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Zo lang die

mededeling niet is gedaan, en de curator dus nog bevoegd is tot inning ten behoeve van

de boedel van de stil verpande vorderingen, is er voor de curator geen reden de stille

pandhouder in het belang van de boedel op de voet van art. 58 lid 1 Fw een (redelijke)

termijn te stellen om tot uitoefening van de in art. 57 bedoelde rechten over te gaan,

waartoe de curator ingevolge dat artikellid wel bevoegd, maar niet verplicht is. Het

voorgaande betekent niet dat het de curator vrijstaat de bevoegdheid van de stille

pandhouder tot het doen van de mededeling aan de betrokken debiteuren te frustreren

door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande

vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de

stille pandhouder. In het algemeen zal bij een professionele stille pandhouder als een

bank voldoende zijn dat de curator een redelijk te achten termijn in acht neemt van

veertien dagen alvorens een dergelijke mededeling aan de debiteuren te doen. Een

verplichting tot het actief vooraf dienaangaande informeren van zo'n stille pandhouder

kan niet worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 58 Fw en ook naar

ongeschreven recht bestaat een dergelijke verplichting niet. Dit neemt niet weg dat het,

mede ter voorkoming van onnodige onrust bij debiteuren, wenselijk is dat de stille

pandhouder en de curator overleg voeren over het te volgen incassobeleid, waartoe de

stille pandhouder zo nodig zelf het initiatief kan nemen.

Partij(en)Naar boven

ING Bank N.V., te Amsterdam, eiseres tot cassatie, adv. mr. J.P. Heering,

Page 74: Magna Charta Webinars

74

tegen

Mr. R. Verdonk, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van

Aannemingsmaatschappij Westerbaan B.V., te Heerenveen, verweerder in cassatie, niet

verschenen.

Bewerkte uitspraakNaar boven

UitspraakNaar boven

Hof:

De beoordeling

De feiten

1

Tegen de weergave van de vaststaande feiten in overweging 5 van het vonnis waarvan

beroep, is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden

uitgegaan.

Wijziging en vermeerdering van eis

2

De curator heeft bezwaar gemaakt tegen de door de bank gedane vermeerdering van eis,

doch uitsluitend voor zover het hof ter zake van de feiten die de bank aan de

eisvermeerdering ten grondslag heeft gelegd, bewijs middels getuigen nodig zou achten.

De curator stelt zich op het standpunt dat alsdan de procedure onnodig en onredelijk

vertraagd zal worden.

3

Nu uit het navolgende zal blijken dat het hof te dier zake geen bewijsopdrachten

verstrekt, doet het bezwaar van de curator tegen de vermeerdering van eis, wat hier

verder ook van zij, geen opgeld. Het hof zal dan ook recht doen op basis van de

vorderingen van de bank, zoals die na vermeerdering van eis luiden.

De grieven:

4

De grieven leggen, gezien de daarop gegeven toelichting, het geschil in volle omvang aan

het hof voor. De grieven lenen zich ervoor gezamenlijk te worden behandeld.

5.1

Page 75: Magna Charta Webinars

75

Het gaat in deze zaak — kort gezegd — in de eerste plaats om de vraag of de curator ten

opzichte van de bank gerechtigd was om de aan de bank stil verpande vorderingen te

innen zonder haar van zijn voornemen daartoe in kennis te stellen en haar een redelijke

termijn te geven, waarbinnen zij tot de in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde mededeling aan

de betrokken debiteuren en tot de inning van de vorderingen kon overgaan. De bank is

van mening dat de curator daartoe niet gerechtigd was op grond van — kort gezegd —

een op de curator jegens haar als separatist rustende (zorg)plicht. Daarentegen stelt de

curator zich op het standpunt dat hij ingevolge de wet de bevoegdheid tot inning heeft en

houdt zolang de bank niet tot mededeling van haar pandrecht is overgegaan en dat een

zorgplicht als door de bank gesteld geen steun vindt in het recht.

5.2

Voorts verschillen partijen van mening over de vraag wat de reikwijdte is van de

overeenkomst die zij op 27 maart 2003 hebben gesloten. Volgens de bank zijn partijen

overeengekomen dat de curator de incasso van alle aan de bank stil verpande

vorderingen op zich zou nemen. Daarentegen stelt de curator dat deze overeenkomst

alleen gold voor de verpande vorderingen waarvan de verpanding inmiddels door de bank

op de voet van art. 3:246 lid 1 BW aan de betrokken debiteuren was meegedeeld.

Hetgeen de curator ter zake van de overige vorderingen heeft geïnd, komt volgens hem

aan de boedel toe.

6

Het hof stelt met betrekking tot de bevoegdheid van een faillissementscurator tot inning

van stil verpande vorderingen het volgende voorop.

6.1

De bevoegdheid tot inning van een stil verpande vordering rust, totdat de in art. 3:246

lid 1 BW bedoelde mededeling door de pandhouder heeft plaats gevonden, uitsluitend bij

de pandgever. Uit de wetsgeschiedenis van art. 3:246 BW (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 772)

blijkt dat de wetgever veel gewicht toekent aan de regel dat de pandgever — met

uitsluiting van de pandhouder — bevoegd is tot inning, totdat deze mededeling heeft

plaats gevonden:

‘In het gewijzigd ontwerp komen de voormelde bevoegdheden de pandhouder evenwel

slechts toe, wanneer het pandrecht aan de schuldenaar uit de verpande vordering is

medegedeeld. Aldus is in dit artikel verdisconteerd dat artikel 3 (nu art. 3:239 BW, hof)

thans onbeperkt toelaat op vorderingen pandrecht te vestigen zonder mededeling aan de

schuldenaar. Voor de gerechtigde op een op die wijze gevestigd pandrecht op een

vordering betekent deze nadere eis in zoverre een beperking, dat hij in zijn verhouding

tot de pandgever in beginsel slechts tot inning bevoegd is, wanneer hij zijn pandrecht

aan de schuldenaar mag mededelen. Inning uit hoofde van pandrecht houdt immers

mededeling van dat pandrecht in. Dat de pandhouder niet eerder uit hoofde van zijn

pandrecht tot inning bevoegd is, past ook bij de aard van het niet openbaar gevestigde

pandrecht. Daarbij laten immers partijen de feitelijke beschikking over de vordering in

verhouding tot de debiteur aan de pandgever. Het zou daarom niet op zijn plaats zijn om

aan deze de bevoegdheid tot inning die hem als schuldeiser toekomt, reeds vóór de

mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar te ontnemen. (…)’

6.2

Page 76: Magna Charta Webinars

76

Onder ‘inning van een vordering’ dient naar het oordeel van het hof niet enkel de meer

passieve inontvangstneming van het verschuldigde te worden verstaan, maar ook de

meer actieve maatregelen om de debiteur tot betaling te bewegen, zoals in het bijzonder

het verzoek c.q. sommatie aan de debiteur om tot betaling over te gaan.

6.3

Berust de bevoegdheid tot inning bij de pandgever, dan gaat deze bevoegdheid in geval

van zijn faillissement over op de curator, die deze bevoegdheid ten behoeve van de

boedel uitoefent (HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471; het arrest-Mulder q.q.).

6.4

Het hiervoor overwogene brengt het hof tot het oordeel dat de door de bank ter discussie

gestelde inning van de stil verpande vorderingen door de curator, waaronder begrepen

de verzoeken c.q. sommaties door de curator tot betaling op de boedelrekening, in

beginsel geoorloofd was, zolang de bank geen mededeling van de verpanding aan de

betrokken debiteuren had gedaan.

6.5

Het bovenstaande neemt niet weg dat er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden

die ertoe zouden kunnen leiden dat de in beginsel geoorloofde inning door de curator een

toerekenbare tekortkoming oplevert dan wel onrechtmatig is jegens de stil pandhouder.

7

De bank voert in dit kader in algemene zin aan dat op de faillissementscurator een

zorgplicht rust jegens de pand- of hypotheekhouder in die zin dat de

faillissementscurator ook de belangen van de pand- of hypotheekhouder dient te

behartigen (zie memorie van grieven, sub 4.24).

7.1

Het hof stelt in deze voorop het in art. 57 lid 1 Fw neergelegde beginsel dat de pand- en

hypotheekhouders hun rechten kunnen uitoefenen, alsof er geen faillissement is, welk

beginsel er tevens toeleidt dat de faillissementscurator de rechten van de pand- en

hypotheekhouders dient te respecteren.

7.2

In dit systeem, volgens welk de separatisten, aan wie een pand- of hypotheekrecht

toekomt, op basis van een eigen belangenafweging zelf tot uitwinning van het onderpand

kunnen overgaan, ligt de verantwoordelijkheid voor deze uitwinning in de eerste plaats

bij de separatisten zelf en niet bij de faillissementscurator. Deze draagt daarentegen wel

de verantwoordelijkheid voor de behartiging van de belangen van de gezamenlijke

crediteuren die individueel geen mogelijkheden tot verhaal hebben. De belangen van de

gezamenlijke crediteuren zullen dikwijls niet parallel lopen met die van de separatisten.

De stelling van de bank dat een faillissementscurator de belangen van de separatisten

behoort te behartigen is, zo absoluut als geponeerd, dan ook onjuist.

7.3

Page 77: Magna Charta Webinars

77

Het hof gaat ervan uit dat de faillissementscurator bij de afweging van de verschillende

schuldeisersbelangen die bij zijn taakvervulling in het geding zijn, het primaat bij het

belang van de gezamenlijke crediteuren behoort te leggen. Dit neemt niet weg dat een

curator in zekere mate — afhankelijk van de omstandigheden van het geval — met de

belangen van de afzonderlijke crediteuren, waaronder die van de crediteuren, van wie de

vorderingen door pand of hypotheek gedekt zijn, rekening dient te houden. Of, en in

hoeverre, de curator dit in het onderhavige geval ten onrechte niet heeft gedaan, zal uit

het hierna volgende moeten blijken.

8

Het hof zal eerst het geschil tussen partijen behandelen, voor zover dat de door de

curator tot 20 januari 2003 geïnde vorderingen ten belope van in totaal € 165 077,97

betreft. Daarna zal het hof ingaan op de na 27 maart 2003 door de curator geïnde

bedragen ten belope van in totaal € 85 701,84, welke inning door de bank

onweersproken is gesteld.

De tot 20 januari 2003 geïnde vorderingen

9

Het meest verstrekkende argument dat de bank ter onderbouwing van haar standpunt

heeft aangevoerd, houdt in dat de curator de bank ten onrechte geen termijn, als

bedoeld in art. 58 Fw, heeft gesteld om tot uitoefening van haar recht over te gaan.

9.1

Nog daargelaten het feit dat de curator erop wijst dat art. 58 lid 1 Fw krachtens haar

bewoordingen betrekking lijkt te hebben op situaties waarbij de faillissementscurator het

niet in zijn macht heeft om zelf de uitwinning van de tot zekerheid verbonden goederen

ter hand te nemen, heeft de curator voorts aangevoerd dat art. 58 Fw in het onderhavige

geval toepassing mist, omdat de bank als stil pandhouder geen recht tot uitwinning van

het onderpand heeft, zolang zij geen mededeling omtrent de verpanding aan de

betreffende debiteur heeft gedaan. Bovendien betreft de in art. 58 Fw bedoelde termijn

volgens de curator een aan de faillissementscurator toegekende bevoegdheid, waarvan

door deze in het belang van de boedel gebruik gemaakt kan worden.

10

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

10.1

Op grond van art. 57 Fw kunnen pand- en hypotheekhouders hun rechten uitoefenen,

alsof er geen faillissement is. Uit de (oudere èn meer recente) wetgeschiedenis van art.

57 e.v. Fw en het stelsel van de wet leidt het hof af dat met deze rechtsuitoefening de

uitoefening van de bevoegdheid tot uitwinning bedoeld wordt (Kortmann/Faber,

Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz I, p. 469 e.v.;

Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, Wetswijzigingen, p. 164 e.v.).

Voor de toepassing van art. 58 Fw is blijkens rechtspraak van de Hoge Raad pas plaats,

indien de pand- of hypotheekhouder aan zijn pand- resp. hypotheekrecht de bevoegdheid

Page 78: Magna Charta Webinars

78

tot uitwinning ontleent (HR 25 juli 1911, W. 9255; HR 3 juni 1994, NJ 1995, 340). Gaat

het om de uitwinning van een verpande vordering, dan kan de uitwinning bestaan uit de

inning van de vordering teneinde zich op het geïnde te verhalen èn het realiseren van

bedoeld verhaal. In geval van het ontbreken van de in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde

mededeling ontbeert de pandhouder echter ieder recht tot inning van de verpande

vordering.

10.2

Het voorgaande leidt er naar het oordeel van het hof toe dat zolang geen mededeling, als

bedoeld in art. 3:246 lid 1 BW, aan de betrokken debiteuren is gedaan, de bank als

pandhouder niet de in art. 57 en 58 bedoelde rechten heeft.

11

De bank stelt zich voorts op het standpunt dat, ook indien art. 58 Fw in deze zaak

toepassing zou missen, de curator verplicht was, alvorens de inning van de stil verpande

vorderingen zelf ter hand te nemen, in overleg te treden met de bank en de bank de

gelegenheid te geven om tot mededeling in de zin van art. 3:246 lid 1 BW en tot inning

van de vorderingen over te gaan. Volgens de bank had dit al moeten gebeuren vóór de

ontvangst door de curator van de brief van 17 december 2002, waarin zij melding maakt

van haar stil pandrecht op de boekvorderingen en te kennen geeft dat zij hier ‘aanspraak

op maakt’, doch in ieder geval nà de ontvangst van deze brief. De bank beroept zich in

dit verband op een volgens haar op de curator jegens haar rustende zorgplicht en

verwijst tevens naar de praktijkregels, zoals die door de specialisatievereniging voor

curatoren, de Vereniging Insolventie Advocaten (INSOLAD) zijn vastgesteld, in welke

praktijkregels is opgenomen dat een faillissementscurator de pand- en hypotheekhouders

in de gelegenheid dient te stellen om hun rechten uit te oefenen.

11.1

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het gewenst is dat er in faillissementen in

een vroeg stadium afstemming plaats vindt tussen de curatoren en de banken over de

afwikkeling van de diverse relevante aangelegenheden, waaronder de inning van de stil

verpande vorderingen. De banken zijn hierbij echter, naar het oordeel van het hof, ten

aanzien van de inning van de stil verpande vorderingen de meest gerede partij om een

overleg hierover te initiëren, aangezien zij het meeste belang zullen hebben bij de

afwikkeling van één en ander en bovendien in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn

voor de uitoefening van hun rechten, waaronder het doen van de art. 3:246 lid 1

bedoelde mededeling (zie hiervoor r.o. 7.2). De handelwijze die de curator in casu in het

belang van de boedel heeft gevolgd en die bestaat uit de inning van de stil verpande

vorderingen, acht het hof dan ook niet ongeoorloofd op de enkele grond dat de curator

het overleg als hiervoor bedoeld niet heeft geïnitieerd, zoals de bank heeft aangevoerd.

Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat er geen gronden zijn om de bank, gezien

haar — onweersproken — deskundigheid en ervaring bij faillissementen, aanspraak te

laten maken op bijzondere bescherming op grond van de door haar gestelde zorgplicht.

Ook het beroep op art. 7.2 van de praktijkregels van INSOLAD kan de bank niet baten,

nu de juridische reikwijdte van die regels onduidelijk is en bovendien niet zien op de

onderhavige situatie. De bank heeft nog betoogd dat zij weliswaar telefonisch contact

met de curator heeft gezocht, maar dat dit contact — kort gezegd — door diens toedoen

niet tot stand gekomen is. Het hof verwerpt dit betoog, wat hiervan ook verder zij,

Page 79: Magna Charta Webinars

79

aangezien de bank ook op andere wijze met de curator contact had kunnen opnemen.

Aan het te dier zake gedane bewijsaanbod zal het hof dan ook voorbijgaan.

11.2

Het hof betrekt in zijn oordeel ook dat de curator niet direct na de faillietverklaring tot

aanschrijving van de debiteuren is overgegaan, maar een redelijk te achten termijn van

twee weken in acht heeft genomen, waarbinnen de bank adequate actie had kunnen

ondernemen. Door de bank is ook niet gesteld — terwijl dit ook niet anderszins is

gebleken —, dat zij niet bekend was met de faillietverklaring, zodat een eventuele

schending door de curator van de verplichting om de bank van het faillissement op de

hoogte te stellen, niet in het geding is. Ook in zoverre heeft de curator derhalve niet in

onvoldoende mate rekening gehouden met de belangen van de bank

12

De bank verwijt de curator voorts dat hij de inning van de vorderingen ook nog heeft

voortgezet, nadat de bank hem bij eerder gemelde brief van 17 december 2002 had

laten weten ‘aanspraak te maken op alle boekvorderingen’.

12.1

Volgens de bank had de curator uit het aldus gestelde in die brief dienen af te leiden dat

de bank voornemens was om de aan haar stil verpande vorderingen te innen en zich op

het geïnde te verhalen, waartoe zij de in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde mededeling aan de

debiteuren zou moeten doen.

12.2

Het hof overweegt dat het kan zijn dat een pandhouder enige tijd nodig heeft om de

gegevens, benodigd om tot bedoelde mededeling te kunnen overgaan, op tafel te krijgen

(met name in de situatie dat pandlijsten ontbreken) en te ordenen. Het maatschappelijk

verkeer is ook niet gediend met een situatie waarin een bank als pandhouder en de

faillissementscurator na faillissementsdatum, ieder voor zich, zo snel mogelijk proberen

over te gaan tot inning van de verpande vorderingen. Dit zou tot verwarring bij de

betrokken debiteuren kunnen leiden, hetgeen het betalingsgedrag van hen niet ten

goede zal komen. Dit overziend, is het hof van oordeel dat een faillissementscurator zich

in beginsel terughoudend dient op te stellen met betrekking tot de actieve incasso van

stil verpande vorderingen, zodra de betrokken bank hem te kennen heeft gegeven

hiertoe zelf over te zullen gaan. De faillissementscurator dient zich gedurende een zekere

periode te onthouden van actieve incassomaatregelen, zodat de betrokken bank de

gelegenheid krijgt om de aan haar stil verpande vorderingen te inventariseren en tot

mededeling aan de debiteuren omtrent de verpanding over te gaan.

12.3

Het hof leest in de stukken dat de curator vóór 17 december 2002 enkel de debiteuren

heeft aangeschreven, voorzover van de betreffende vorderingen de betalingstermijn was

verstreken (zie inleidende dagvaarding sub 19). Door de bank is niet gesteld — terwijl dit

door het hof ook niet anderszins uit de stukken kan worden afgeleid —, dat de curator na

de ontvangst op 20 december 2002 van de brief van 17 december 2002 van de bank nog

actieve incassomaatregelen heeft genomen (althans niet tot 27 maart 2003, toen partijen

afspraken over de inning van de stil verpande vorderingen door de curator hebben

Page 80: Magna Charta Webinars

80

gemaakt) die op grond van de hiervoor in r.o. 12.1. weergegeven stelling van de bank,

ongeoorloofd zouden zijn. Het hof gaat er dan ook van uit dat de curator na 20 december

2002 geen actieve incassomaatregelen heeft genomen en dat hij tot 27 maart 2003 geen

betalingen heeft ontvangen naar aanleiding van actieve incassomaatregelen zijnerzijds

na 20 december 2002. De enkele inontvangstneming van de betalingen van in totaal €

165 077,97 in de periode 12 december 2002 (datum aanschrijving debiteuren door de

curator) tot 20 januari 2003 (de datum dat de bank de in art. 3:246 lid 1 bedoelde

mededeling aan een gedeelte van de debiteuren heeft gedaan) acht het hof op zichzelf

niet ontoelaatbaar nu deze betalingen klaarblijkelijk het gevolg zijn geweest van de

eveneens niet ongeoorloofd te achten actieve incassomaatregelen vóór 17 december

2002.

13

De bank heeft voorts betoogd dat de handelwijze van de curator wanprestatie oplevert

dan wel onrechtmatig dient te worden geacht, omdat hij in strijd met art. 6 van de

pandakte de debiteuren heeft verzocht om het verschuldigde over te maken op de

faillissementsrekening in plaats van de door de failliet bij de bank aangehouden rekening.

Hierdoor is haar de mogelijkheid van verrekening met haar openstaande vorderingen op

de failliet ontnomen, aldus de bank. Blijkens haar stellingen gaat de bank er hierbij van

uit dat de curator gebonden is aan de eerder door de failliet op zich genomen verplichting

om betalingen op de door de bank aangewezen rekening te ontvangen. De bank verwijst

in dit verband uitdrukkelijk naar art. 37 Fw.

13.1

Anders dan de bank aanneemt, brengt art. 37 Fw naar het oordeel van het hof niet mee

dat de curator gehouden is om de contractuele verplichtingen van de failliet na te komen.

Deze wetsbepaling biedt een schuldeiser de mogelijkheid om duidelijkheid te krijgen over

de vraag of de faillissementscurator de betrokken overeenkomst gestand zal doen.

13.2

Het beroep van de bank op art. 37 Fw gaat dan ook niet op. Ook overigens kan het

beroep op deze wetsbepaling niet slagen, omdat er in het onderhavige geval geen sprake

is van een wederkerige overeenkomst die door beide partijen (gedeeltelijk) nog niet is

nagekomen. De verplichtingen van de bank uit hoofde van de kredietovereenkomst, tot

welke overeenkomst ook art. 6 van de pandakte kan worden gerekend, zijn immers

geëindigd, voor zover deze al niet door de bank waren nagekomen, toen de bank bij brief

van 20 november 2002 de kredietovereenkomst heeft opgezegd.

13.3

Daar waar de curator aldus niet gebonden is aan de contractuele verplichting van de

failliet om betalingen te laten plaats vinden op de door de bank aangewezen rekening,

kan er ook geen sprake zijn van een toerekenbare tekortkoming van zodanige

verplichting.

13.4

Het hof ziet ook geen termen om de handelwijze van de curator, ook niet in samenhang

met de overige door de bank aangevoerde omstandigheden, als onrechtmatig te

kwalificeren. Het hof betrekt hierbij dat het gebruik door de curator van een hem

Page 81: Magna Charta Webinars

81

toekomende bevoegdheid weliswaar voor de bank nadelig was, maar ook in voldoende

mate gerechtvaardigd werd door het belang van de boedel dat met de uitoefening van

deze bevoegdheid gediend was. De bank heeft voldoende mogelijkheden (gehad) om het

door haar gestelde nadeel te voorkomen, doch zij heeft deze niet (ten volle) benut. Zo

had de bank zowel de mededeling aan de curator dat zij aanspraak maakte op de

boekvorderingen (nu gedaan bij brief d.d. 17 december 2002) als de mededeling aan de

betrokken debiteuren omtrent de verpanding (nu (gedeeltelijk) gedaan bij brief d.d. 20

januari 2003) in een eerder stadium kunnen doen. Nu de bank dat heeft nagelaten, is dat

een omstandigheid die voor haar risico is. Het door de bank aangevoerde argument

(inleidende dagvaarding onder 2.11), dat het niet in het maatschappelijk belang is als de

bank gedwongen wordt onmiddellijk in of in het zicht van faillissement ten aanzien van

stil verpande vorderingen de debiteuren aan te schrijven, maakt het hof niet tot de zijne.

De bank heeft immers gekozen voor een stil pandrecht met alle daaraan verbonden

voordelen, maar ook met het gevolg dat zij bij faillissement van de pandgever, bij

gebreke van een mededeling, als bedoeld in art. 3:246 lid BW, ter zake van het verhaal

op de geïncasseerde bedragen slechts voorrang heeft, als bedoeld in art. 3:278 BW.

14

Omdat de op zichzelf reeds toegestane handelwijze van de curator naar het oordeel van

het hof in voldoende mate gerechtvaardigd wordt door het belang van de boedel, kan er

van misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 lid 2 BW geen sprake zijn.

15

Uit het voorgaande volgt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die tot de

conclusie zouden kunnen leiden dat de curator jegens de bank toerekenbaar

tekortgeschoten is dan wel jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. De door de bank

gevorderde verklaring voor recht alsmede de vordering van de bank tot betaling van een

bedrag van € 233 639,44 en de wettelijke rente daarover, deze vordering voor wat het

bedrag van € 165 077,97 betreft, zijn daarom niet toewijsbaar.

16

De grieven van de bank treffen dan ook geen van alle doel.

De na 27 maart 2003 geïnde vorderingen

17

Het hof komt thans toe aan de behandeling van het geschilpunt met betrekking tot de na

27 maart 2003 door de curator geïnde bedragen ten belope van in totaal € 85 701,84.

Bedoelde inning heeft betrekking op stil verpande vorderingen waarvan de verpanding

niet door de bank aan de betrokken debiteuren was meegedeeld. Het gaat hierbij om de

vordering van de bank tot betaling van een bedrag van € 233.639,44, voor wat betreft

het gedeelte groot € 68 .561,47 (€ 85 701,84 verminderd met de boedelbijdrage van €

17 140,37).

18

Page 82: Magna Charta Webinars

82

Als uitgangspunt heeft te gelden dat de curator in beginsel, op de gronden als hierboven

door het hof in r.o. 6 e.v. aangegeven, tot inning van die verpande vorderingen bevoegd

was.

18.1

De bank stelt echter dat de curator ten aanzien van deze vorderingen niet meer tot

inning ten behoeve van de boedel bevoegd was, omdat partijen op 27 maart 2003 zijn

overeengekomen dat de curator de incasso van de stil verpande vorderingen van de bank

zou overnemen, zulks ten behoeve van de bank, tegen vergoeding van een

boedelbijdrage van 20% van het door de curator te incasseren bedrag.

18.2

De curator erkent het aangaan van de door de bank gestelde overeenkomst d.d. 27

maart 2003, doch stelt dat deze alleen de incasso van de stil verpande vorderingen

betrof, waarvan door de bank mededeling omtrent de verpanding aan de betrokken

debiteuren was gedaan. Bij het bedrag ad € 85 701,84 gaat het volgens de curator om

geïncasseerde vorderingen, waarvan nu juist géén mededeling omtrent de verpanding

door de bank was gedaan. De curator beroept zich hierbij op zijn brief van 28 maart

2003, die hij ter bevestiging van de op 27 maart 2003 gemaakte afspraken aan de bank

heeft verzonden.

18.3

De inhoud van de brief d.d. 28 maart 2003 van de curator aan de bank luidt, voorzover

van belang, als volgt:

‘Met het oog op de verdere incasso van de vorderingen kwamen wij overeen dat de bank

mij opdracht verleende om de vorderingen waarvan zij mededelingen heeft gedaan,

namens haar te innen tegen een boedelbijdrage van 20%.

Op basis daarvan kwamen wij overeen dat ik van de bank een overzicht ontvang van die

debiteuren waarvan door haar mededeling is gedaan.

Zoals eerder aangegeven heb ik inmiddels het bedrag dat door mij aan stil verpande

debiteuren is geïnd, t.w. € 165 077,97 overgemaakt naar een speciale bankrekening

waarover uitsluitend de rechter-commissaris bevoegd is te beschikken.

Indien door mij bedragen nog worden geïnd met betrekking tot debiteuren waarvan geen

mededeling is gedaan, maar wel aan de bank stil zijn verpand, zal ik die bedragen ook

naar de gesepareerde rekening laten overboeken. (…).

Tot zover een samenvatting van hetgeen wij bespraken. Indien u van oordeel bent dat

hetgeen hierboven door mij is opgemerkt niet juist is dan wel aanvulling behoeft,

verneem ik dit nog graag van u. Zo niet, dan ga ik er van uit dat ook de bank zich kan

vinden in hetgeen hierboven door mij is aangegeven.’

18.4

De bank betoogt in de eerste plaats dat zij niet gehouden is aan de afspraken, zoals deze

door de curator in de brief d.d. 28 maart 2003 zijn verwoord, omdat deze afwijken van

hetgeen partijen op 27 maart 2003 mondeling zijn overeengekomen.

Page 83: Magna Charta Webinars

83

18.5

Het hof stelt ten aanzien van het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is

gekomen, en wat de inhoud van de overeenkomst is, het volgende voorop. Voor het

aangaan van een overeenkomst behoeven aanbod en aanvaarding niet uitdrukkelijk

plaats te vinden. Zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of

meer gedragingen, waaronder ook een stilzwijgen kan vallen (zie bijvoorbeeld Hoge Raad

21 december 2001, NJ 2002, 60). De inhoud van een overeenkomst is afhankelijk van

hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben

afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden (HR 13 maart

1981, NJ 1981, 635; asrest-Haviltex). Het hof is van oordeel dat de curator redelijkerwijs

heeft mogen aannemen dat er een overeenkomst met de inhoud, zoals door hem

geformuleerd in zijn brief van 28 maart 2003, tot stand is gekomen, nu hij, mede gezien

het hiervoor weergegeven slot van zijn brief van 28 maart 2003, uit het niet-reageren

van de bank op deze brief een akkoordbevinding van de bank met de inhoud ervan heeft

mogen afleiden.

18.6

Het hof is van oordeel dat uit de hierboven geciteerde passage genoegzaam blijkt dat de

curator enkel op zich genomen heeft om de vorderingen, waarvan de verpanding door de

bank was meegedeeld, voor deze te innen. Zulks had de bank ook redelijkerwijs moeten

begrijpen. Aan de stelling van de bank dat zij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de

curator alle stil verpande vorderingen voor de bank zou innen, gaat het hof voorbij,

aangezien de curator in de brief expliciet een onderscheid maakt tussen enerzijds de

inning van de vorderingen, waarvan de verpanding is meegedeeld, en anderzijds de

inning van de vorderingen, waarvan de verpanding niet is meegedeeld. De curator

kondigt in de brief zelfs uitdrukkelijk aan dat hij deze laatste categorie hetzelfde zal

behandelen als de tot 20 januari 2003 door hem geïnde vorderingen, waarvan geen

mededeling omtrent de verpanding was gedaan. Het hiervoor overwogene brengt mee

dat het hof dan ook geen aanleiding ziet om de bank tot nader bewijs van haar stelling

omtrent de inhoud van de op 27 maart 2003 gemaakte afspraken toe te laten.

18.7

Het bedrag ad € 85 701,84 — dat de curator na 27 maart 2003 heeft geïnd terzake van

vorderingen, waarvan door de bank geen mededeling omtrent de verpanding was gedaan

— komt dan ook aan de boedel toe. De vordering van de bank tot een betaling van een

bedrag van € 233.639,44 en de wettelijke rente daarover, is derhalve voor wat betreft

het bedrag van € 68 561,47 evenmin toewijsbaar.

Slotsom

19

Het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. Het door de bank in het hoger

beroep meer of anders gevorderde dient eveneens te worden afgewezen. De bank zal, als

de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het geding in hoger beroep worden

veroordeeld (tarief VI, 3 punten).

(enz.)

Page 84: Magna Charta Webinars

84

UitspraakNaar boven

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven

vormen doordat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beslist als is vervat

in het hier bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in

onderlinge samenhang te lezen — redenen, waarvan het eerste onderdeel een inleiding

vormt:

1

In rov. 11.1 en 11.2 van het bestreden arrest (gepubliceerd in JOR 2006/22) overweegt

het Hof dat het gewenst is dat er in faillissementen in een vroeg stadium afstemming

plaatsvindt tussen de curatoren en de banken over de afwikkeling van de diverse

relevante aangelegenheden, waaronder de afwikkeling van de inning van de stil verpande

vorderingen. De banken zijn hierbij echter naar het oordeel van het Hof ten aanzien van

de inning van de stil verpande vorderingen de meest gerede partij om een overleg

hierover te initiëren, aangezien zij het meeste belang zullen hebben bij de afwikkeling

van één en ander en bovendien in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor de

uitoefening van hun rechten, waaronder het doen van de art. 3:246 lid 1 BW bedoelde

mededeling. De handelwijze die de curator in casu in het belang van de boedel heeft

gevolgd en die bestaat uit de inning van de stil verpande vorderingen, acht het Hof dan

ook niet ongeoorloofd op de enkele grond dat de curator het overleg als hiervoor bedoeld

niet heeft geïnitieerd, zoals de bank heeft aangevoerd. Het Hof neemt hierbij ook in

aanmerking dat er geen gronden zijn om de bank, gezien haar — onweersproken —

deskundigheid en ervaring bij faillissementen, aanspraak te laten maken op bijzondere

bescherming op grond van de door haar gestelde zorgplicht. Ook het beroep op art. 7.2

van de praktijkregels INSOLAD kan de bank niet baten, nu de juridische reikwijdte van

die regels onduidelijk is en bovendien niet zien op de onderhavige situatie. De bank heeft

betoogd dat zij herhaaldelijk telefonisch contact met de curator heeft gezocht, maar dat

dit contact — kort gezegd — door diens toedoen niet tot stand is gekomen. Het Hof

verwerpt dit betoog, nu de bank ook op andere wijze met de curator contact had kunnen

opnemen. Aan het te dier zake gedane bewijsaanbod gaat het Hof dan ook voorbij. Het

Hof betrekt in zijn oordeel ook dat de curator niet direct na de faillietverklaring tot

aanschrijving van de debiteuren is overgegaan, maar een redelijk te achten termijn van

twee weken in acht heeft genomen waarbinnen de bank adequate actie had kunnen

ondernemen. Door de bank is ook niet gesteld — terwijl dit ook niet anderszins is

gebleken, dat zij niet bekend was met de faillietverklaring, zodat een eventuele

schending door de curator van de verplichting om de bank van het faillissement op de

hoogte te stellen, niet in het geding is. Ook in zoverre heeft de curator derhalve niet in

onvoldoende mate rekening gehouden met de belangen van de bank, aldus het Hof.

2

Deze oordeelsvorming is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk ofwel niet naar behoren

gemotiveerd.

(i)

Zo overweegt het Hof ten onrechte dat er bij de wenselijke afstemming tussen de

curatoren en de banken in een vroeg stadium van faillissementen over de afwikkeling van

Page 85: Magna Charta Webinars

85

diverse zaken, de banken ten aanzien van de inning van de stil verpande vorderingen de

meest gerede partij zijn om het overleg hierover te initiëren en dat de handelwijze die de

curator in casu in het belang van de boedel heeft gevolgd, bestaande uit de inning van de

stil verpande vorderingen, niet ongeoorloofd kan worden geacht. Het Hof heeft hierbij

miskend dat een behoorlijke taakvervulling van een curator onder omstandigheden als de

onderhavige met zich brengt dat deze gehouden is zekerheidsgerechtigden, onder wie

stille pandhouders, actief in de gelegenheid te stellen hun rechten geldend te maken. Een

curator heeft er immers voor zorg te dragen dat iedere betrokkene bij het faillissement

krijgt waar hij recht op heeft. Weliswaar dient hij primair de boedel te beheren en te

vereffenen ten behoeve van de schuldeisers, maar daarmee kan hij niet volstaan: hij

dient ook rekening te houden met belangen van derden zoals zekerheidsgerechtigden.

Een behoorlijke taakvervulling van een curator brengt in een geval als het onderhavige

dan ook met zich dat een curator jegens een stille pandhouder verplicht is hem naar

analogie van art. 58 lid 1 Fw een redelijke termijn te stellen om tot uitoefening van zijn

rechten over te gaan, althans dat hij gehouden is (actief) in overleg met de stille

pandhouder te treden ten einde hem een redelijke mogelijkheid te bieden zijn rechten

geldend te maken, alvorens zelf tot inning van diens stil verpande vorderingen over te

gaan. In elk geval kan een behoorlijke taakvervulling van een curator niet inhouden dat

het hem vrij staat de handelwijze van mr. Verdonk te volgen door zonder eerst contact te

hebben opgenomen met de stille pandhouder — ja, dergelijk contact zelfs vermijdend —

tot actieve incasso van diens stil verpande vorderingen over te gaan, daarbij de

betreffende debiteuren aangevend dat op een andere bankrekening dan de rekening van

de stille pandhouder diende te worden betaald. Een efficiënt boedelbeheer en het

stilzitten van de stille pandhouder rechtvaardigen immers nog niet dat de curator met

diens belangen geen rekening (meer) hoeft te houden, en (zonder meer) kan overgaan

tot actieve incasso van diens verpande vorderingen, nu de curator behoort te weten dat

daarmee de stille pandhouder in zijn verhaalsmogelijkheden aanzienlijk zal worden

benadeeld. Met een dergelijke actieve incasso overschrijdt de curator dan ook de grenzen

van de zorgvuldigheid, die hij jegens een stille pandhouder als de bank in acht behoort te

nemen.

Voor zover het Hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk of

ontoereikend gemotiveerd in het licht van de daarop betrekking hebbende — niet door

het Hof verdisconteerde — stellingen van de bank (vgl. inl. dagv. nr. 2.2.–2.7; cvr in

conv. en cva in reconv. nr. 3.1–3.2; 3.13; 3.25–3.26; mvg nr. 4.15–4.19; 4.21–4.29;

pleitnota mrs. Van der Spek en Bremer in appèl nr. 4–15).

(ii)

Zonder nadere motivering die ontbreekt is in dit verband evenmin begrijpelijk het oordeel

van het Hof, dat het beroep op art. 7.2 van de praktijkregels van de Vereniging

Insolventie Advocaten (INSOLAD) de bank niet kan baten op de grond dat de juridische

reikwijdte van die regels onduidelijk zou zijn en die regels niet zouden zien op de

onderhavige situatie. In genoemd artikellid is immers bepaald dat de curator de pand- en

hypotheekhouders in de gelegenheid dient te stellen hun rechten uit te oefenen, zodat

niet valt in te zien waarom deze bepaling niet ziet op de onderhavige situatie (vgl. mvg

nr. 4.28 met productie 11 en pleitnota mrs. Van der Spek en Bremer in appèl nr. 9).

Over de juridische reikwijdte van de praktijkregels van de Vereniging Insolventie

Advocaten — zijnde interne gedragsregels van de beroepgroep — behoeft, anders dan

het Hof meent, geen enkele onduidelijkheid te bestaan (vgl. mvg prod. 11). Voor zover in

's Hofs oordeel besloten ligt dat het beroep op die praktijkregels irrelevant moet worden

Page 86: Magna Charta Webinars

86

geacht, is dat oordeel eveneens onbegrijpelijk of onbehoorlijk gemotiveerd, nu in dat

geval door het Hof geen rekening is gehouden, althans niet kenbaar, met de stelling van

de bank dat uit art. 7.2 van die regels blijkt dat genoemde overlegverplichting van de

curator als norm wordt gezien binnen de beroepsgroep van insolventieadvocaten, welke

norm blijkens art. 15a Richtlijnen in faillissement en surseances van betaling van Recofa

ook door de rechters-commissarissen word onderschreven (vgl. pleitnota mrs. Van der

Spek en Bremer in appèl nr. 9).

(iii)

's Hofs overweging, dat er geen goede gronden zijn om de bank gezien haar

deskundigheid en ervaring bij faillissementen aanspraak te laten maken op bijzondere

bescherming op grond van de door haar gestelde zorgplicht, is in het licht van de

stellingen van de bank evenzeer ontoereikend gemotiveerd. Het Hof is daarmee immers

voorbij gegaan aan de onweersproken, essentiële stelling van de bank dat genoemde

deskundigheid en ervaring er in de regel nu eenmaal niet toe leidt dat de bank weet

heeft van de actuele situaties van de failliete relaties, voor welke wetenschap de bank

juist is aangewezen op de informatie van de zijde van de curatoren (vgl. mvg nr. 4.29).

(iv)

Tenslotte is evenmin juist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, het oordeel van het Hof

dat de omstandigheid, dat de curator niet direct na de faillietverklaring tot aanschrijving

van de debiteuren is overgegaan maar een redelijk te achten termijn van twee weken in

acht heeft genomen waarbinnen de bank adequate actie had kunnen ondernemen, heeft

kunnen bijdragen aan de conclusie dat de inning van de stil verpande vorderingen door

de curator niet ongeoorloofd is te achten. Dat oordeel is onjuist, voor zover het Hof

daarbij de zojuist (onder i) genoemde regel heeft miskend dat het enkele stilzitten van

de bank nog niet met zich brengt dat het een curator ter wille van een efficiënt

boedelbeheer vrij staat zonder meer over te gaan tot actieve incasso van de stil

verpande vorderingen van de bank. Voor zover het Hof dat niet heeft miskend, is zijn

oordeel in het licht van de stellingen van de bank niet naar behoren gemotiveerd. Het

Hof is immers niet ingegaan op de in dit verband niet onbelangrijke stellingname van de

bank dat het in de faillissementspraktijk gebruikelijk is dat omtrent de incasso van

vorderingen afspraken worden gemaakt tussen curatoren en financiële instellingen, zodat

de bank eenvoudigweg niet behoefde te verwachten dat de curator buiten haar om tot

actieve incasso van de openstaande vorderingen zou overgaan (vgl. cvr in conv. en cva

in reconv. nr. 3.25; pleitnota mrs. Van der Spek en Bremer in appèl, nr. 8–12).

ConclusieNaar boven

Conclusie A-G mr. Wuisman:

1. Feiten[1.] en procesverloop

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:

(i)

Page 87: Magna Charta Webinars

87

Eiseres tot cassatie (hierna: de bank) heeft aan Aannemingsbedrijf Westerbaan B.V.

(hierna: Westerbaan) diverse kredieten verstrekt. Tot zekerheid van haar vorderingen

heeft de bank diverse pand- en hypotheekrechten verkregen op aan Westerbaan

toebehorende vermogensbestanddelen, waaronder een stil pandrecht op alle aan

Westerbaan toebehorende vorderingen op haar debiteuren.

(ii)

Op grond van art. 6 van de pandakte (productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg) is

de pandgever verplicht ervoor zorg te dragen dat de betalingen die de schuldenaar

terzake van de verpande vordering verricht, geschieden op een bij de bank aan te

houden rekening.

(iii)

Bij brief van 20 november 2002 (productie 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg) heeft

de bank de aan Westerbaan verstrekte kredietfaciliteit opgezegd. In deze brief heeft de

bank Westerbaan tevens gewezen op haar verplichting om alle betalingen van

openstaande vorderingen op de bankrekening van Westerbaan bij de bank te laten

plaatsvinden en ook aangegeven dat de bank zonodig mededeling zou doen van haar

pandrecht.

(iv)

Bij vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 28 november

2002 is Westerbaan in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. Verdonk

tot curator (hierna: de curator).

(v)

Na het faillissement van Westerbaan is de curator door de directeuren van Westerbaan

geïnformeerd over het pandrecht van de bank op de vorderingen van Westerbaan.

(vi)

Bij brief van 12 december 2002 heeft de curator op briefpapier van Westerbaan die

debiteuren, die aan Westerbaan opeisbaar geld verschuldigd waren, aangeschreven met

het verzoek de openstaande vorderingen op de faillissementsrekening te voldoen. Na

deze brief hebben verscheidene debiteuren betalingen naar de faillissementsrekening

uitgevoerd. Per 20 januari 2003 was aldus een bedrag van € 165 077,97 op de

faillissementsrekening ontvangen.

(vii)

Per faillissementsdatum bedroeg het totaal van de vorderingen van de bank op

Westerbaan € 3 049 618,31. Deze vorderingen heeft de bank bij brief van 17 december

2002 ( productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg) bij de curator ter verificatie

ingediend. Tevens heeft de bank de curator in deze brief gewezen op verpanding aan de

bank van aan Westerbaan toekomende vorderingen. Ook heeft de bank daarin gesteld

dat zij over de uitoefening van haar rechten zonodig contact met de curator zal

onderhouden. De curator heeft op deze brief gereageerd bij brief van 24 december 2002

(productie 1.2 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg). Hij maakt daarin geen

melding van de aanschrijving van debiteuren op 12 december 2002.

Page 88: Magna Charta Webinars

88

(viii)

Op de brief van de bank aan de curator van 14 januari 2003 met daarin het verzoek aan

de curator om zich nader uit te laten over de inning van de vorderingen, heeft de curator

bij brief van 16 januari 2003 aan de bank meegedeeld dat hij de inning namens de

boedel reeds ter hand had genomen. Vervolgens heeft de bank bij brief van 20 januari

2003 alle haar bekende debiteuren van Westerbaan aangeschreven en aldus haar

pandrecht alsnog openbaar gemaakt.

1.2

Bij inleidende dagvaarding van 12 mei 2003 heeft de bank de curator in rechte gedaagd.

Zij heeft daarbij onder meer[2.] gevorderd om voor recht te verklaren dat het incasseren

van de (stil) aan de bank verpande vorderingen onrechtmatig is, althans dat de curator

wanprestatie heeft gepleegd. Volgens de bank rustte op de curator de plicht om, alvorens

tot zodanige inning over te gaan, haar — als separatist — van zijn voornemen om

vorderingen op debiteuren van Westerbaan te gaan innen op de hoogte te stellen en haar

een redelijke termijn te geven voor het kunnen doen van de in art. 3:246, lid 1, tweede

zin BW bedoelde mededeling aan de betrokken debiteuren en voor het kunnen innen van

de vorderingen op hen. De bank baseert zich daarbij op art. 57 lid 1 jo. 58 lid 1 Fw,

althans op een op de curator jegens haar rustende (ongeschreven) zorgplicht. De bank

heeft zich verder nog beroepen op misbruik van bevoegdheid. Tenslotte heeft de bank

gesteld dat het handelen van de curator strijdig is met art. 6 van de pandakte (zie

hierboven 1.1 sub ii).

1.3

De curator heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich daarbij — kort gezegd — op het

standpunt gesteld dat hij ingevolge de wet de bevoegdheid tot inning van

geldvorderingen had en had behouden, zolang de bank niet tot mededeling aan de

debiteuren van Westerbaan van haar pandrecht was overgegaan. De door de bank

gestelde zorgplicht vindt volgens de curator geen steun in het recht. Van wanprestatie en

misbruik van bevoegdheid is naar zijn mening evenmin sprake.[3.]

1.4

In haar vonnis van 18 augustus 2004[4.] heeft de rechtbank de vordering van de bank

afgewezen en de bank veroordeeld in de proceskosten. Daartoe overweegt zij onder

meer het volgende. De rechtbank acht met het oog op de goede afwikkeling van de

boedel overleg in een vroegtijdig stadium tussen banken en curatoren over de inning van

stil verpande vorderingen op zichzelf wenselijk. Ook is zij van mening dat van zowel de

bank als de curator verwacht mag worden dat door hen daartoe initiatief wordt genomen.

Van een onrechtmatig handelen van de curator is volgens de rechtbank in het

onderhavige geval echter geen sprake, omdat artikel 58 Fw te dezen niet van toepassing

is en voorts omdat enerzijds de curator ter zake van de litigieuze vorderingen

inningsbevoegd was en anderzijds de bank door eerder met de curator contact op te

nemen en de debiteuren van haar pandrecht in kennis te stellen de gerezen situatie had

kunnen voorkomen (rov. 10, 11 en 12) .

1.5

Page 89: Magna Charta Webinars

89

Tegen dit vonnis heeft de bank hoger beroep aangetekend. Met een zevental grieven

bestrijdt zij het vonnis van de rechtbank[5.]. De curator heeft gemotiveerd verweer

gevoerd. Partijen hebben de zaak vervolgens nog doen bepleiten.

1.6

Bij arrest van 26 oktober 2005[6.] oordeelt het hof de aangevoerde grieven ongegrond

en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

1.7

Van het arrest van het hof is de bank tijdig[7.] en regelmatig in cassatie gekomen. De

curator is niet verschenen. De bank heeft haar standpunt in cassatie schriftelijk doen

toelichten.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel is gericht tegen de rov.11.1 en 11.2 van het bestreden arrest. In die

overwegingen gaat het hof in op de stelling van de bank, dat de curator, ook indien art.

58 Fw in deze zaak toepassing zou missen, de verplichting had om, alvorens de inning

van de stil verpande vorderingen zelf ter hand te nemen, in overleg te treden met de

bank en de bank de gelegenheid te geven om tot mededeling in de zin van art. 3:246, lid

1, tweede zin BW en tot inning van de vorderingen over te gaan. De curator had, aldus

de bank, met haar contact moeten opnemen voordat hij de brief van de bank van 17

december 2002 (waarin de bank haar vordering op Westerbaan indiende en melding

maakte van haar stil pandrecht; zie hierboven 1.1 sub vii) ontving, althans in ieder geval

nà de ontvangst van deze brief. De bank heeft zich in dit kader beroepen op een naar

haar mening op de curator rustende zorgplicht en daarbij verwezen naar de

praktijkregels van de Vereniging Insolventierecht Advocaten (Insolad). Het hof overweegt

dienaangaande:

‘11.1

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het gewenst is dat er in faillissementen in

een vroeg stadium afstemming plaats vindt tussen de curatoren en de banken over de

afwikkeling van de diverse relevante aangelegenheden, waaronder de inning van de stil

verpande vorderingen. De banken zijn hierbij echter, naar het oordeel van het hof, ten

aanzien van de inning van de stil verpande vorderingen de meest gerede partij om een

overleg hierover te initiëren, aangezien zij het meest belang hebben bij de afwikkeling

van één en ander en bovendien in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor de

uitoefening van hun rechten, waaronder het doen van de [in] art. 3:246 lid 1 bedoelde

mededeling (zie hiervoor r.o. 7.2). De handelwijze die de curator in casu in het belang

van de boedel heeft gevolgd en die bestaat uit de inning van de stil verpande

vorderingen, acht het hof dan ook niet ongeoorloofd op de enkele grond dat de curator

het overleg als hiervoor bedoeld niet heeft geïnitieerd, zoals de bank heeft aangevoerd.

Het Hof neemt hierbij ook in aanmerking dat er geen gronden zijn om de bank, gezien

haar — onweersproken — deskundigheid en ervaring bij faillissementen, aanspraak te

laten maken op bijzondere bescherming op grond van de door haar gestelde zorgplicht.

Ook het beroep op art. 7.2 van de praktijkregels van INSOLAD kan de bank niet baten,

Page 90: Magna Charta Webinars

90

nu de juridische reikwijdte van die regels onduidelijk is en bovendien niet zien op de

onderhavige situatie. De bank heeft nog betoogd dat zij weliswaar telefonisch contact

met de curator heeft gezocht, maar dat dit contact — kort gezegd — door diens toedoen

niet tot stand gekomen is. Het hof verwerpt dit betoog, wat hiervan ook verder zij,

aangezien de bank ook op andere wijze met de curator contact had kunnen opnemen.

Aan het te dier zake gedane bewijsaanbod zal het hof dan ook voorbijgaan.

11.2

Het hof betrekt in zijn oordeel ook dat de curator niet direct na de faillietverklaring tot

aanschrijving van de debiteuren is overgegaan, maar een redelijk te achten termijn van

twee weken in acht heeft genomen, waarbinnen de bank adequate actie had kunnen

ondernemen. Door de bank is ook niet gesteld — terwijl dit ook niet anderszins is

gebleken — dat zij niet bekend was met de faillietverklaring, zodat een eventuele

schending door de curator van de verplichting om de bank van het faillissement op de

hoogte te stellen, niet in het geding is. Ook in zoverre heeft de curator niet in

onvoldoende mate rekening gehouden met de belangen van de bank.’

2.2

Het middel valt uiteen in twee onderdelen. Onderdeel 1 bevat alleen een inleiding zonder

een klacht. Onderdeel 2 bestaat uit een viertal subonderdelen, genummerd als (i) t/m

(iv).

inleidende opmerkingen

2.3

Het komt dienstig voor eerst enkele meer algemene opmerkingen te maken over de

(juridische) achtergrond van het in cassatie aan de orde gestelde vraagstuk.

2.3.1

In geval van een stil pandrecht op een geldvordering blijft de aan die vordering

verbonden inningsbevoegdheid bij de pandgever, zolang de pandhouder niet op de voet

van artikel 3:246, lid 1, tweede zin BW aan de debiteur kennis van zijn pandrecht heeft

gegeven. In geval van faillissement van de pandgever gaat deze bevoegdheid op de

curator over. Hij oefent de bevoegdheid ten behoeve van de faillissementsboedel uit. Wel

laat artikel 57 Fw. toe dat de pandhouder door mededeling te doen van zijn pandrecht

alsnog inningsbevoegd wordt met betrekking tot nog niet geïnde vorderingen, maar het

artikel verleent hem geen aanspraak op afdracht van hetgeen de curator krachtens

artikel 3:246, lid 1, tweede zin BW reeds heeft geïnd. De pandhouder behoudt de

bevoegdheid om op het door de curator geïnde verhaal te zoeken overeenkomstig de aan

zijn pandrecht verbonden voorrang, maar dat verhaal geschiedt binnen het verband van

het faillissement. Dit laatste brengt mee, dat hij mede zal dienen bij te dragen in de

algemene faillissementskosten. Zie voor een en ander HR 17 februari 1996, 471, m.nt.

WMK (Mulder q.q./ CLNB), rovv. 3.3.1–3.4.3.[8.]

Over de wijze waarop de curator van de bevoegdheid een geldvordering te innen waarop

nog een stil pandrecht rust gebruik behoort te maken, geeft het zojuist genoemde arrest

geen uitsluitsel. De vraag of de curator meteen zelf stappen mag nemen tot inning van

Page 91: Magna Charta Webinars

91

geldvorderingen terwijl hij van het bestaan van een stil pandrecht afweet of althans een

sterk vermoeden daarvan heeft, dan wel of hij eerst met de pandhouder in overleg dient

te treden, is nog niet aan de Hoge Raad voorgelegd. Buiten de uitspraken van de

rechtbank en het hof in de onderhavige zaak en het hierna in noot 13 nog te noemen

vonnis van de rechtbank Almelo is geen op die vraag betrekking hebbende rechtspraak

gevonden.

2.3.2

A.J. Verdaas beantwoordt laatstgenoemde vraag bevestigend in zijn annotatie bij het

vonnis van de rechtbank in JOR 2004, 313. Hij stelt zich daar op het standpunt dat van

een curator mag worden verwacht dat hij zijn voornemen om vorderingen actief te innen

aan de pandhouder bekend maakt en deze de gelegenheid geeft daarop te reageren

alvorens zijn voornemen ten uitvoer te leggen. Doet hij dat niet dan handelt de curator

zijns inziens onrechtmatig, indien hij betaling op een andere rekening dan die van de

pandhouder bevordert. Verdaas zoekt voor zijn standpunt steun bij artikel 58 lid 1 Fw,

waaruit hij afleidt: ‘de curator moet de pandhouder een redelijke termijn gunnen om tot

uitoefening van zijn rechten over te gaan’.[9.] In min of meer dezelfde zin R.J. van Galen

in zijn bijdrage ‘De curator en de separatist’ in Insolad Jaarboek 2001, blz. 32.

Biedt artikel 58 lid 1 Fw wel steun aan het standpunt van Verdaas? In lid 1 van artikel 58

Fw wordt niet een verplichting op de curator gelegd om aan de pand- en

hypotheekhouders een redelijke termijn te stellen om ‘tot de uitoefening van hun rechten

overeenkomstig het vorige artikel over te gaan’. Hij kan een redelijke termijn stellen. Het

‘vorige artikel’ is artikel 57 Fw, waarin is bepaald dat pand- en hypotheekhouders hun

recht kunnen uitoefenen alsof er geen faillissement was. Met ‘hun recht’ wordt bedoeld

het recht van de pand- en hypotheekhouder om het zekerheidsgoed te executeren (te

gelde te maken). Dat recht heeft de houder van een stil pandrecht op een geldvordering

niet, zolang aan de debiteur nog geen melding van het pandrecht is gedaan. Het

executeren van een geldvordering komt in de praktijk vooral neer op het innen van de

vordering. De bevoegdheid daartoe rust, zoals hiervoor gebleken, bij de curator. Verder

vormt het stellen van een termijn op de voet van artikel 58 lid 1 Fw een maatregel van

de curator in het belang van de boedel. Er wordt mee beoogd de vereffening van de

boedel te bevorderen ten behoeve van de crediteuren, die op een uitkering uit de boedel

zijn aangewezen. Daarop sluit niet aan de door Verdaas verdedigde verplichting van de

curator om zijn voornemen om vorderingen actief te innen aan de pandhouder bekend te

maken en deze de gelegenheid te geven daarop te reageren alvorens zijn voornemen ten

uitvoer te leggen[10.]. De boedel zelf wordt daarmee niet gebaat.

Het hof komt in de rov. 10.1 en 10.2 van het bestreden arrest ook tot de slotsom dat,

zolang geen mededeling als bedoeld in artikel 3:246 lid 1, tweede zin BW aan de

betrokken debiteuren is gedaan, de bank als pandhouder niet de in artikel 57 en 58

bedoelde rechten heeft. Dit oordeel is, naar het voorkomt terecht, in cassatie niet

bestreden.

2.3.3

Door de Vereniging Insolventierecht Advocaten zijn ‘Praktijkregels voor Curatoren’

opgesteld, waarmee beoogd is de verdere professionalisering en kwaliteitsverbetering

van de beroepsuitoefening door haar leden te bevorderen[11.]. In het voorwoord wordt

onder meer opgemerkt, dat de regels ‘richtinggevend zijn’, dat het bestuur nog geen

Page 92: Magna Charta Webinars

92

taak voor hem ziet voor enige vorm van sanctionering en/of handhaving en dat het

gewenst is eerst de werking van de regels in de praktijk af te wachten. Hoofdstuk 7 is

gewijd aan ‘Crediteuren met bijzondere rechten’. Onder 7.2 is bepaald:

‘De curator stelt pand- en hypotheekhouders in staat hun rechten uit te oefenen. Hij mag

hen daarbij een termijn stellen mits die redelijk is. Voor zover dat leidt tot kosten voor de

boedel, kan hij die in rekening brengen aan de betreffende pand- en hypotheekhouders.

De curator kan besluiten mee te werken aan een onderhandse verkoop van verpande of

met hypotheek bezwaarde goederen, echter slechts indien daardoor het belang van de

boedel niet geschaad wordt.’

Uit de tekst noch uit de toelichting erop valt af te leiden of bij het opstellen van de

bepaling met een geval als het onderhavige rekening is gehouden.[12.]

2.3.4

A. Steneker neemt in zijn annotatie bij het arrest van het hof (JOR 2006, 22) een

terughoudender standpunt in dan Verdaas. Het gebruik maken door de curator van de

inningsbevoegdheid levert pas een onrechtmatigheid op bij handelen in strijd met

hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Dat acht Steneker in het bijzonder

het geval wanneer de curator tot inning overgaat

(1)

tijdens overleg met de pandhouder over de inning[13.],

(2)

hangende een de pandhouder op de voet van artikel 58 lid 1 FW gegunde termijn of

(3)

in strijd met een afspraak met de pandhouder over de inning

. Dit zijn gevallen waarin gezegd kan worden dat de curator gewekt vertrouwen

beschaamt. Dat is als in het maatschappelijk verkeer niet betamelijk gedrag te

beschouwen. Over de vraag of een curator, meteen nadat de pandgever in staat van

faillissement is verklaard, buiten de pandhouder om stappen mag nemen om tot incasso

te komen van een, naar hij weet of vermoedt, met een stil pandrecht belaste

geldvordering, laat Steneker zich niet rechtstreeks uit. De beslissing van het hof heeft

zijn instemming.

2.3.5

In zijn dissertatie ‘De Faillissementscurator’ wijdt Verstijlen beschouwingen aan de door

de curator tegenover goederenrechtelijk gerechtigden in te nemen houding[14.]. Hij

vermeldt niet dat hij daarbij een geval als het onderhavige mede in aanmerking heeft

genomen. Op blz. 197 merkt hij over de taak van de curator jegens separatisten het

volgende op:

‘Zoals het uitgangspunt van de Faillissementswet is dat de curator geen bevoegdheden

heeft over goederenrechtelijke rechten van derden, heeft de curator in beginsel evenmin

een taak tegenover deze derden. Zij kunnen — en moeten — hun eigen belangen

behartigen. De curator hoeft niet de belangen van deze derde met een

Page 93: Magna Charta Webinars

93

goederenrechtelijk recht te behartigen, maar staat als behartiger van de gezamenlijke

schuldeisers juist vaak tegenover hen in het strijdperk.’

(…)

Dit wil niet zeggen dat de curator in het geheel geen verplichtingen tegenover deze

derden heeft. Hij dient hun goederenrechtelijke rechten te respecteren. (…) Maar deze

verplichtingen zijn van geheel andere aard dan die welke hij tegenover de

faillissementsschuldenaren of de gefailleerde heeft. Hij hoeft niet de rechten van de

separatisten geldend te maken, maar slechts te respecteren.’

In verband met die verplichtingen formuleert Verstijlen, daarbij gebruik makend van

rechtsvergelijkende gegevens, een drietal op de curator rustende plichten. Ten eerste

meent Verstijlen dat de curator, indien hij over aanwijzingen beschikt dat op een bepaald

goed rechten van derden rusten, hij daarop acht dient te slaan. In dit verband merkt hij

op dat van de curator ten minste kan worden verwacht dat hij de gefailleerde vraagt naar

het bestaan van rechten van derden[15.]. Voorts stelt Verstijlen dat de curator de

goederenrechtelijk rechthebbenden op de hoogte moet stellen van het faillissement. Hij

vermeldt in dit verband HR 19 april 1996, NJ 1996, 727 (Maclou en Prouvost), m.nt.

WMK, in welk arrest de Hoge Raad in rov. 3.5.2 aanvaardt, afhankelijk van de bijzondere

omstandigheden van het geval, het bestaan van de plicht voor de curator om:

‘individuele schuldeisers van het (…) uitspreken van het faillissement op de hoogte te

stellen teneinde hun gelegenheid te geven hun rechten ten aanzien van de door hen aan

de schuldeiser geleverde en door deze niet betaalde zaken veilig te stellen.’[16.]

Tenslotte meent Verstijlen dat de curator goederenrechtelijk rechthebbenden de

gelegenheid moet geven hun rechten geldend te maken[17.]. Hij merkt daarover op blz.

332 op:

‘Het komt mij voor dat deze derden er — in ieder geval in het huidige tijdsgewricht —

niet op mogen vertrouwen dat de curator wacht met het te gelde maken van de boedel

tot het intreden van de insolventie, maar wel moet hun een redelijke mogelijkheid

worden geboden hun rechten geldend te maken. De curator moet, al dan niet nadat hij

de schuldeisers van het faillissement op de hoogte heeft gebracht, een redelijke termijn

in acht nemen alvorens over te gaan tot het te gelde maken van de goederen die

mogelijk met zekerheidsrechten zijn belast ten einde eventuele rechthebbenden de

gelegenheid te geven hun rechten veilig te stellen. Hoe lang deze periode is, is — net als

de inlichtingenplicht uit het arrest Maclou en Prouvost — afhankelijk van de

omstandigheden van het geval (…)’

2.3.6

Aan het door Verstijlen geopperde gelegenheid bieden aan de goederenrechtelijk

rechthebbenden om hun rechten geldend te maken kan in een geval als het onderhavige

reeds gestalte worden gegeven, doordat een curator niet onmiddellijk na het uitspreken

van het faillissement overgaat tot stappen ter incasso van vorderingen waarop een stil

pandrecht rust maar het nemen van die stappen enige tijd opschort. Voor die opschorting

pleit ook het volgende. Indien een houder van een stil pandrecht — in de praktijk zal dat

niet zelden een bank zijn — niet erop kan rekenen dat de curator zich enige tijd na het

uitspreken van het faillissement zal onthouden van incassomaatregelen, zal hij eerder

besluiten om tot mededeling van zijn pandrecht over te gaan. Dat verhoogt het risico van

voortijdige, ongewenste onrust over de mogelijkheden van het voortbestaan van de

Page 94: Magna Charta Webinars

94

pandgever. Mede hierin heeft de Hoge Raad in rov. 3.4.3 van het Mr. Mulder qq/CLBN-

arrest aanleiding gevonden om de pandhouder voorrang te laten behouden bij het

verhaal op het door de curator geïnde. Aangezien de algemene faillissementskosten

veelal niet onbeduidend zijn, is het de vraag of dit een voldoende tegemoetkoming

vormt. Een risico van een wedloop tegen de tijd blijft bestaan. Dat komt ook niet ten

goede aan het door zowel de rechtbank als het hof wenselijk geoordeelde overleg met de

curator over de afwikkeling van relevante aangelegenheden, waaronder de incasso van

vorderingen. Dat overleg moet mede voorkomen bijvoorbeeld dat een debiteur in

verband met die incasso een brief van zowel de curator als van de pandhouder ontvangt

met als gevolg de nodige verwarring bij de debiteur.

2.4

Het voorgaande biedt, naar het voorkomt, ruimte voor de volgende conclusies. De

curator die in de faillissementsboedel met een stil pandrecht belaste geldvorderingen

aantreft, is (zolang door de pandhouder geen mededeling in de zin van art. 3:246 lid 1

BW is gedaan) bevoegd deze vorderingen te innen. De artikelen 57 en 58 Fw brengen

niet mee dat hij met de pandhouders contact moet zoeken en hen met het stellen van

een termijn nadrukkelijk de gelegenheid moet bieden om alsnog de inningsbevoegdheid

te verwerven door de debiteur van het bestaan van het pandrecht in kennis te stellen.

Als regel mag de curator, die primair is te beschouwen als de behartiger van de belangen

van de crediteuren die aangewezen zijn op een uitkering uit de boedel, het nemen van

het initiatief daartoe aan de pandhouder als de meest belanghebbende overlaten. Dat

geldt in het bijzonder wanneer de curator in redelijkheid kan aannemen dat de

pandhouder bekend is met de mogelijkheid van een faillissement van de pandgever. Van

handelen waardoor de pandhouder op het verkeerde been wordt gezet of in

gerechtvaardigd vertrouwen wordt beschaamd, zal de curator zich hebben te onthouden.

Vanwege het belang dat houders van een stil pandrecht niet onnodig vroeg mededeling

van het bestaan van het pandrecht doen en dat er ruimte is voor overleg met de curator

over de inning van de vorderingen, zal de curator, behoudens klemmende redenen voor

direct optreden, zich bovendien er van dienen te onthouden om meteen na het

uitspreken van het faillissement zelf actief tot incassomaatregelen over te gaan. Een

wachttijd van enkele weken lijkt meer in de reden te liggen dan een wachttijd van enkele

dagen. Omdat de praktijk waarschijnlijk gebaat is met meer houvast te dezen, zou het

niet ondienstig zijn dat gepoogd wordt op dit punt op de voet van overleg tussen de

kringen van belanghebbenden een richtlijn op te stellen.

subonderdeel 2.(i)

2.5

Subonderdeel 2.(i) is gericht tegen 's hofs overweging dat ‘de banken (…) ten aanzien

van de inning van de stil verpande vorderingen de meest gerede partij [zijn] om een

overleg hierover te initiëren’ en tegen 's hofs daaraan verbonden gevolgtrekking dat de

handelwijze van de curator niet ongeoorloofd is, op de enkele grond dat de curator het

overleg als hiervoor bedoeld niet heeft geïnitieerd. Gesteld wordt dat het hof aldus

miskent, dat een behoorlijke taakvervulling door de curator meebrengt dat hij ook

houders van een stil pandrecht actief in de gelegenheid stelt hun recht geldend te

Page 95: Magna Charta Webinars

95

maken. Hij heeft immers er voor te zorgen dat iedere betrokkene bij het faillissement

krijgt waarop hij recht heeft.

Voor zover in het subonderdeel een beroep wordt gedaan op analoge toepassing van

artikel 58 Fw, stuit dat beroep af op hetgeen hierboven in 2.4.2 omtrent de artikelen 57

en 58 Fw is opgemerkt. Vooral de strekking van artikel 58, nl. het bieden aan de curator

van een middel om de afwikkeling van de faillissementsboedel te bevorderen, staat

analoge toepassing van het artikel in de weg. Verder strookt het niet met de positie van

de curator — hij is primair de behartiger van de belangen van die crediteuren die

aangewezen zijn op een uitkering uit de faillissementsboedel — om los van artikel 58 Fw

een algemene verplichting voor de curator aan te nemen tot het actief aan de houders

van een stil pandrecht de gelegenheid bieden om alsnog de inningsbevoegdheid te

verwerven door mededeling te doen aan de debiteur van het pandrecht. Het is primair

aan de pandhouder als de meest belanghebbende om zijn (mogelijke) rechten te

bewaken. Aldus ook het hof in rov. 7.2, waartegen het cassatiemiddel zich in ieder geval

niet uitdrukkelijk keert.

Voorzover in het subonderdeel voor een actieve benadering van de bank door de curator

een beroep wordt gedaan op omstandigheden als de onderhavige en daarmee gedoeld

wordt op bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval, strandt het onderdeel

hierop dat deze bijzondere omstandigheden niet, althans niet voldoende duidelijk uit de

doeken worden gedaan.

Voorzover in het subonderdeel er van wordt uitgegaan dat er in casu sprake is geweest

van een zonder meer overgaan van de curator tot incasso van de stil verpande

vorderingen, mist het onderdeel in ieder geval in zoverre feitelijke grondslag dat de

curator in het onderhavige geval tot incasso is overgegaan na het verstrijken van twee

weken na het uitspreken van het faillissement van Westerbaan.

2.6

Aan het slot van het subonderdeel wordt nog gesteld dat 's hofs hierboven genoemde

oordelen onbegrijpelijk zijn in het licht van op die oordelen betrekking hebbende

stellingen. Vervolgens wordt naar een reeks van vindplaatsen in diverse processtukken

verwezen zonder een nadere toelichting. Op deze wijze wordt de onbegrijpelijkheid van

de oordelen van het hof niet op een voldoende inzichtelijke wijze toegelicht. Reeds hierop

strandt de motiveringsklacht.

subonderdeel 2.(ii)

2.7

Met subonderdeel 2.(ii) wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 11.1 dat

het beroep van de bank op artikel 7.2 van de Praktijkregels van INSOLAD haar niet kan

baten, omdat de juridische reikwijdte van die regels onduidelijk is en zij (lees: met name

artikel 7.2) bovendien niet zien op de onderhavige situatie. Beide gronden kunnen ieder

op zichzelf de afwijzing van het beroep op de praktijkregels dragen.

Voor zover in het subonderdeel het oordeel van het hof over de juridische reikwijdte

wordt bestreden, geschiedt dat tevergeefs. Met zijn oordeel geeft het hof te kennen dat

niet voldoende vaststaat dat de Praktijkregels, waaronder dus ook de regel in artikel 7.2,

Page 96: Magna Charta Webinars

96

al zodanig algemeen aanvaarde en onomstreden gedragsregels zijn dat niet naleving

daarvan in beginsel onzorgvuldig handelen in het maatschappelijk verkeer oplevert. Dat

oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk, gelet op de hierboven in 2.4.3 vermelde typering

van de regels in het voorwoord bij de Praktijkregels. Dit spreekt te meer in het

onderhavige geval, nu het gaat om in 2004 geformuleerde regels terwijl de onderhavige

zaak zich in 2002 afspeelt. Bovendien geldt voor gedragsregels van een beroepsgroep

meer in het algemeen dat schending daarvan niet zonder meer onrechtmatig handelen in

de zin van artikel 6:162 BW oplevert[18.].

Voor zover in het subonderdeel wordt bestreden dat artikel 7.2 van de Praktijkregels niet

op de onderhavige situatie ziet, geschiedt dat eveneens tevergeefs. Er staat wel dat de

curator pand- en hypotheekhouders in staat stelt hun rechten uit te oefenen, maar het is

geenszins uit te sluiten dat bij het ontwerpen van de bepaling is uitgegaan van de

artikelen 57 en 58 Fw en dat daarbij niet mede gedacht is aan de in de onderhavige zaak

aan de orde zijnde vraag of een curator ook de houder van een stil pandrecht in staat

dient te stellen om alsnog de inningsbevoegdheid voor hem te doen ontstaan door het

bekend maken van zijn pandrecht. Minst genomen bestaat er onduidelijkheid te dezen. In

die onduidelijkheid heeft het hof aanleiding kunnen vinden om het er voor te houden dat

artikel 7.2 niet op de onderhavige situatie van toepassing is.

Gelet op het bovenstaande behoeft hetgeen in het subonderdeel verder nog wordt

opgemerkt geen nadere bespreking.

subonderdeel 2.(iii)

2.8

Subonderdeel (iii) is gericht tegen 's hofs overweging in rov. 11.1, dat het bij zijn

oordeel, dat het enkele feit dat de curator niet het overleg met de bank heeft geïnitieerd

geen ongeoorloofde handelwijze van de curator oplevert, in aanmerking neemt dat er

geen gronden zijn om de bank, gezien haar — onweersproken — deskundigheid en

ervaring bij faillissementen, aanspraak te laten maken op bijzondere bescherming op

grond van de door haar gestelde zorgplicht. Tegengeworpen wordt dat het hof daarbij is

voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de bank dat genoemde deskundigheid en

ervaring er in de regel nu eenmaal niet toe leidt dat de bank weet heeft van actuele

situaties van de failliete relaties, voor welke wetenschap de bank juist is aangewezen op

de informatie van de zijde van de curatoren.

De klacht faalt. De tegenwerping houdt niet in dat de bank in het onderhavige geval op

informatie van de kant van de curator was aangewezen om zijn rechten als pandhouder

tot gelding te brengen. In het licht van de contacten van de bank met Westerbaan

omstreeks 20 november 2002 lijkt het ook niet aannemelijk dat de bank in die situatie

verkeerde. De tegenwerping snijdt dan ook in ieder geval voor het onderhavige geval

geen hout. Overigens belet de behoefte aan informatie de pandhouder niet om voor het

verkrijgen van die informatie snel contact met de curator te zoeken.

subonderdeel 2.(iv)

2.9

Page 97: Magna Charta Webinars

97

In subonderdeel (iv) wordt rov. 11.2 met een rechts- en motiveringsklacht bestreden.

De rechtsklacht in het subonderdeel stoelt op de in het kader van subonderdeel (i)

verdedigde opvatting dat op de curator de verplichting rust actief de houder van een stil

pand in de gelegenheid te stellen om zijn pandrecht geldend te maken. Hierboven is

reeds uiteengezet dat en waarom deze opvatting terecht door het hof is verworpen. Dit

brengt mee dat ook de rechtsklacht in het onderhavige subonderdeel geen doel treft.

De motiveringsklacht houdt in dat het hof niet is ingegaan op de niet onbelangrijke

stellingname van de bank, dat het in de faillissementspraktijk gebruikelijk is dat omtrent

de incasso van vorderingen afspraken worden gemaakt tussen curatoren en financiële

instellingen, zodat de bank eenvoudigweg niet behoefde te verwachten dat de curator

buiten haar om tot actieve incasso van de openstaande vorderingen zou overgaan. De

klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. In het oordeel van het hof dat het aan de

bank als meest belanghebbende partij was om het initiatief tot overleg met de curator te

nemen, ligt de verwerping van genoemde stellingname besloten. Door niet snel — in casu

binnen twee weken, welke termijn het hof, in cassatie onbestreden, redelijk acht — na de

faillietverklaring van Westerbaan harerzijds met de curator contact te zoeken liep de

bank het risico dat de curator tot het treffen van incassomaatregelen zou overgaan.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

UitspraakNaar boven

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

De bank heeft bij exploot van 12 mei 2003 de curator gedagvaard voor de rechtbank

Leeuwarden en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat het incasseren van

de (stil) aan de bank verpande vorderingen door de curator onrechtmatig is althans dat

de curator wanprestatie heeft gepleegd en de curator te veroordelen om aan de bank te

betalen het door hem geïnde bedrag van € 165 077,97, met rente en kosten.

De curator heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 18 augustus 2004 het gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft de bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te

Leeuwarden.

Bij arrest van 26 oktober 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

(…)

2. Het geding in cassatie

Page 98: Magna Charta Webinars

98

(…)

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het

beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i)

De bank heeft aan Aannemingsbedrijf Westerbaan B.V. (hierna: Westerbaan) diverse

kredieten verstrekt. Tot zekerheid van haar vorderingen heeft de bank pand- en

hypotheekrechten verkregen op aan Westerbaan toebehorende vermogensbestanddelen,

waaronder een stil pandrecht op alle aan Westerbaan toebehorende vorderingen op haar

debiteuren.

(ii)

Op grond van art. 6 van de pandakte is de pandgever verplicht ervoor zorg te dragen dat

de betalingen die de schuldenaar ter zake van de verpande vordering verricht,

geschieden op een bij de bank aan te houden rekening.

(iii)

Bij brief van 20 november 2002 heeft de bank de aan Westerbaan verstrekte

kredietfaciliteit opgezegd. In deze brief heeft de bank Westerbaan tevens gewezen op

haar verplichting om alle betalingen van openstaande vorderingen op de bankrekening

van Westerbaan bij de bank te laten plaatsvinden en ook laten weten dat de bank

zonodig mededeling zou doen van haar pandrecht.

(iv)

Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 28 november 2002 is Westerbaan in staat

van faillissement verklaard.

(v)

Na het faillissement van Westerbaan is de curator door de directeuren van Westerbaan

geïnformeerd over het pandrecht van de bank op de vorderingen van Westerbaan.

(vi)

Bij brief van 12 december 2002 heeft de curator op briefpapier van Westerbaan die

debiteuren, die aan Westerbaan opeisbaar geld verschuldigd waren, aangeschreven met

het verzoek de openstaande vorderingen op de faillissementsrekening te voldoen. Na

deze brief hebben verscheidene debiteuren betalingen naar de faillissementsrekening

uitgevoerd. Per 20 januari 2003 was aldus een bedrag van € 165 077,97 op de

faillissementsrekening ontvangen.

(vii)

Page 99: Magna Charta Webinars

99

Per faillissementsdatum bedroeg het totaal van de vorderingen van de bank op

Westerbaan € 3 049 618,31. Deze vorderingen heeft de bank bij brief van 17 december

2002 bij de curator ter verificatie ingediend. Tevens heeft de bank de curator in deze

brief gewezen op verpanding aan de bank van aan Westerbaan toekomende vorderingen.

Ook heeft de bank daarin gesteld dat zij over de uitoefening van haar rechten zonodig

contact met de curator zal onderhouden. De curator heeft op deze brief gereageerd bij

brief van 24 december 2002. Hij maakt daarin geen melding van de aanschrijving van

debiteuren op 12 december 2002.

(viii)

Op de brief van de bank aan de curator van 14 januari 2003 met daarin het verzoek aan

de curator om zich nader uit te laten over de inning van de vorderingen, heeft de curator

bij brief van 16 januari 2003 aan de bank meegedeeld dat hij de inning namens de

boedel reeds ter hand had genomen. Vervolgens heeft de bank bij brief van 20 januari

2003 alle haar bekende debiteuren van Westerbaan aangeschreven en aldus haar

pandrecht alsnog openbaar gemaakt.

3.2

Nadat de rechtbank de hiervoor in 1 vermelde vordering van de bank had afgewezen,

heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft, nadat het — in

cassatie niet bestreden — in rov. 9.1 had geoordeeld dat art. 58F. niet (rechtstreeks) van

toepassing is omdat de bank als stil pandhouder geen recht tot uitwinning van het

onderpand heeft zolang zij geen mededeling omtrent de verpanding aan de betrokken

debiteur heeft gedaan, onder meer het volgende overwogen:

‘11.1

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het gewenst is dat er in faillissementen in

een vroeg stadium afstemming plaats vindt tussen de curatoren en de banken over de

afwikkeling van de diverse relevante aangelegenheden, waaronder de inning van de stil

verpande vorderingen. De banken zijn hierbij echter, naar het oordeel van het hof, ten

aanzien van de inning van de stil verpande vorderingen de meest gerede partij om een

overleg hierover te initiëren, aangezien zij het meeste belang zullen hebben bij de

afwikkeling van één en ander en bovendien in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn

voor de uitoefening van hun rechten, waaronder het doen van de [in] art. 3:246 lid 1

bedoelde mededeling (zie hiervoor r.o. 7.2). De handelwijze die de curator in casu in het

belang van de boedel heeft gevolgd en die bestaat uit de inning van de stil verpande

vorderingen, acht het hof dan ook niet ongeoorloofd op de enkele grond dat de curator

het overleg als hiervoor bedoeld niet heeft geïnitieerd, zoals de bank heeft aangevoerd.

Het Hof neemt hierbij ook in aanmerking dat er geen gronden zijn om de bank, gezien

haar — onweersproken — deskundigheid en ervaring bij faillissementen, aanspraak te

laten maken op bijzondere bescherming op grond van de door haar gestelde zorgplicht.

Ook het beroep op art. 7.2 van de praktijkregels van INSOLAD kan de bank niet baten,

nu de juridische reikwijdte van die regels onduidelijk is en bovendien niet zien op de

onderhavige situatie. De bank heeft nog betoogd dat zij weliswaar telefonisch contact

met de curator heeft gezocht, maar dat dit contact — kort gezegd — door diens toedoen

niet tot stand gekomen is. Het hof verwerpt dit betoog, wat hiervan ook verder zij,

aangezien de bank ook op andere wijze met de curator contact had kunnen opnemen.

Aan het te dier zake gedane bewijsaanbod zal het hof dan ook voorbijgaan.

Page 100: Magna Charta Webinars

100

11.2

Het hof betrekt in zijn oordeel ook dat de curator niet direct na de faillietverklaring tot

aanschrijving van de debiteuren is overgegaan, maar een redelijk te achten termijn van

twee weken in acht heeft genomen, waarbinnen de bank adequate actie had kunnen

ondernemen. Door de bank is ook niet gesteld — terwijl dit ook niet anderszins is

gebleken — dat zij niet bekend was met de faillietverklaring, zodat een eventuele

schending door de curator van de verplichting om de bank van het faillissement op de

hoogte te stellen, niet in het geding is. Ook in zoverre heeft de curator derhalve niet in

onvoldoende mate rekening gehouden met de belangen van de bank.’

3.3

Onderdeel 2 van het hiertegen gerichte middel — onderdeel 1 bevat slechts een inleiding

— stelt opnieuw de vraag aan de orde of de curator ten opzichte van de bank gerechtigd

was de aan de bank stil verpande vorderingen te innen zonder haar van zijn voornemen

daartoe in kennis te stellen en haar een redelijke termijn te geven waarbinnen zij tot de

in art. 3:246 lid 1, tweede volzin, BW bedoelde mededeling aan de betrokken debiteuren

en tot inning van de vorderingen kon overgaan. Volgens onderdeel 2 (i) heeft het hof

met zijn bevestigende beantwoording van die vraag miskend dat een behoorlijke

taakvervulling door de curator meebrengt dat hij ook houders van een stil pandrecht

actief in de gelegenheid stelt hun recht geldend te maken; hij heeft immers ervoor te

zorgen dat iedere betrokkene bij het faillissement krijgt waarop hij recht heeft. Als

grondslag voor de bedoelde verplichting heeft de bank zich in de eerste plaats beroepen

op analogische toepassing van art. 58 lid 1 F.: een behoorlijke taakvervulling van een

curator brengt in een geval als het onderhavige mee dat hij de stille pandhouder een

redelijke termijn stelt om tot uitoefening van zijn rechten over te gaan, althans dat de

curator (actief) in overleg treedt met de stille pandhouder teneinde hem een redelijke

mogelijkheid te bieden zijn rechten geldend te maken, alvorens de curator zelf tot inning

van de stil verpande vorderingen overgaat en de betrokken debiteuren mededeelt dat zij

op een andere bankrekening dan de rekening van de stille pandhouder moeten betalen.

Als tweede grondslag voert de bank aan dat de curator met een dergelijke actieve

incasso de grenzen van de jegens de stille pandhouder in acht te nemen zorgvuldigheid

overschrijdt. In verband met dit laatste acht onderdeel 2 (ii) de verwerping door het hof

van het beroep op de praktijkregels van INSOLAD onbegrijpelijk of onbehoorlijk

gemotiveerd. Onderdeel 2 (iii) klaagt over het voorbijgaan aan de onweersproken,

essentiële stelling van de bank dat haar deskundigheid en ervaring bij faillissementen in

de regel nu eenmaal niet ertoe leidt dat de bank weet heeft van de actuele situaties van

haar failliete relaties, voor welke wetenschap de bank nu juist is aangewezen op de

informatie van de zijde van curatoren. Onderdeel 2 (iv) ten slotte houdt naast een op

onderdeel 2 (i) voortbouwende rechtsklacht een motiveringsklacht in, namelijk dat het

hof niet is ingegaan op de niet onbelangrijke stellingname van de bank dat het in de

faillissementspraktijk gebruikelijk is dat omtrent de incasso van vorderingen afspraken

worden gemaakt tussen curatoren en financiële instellingen, zodat de bank

eenvoudigweg niet behoefde te verwachten dat de curator buiten haar om tot actieve

incasso van de openstaande vorderingen zou overgaan.

3.4

Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Zo lang de stille

pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin, BW

Page 101: Magna Charta Webinars

101

bedoelde mededeling heeft gedaan, is de curator bevoegd in het belang van de boedel

tot inning van de betrokken vorderingen over te gaan, waarna de pandhouder op het

door de curator geïnde verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht

verbonden voorrang. Omdat dit verhaal dan plaats heeft in het kader van het

faillissement, zal de pandhouder daarbij dienen bij te dragen in de algemene

faillissementskosten.

De stille pandhouder kan de bevoegdheid tot inning op zich doen overgaan door de

bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Zo lang die mededeling niet is gedaan,

en de curator dus nog bevoegd is tot inning ten behoeve van de boedel van de stil

verpande vorderingen, is er voor de curator geen reden de stille pandhouder in het

belang van de boedel op de voet van art. 58 lid 1F. een (redelijke) termijn te stellen om

tot uitoefening van de in art. 57 bedoelde rechten over te gaan, waartoe de curator

ingevolge dat artikellid wel bevoegd, maar niet verplicht is.

Het voorgaande betekent niet dat het de curator vrijstaat de bevoegdheid van de stille

pandhouder tot het doen van de mededeling aan de betrokken debiteuren te frustreren

door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande

vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de

stille pandhouder. In het algemeen zal bij een professionele stille pandhouder als een

bank voldoende zijn dat de curator een redelijk te achten termijn in acht neemt van

veertien dagen alvorens een dergelijke mededeling aan de debiteuren te doen. Een

verplichting tot het actief vooraf dienaangaande informeren van zo'n stille pandhouder

kan niet worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 58F. en ook naar

ongeschreven recht bestaat een dergelijke verplichting niet. Dit neemt niet weg dat het,

mede ter voorkoming van onnodige onrust bij debiteuren, naar de rechtbank en hof

terecht hebben geoordeeld, wenselijk is dat de stille pandhouder en de curator overleg

voeren over het te volgen incassobeleid, waartoe de stille pandhouder zo nodig zelf het

initiatief kan nemen.

3.5

De onderdelen stuiten op het voorgaande af, voorzover zij zijn gebaseerd op een andere

opvatting dan hiervoor als juist is aanvaard. Ook voor het overige missen de onderdelen

doel. Voorzover de bank zich in verband met haar stelling dat wel een verplichting als

hiervoor bedoeld op de curator rust, beroept op de praktijkregels van INSOLAD, geldt dat

het hof het beroep daarop toereikend gemotiveerd heeft verworpen. Los van de door het

hof mede in aanmerking genomen juridische status van die praktijkregels, heeft het hof

niet onbegrijpelijk geoordeeld dat een situatie als de onderhavige niet door (art. 7.2 van)

die praktijkregels wordt bestreken. Het hof heeft, anders dan in onderdeel 2 (iii) wordt

aangevoerd, niet een essentiële stelling van de bank over het hoofd gezien, maar

kennelijk geoordeeld dat de bank, nadat zij op 20 november 2002 het krediet van

Westerbaan had opgezegd en het faillissement daaropvolgend op 28 november 2002 was

uitgesproken, niet op informatie van de curator was aangewezen om te beseffen dat zij,

teneinde haar pandrechten ten volle te kunnen benutten, hetzij die pandrechten

openbaar diende te maken, hetzij in overleg diende te treden met de curator. Voorts

heeft het hof geoordeeld dat het aan de bank als meest belanghebbende partij was om

het initiatief tot overleg met de curator te nemen. Daarin ligt besloten dat het hof de

door de curator in dit geval in acht genomen termijn van veertien dagen toereikend

achtte voor het nemen van een initiatief tot overleg indien de curator niet, zoals volgens

de bank gebruikelijk, zelf het initiatief tot overleg nam. Een dergelijke termijn moet in

Page 102: Magna Charta Webinars

102

het algemeen ook toereikend worden geacht om de bank in staat te stellen tot het doen

van de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin, bedoelde mededeling. Bij het voorgaande is in

aanmerking te nemen dat in de onderdelen niet wordt aangevoerd dat bij de bank op

grond van concrete uitlatingen van de curator het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn

gewekt dat de curator voorlopig niet actief tot het nemen van incassomaatregelen zou

overgaan. De nog resterende motiveringsklachten kunnen niet tot cassatie leiden, omdat

daarin niet wordt toegelicht op grond van welke door de bank gestelde concrete

omstandigheden van het onderhavige geval het oordeel van het hof onbegrijpelijk of

anderszins niet toereikend zou zijn gemotiveerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de

zijde van de curator begroot op nihil.

NootNaar boven

Auteur:

1

Er is sprake van een stil pandrecht op vorderingen van de gefailleerde. De pandhouder

(bank) is bevoegd aan de schuldenaren mededeling van het pandrecht te doen maar

heeft dat nagelaten. De pandgever is dus bevoegd gebleven tot inning en deze

bevoegdheid is bij het intreden van de faillissementstoestand overgegaan op de curator.

Ongeveer twee weken na de faillissementsdatum heeft de curator de debiteuren

aangeschreven met de mededeling dat de verschuldigde bedragen moesten worden

overgemaakt op de faillissementsrekening. Zo is een aanzienlijk bedrag binnengekomen.

2

Door de betaling van de vorderingen zijn deze teniet gegaan. Sinds HR 17 februari 1995,

NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLNB) staat vast dat daarmee ook het pandrecht teniet is

gegaan maar dat de pandhouder zijn voorrang op het door de curator geïnde heeft

behouden. Dit betekent dat de pandhouder zijn verhaalsrecht alleen via de boedel

geldend kan maken. Dat kan meebrengen dat hij achter het net vist omdat er

crediteuren met een hogere preferentie zijn. In elk geval brengt het mee dat hij moet

bijdragen in de faillissementskosten. De kans om als separatist op te treden (artikel 57

Fw) heeft hij, door niet tijdig de vereiste mededeling te doen, laten lopen.

3

In de praktijk wordt in dit soort situaties meestal overleg gevoerd tussen de pandhouder

en de curator. Het resultaat daarvan is dikwijls dat de curator de vorderingen int en de

opbrengst na aftrek van kosten afdraagt aan de pandhouder. Dat resultaat is op zichzelf

bevredigend. De pandhouder hoeft geen mededeling te doen aan de debiteuren, de

curator en de pandhouder lopen elkaar niet in de weg en de debiteuren worden niet in

Page 103: Magna Charta Webinars

103

verwarring gebracht. In casu was dat overleg niet gevoerd. In de feitelijke instanties had

de pandhouder (de bank) zich op het standpunt gesteld dat de curator, door zijn

handelwijze, onrechtmatig tegenover haar had gehandeld. De daarop gebaseerde

vordering was echter door de rechtbank afgewezen en het Hof had deze beslissing

bekrachtigd. De Hoge Raad verwerpt het daartegen gerichte beroep in cassatie.

4

Over de vraag hoe een curator in een situatie als deze behoort te handelen is in de

literatuur een uitvoerige discussie gevoerd. Een evenwichtige beschouwing geeft

Steneker in zijn noot bij de uitspraak van het Hof in JOR 2006, 22. Evenwichtig is ook de

conclusie van a-g Wuisman. Op het vervolgens door de Hoge Raad gewezen arrest,

waarin deze conclusie wordt gevolgd, valt weinig af te dingen. Van belang zijn de

volgende punten. Artikel 58 lid 1 Fw is in casu hoogstens van overeenkomstige

toepassing. Dat helpt echter weinig want deze bepaling geeft de curator wel de

bevoegdheid om de pandhouder een redelijke termijn te stellen voor de uitoefening van

zijn rechten, maar verplicht hem daartoe niet. De curator zal niettemin een redelijke

termijn in acht moeten nemen voordat hij zelf in actie komt. Gaat het om een

professionele stille pandhouder (een bank), dan zal een termijn van veertien dagen over

het algemeen redelijk zijn. Een verplichting om de stille pandhouder 'actief' vooraf te

informeren over zijn voornemen om de debiteuren te benaderen, bestaat niet. Wil de

stille pandhouder overleg, wat op zichzelf wenselijk is, dan kan hij zelf daartoe het

initiatief nemen (alles r.o. 3.4.). Door de curator was nog een beroep gedaan op artikel

7.2 van de Insolad praktijkregels. Door het Hof was dit beroep verworpen en de Hoge

Raad achtte de motivering voldoende (r.o. 3.5). Ook artikel 15, onder a, van de Recofa-

richtlijnen heeft blijkbaar een rol gespeeld. Vgl. conclusie a-g, noot 12, en voor de

Insolad-regel 2.7.

5

Uit r.o. 13 van het arrest van het Hof blijkt dat in die instantie nog een discussie is

gevoerd over de reikwijdte van art. 6 van de pandakte. Volgens die bepaling was de

schuldenaar/pandgever verplicht ervoor zorg te dragen dat de betalingen van zijn

schuldenaren zouden geschieden op een bij de bank aan te houden rekening (r.o. 3, ii,

van de Hoge Raad). Zou dat zijn gebeurd dan zou de bank, ook ter zake van na de

faillissementsdatum gedane betalingen, de bevoegdheid hebben behouden de schuld

daaruit aan de gefailleerde met haar vorderingen op deze te verrekenen (Mulder

q.q./CLNB). Was de curator aan deze verplichting gebonden, zodat hij door de debiteuren

te verzoeken het verschuldigde over te maken op de faillissementsrekening, wanprestatie

pleegde? De kwestie wordt door het Hof besproken tegen de achtergrond van art. 37 Fw

maar die bepaling geeft geen antwoord op de rechtsvraag. In zijn r.o. 13.2 acht het Hof

daarnaast beslissend dat de kredietovereenkomst en daarmee het pandrecht al vóór het

faillissement, doordat de bank deze had opgezegd, was geëindigd. Dat lijkt mij niet juist.

De strekking van de clausule is zonder twijfel dat de verplichting ook na de opzegging

van de kredietovereenkomst blijft bestaan. De eigenlijke rechtsvraag is of de curator, op

wie het recht op inning van de vorderingen overgaat, niettemin aan de verplichting uit

art. 6 van de pandakte gebonden blijft, althans in zoverre aan die verplichting gebonden

blijft dat hij de bestaande toestand moet laten zoals hij die heeft aangetroffen. In de

literatuur wordt op dogmatische en andere gronden veelal het tegendeel aangenomen

(zie, behalve Steneker, Verstijlen, Preadvies 2006 voor de Vereniging voor Burgerlijk

Recht, p. 113, e.v., 121), maar het is verdedigbaar. Nog in het recente Nebula-arrest

Page 104: Magna Charta Webinars

104

(HR 3 november 2006, NJ 2007, 155) sprak de Hoge Raad van het 'feit' dat het

(voort)bestaan van een wederkerige overeenkomst niet wordt beïnvloed door het

faillissement van een van de contractanten. Men kan betogen dat het handhaven van de

overeenkomstig art. 6 van de pandakte bestaande toestand onverenigbaar is met de aan

de curator toekomende bevoegdheid om de vorderingen te innen, maar dat betoog lijkt

mij niet waterdicht. De vraag of aan de curator kan worden verweten dat hij een uit

bedoeld artikel voortvloeiende verplichting geschonden heeft, blijft dus open. Blijkens de

schriftelijke toelichting heeft de bank dat in cassatie wel betoogd maar in het middel is

niets daarvan te vinden. Ik neem aan dat dit de reden is dat de vraag noch door de a-g,

noch door de Hoge Raad onder ogen is gezien.

Voetnoten

Voetnoten

[1.] Zie de in cassatie niet bestreden rov. 1 van het arrest van het Gerechtshof te

Leeuwarden van 26 oktober 2005, waarin het hof de feiten, zoals vastgesteld door de

Rechtbank te Leeuwarden in rov. 5 van haar vonnis van 18 augustus 2004, aan zijn

beslissing ten grondslag legt.

[2.] De bank heeft ook gevorderd, in diverse modaliteiten, een veroordeling van de

curator tot betaling, van het door hem geïnde bedrag van € 165 077.97.

[3.] De curator heeft nog een reconventionele vordering ingesteld. Deze blijft hier als

niet van belang zijnde buiten bespreking.

[4.] Het vonnis is gepubliceerd in JOR 2004, 313, m.nt. A.J. Verdaas.

[5.] Zij vermeerdert ook haar eis. Het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 165

077,97 verhoogt zij tot € 233 639,44.

[6.] Het arrest is gepubliceerd in JOR 2006, 22, m.nt. A. Steneker.

[7.] De cassatiedagvaarding is op 26 januari 2006 betekend, derhalve binnen de

termijn van art. 402 lid 1 Rv.

[8.] Zie over dit arrest nader met verdere verwijzingen: Asser-Mijnssen 3-III, 2003,

nrs. 131–132; Pitlo-Reehuis-Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, nr. 833–833c en Polak-

Wessels II, 2003, nrs. 3348 en 3349.

[9.] Verdaas neemt hetzelfde standpunt in de door hem tezamen met G.J.P.

Molkenboer verzorgde bijdrage ‘Stille verpanding van vorderingen en de informatieplicht

van de curator jegens de pandhouder’ in TvI 2002, blz. 205–212, met name blz. 210. In

die bijdrage gaat het in de eerste plaats om de vraag of, na faillietverklaring van de

pandgever, ook de curator gehouden is om desgevraagd aan de pandhouder gegevens te

verstrekken over de debiteur, opdat het voor de pandhouder mogelijk wordt om de

debiteur alsnog in kennis te stellen van zijn pandrecht. De auteurs beantwoorden deze

vraag bevestigend. Hiertegen neemt A. van Hees stelling in zijn reactie in TvI 2002, blz.

212 e.v. Hij neemt op blz. 213 tot uitgangspunt dat de curator primair het belang van de

boedel heeft te dienen en de bank in beginsel haar eigen boontjes moet doppen. Daaraan

voegt hij op blz. 214 toe: ‘Art. 57 Fw maakt duidelijk dat een faillissement de pand- en

Page 105: Magna Charta Webinars

105

hypotheekhouders in beginsel niet beperkt in de uitoefening van hun rechten. Deze

bepaling legt echter geen enkele verplichting op aan de curator om deze pand- en

hypotheekhouders daarbij, nota bene ten detrimente van de boedel, behulpzaam te zijn.’

Zie in dit verband voorts: F.E.J. Beekhoven van den Boezem en C.E. Goosmann, ‘Art. 58

lid 1 Fw ziet niet op de inning van verpande vorderingen, doch slechts onder

omstandigheden op de verkoop ervan, TvI 2007, p. 15 en 16 en de reactie daarop van

Mr. Verdonk, TvI 2007, p. 18–21.

[10.] Zie in dit verband o.m.: M.O. Kraamwinkel, Artikel 58 Fw geldt onverkort voor

inning van verpande vorderingen, TvI 2006, p. 30 e.v.; D. Winkel/S.A.H.J. Warringa, De

termijnstelling van art. 58 Fw en verpande vorderingen, TvI 2005, p. 140 e.v.; R.M.

Wibier, Artikel 58 Faillissementswet: geen paardenmiddel voor patstellingen, TvI 2004, p.

95 e.v.; R.J. van Galen, De curator en de separatist, in: Onzekere zekerheid, Insolad

Jaarboek 2001, p. 31–33 en dezelfde in: Het primaat van de pandhouder, opgenomen in:

Onderneming en vijf jaar burgerlijk recht, 1997, p. 587–607.

[11.] De versie van 8 september 2004 van deze ‘Praktijkregels’ is te vinden via het

internet: www.insolad.nl.

[12.] Anders dan in de pleitnota in appel van de zijde van de bank onder 9 wordt

gesteld, verschaffen de ‘Richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling’ d.d.

19 juli 2004 van het overlegorgaan Recofa te dezen geen duidelijkheid, ook niet met het

in artikel 15, onder a bepaalde. De richtlijnen zijn te vinden via het internet:

www.curatoren.nl.

[13.] Zie in dit verband Rechtbank Almelo 3 augustus 2005, JOR 2006, 21: de

bewindvoerder/curator overlegt met Rabo over de aan laatstgenoemde toekomende

pandrechten en ontvangt ook documentatie daarover. Tijdens dat overleg verneemt de

curator van de Rabo van een positief saldo van de failliet bij ING. Zonder voorafgaande

kennisgeving aan de Rabo laat de curator dat saldo naar de faillissementsrekening

overmaken. Dit gedrag acht de rechtbank onrechtmatig jegens Rabo.

[14.] F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, Deventer 1998, blz. 197.

[15.] Zie t.a.p., blz. 337.

[16.] Blz. 330. In dat arrest wordt de informatieverplichting afhankelijk gesteld van de

bijzondere omstandigheden van het geval.

[17.] Zie t.a.p., p. 332–333.

[18.] Zie in dit verband onder meer rov. 4.4.3 in HR 13 oktober 2006, RvdW 2006, 943,

JOR 2006, 297, JOL 2006, 596.

Page 106: Magna Charta Webinars

106

NJ 2008, 222

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 11 april 2008

Magistraten:

Mrs. J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, F.B. Bakels, W.D.H. Asser

Zaaknr: 07/12149HR

Conclusie:

A-G Verkade

LJN: BC4846

Noot: - Roepnaam: -

Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2008:BC4846, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),

11‑04‑2008;

ECLI:NL:PHR:2008:BC4846, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2008;

Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑10‑2007

Wetingang: BW art. 3:377; Fw art. 58, 69

Brondocument: HR, 11-04-2008, nr 07/12149HR

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakConclusie

EssentieNaar boven

Faillissement. Termijnstelling door curator aan pandhouder ex art. 58 lid 1 Fw;

gelijktijdige betwisting pandrecht.

Indien een schuldeiser of een derde stelt een pandrecht te hebben op een tot de boedel

behorend goed, staat geen rechtsregel eraan in de weg — ook niet art. 58 lid 1 Fw — dat

de curator niet alleen deze stelling betwist, maar bovendien met het oog op een vlotte

afwikkeling van het faillissement aan degeen die zich op het pandrecht beroept, een

redelijke termijn stelt om zijn beweerde recht uit te oefenen.

SamenvattingNaar boven

Verzoeksters tot cassatie, schuldeisers van de failliet, stellen een pandrecht te hebben op

vorderingen van de failliet; de curator heeft hen, mocht sprake zijn van een rechtsgeldig

pandrecht, op grond van art. 58 lid 1 Fw een termijn voor de uitoefening van hun rechten

gesteld, die meermalen is verlengd. Verzoeksters hebben de rechter-commissaris ex art.

69 Fw verzocht de termijnstelling, wegens misbruik van recht door de curator, te

vernietigen dan wel intrekking daarvan te bevelen. De r.-c. heeft de termijn met zes

maanden verlengd en de verzoekers niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan

belang bij hun verzoek. In appel is beslist dat de termijnstelling geen misbruik van recht

Page 107: Magna Charta Webinars

107

oplevert. Het middel klaagt dat de termijnstelling zich niet verdraagt met de betwisting

van het pandrecht door de curator.

Indien een schuldeiser of een derde stelt een pandrecht te hebben op een tot de boedel

behorend goed, staat geen rechtsregel eraan in de weg — dus ook art. 58 lid 1 Fw niet —

dat de curator niet alleen deze stelling betwist, maar bovendien met het oog op een

vlotte afwikkeling van het faillissement aan degeen die zich op het pandrecht beroept,

een redelijke termijn stelt om zijn beweerde recht uit te oefenen. Met deze beide

bevoegdheden wordt immers op verschillende, onderling zeer wel verenigbare, wijze het

belang van de boedel gediend; de betwisting strekt ter verzekering dat geen

ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het in art. 3:277 BW besloten liggende

gelijkheidsbeginsel; de termijnstelling strekt tot een voortvarende afwikkeling van de

boedel.

Partij(en)Naar boven

1. Cantor Holding B.V., te Amsterdam,

2. Beleggingsmaatschappij Mercurius B.V., te Heerlen, verzoeksters tot cassatie, adv. mr.

E. Grabandt,

tegen

Mr. J.L.M. Arts, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Ebcon Holding

N.V., kantoorhoudende te Breda, niet verschenen.

Bewerkte uitspraakNaar boven

UitspraakNaar boven

Rechtbank:

2. Het geschil

2.1

Het beroep is gericht tegen de beschikking van 31 mei 2007 van de rechter-commissaris

in het faillissement van N.V. Ebcon Holding, Cantor en Mercurius stellen dat de rechter-

commissaris ten onrechte niet in de eerste plaats heeft beschikt op het verzoek van

Cantor en Mercurius ex artikel 69 lid 1 Fw en dat de rechter-commissaris ten onrechte dit

verzoek niet heeft gehonoreerd. Cantor en Mercurius verzoeken de door de curator

gestelde termijn ex artikel 58 Fw alsnog te vernietigen althans de curator te bevelen de

door hem gestelde termijn in te trekken.

3. De beoordeling

3.1

Op grond van de niet of voldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties

wordt uitgegaan van de navolgende feiten:

Page 108: Magna Charta Webinars

108

Op 10 juli 2001 is de naamloze vennootschap N.V. Ebcon Holding (hierna te noemen:

Ebcon Holding) in staat van faillissement verklaard.

Cantor en Mercurius zijn schuldeisers van Ebcon Holding en stellen een pandrecht te

hebben op vorderingen van Ebcon Holding op de naamloze vennootschap Ebcon

Components N.V. (thans geheten: Infraconcepts N.V., hierna te noemen: Infraconcepts)

De curator heeft Cantor en Mercurius bij brief van 5 juli 2006 een termijn gesteld ex.

Artikel 58 lid 1 Fw om tot uitoefening van hun rechten over te gaan voor het geval er

sprake mocht blijken te zijn van een rechtsgeldig pandrecht. Deze termijn is meerdere

malen verlengd, laatstelijk 2 mei 2007.

Bij verzoekschrift van 1 mei 2007 hebben Cantor en Mercurius de rechter-commissaris

verzocht:

1.

primair: hen niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot verlenging van de termijn

ex artikel 58 Fw omdat deze bepaling niet ziet op pandrecht op vorderingen;

2.

subsidiair: om vernietiging van de termijnstelling ex artikel 58 Fw dan wel bevel aan

curator tot intrekking van de door hem gestelde termijn ex artikel 69 Fw omdat de

termijnstelling door de curator misbruik van recht oplevert;

3.

meer subsidiair: om verlenging van de ex artikel 58 Fw gestelde termijn.

De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 31 mei 2007 Cantor en Mercurius

ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot verlenging van de termijn en de door de

curator voorwaardelijk gestelde termijn verlengd met een termijn van zes maanden. Ten

aanzien van de ontvankelijkheid heeft de rechter-commissaris overwogen dat artikel 58

Fw ook op verpande vorderingen. Ten aanzien van het verzoek ex artikel 69 Fw heeft de

rechter-commissaris overwogen dat Cantor en Mercurius geen belang meer hebben bij dit

verzoek omdat het verzoek om verlenging van de termijn wordt toegewezen, zodat zij

dat verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.2

Aan hun beroep leggen Cantor en Mercurius het volgende ten grondslag.

3.2.1

Page 109: Magna Charta Webinars

109

Ten onrechte heeft de rechter-commissaris het verzoek van Cantor en Mercurius ex

artikel 58 Fw ten gronde behandeld in plaats van eerst het hiervoor onder sub 2

genoemde verzoek ex artikel 69 lid Fw te behandelen. Cantor en Mercurius hebben er

belang bij dat het verzoek ex artikel 69 Fw eerst wordt behandeld. Cantor en Mercurius

menen dat het de curator niet vrijstond en nog immer niet vrijstaat om hen een termijn

te stellen ex artikel 58 Fw. Ten eerste verdraagt de termijnstelling van de curator zich

niet met zijn gelijktijdige betwisting van het pandrecht van Cantor en Mercurius. Ten

tweede is de termijnstelling door de curator op dit moment niet opportuun omdat

Infraconcepts het bestaan van vorderingen van Ebcon Holding op haar goede gronden

heeft betwist en omdat Infraconcepts N.V. op dit moment geen enkel verhaal biedt. De

curator verzuimt de betwisting van de vordering door de debiteur reëel te weerspreken.

Hij heeft geen enkel concreet voornemen geuit tot daadwerkelijke incasso te willen

overgaan indien de door hem gestelde termijn ongebruikt zou verstrijken, aldus steeds

Cantor en Mercurius.

3.2.2

Cantor en Mercurius stellen ontvankelijk te zijn in hun verzoek nu het verzoekschrift

tijdig is ingediend.

3.3

De curator heeft de stellingen van Cantor en Mercurius gemotiveerd betwist.

3.3.1

De curator betwist dat Cantor en Mercurius ontvankelijk zijn in hun verzoek. Het

beroepschrift is niet binnen de gestelde termijn van vijf dagen ter rechtbank ingediend.

Cantor en Mercurius zijn volgens de curator voorts niet-ontvankelijk op grond van de

omstandigheid dat van de beslissing van de rechter-commissaris van 31 mei 2007 geen

hoger beroep mogelijk is.

3.3.2

De curator betwist dat het stellen van een termijn ex artikel 57 Fw strijd is met zijn

betwisting van het pandrecht. Cantor en Mercurius dienen te bewijzen dat zij pandhouder

zijn. De curator heeft inzage in de administratie van Infraconcepts N.V. moeten

afdwingen middels een kort geding procedure. De curator heeft de termijn gedurende

jaren opgerekt, zij het voorwaardelijk gezien de betwisting van het pandrecht. Cantor en

Mercurius hebben geen enkele incassomaatregel genomen en daarmee hun

separatistische positie verspeeld volgens de curator. De curator betwist eveneens dat het

stellen van de termijn niet opportuun is. Het beroep op het ontbreken van

verhaalsmogelijkheden terzake de vordering op Infraconcepts is ongeloofwaardig en treft

geen doel. De beleidsbepaler binnen Cantor en Mercurius heeft volledige zeggenschap

binnen Infraconcepts. Volgens de curator hebben Cantor en Mercurius nimmer de wil en

bedoeling gehad om de andere vennootschappen binnen hun groep tot betaling aan te

spreken aangezien ze dan in eigen vlees zouden snijden. De curator stelt dat

Infraconcepts per faillissementsdatum aan Ebcon Holding in ieder geval nog was

verschuldigd een bedrag van 5 miljoen gulden terzake van een achtergestelde lening.

ten aanzien van de ontvankelijkheid

Page 110: Magna Charta Webinars

110

3.4

Het beroepschrift is op 5 juni 2007 en derhalve tijdig ingediend bij de rechtbank. Op het

beroepschrift dat zich in het dossier bevind, staan twee stempels met daarop

‘ingekomen’, één daterend van 5 juni 2007 van de Centrale Informatie Balie en één

daterend van 6 juni 2007 van de Sector civiel recht, Team Handelsrecht. Dit heeft te

maken met het feit dat dit onderdeel van de Sector civiel recht zich op een andere locatie

bevindt dan de Centrale Informatie Balie waar het beroepschrift is ingediend. Per abuis is

aan de curator door de griffie van de rechtbank een exemplaar toegezonden met daarop

alleen een stempel daterend van 6 juni 2007. Dit doet echter niets af aan het feit dat het

beroepschrift tijdig is ingediend.

3.5

De stelling van de curator dat van de beslissing van de rechter-commissaris van 31 mei

2007 geen hoger beroep open staat, zou juist zijn indien Cantor en Mercurius hoger

beroep hadden ingediend tegen de beschikking van de rechter-commissaris tot

verlenging van de termijn ex artikel 58 lid 1 Fw. Cantor en Mercurius komen echter niet

op tegen dit onderdeel van de beschikking; zij stellen de rechter-commissaris ten

onrechte niet eerst heeft beslist op het verzoek ex artikel 69 Fw de termijnstelling te

vernietigen dan wel de curator te bevelen de termijn in te trekken. Op grond van artikel

67 Fw is van een beslissing van de rechter-commissaris ex artikel 69 Fw hoger beroep

mogelijk.

3.6

Cantor en Mercurius hebben in beginsel belang bij hun verzoek. Een niet gestelde termijn

biedt hen immers meer zekerheid dan een door de curator gestelde termijn waarbij

onzeker is of deze termijn wederom door de curator verlengd zal worden. Voorzover de

rechter-commissaris anders heeft geoordeeld, is dit onjuist.

3.7

Gelet op het hiervoor overwogene zijn Cantor en Mercurius ontvankelijk in hun beroep.

Bevoegdheid curator termijnstelling ex artikel 58 Fw

3.8

Thans dient beoordeeld te worden of de curator gelet op de door Cantor en Mercurius

aangevoerde omstandigheden bevoegd was om Cantor en Mercurius op grond van artikel

58 Fw een termijn te stellen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De

curator heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd aangevoerd dat Ebcon

Holding ten tijde van het faillissement een vordering had op thans Infraconcepts, zodat

ervan moet worden uitgegaan dat de curator er in beginsel belang bij heeft om deze

vordering namens de boedel te incasseren. Of al dan niet spraken is van een pandrecht

van Cantor en Mercurius op deze vordering is in het kader van deze procedure niet vast

te stellen. Voor het geval evenwel sprake zou zijn, zoals Cantor en Mercurius stellen, dan

heeft de curator er belang bij dat binnen een redelijke termijn duidelijk wordt of dit al

dan niet wordt uitgeoefend, opdat de curator vervolgens zelf kan beoordelen of hij de

vordering namens de boedel wil incasseren. Slechts op deze wijze kan een vlotte

Page 111: Magna Charta Webinars

111

afwikkeling van het faillissement worden gewaarborgd. Met een en ander is het belang

van de curator bij het stellen van een termijn ex artikel 58 Fw gegeven. Dit belang wordt

onderstreept doordat Cantor en Mercurius zich op het standpunt stellen dat ten tijde van

het faillissement van Ebcon Holding geen sprake was van een vordering op

Infraconcepts, waardoor ook niet te verwachten is dat zij een vordering zullen

incasseren, maar dat zij anderzijds vasthouden aan hun pandrecht.

3.9

Cantor en Mercurius hebben nog aangevoerd dat de curator hen geen medewerking

verleent om de betwisting door Infraconcepts dat sprake is van een vordering van Ebcon

Holding op haar te weerleggen. Deze stelling is onvoldoende onderbouwd en wordt

gepasseerd. Cantor en Mercurius hebben niet weersproken dat Infraconcepts onder

leiding en gezag staat van de heer Paarlberg, de feitelijke beleidsbepaler van Cantor en

Mercurius, zodat het voor Cantor en Mercurius mogelijk moet zijn om de ter

onderbouwing van de vordering benodigde informatie van Infraconcepts te verkrijgen.

Voorts is niet weersproken dat het juist de curator is geweest die in kort geding de

administratie van Infraconcepts heeft opgeëist.

3.10

Hetgeen is overwogen, leidt ertoe dat het beroep deels gegrond is, namelijk voorzover de

rechter-commissaris Cantor en Mercurius niet ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek

ex artikel 69 Fw. Het verzoek wordt niettemin afgewezen omdat geen sprake is van

misbruik van recht door de curator om in de gegeven omstandigheden een termijn ex

artikel 57 Fw te stellen.

3.11

Cantor en Mercurius zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden

veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot

op € 904,-.

4. Beslissing

De rechtbank:

wijst het verzoek alsnog af,

veroordeelt Cantor en Mercurius in de kosten van deze procedure tot op heden begroot

op € 904,-;

UitspraakNaar boven

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven

vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze

bestreden beschikking, in het bijzonder in r.o. 3.8 daarvan, zulks ten onrechte op grond

van het navolgende:

Page 112: Magna Charta Webinars

112

Blijkens de feitelijke vaststelling van de Rechtbank in r.o. 3.1, derde gedachtestreepje,

heeft de curator verzoekers tot cassatie bij brief van 5 juli 2006 een termijn gesteld ex

artikel 58 lid 1 Fw om tot uitoefening van hun rechten over te gaan voor het geval er

sprake mocht blijken te zijn van een rechtsgeldig pandrecht. Die termijn is meerdere

malen verlengd. Verzoekers tot cassatie hebben zich in de procedure op het standpunt

gesteld dat een termijnstelling ex artikel 58 Fw zich niet verdraagt met het (tevens) door

de curator ingenomen standpunt dat van een pandrecht van verzoekers tot cassatie geen

sprake is. Het betreffende — ook in hoger beroep gehandhaafde — verweer van

verzoekers tot cassatie is door de Rechtbank verworpen in r.o. 3.6. Die beslissing is

echter rechtens onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het

bepaalde in artikel 58 lid 1 Fw strekt ertoe de curator de mogelijkheid te geven pand- en

hypotheekhouders aan te zetten hun rechten uit te oefenen, om aldus met het oog op de

afwikkeling van de boedel duidelijkheid te krijgen die in het belang van de boedel nodig

kan zijn. De ratio van die termijnstelling is niet het creëren van een inleiding op een

mogelijk debat tussen de curator en zich als rechthebbende presenterenden omtrent het

al dan niet bestaan van het door hen gepretendeerde pand- of hypotheekrecht. Derhalve

verdraagt de betwisting door de curator van een (in dit geval) pandrecht zich niet,

althans niet zonder nadere motivering die in de beslissing van de Rechtbank ontbreekt,

met het stellen van een termijn ex artikel 58 Fw. Dit wettelijk instrument neemt immers

tot uitgangspunt de hoedanigheid van de pand- en hypotheekhouders, en beoogt slechts

de curator een instrument ter hand te stellen om passiviteit te bestrijden, welke

passiviteit in strijd met het belang van de boedel zou (kunnen) zijn. Daarmee verdraagt

zich niet dat tussen de curator en de gestelde rechthebbenden nog een debat ontstaat

over het bestaan en/of de inhoud van hun rechten. Aldus stond het de curator in casu

niet vrij de termijn ex artikel 58 Fw te stellen.

ConclusieNaar boven

Conclusie A-G mr. Verkade:

1. Inleiding

1.1

Cantor Holding BV en Beleggingsmaatschappij Mercurius BV (hierna: Cantor en

Mercurius) zijn schuldeisers van de gefailleerde Ebcon Holding NV en stellen een

pandrecht te hebben op vorderingen van Ebcon Holding op de (thans geheten:)

Infraconcepts NV. De curator heeft Cantor en Mercurius enerzijds een termijn gesteld ex

art. 58 lid 1 Fw om tot uitoefening van hun eventuele pandrecht over te gaan, terwijl de

curator anderzijds dit pandrecht betwist.

1.2

Cantor en Mercurius menen dat dit tegenstrijdig is en vechten daarom de termijnstelling

aan. Ik kan dit — weinig onderbouwde en bezwaarlijk met de wettekst en de

wetsgeschiedenis verenigbare — standpunt niet bijvallen, zodat het middel m.i. faalt.

2. Feiten/procesverloop[2.]

Page 113: Magna Charta Webinars

113

2.1

Op 10 juli 2001 is Ebcon Holding NV in staat van faillissement verklaard.

2.2

Cantor en Mercurius zijn schuldeisers van Ebcon Holding en stellen een pandrecht te

hebben op vorderingen van Ebcon Holding op Ebcon Components NV (thans geheten:

Infraconcepts NV).

2.3

De curator heeft Cantor en Mercurius bij brief van 5 juli 2006 een termijn gesteld ex

artikel 58 lid 1 Fw om tot uitoefening van hun rechten over te gaan voor het geval er

sprake mocht blijken te zijn van een rechtsgeldig pandrecht. Deze termijn is meerdere

malen verlengd, laatstelijk tot 2 mei 2007.

2.4

Bij verzoekschrift van 1 mei 2007 hebben Cantor en Mercurius de rechter-commissaris

verzocht:

1.

primair: hen niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot verlenging van de termijn

ex artikel 58 Fw omdat deze bepaling niet ziet op het pandrecht op vorderingen;

2.

subsidiair: om vernietiging van de termijnstelling ex artikel 58 Fw dan wel bevel aan de

curator tot intrekking van de door hem gestelde termijn ex artikel 69 Fw omdat de

termijnstelling door de curator misbruik van recht oplevert;

3.

meer subsidiair: om verlenging van de ex artikel 58 Fw gestelde termijn.

2.5

De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 31 mei 2007 Cantor en Mercurius

ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot verlenging van de termijn en de door de

curator onder voorbehoud van de betwisting van het pandrecht gestelde termijn verlengd

met een termijn van zes maanden. Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft de rechter-

commissaris overwogen dat artikel 58 Fw ook ziet op verpande vorderingen. Ten aanzien

van het verzoek ex artikel 69 Fw heeft de rechter-commissaris overwogen dat Cantor en

Mercurius geen belang meer hebben bij dit verzoek omdat het verzoek om verlenging

van de termijn wordt toegewezen, zodat zij in dat verzoek niet-ontvankelijk worden

verklaard.

2.6

Cantor en Mercurius zijn tegen de beschikking van 31 mei 2007 in beroep gegaan bij de

rechtbank Breda.

2.7

Page 114: Magna Charta Webinars

114

Aan hun beroep leggen Cantor en Mercurius het volgende ten grondslag (voor zover in

cassatie van belang)[3.]:

‘(…) Cantor en Mercurius menen dat het de curator niet vrijstond en nog immer niet

vrijstaat om hen een termijn te stellen ex artikel 58 Fw. Ten eerste verdraagt de

termijnstelling van de curator zich niet met zijn gelijktijdige betwisting van het pandrecht

van Cantor en Mercurius. Ten tweede is de termijnstelling door de curator op dit moment

niet opportuun omdat Infraconcepts het bestaan van vorderingen van Ebcon Holding op

haar op goede gronden heeft betwist en omdat Infraconcepts NV op dit moment geen

enkel verhaal biedt. De curator verzuimt de betwisting van de vordering door de debiteur

reëel te weerspreken. Hij heeft geen enkel concreet voornemen geuit tot daadwerkelijke

incasso te willen overgaan indien de door hem gestelde termijn ongebruikt zou

verstrijken.’

2.8

De curator heeft de stellingen van Cantor en Mercurius betwist. De rechtbank vat in rov.

3.3.2 diens stellingen als volgt samen (voor zover in cassatie van belang):

‘De curator betwist dat het stellen van een termijn ex artikel 57 [lees: 58, A-G] Fw

strijdig is met zijn betwisting van het pandrecht. Cantor en Mercurius dienen te bewijzen

dat zij pandhouder zijn. De curator heeft inzage in de administratie van Infraconcepts

N.V. moeten afdwingen middels een kort geding procedure. De curator heeft de termijn

gedurende jaren opgerekt, zij het voorwaardelijk gezien de betwisting van het pandrecht.

Cantor en Mercurius hebben geen enkele incassomaatregel genomen en daarmee hun

separatistische positie verspeeld […]. De curator betwist eveneens dat het stellen van de

termijn niet opportuun is. Het beroep op het ontbreken van verhaalsmogelijkheden is

ongeloofwaardig en treft geen doel. De beleidsbepaler binnen Cantor en Mercurius heeft

volledige zeggenschap binnen Infraconcepts. Volgens de curator hebben Cantor en

Mercurius nimmer de wil en bedoeling gehad om de andere vennootschappen binnen hun

groep tot betaling aan te spreken aangezien ze dan in eigen vlees zouden snijden. De

curator stelt dat Infraconcepts per faillissementsdatum aan Ebcon Holding in ieder geval

nog was verschuldigd een bedrag van 5 miljoen gulden terzake van een achtergestelde

lening.’

2.9

De rechtbank heeft in haar beschikking van 28 september 2007 overwogen:

‘3.8

Thans dient beoordeeld te worden of de curator gelet op de door Cantor en Mercurius

aangevoerde omstandigheden bevoegd was om Cantor en Mercurius op grond van artikel

58 Fw een termijn te stellen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De

curator heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd aangevoerd dat Ebcon

Holding ten tijde van het faillissement een vordering had op thans Infraconcepts, zodat

ervan moet worden uitgegaan dat de curator er in beginsel belang bij heeft om deze

vordering namens de boedel te incasseren. Of al dan niet sprake is van een pandrecht

van Cantor en Mercurius op deze vordering is in het kader van deze procedure niet vast

te stellen. Voor het geval daarvan evenwel sprake zou zijn, zoals Cantor en Mercurius

stellen, dan heeft de curator er belang bij dat binnen een redelijke termijn duidelijk wordt

of dit al dan niet wordt uitgeoefend, opdat de curator vervolgens zelf kan beoordelen of

Page 115: Magna Charta Webinars

115

hij de vordering namens de boedel wil incasseren. Slechts op deze wijze kan een vlotte

afwikkeling van het faillissement worden gewaarborgd. Met een en ander is het belang

van de curator bij het stellen van een termijn ex artikel 58 Fw gegeven. Dit belang wordt

onderstreept doordat Cantor en Mercurius zich op het standpunt stellen dat ten tijde van

het faillissement van Ebcon Holding geen sprake was van een vordering op

Infraconcepts, waardoor ook niet te verwachten is dat zij een vordering zullen

incasseren, maar dat zij anderzijds vasthouden aan hun pandrecht. […]

3.9

Cantor en Mercurius hebben niet weersproken dat Infraconcepts onder leiding en gezag

staat van de heer Paarlberg, de feitelijke beleidsbepaler van Cantor en Mercurius, zodat

het voor Cantor en Mercurius mogelijk moet zijn om de ter onderbouwing van de

vordering benodigde informatie van Infraconcepts te verkrijgen. […]

3.10

Het verzoek wordt […] afgewezen omdat geen sprake is van misbruik van recht door de

curator om in de gegeven omstandigheden een termijn ex artikel 57 [lees: 58, A-G] Fw

te stellen.’

2.10

Tegen de beschikking van de rechtbank Breda hebben Cantor en Mercurius — tijdig[4.]—

beroep in cassatie ingesteld. Hoewel deugdelijk opgeroepen, heeft de curator bij brief

van 13 november 2007 aangegeven in de cassatieprocedure ‘verstek te laten gaan’.

3. Wettelijk kader

3.1

Artikel 57 lid 1 Fw luidt:

‘Pand- en hypotheekhouders kunnen hun recht uitoefenen, alsof er geen faillissement

was.’

Artikel 58 lid 1 Fw luidt:

‘De curator kan de pand- en hypotheekhouders een redelijke termijn stellen om tot

uitoefening van hun rechten overeenkomstig het vorige artikel over te gaan. Heeft de

pand- of hypotheekhouder het onderpand niet binnen deze termijn verkocht, dan kan de

curator de goederen opeisen en met toepassing van de artikelen 101 of 176 verkopen,

onverminderd het recht van de pand- en hypotheekhouders op de opbrengst. De rechter-

commissaris is bevoegd de termijn op verzoek van de pand- of hypotheekhouder een of

meer malen te verlengen.’

3.2

Er is m.i. geen reden om aan te nemen dat pandrechten op vorderingen op naam niet

onder het bereik van art. 58 lid 1 Fw zouden (kunnen) vallen, al is dit onderwerp in de

literatuur niet onomstreden[5.]. Dit punt is in cassatie evenwel niet aan de orde.

Page 116: Magna Charta Webinars

116

3.3

Wat de termijnstelling betreft, valt in de MvT bij de boven aangehaalde, huidige[6.] tekst

van artikel 58 Fw te lezen:

‘Dit voorschrift [A-G: het oude voorschrift met een termijnstelling van één maand voor

executie van pand- en/of hypotheekrecht nadat de insolventie is begonnen] past niet bij

de in artikel 3.9.4.11 [3:268] nieuw BW voorgeschreven wijze van executie, die in

verband met de mogelijkheden van onderhandse verkoop soms ruime tijd van

voorbereiding behoeft, terwijl het anderzijds ook voor de huidige [lees: oude] praktijk de

curator onvoldoende armslag geeft [lees: gaf] om de pand- of hypotheekhouder vóór de

verificatievergadering in beweging te brengen, hetgeen in het belang van de boedel

nodig kan zijn. Te bedenken valt dat het overgrote deel der faillissementen in de huidige

tijd wordt opgeheven bij gebrek aan baten en dat zonder een executie als voormeld vaak

geen inzicht is te verkrijgen in de vraag of er voldoende baten zullen zijn om het

faillissement voort te zetten. Ook is mogelijk dat er, gezien het te verwachten verloop

van het prijspeil, alle aanleiding is om tot spoedige verkoop over te gaan, zoals artikel

101 voor alle andere tot de boedel behorende goederen mogelijk maakt.

In verband met dit alles is het eerste lid van artikel 58 in verschillende opzichten

gewijzigd. Voorop wordt gesteld dat de curator aan de pand- en hypotheekhouders een

redelijke termijn kan stellen om tot uitoefening van hun rechten over te gaan. Deze

bevoegdheid ontstaat niet pas bij het begin van de insolventie, maar dadelijk bij de

faillietverklaring (…).[7.]

3.4

Artikel 58 lid 1 Fw geeft de curator dus de mogelijkheid om pand- en hypotheekhouders

een redelijke termijn te stellen om tot uitoefening van hun rechten ex art. 57 over te

gaan. Indien de pand- of hypotheekhouder binnen die termijn niet overgaat tot het

uitoefenen van zijn recht(en), dan kan de curator de goederen opeisen en met

toepassing van art. 101 of art. 176 Fw verkopen. De pand- of hypotheekhouder houdt

dan zijn voorrang, maar zal zijn vordering ter verificatie in moeten dienen en deelt mee

in de omslag van de algemene faillissementskosten.[8.]

3.5

Uit het citaat van de MvT (nr. 3.3) valt reeds de indicatie af te leiden dat de wetgever,

door de termijnstelling al mogelijk te maken vóór de staat van insolventie (art. 173 Fw)

— nl. direct na de faillietverklaring (art. 1 Fw) — die termijnstelling niet afhankelijk heeft

willen maken van het moment dat de (voorrangs)rechten in een faillissement vaststaan

of (eventueel via een renvooiprocedure ex art. 122 Fw in het kader van de verificatie)

kunnen worden vastgesteld.

3.6

De in het cassatiemiddel opgeworpen vraag lijkt in de literatuur en jurisprudentie niet

besproken te zijn. Dat verbaast mij niet, gelet op hetgeen ik hiervoor uiteenzette, en

hierna onder 3.8 e.v. nog zal uiteenzetten.

3.7

Page 117: Magna Charta Webinars

117

Wel is de situatie aan bod gekomen waarin de curator aan de pand- of hypotheekhouder

niét een door deze laatste gewenste — eventueel verlengde — termijn gunt, terwijl de

pand- of hypotheekhouder die termijn wenst omdat hij ten tijde van zijn verzoek aan de

curator nog niet over de bevoegdheid beschikt om tot executie van zijn pand- of

hypotheekrecht over te gaan en zijn separatistenpositie wenst te behouden. Dit kan het

geval zijn wanneer de vordering van de pand- of hypotheekhouder er een onder

opschortende voorwaarde is. De Hoge Raad heeft evenwel beslist dat art. 58 Fw

vooronderstelt dat de (pand- of) hypotheekhouder zijn rechten als separatist binnen de

daar gestelde termijn kán uitoefenen, en dat daarvan bij een recht onder opschortende

voorwaarde geen sprake is[9.].

3.8

Hoewel de wet dus geen beletsel lijkt te vormen voor een termijnstelling door de curator

voor de uitwinning, onder voorbehoud van de betwisting van het pand- of

hypotheekrecht, heb ik mij de vraag gesteld of zulks in de praktijk wellicht een inbreuk

zou kunnen opleveren op de preferentie die de eventuele pand- of hypotheekhouder via

het pand- of hypotheekrecht bezit, of anderszins nadeel voor de pand- of

hypotheekhouder op kunnen leveren.

3.9

Wat gebeurt er in wezen indien de curator de pretense pand- of hypotheekhouder een

termijn voor de uitwinning stelt onder voorbehoud van de betwisting van het pand- of

hypotheekrecht? De volgende vier scenario's zijn denkbaar:

(i)

De pretense pand- of hypotheekhouder wint zijn recht binnen de door de curator onder

voorbehoud van de betwisting van het pand- of hypotheekrecht gestelde termijn uit, en

achteraf blijkt (indien de curator blijft betwisten: in een eventuele renvooiprocedure ex

122 Fw) dat hij ook daadwerkelijk dit pand- of hypotheekrecht had. In dat geval is er

niets bijzonders aan de hand.

(ii)

De pretense pand- of hypotheekhouder wint zijn recht niet binnen de door de curator

onder voorbehoud van de betwisting van het pand- of hypotheekrecht gestelde termijn

uit, en achteraf blijkt dat hij dit pand- of hypotheekrecht niet had. Hier is uiteraard ook

niets aan de hand, de even bedoelde voorwaardelijke termijnstelling door de curator

heeft geen gevolgen gehad voor de voorrang en de separatistenpositie van de pretense

pand- of hypotheekhouder, omdat die er niet waren.

(iii)

De pretense pand- of hypotheekhouder wint zijn recht niet binnen de door de curator

onder voorbehoud van de betwisting van het pand- of hypotheekrecht gestelde termijn

uit, de curator oefent het uit en achteraf blijkt dat eerstgenoemde het pand- of

hypotheekrecht wél had. In dat geval behoudt de pand- of hypotheekhouder zijn

voorrang en moet hij zijn vordering ter verificatie indienen, waarbij de pand- of

hypotheekhouder dan wel moet bijdragen in de omslag van de faillissementskosten. In

deze situatie maakt het evenwel geen verschil of de curator de termijn wel of niet onder

voorbehoud van betwisting van het pand- of hypotheekrecht had gesteld.

Page 118: Magna Charta Webinars

118

(iv)

De pretense pand- of hypotheekhouder wint zijn recht binnen de door de curator onder

voorbehoud van de betwisting van het pand- of hypotheekrecht gestelde termijn uit en

achteraf blijkt dat hij geen pand- of hypotheekrecht had. In dat geval dient de pretense

pand- of hypotheekhouder het geïnde aan de boedel af te dragen omdat hij daar geen

recht op had. Hier zou het gevaar kunnen ontstaan dat de pandhouder failliet gaat in de

tijd tussen het te gelde maken door de pandhouder en het moment dat het geïnde aan

de curator dient te worden afgedragen op het moment dat duidelijk wordt dat er van een

pandrecht geen sprake was. In deze situatie is er mogelijk een probleem voor de curator,

maar niet voor de pretense pand- of hypotheekhouder. Ook hier geldt dat het qua

resultaat voor de pand- of hypotheekhouder geen verschil maakt of de curator de termijn

al dan niet onder voorbehoud van betwisting van het pand- of hypotheekrecht heeft

gesteld.

3.10

In geen van bovenstaande gevallen levert het door de curator bij de door hem gestelde

termijn gemaakte voorbehoud van de betwisting van het pand- of hypotheekrecht voor

de pand- of hypotheekhouder dus een (mogelijk) nadeel (ten opzichte van diens

eventuele preferentie en separatistische positie) op, laat staan een onomkeerbaar

nadeel.

3.11

Eerder hierboven (in nrs. 3.1–3.6) bleek dat de wet(sgeschiedenis) termijnstelling door

de curator op grond van art. 58 lid 1 Fw aan een pretense pand- of hypotheekhouder

onder voorbehoud van betwisting van het pand- of hypotheekrecht niet in de weg staat.

Blijkens nrs. 3.9–3.10 heb ik voorts geen aanwijzingen kunnen ontwaren ten aanzien van

juridische of praktische bezwaren waardoor zo'n termijnstelling annex voorbehoud de

positie van de pretense pand- of hypotheekhouder zou (kunnen) aantasten.[10.]

3.12

Kortom, het oogmerk van art. 58 lid 1 Fw om de curator een handvat te geven teneinde

treuzelende pand- en/of hypotheekhouders tot actie te dwingen om duidelijkheid te

krijgen over de omvang van de boedel en nodeloze vertraging van de

faillissementsprocedures te voorkomen, verdraagt zich met een gelijktijdige betwisting

van zo'n voorrecht. Ik zou zelfs menen dat de pand- of hypotheekhouder juist tevreden

kan zijn met zo'n opstelling, waarbij hij — niettegenstaande de betwisting door de

curator die in een latere fase tot oplossing moet komen — de keuze krijgt om zelf te

executeren, of de executie aan de curator over te laten.

Het is voorstelbaar dat in een geval van pand- of hypotheekrechten op intercompany-

vorderingen[11.] de belangen van de zekerheidsgerechtigde anders kunnen liggen, maar

ik zie geen reden om die te honoreren[12.].

4. Bespreking van het cassatiemiddel

4.1

Page 119: Magna Charta Webinars

119

Het middel klaagt over de verwerping door de rechtbank in rov. 3.8 van het verweer van

verzoekers dat ‘een termijnstelling ex artikel 58 Fw zich niet verdraagt met het (tevens)

door de curator ingenomen standpunt dat van een pandrecht van verzoekers tot cassatie

geen sprake is.’ Cantor en Mercurius stellen ter motivering (p. 2, eerste alinea):

‘Het bepaalde in artikel 58 lid 1 Fw strekt ertoe de curator de mogelijkheid te geven

pand- en hypotheekhouders aan te zetten hun rechten uit te oefenen, om aldus met het

oog op de afwikkeling van de boedel duidelijkheid te krijgen die in het belang van de

boedel nodig kan zijn. De ratio van die termijnstelling is niet het creëren van een

inleiding op een mogelijk debat tussen de curator en zich als rechthebbende

presenterenden omtrent het al dan niet bestaan van het door hen gepretendeerde pand-

of hypotheekrecht. Derhalve verdraagt de betwisting door de curator van een (in dit

geval) pandrecht zich niet, althans niet zonder nadere motivering die in de beslissing van

de Rechtbank ontbreekt, met het stellen van een termijn ex artikel 58 Fw. Dit wettelijke

instrument neemt immers tot uitgangspunt de hoedanigheid van de pand- en

hypotheekhouders, en beoogt slechts de curator een instrument ter hand te stellen om

passiviteit te bestrijden, welke passiviteit in strijd met het belang van de boedel zou

(kunnen) zijn. Daarmee verdraagt zich niet dat tussen de curator en de gestelde

rechthebbenden nog een debat ontstaat over het bestaan en/of de inhoud van hun

rechten. Aldus stond het de curator in casu niet vrij de termijn ex artikel 58 Fw te

stellen.’

4.2

Het middel faalt reeds hij gebrek aan feitelijke grondslag, nu de rechtbank niet in die zin

geoordeeld heeft. Dat de curator in de onderhavige zaak de termijn met dat doel (‘het

creëren van een inleiding op een mogelijk debat tussen de curator en zich als

rechthebbende presenterenden omtrent het al dan niet bestaan van het door hen

gepretendeerde pand- of hypotheekrecht’) zou hebben gesteld, blijkt niet uit het vonnis

(noch uit de opstelling van de curator). Een zodanige opstelling van de curator wordt in

het middel ook niet gemotiveerd.

4.3

Het middel berust m.i. voorts op de onjuiste rechtsopvatting dat de strekking van art. 58

lid 1 Fw om de curator de mogelijkheid te geven pand- en hypotheekhouders aan te

zetten hun rechten uit te oefenen (om aldus met het oog op de afwikkeling van de boedel

duidelijkheid te krijgen die in het belang van de boedel nodig kan zijn) zich ertegen zou

verzetten dat de curator zich tegelijkertijd zijn rechten m.b.t. de geldigheid van een

pand- of hypotheekrecht voorbehoudt. Anders gezegd: door eerstbedoelde strekking te

stellen tegenover laatstbedoeld voorbehoud, creëert het middel een niet op de wet

berustende kunstmatige tegenstelling. Daaraan doet niet af dat artikel 58 Fw de

hoedanigheid van de pand- en hypotheekhouders tot uitgangspunt neemt. Ik verwijs

naar hetgeen ik in nrs. 3.1–3.12 van deze conclusie heb aangedragen.

4.4

Het verbaast niet dat het middel heeft afgezien van een klacht dat de curator zijn

bevoegdheid ex artikel 58 lid 1 zou hebben aangewend voor een ander doel dan

waarvoor deze is bedoeld en dat hij daarom misbruik van recht zou maken. Ik

onderschrijf de kansloosheid daarvan.

Page 120: Magna Charta Webinars

120

5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

UitspraakNaar boven

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Op 10 juli 2001 is Ebcon Holding N.V. in staat van faillissement verklaard.

Bij verzoekschrift van 1 mei 2007 hebben Cantor en Mercurius de rechter-commissaris

verzocht:

1.

primair: hen niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot verlenging van de termijn

ex artikel 58 Fw omdat deze bepaling niet ziet op het pandrecht op vorderingen;

2.

subsidiair: om vernietiging van de termijnstelling ex artikel 58 Fw dan wel bevel aan de

curator tot intrekking van de door hem gestelde termijn ex artikel 69 Fw omdat de

termijnstelling door de curator misbruik van recht oplevert;

3.

meer subsidiair: om verlenging van de ex artikel 58 Fw gestelde termijn

De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 31 mei 2007 Cantor en Mercurius

ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot verlenging van de termijn en de door de

curator onder voorbehoud van de betwisting van het pandrecht gestelde termijn verlengd

met een termijn van zes maanden. Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft de rechter-

commissaris overwogen dat artikel 58 Fw ook ziet op verpande vorderingen. Ten aanzien

van het verzoek ex artikel 69 Fw heeft de rechter-commissaris overwogen dat Cantor en

Mercurius geen belang meer hebben bij dit verzoek omdat het verzoek om verlenging

van de termijn wordt toegewezen, zodat zij in dat verzoek niet-ontvankelijk worden

verklaard.

Met een op 5 juni 2007 ter griffie van de rechtbank Breda ingediend verzoekschrift

hebben Cantor en Mercurius zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de

beschikking van de rechter-commissaris van 31 mei 2007 te vernietigen.

De curator heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 28 september 2007 het verzoek afgewezen.

(…)

2. Het geding in cassatie

Page 121: Magna Charta Webinars

121

Tegen de beschikking van de rechtbank hebben Cantor en Mercurius beroep in cassatie

ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De curator is niet verschenen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het

beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1

Op 10 juli 2001 is Ebcon in staat van faillissement verklaard. Cantor en Mercurius zijn

schuldeisers van Ebcon en stellen een pandrecht te hebben op vorderingen van Ebcon op

Ebcon Components N.V. (thans geheten: Infraconcepts N.V.). De curator heeft Cantor en

Mercurius bij brief van 5 juli 2006 op grond van art. 58 lid 1 Fw een termijn gesteld om

tot uitoefening van hun rechten over te gaan voor het geval er sprake mocht blijken te

zijn van een rechtsgeldig pandrecht. Deze termijn is meermaals verlengd, laatstelijk tot 2

mei 2007.

3.2

Cantor en Mercurius hebben de rechter-commissaris op de voet van art. 69 Fw verzocht

om vernietiging van de termijnstelling dan wel om een bevel tot intrekking van de

termijn, daartoe stellende dat de curator door het stellen van een termijn misbruik van

recht maakte. Meer subsidiair verzochten zij verlenging van de termijn.

3.3

De rechter-commissaris heeft de door de curator onder voorbehoud van de betwisting

van het pandrecht gestelde termijn verlengd met zes maanden. Op de grond dat in

verband met deze verlenging geen belang meer bestond bij het verzoek op de voet van

art. 69 Fw heeft de rechter-commissaris Cantor en Mercurius in dat verzoek niet-

ontvankelijk verklaard.

3.4

In hoger beroep hebben Cantor en Mercurius wederom gesteld dat het de curator niet

vrijstond, en nog immer niet vrijstaat, om hen een termijn te stellen, onder meer omdat

de termijnstelling van de curator zich niet met zijn gelijktijdige betwisting van het

pandrecht van Cantor en Mercurius verdraagt.

3.5

De rechtbank heeft het op de voet van art. 69 Fw gedane verzoek alsnog afgewezen

(rov. 3.10) omdat geen sprake is van misbruik van recht door de curator om in de

gegeven omstandigheden een termijn op grond van art. 58 Fw te stellen. De rechtbank

heeft als volgt overwogen (rov. 3.8).

Page 122: Magna Charta Webinars

122

‘De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd aangevoerd dat Ebcon

Holding ten tijde van het faillissement een vordering had op thans Infraconcepts, zodat

ervan moet worden uitgegaan dat de curator er in beginsel belang bij heeft om deze

vordering namens de boedel te incasseren. Of al dan niet sprake is van een pandrecht

van Cantor en Mercurius op deze vordering is in het kader van deze procedure niet vast

te stellen. Voor het geval daarvan evenwel sprake zou zijn, zoals Cantor en Mercurius

stellen, dan heeft de curator er belang bij dat binnen een redelijke termijn duidelijk wordt

of dit al dan niet wordt uitgeoefend, opdat de curator vervolgens zelf kan beoordelen of

hij de vordering namens de boedel wil incasseren. Slechts op deze wijze kan een vlotte

afwikkeling van het faillissement worden gewaarborgd. Met een en ander is het belang

van de curator bij het stellen van een termijn ex artikel 58 Fw gegeven. Dit belang wordt

onderstreept doordat Cantor en Mercurius zich op het standpunt stellen dat ten tijde van

het faillissement van Ebcon Holding geen sprake was van een vordering op

Infraconcepts, waardoor ook niet te verwachten is dat zij een vordering zullen

incasseren, maar dat zij anderzijds vasthouden aan hun pandrecht.’

3.6

Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte de stelling van Cantor en Mercurius

heeft verworpen dat een termijnstelling op grond van art. 58 Fw zich niet verdraagt met

het innemen van het standpunt dat van een pandrecht geen sprake is.

Het middel faalt. Indien een schuldeiser of een derde stelt een pandrecht te hebben op

een tot de boedel behorend goed, staat geen rechtsregel eraan in de weg — dus ook art.

58 lid 1 Fw niet — dat de curator niet alleen deze stelling betwist, maar bovendien met

het oog op een vlotte afwikkeling van het faillissement aan degene die zich op het

pandrecht beroept, een redelijke termijn stelt om zijn beweerde recht uit te oefenen. Met

deze beide bevoegdheden wordt immers op verschillende, onderling zeer wel

verenigbare, wijze het belang van de boedel gediend; de betwisting strekt ter

verzekering dat geen ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het in art. 3:277

BW besloten liggende gelijkheidsbeginsel; de termijnstelling strekt tot een voortvarende

afwikkeling van de boedel.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Cantor en Mercurius in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze

uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 345,38 aan verschotten en € 1.800

voor salaris.

Voetnoten

Voetnoten

[2.] Ontleend aan rov. 3.1 van de beschikking van rechtbank Breda van 28 september

2007, zaaknummer 175793 / HA RK 07-97. De beschikking vermeldt in de kopregels op

Page 123: Magna Charta Webinars

123

de bladzijden 2 t/m 5 kennelijk per abuis de datum 10 november 2006 en een ander

zaaknummer.

[3.] Rov. 3.2.1.

[4.] De cassatietermijn was 10 dagen: art. 67 jo. art. 426 lid 2 Rv. Het verzoekschrift

tot cassatie is op 8 oktober 2007 per fax en daags daarna in gewone vorm ter griffie

ontvangen.

[5.] In de zin als hierboven: Polak-Wessels III (2003), par. 3474, p. 275, Reehuis,

Stille verpanding (diss. Groningen 1987), nr. 434, pp. 263–264, Molkenboer en Verdaas,

TvI 2002, p. 210, Rongen, TvI 2002, p. 12 e.v., Verdonk, TvI 2007/1, p. 18 e.v.,

Verdaas, TvI 2007/2, p. 58 e.v. Anders: Beekhoven van den Boezem en Goosmann, TvI

2007/1, p. 15 e.v. alsmede TvI 2007/2, p. 62 e.v., De Liagre Böhl c.s., Sanering en

faillissement (1991), pp. 112–113, en Faber, NbBW 1995, p. 27.

[6.] Van kracht per 1 januari 1992 (invoering boeken 3, 5 en 6 nieuw BW), wet van 7

mei 1986, Stb. 1986, 295.

[7.] Van der Feltz 1995-III, pp. 169–170.’

[8.] Polak-Wessels III (2003), par. 3474, p. 275.

[9.] HR 3 juni 1994, NJ 1995, 340 m.nt. HJS (Land Ned. Antillen/Komdeur q.q.), rov.

3.2; beslist op het ten deze met art. 58 Fw overeenkomende art. 54 Faillissementsbesluit

NA. In een beschikking van dezelfde datum tussen dezelfde partijen (NJ 1995, 341 m.nt.

HJS, rov. 3.3) wees de Hoge Raad op de weg die een hypotheekhouder in een situatie als

deze zou kunnen volgen: nl. die van art. 65 FbNA = art. 69 Fw. Vgl. ook Wibier, Artikel

58 Faillissementswet: geen paardenmiddel voor patstellingen, TvI 2004, 21, p. 95.

[10.] Noch in de dissertaties van Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel

(1997) en Verstijlen, De faillissementscurator (1998), elk met afzonderlijke hoofdstukken

over de separatisten (Boekraad hst. 4, Verstijlen hst. XI en XVII), noch in andere

literatuur ben ik aanwijzingen tegengekomen ten voordele van het door Cantor en

Mercurius ingenomen standpunt.

[11.] Vgl. in casu de beschikking van de rechter-commissaris van 31 mei 2007, p. 1

onderaan.

[12.] Het middel neemt ook geen stelling in die zin.

Page 124: Magna Charta Webinars

124

NJ 2010, 96: Faillissement en stil pandrecht op vorderingen op naam;

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 30 oktober 2009

Magistraten:

Mrs. D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk,

W.D.H. Asser

Zaaknr: 08/00274

Conclusie:

A-G Wuisman

LJN: BJ0861

Noot: F.M.J. Verstijlen Roepnaam: -

Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2009:BJ0861, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),

30‑10‑2009;

ECLI:NL:PHR:2009:BJ0861, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2009;

Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑01‑2008

Wetingang: BW art. 3:15j, 246; Fw art. 57, 58

Brondocument: HR, 30-10-2009, nr 08/00274

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande

uitspraakConclusieUitspraakNoot

EssentieNaar boven

Faillissement en stil pandrecht op vorderingen op naam; bevoegdheid curator tot innen

vordering zonder stil pandhouder in kennis te stellen?; redelijke termijn; verplichting

curator tot verschaffen informatie/inzage; kosten; door schuldenaar eigener beweging

dan wel als gevolg van incasso aan curator gedane betalingen; voorrang pandhouder;

faillissementskosten; boedelvordering; persoonlijke aansprakelijkheid curator.

De curator dient een redelijke termijn — die aanvangt daags na de faillietverklaring en

ten aanzien van een professionele stille pandhouder als een bank in het algemeen is te

stellen op veertien dagen — in acht te nemen alvorens een (op incasso van de verpande

vorderingen gerichte) mededeling als bedoeld in art. 3:246 lid 1 BW aan de debiteuren te

doen, teneinde de stille pandhouder in de gelegenheid te stellen de bevoegdheid tot

inning op zich te doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te

doen. De curator is niet verplicht de stille pandhouder een redelijke termijn te stellen.

Zodra de stille pandhouder de curator heeft meegedeeld dat hij wenst over te gaan tot

het uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke verdere activiteit gericht op inning

van de verpande vorderingen ten behoeve van de boedel achterwege te laten. Uit de

aard en strekking van het stil pandrecht vloeit voort dat de curator verplicht is de

pandhouder op diens verlangen alle informatie te verstrekken aangaande (de debiteuren

Page 125: Magna Charta Webinars

125

van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking heeft en die de pandhouder

nodig heeft teneinde de in art. 3:246 lid 1 genoemde mededeling te doen en de inning

van de betrokken vorderingen ter hand te nemen. De curator is gerechtigd om van de

stille pandhouder te verlangen dat hij de boedel de kosten vergoedt die de curator

daartoe in redelijkheid heeft gemaakt. De curator verliest gedurende de hiervoor

genoemde redelijke termijn niet de bevoegdheid om voldoening van de stil verpande

vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, doch hij

dient slechts na te laten actief van die bevoegdheid gebruik te maken. Betalingen die

debiteuren van de verpande vorderingen eigener beweging aan de curator hebben

gedaan, vallen derhalve in de faillissementsboedel, zij het dat de stille pandhouder ter

zake van het ontvangene verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht

verbonden voorrang, onder de verplichting bij te dragen in de algemene

faillissementskosten. Heeft de curator evenwel als gevolg van op incasso van de

verpande vorderingen gerichte activiteiten die hij had behoren na te laten, betalingen op

de verpande vorderingen ontvangen, dan heeft de pandhouder voor afdracht aan hem

van het aldus ontvangene een boedelvordering met de aan zijn pandrecht verbonden

voorrang. De curator is niet verplicht zo spoedig mogelijk uit de beschikbare middelen

van de boedel een bedrag te voldoen gelijk aan dat wat ten onrechte door de boedel is

ontvangen. De pandhouder heeft daarnaast een concurrente boedelvordering voor de

schade die hij bovendien mocht hebben geleden als gevolg van het als onrechtmatig te

beschouwen handelen van de curator, onverminderd de persoonlijke aansprakelijkheid

van de curator indien daarvoor gronden zijn.

SamenvattingNaar boven

De bank wenst mededeling van verpanding te doen aan de debiteuren van de aan haar

stil verpande vorderingen en vordert onder meer — met een beroep op de onderliggende,

met Autocar Rotterdam B.V. en A.B. Transocar B.V. als pandgevers gesloten

overeenkomsten — dat de curator in het faillissement van deze vennootschappen inzage

in de administraties verleent en gegevens verstrekt over aan de bank verpande

onbekende vorderingen. Het hof heeft deze vordering — evenals de rechtbank —

toegewezen, op de grond dat de verplichting tot het verlenen van inzage berust op art.

3:15j, aanhef en onder d BW. Hiertegen keert zich het middel in het door de curator

ingestelde principale cassatieberoep. Het hof overwoog voorts dat de curator weliswaar

een termijn van veertien dagen na de faillietverklaring in acht dient te nemen voordat hij

zelf actief tot inning mag overgaan, doch niet verplicht is de bank op de voet van art. 58

lid 1 Fw een termijn te stellen om tot uitoefening van de in art. 57 Fw bedoelde rechten

over te gaan. Hiertegen keert zich het middel in het door de bank ingestelde incidentele

cassatieberoep.

Bij de beoordeling van de middelen moet, mede op grond van hetgeen de Hoge Raad

heeft overwogen in rov. 3.4 van zijn arrest van 22 juni 2007, nr. C06/067, LJN BA2511,

NJ 2007, 520, m.nt. PvS (ING/Verdonk), het volgende worden vooropgesteld. De curator

is in het belang van de boedel bevoegd voldoening van door de gefailleerde stil verpande

vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, zolang de

stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin,

BW bedoelde mededeling heeft gedaan. Echter, omdat de curator niet de vrijheid heeft

de bevoegdheid van de stille pandhouder tot het doen van de genoemde mededeling te

frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil

verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die

van de stille pandhouder, heeft de Hoge Raad tevens beslist dat de curator een redelijke

Page 126: Magna Charta Webinars

126

termijn — die aanvangt daags na de faillietverklaring en ten aanzien van een

professionele stille pandhouder als een bank in het algemeen is te stellen op veertien

dagen — in acht neemt alvorens een dergelijke (op incasso van de verpande vorderingen

gerichte) mededeling aan de debiteuren te doen, teneinde de stille pandhouder in de

gelegenheid te stellen de bevoegdheid tot inning op zich te doen overgaan door de

bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Een en ander impliceert dat voldoende

is dat de curator gedurende genoemde termijn zich onthoudt van op inning van de

verpande vorderingen gerichte activiteiten; hij is dus niet verplicht de stille pandhouder

een redelijke termijn te stellen om jegens de debiteuren van de verpande vorderingen

over te gaan tot uitoefening van zijn rechten overeenkomstig art. 57 Fw. Zodra de stille

pandhouder de curator heeft meegedeeld dat hij overeenkomstig art. 57 Fw wenst over

te gaan tot het uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke verdere activiteit

achterwege te laten welke is gericht op inning ten behoeve van de boedel van de

verpande vorderingen. Dit geldt niet alleen wanneer deze mededeling wordt gedaan

binnen de hiervoor genoemde termijn, maar ook wanneer zij daarna plaatsvindt. Door

het verstrijken van de genoemde termijn verliest de stille pandhouder immers niet zijn

aan het pandrecht ontleende rechten. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, kan enerzijds

van de curator niet verlangd worden dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille

pandhouder in staat te stellen zijn uit art. 57 Fw in verbinding met art. 3:246 lid 1 BW

voortvloeiende rechten uit te oefenen, maar mag anderzijds de curator die uitoefening

niet frustreren, net zo min als de pandgever dat buiten faillissement mag. Dit betekent

dat de curator, zoals buiten faillissement de pandgever, de pandhouder op diens

verlangen alle informatie verstrekt aangaande (de debiteuren van) de verpande

vorderingen waarover hij de beschikking heeft en die de pandhouder nodig heeft

teneinde de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin, genoemde mededeling te doen en de

inning van de betrokken vorderingen ter hand te nemen. Deze verplichting inlichtingen te

verschaffen vloeit voort uit de aard en strekking van het stil pandrecht op vorderingen op

naam in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4 BW genoemde rechtsgevolgen die zijn

verbonden aan mededeling van het stil pandrecht door de pandhouder aan de debiteur

van de verpande vordering, te weten het ontstaan van de nagenoeg exclusieve

bevoegdheid van de pandhouder om in en buiten rechte — en ingeval van faillissement

van de pandgever: alsof dit er niet was (art. 57 Fw) — voldoening van de verpande

vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. De curator (en buiten

faillissement de pandgever) dient de hiervoor bedoelde informatie te verschaffen door de

stille pandhouder de nodige gegevens uit de administratie van de gefailleerde te

verstrekken, dan wel door hem daarin genoegzaam inzage te geven. Anders dan

wanneer het gaat om nakoming van deze verplichting door de pandgever zelf buiten

faillissement, is in geval van diens faillissement de curator gerechtigd om van de stille

pandhouder te verlangen dat hij de boedel de kosten vergoedt die de curator in

redelijkheid heeft gemaakt voor het verschaffen van de bedoelde gegevens of het

verlenen van inzage. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent niet dat de curator

gedurende de daar genoemde redelijke termijn waarbinnen hij zich dient te onthouden

van op incasso van de verpande vorderingen gerichte mededelingen aan de

desbetreffende debiteuren, de bevoegdheid om voldoening van de stil verpande

vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, heeft

verloren. Het betekent slechts dat hij dient na te laten actief van die bevoegdheid

gebruik te maken. Dit brengt mee dat betalingen die debiteuren van de verpande

vorderingen eigener beweging aan de curator hebben gedaan, in de faillissementsboedel

vallen, zij het dat de stille pandhouder ter zake van het ontvangene verhaal kan zoeken

overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden voorrang, onder de verplichting bij te

Page 127: Magna Charta Webinars

127

dragen in de algemene faillissementskosten (vgl. HR 17 februari 1995, nr. 15743, LJN

ZC1641, NJ 1996, 471, m.nt. WMK (Mulder/CLBN)). Heeft de curator evenwel op incasso

van de verpande vorderingen gerichte mededelingen gedaan aan of andere op incasso

gerichte activiteiten verricht jegens de desbetreffende debiteuren, terwijl hij dat

tegenover de stille pandhouder had behoren na te laten, dan geldt het volgende.

Voorzover de curator als gevolg daarvan betalingen op de verpande vorderingen heeft

ontvangen, heeft de pandhouder voor afdracht aan hem van het aldus ontvangene — in

het verlengde van hetgeen in voormeld arrest van 17 februari 1995 is overwogen — een

boedelvordering met de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Er bestaat geen grond

de curator verplicht te achten zo spoedig mogelijk uit de beschikbare middelen van de

boedel een bedrag te voldoen gelijk aan dat wat ten onrechte door de boedel is

ontvangen. Een zodanige verplichting is wel aangenomen voor het geval dat per

vergissing aan de boedel door derden betalingen zijn gedaan. Maar van situaties waarop

die rechtspraak het oog heeft, is in het onderhavige geval geen sprake. Aangezien het

hier aan de orde zijnde handelen van de curator jegens de pandhouder als onrechtmatig

moet worden beschouwd, laat hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het

verhaal van de pandhouder ter zake van op de door de curator ontvangen betalingen

onverlet dat de pandhouder daarnaast een concurrente boedelvordering heeft voor de

schade die hij bovendien mocht hebben geleden als gevolg van dat onrechtmatig

handelen, onverminderd de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator uit dien hoofde

indien daarvoor gronden zijn.

Partij(en)Naar boven

Mr. C.F.W.A. Hamm, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de

besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Autocar Rotterdam B.V. en

A.B. Transocar B.V., te Dordrecht, eiser tot cassatie, verweerder in het incidentele

cassatieberoep, adv.: mr. E. van Staden ten Brink,

tegen

ABN AMRO Bank N.V., te Amsterdam, verweerster in cassatie, eiseres in het incidentele

cassatieberoep, adv.: mr. R.S. Meijer.

Bewerkte uitspraakNaar boven

Voorgaande uitspraakNaar boven

Hof:

Beoordeling van het hoger beroep

1.1.

Dit geding gaat — kort gezegd — over de vraag of de curator verplicht is de bank inzage

te verschaffen in de administratie van de failliet of administratieve gegevens van de

failliet aan de bank te verschaffen om de bank aldus in staat te stellen mededeling te

doen aan de debiteuren van de failliet van de verpanding aan de bank van hun

schuld(en) en in hoeverre het de curator is toegestaan de stil aan de bank verpande

vorderingen zelf actief te innen ten behoeve van de boedel.

Page 128: Magna Charta Webinars

128

1.2.

Tegen de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 6 februari 2002, onder 2., heeft

vastgesteld, is niet opgekomen, zodat deze ook voor het hof als uitgangspunt dienen.

1.3.

Met inachtneming van die feiten gaat het in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog

van belang, om het volgende.

1.4.

De bank heeft aan Autocar een krediet verstrekt. Transocar heeft zich jegens de bank

hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schuld van Autocar. Autocar en Transocar

hebben zich verbonden om ten behoeve van de bank een stil pandrecht te vestigen op al

hun huidige en toekomstige vorderingen op derden.

1.5.

De overeenkomst tot verpanding van vorderingen bepaalt:

'De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen

nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle

medewerking te verlenen.'

1.6.

In de pandakte van 3 augustus 1999 verklaren Autocar en Transocar onder meer:

'Ter voldoening aan de jegens u bestaande verplichting tot verpanding van vorderingen,

geven wij bij deze aan u in pand onze per 3 augustus 1999 uitstaande vorderingen, met

een totaal saldo groot Nlg. 7.264.854,51. Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij

gevoegde computerlijsten.

(…)

Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of

rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die — thans

of achteraf — met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden.'

1.7.

Bij beschikkingen van 25 augustus 1999 is het faillissement van Autocar en Transocar

uitgesproken met aanstelling van appellant als curator.

1.8.

Op 25 augustus 1999 bedroeg de totale vordering van de bank op Autocar ƒ

7.418.318,93. Inmiddels heeft de bank daarvan ƒ 3.159.482 ontvangen.

1.9.

Op 22 november 2000 heeft de bank de curator gedagvaard voor de Rechtbank

Dordrecht en — na wijziging van eis — gevorderd te bevelen dat de curator aan de bank

inzage verleent in de administraties van Autocar en Transocar en wel zodanig dat de

Page 129: Magna Charta Webinars

129

bank alle debiteuren althans de debiteuren van de in de dagvaarding genoemde

vorderingen op rechtsgeldige wijze mededeling kan doen van de verpanding van hun

respectieve schuld(en) aan de bank, althans te bevelen dat de curator de bank zodanige

gegevens verstrekt dat zij de debiteuren rechtsgeldig kan informeren omtrent de

verpanding aan de bank van hun respectieve schuld(en).

1.10.

In haar vonnis van 6 februari 2002 heeft de rechtbank de vordering aldus toegewezen

dat zij de curator heeft bevolen aan de bank inzage te verlenen in de administraties. De

rechtbank heeft daartoe overwogen dat de pandgevers zich in de overeenkomst tot

verpanding hebben verbonden de bank alle medewerking te verlenen. Gesteld noch

gebleken is dat de bank niet bevoegd is tot het doen van mededeling aan de debiteuren

van de verpanding terwijl dergelijke mededelingen ook na datum faillissement kunnen

worden gedaan. De curator dient gelet op de overeenkomst tot verpanding de benodigde

gegevens aan de bank te verstrekken. Het standpunt van de curator dat de verplichting

tot inzage niet een boedelschuld betreft maar een niet-verifieerbare vordering is door de

rechtbank verworpen. De curator bestrijdt kennelijk niet dat de door de vennootschappen

aangegane verplichting mede inhoudt de bevoegdheid van de bank tot inzage in de

administratie. Dit recht van de bank op inzage wordt door het faillissement van de

pandgevers niet geraakt zodat de bank de bevoegdheid houdt dit recht uit te oefenen zij

het dat zij, zoals zij heeft gedaan, gezien art. 25 Fw een vordering tot nakoming van die

verplichting moet instellen tegen de curator.

2.1.

In hoger beroep komt de curator met een grief op tegen (alleen) dit oordeel van de

rechtbank. Hij betoogt dat hij niet verplicht is de bank inzage in de administratie te

verlenen en/of inlichtingen uit die administratie te verschaffen omdat die voorwaardelijke

pré-faillissementsverplichting een niet verifieerbare vordering althans geen boedelschuld

betreft. De contractuele verplichting tot het verschaffen van inzage aan de bank rust

slechts op de kredietnemer/pandgever en niet op de curator. De curator kan niet met de

failliet vereenzelvigd worden. Obligatoire aanspraken op de failliet gaan niet bij

faillissement over op de curator. Art. 25 lid 1 Fw verheft de niet-verifieerbare vordering

van de bank niet tot een boedelvordering. Een veroordeling van de curator als door de

bank gevraagd is ook niet redelijk. De bank heeft welbewust genoegen genomen met een

stil pandrecht met het daaraan verbonden nadeel dat zij bij faillissement van de

pandgever de geïncasseerde bedragen via de uitdelingslijst ontvangt na omslag van de

algemene faillissementskosten. Het is niet vanzelfsprekend om de curator op te zadelen

met werk en kosten voor deze (specifieke) crediteur. Het belang van de boedel zou

zwaarder moeten wegen. Subsidiair stelt de curator dat denkbaar is dat hij onder

omstandigheden verplicht is om de bank inzage te verstrekken in de administratie opdat

de bank zelf de nodige informatie vergaart. Dat heeft de bank volgens hem in casu

echter niet gevorderd en daarvoor is ook geen wettelijke basis aangezien art. 3:15b sub

d BW slechts spreekt van 'boekhouding' en niet van 'administratie' terwijl die bepaling

ziet op informatieverstrekking via de curator terwijl deze verplichting voor de curator

slechts geldt indien de bank voor het faillissement het nodige heeft gedaan om te

proberen het stille pandrecht openbaar te maken, hetgeen in casu niet zo is. Meer

subsidiair is de curator van mening dat hij slechts tot medewerking verplicht is als alle

daaraan verbonden kosten voor zover die redelijk zijn, worden vergoed. Voor het geval

de bank niet bereid zou zijn die kosten te vergoeden, betoogt de curator dat hij

Page 130: Magna Charta Webinars

130

gerechtigd is een eventuele informatie- of inzageplicht op te schorten. Volgens hem kan

een eventuele veroordeling van de curator dan ook niet dan onder die voorwaarde

worden uitgesproken.

2.2.

De bank heeft (voor het eerst in hoger beroep) een beroep gedaan op art. 3:15j, sub d,

BW. Ingevolge deze bepaling kan een schuldeiser in het geval van faillissement

openlegging vorderen van tot de administratie van de failliet behorende boeken,

bescheiden en andere gegevensdragers voorzover hij daarbij een rechtstreeks en

voldoende belang heeft. In het geval van faillissement kan deze vordering worden

ingesteld tegen de curator die immers ingevolge art. 92 Fw beschikt over de

administratie van de failliet (zie bijvoorbeeld HR 12 april 1901, W 7590 ter zake een

geding tegen twee curatoren waarin openlegging werd gevorderd op grond van art. 11

WvK, de voorloper van art. 3:15j (voorheen genummerd 3:15b) BW).

2.3.

Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak voldaan aan de criteria die art.

3:15j, sub d, stelt. Vast staat dat de bank schuldeiser is in het onderhavige faillissement.

Voorts heeft de bank in die hoedanigheid een rechtstreeks en voldoende belang bij

openlegging van de administraties van Autocar en Transocar. De bank heeft immers

onweersproken gesteld dat zij informatie uit die administraties nodig heeft om de

vorderingen die zij heeft op Autocar en Transocar te kunnen verhalen. Voor het verhaal

van die. vorderingen heeft zij pandrechten verkregen. Om die pandrechten te kunnen

uitoefenen dient zij mededeling te doen aan de debiteuren van de aan haar verpande

vorderingen. Die mededelingen kan zij alleen doen indien zij beschikt over informatie die

blijkt uit de administraties.

2.4.

De stelling van de curator dat art. 3:15j BW geen wettelijke basis biedt om hem te

verplichten de bank inzage te verstrekken in de administraties aangezien deze bepaling

slechts spreekt van 'boekhouding' en niet van 'administratie', gaat niet op. Uit de

redactie van art. 3:15j BW blijkt dat de term 'boekhouding' in onderdeel d. als synoniem

is gebruikt voor de term in de aanhef 'tot een administratie behorende boeken,

bescheiden en andere gegevensdragers'. Uit deze woorden blijkt ook dat het artikel ziet

op de gehele administratie en niet slechts op onderdelen daarvan.

2.5.

Ook de stelling van de curator dat de bank in de onderhavige zaak niet heeft gevorderd

dat de curator de bank inzage verstrekt in de administraties opdat zijzelf de nodige

informatie vergaart, gaat niet op. De bank heeft immers in eerste aanleg gevorderd de

curator te bevelen om de bank inzage te verlenen in de administraties althans de curator

te bevelen om de bank gegevens (uit de administraties) te verstrekken. Die vordering

van de bank kan niet anders worden gelezen dan dat deze primair strekt tot het haar in

staat stellen de administraties zelf in te zien zodat ze zelf daarin de door haar benodigde

gegevens kan zoeken en subsidiair ertoe strekt dat de curator de door de bank

benodigde gegevens in de administraties zoekt en deze gegevens vervolgens aan de

bank verstrekt.

Page 131: Magna Charta Webinars

131

2.6.

Art. 3:15j BW biedt voor beide vorderingen grondslag. Blijkens het artikel kan

'openlegging' worden gevorderd. Volgens de memorie van toelichting op deze bepaling

(Kamerstukken II, 2000/01, 27824, nr. 3, p. 8) kan 'openlegging' zowel inhouden het

verlenen van inzage als bijvoorbeeld ook het verschaffen van een uittreksel.

2.7.

Dat art. 3:15j BW alleen dan voor de curator een verplichting zou inhouden in het geval

dat de bank vóór het faillissement het nodige zou hebben gedaan om het stille pandrecht

openbaar te maken, valt, anders dan de curator meent, niet in deze bepaling te lezen.

2.8.

De stelling van de curator dat een veroordeling als door de bank gevorderd niet redelijk

is omdat de bank welbewust genoegen heeft genomen met een stil pandrecht met het

daaraan verbonden nadeel dat zij bij faillissement van de pandgever de geïncasseerde

bedragen via de uitdelingslijst ontvangt na omslag van de algemene faillissementskosten,

miskent dat een dergelijk nadeel niet is verbonden aan een stil pandrecht aangezien de

bank inzage kan vorderen en met de aldus verkregen gegevens het stil pandrecht buiten

faillissement te gelde kan maken zodat zij niet hoeft te delen in de faillissementskosten.

2.9.

Overigens zou artikel 3:15j onderdeel d BW naar het oordeel van het hof nagenoeg

betekenisloos zijn wanneer het niet op een geval als het onderhavige van toepassing zou

zijn.

2.10.

Aangezien de bank zich in de onderhavige zaak bereid heeft verklaard de daadwerkelijke

kosten van inzage, voor zover deze redelijk zijn, voor haar rekening te nemen en de

bank daarbij uitdrukkelijk heeft overwogen dat zij wil vermijden dat zich de mogelijkheid

zou kunnen voordoen dat de boedel of de curator zouden worden benadeeld door mee te

werken aan het inzageverzoek, ziet het hof geen aanleiding aan de veroordeling van de

curator tot het verlenen van inzage een voorwaarde over het betalen van de kosten van

inzage te verbinden.

2.11.

Uit het voorgaande volgt dat de grief van de curator niet tot vernietiging leidt.

2.12.

De bank heeft in hoger beroep haar eis aldus gewijzigd dat zij thans — kort gezegd —

een verklaring voor recht vordert dat:

a.

de bank een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de in de inleidende dagvaarding

vermelde vorderingen;

b.

Page 132: Magna Charta Webinars

132

de bank gerechtigd is haar pandrecht als separatist uit te oefenen en het pandrecht mee

te delen aan de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen ten einde na inning

zich op de opbrengst te verhalen;

en voorts te verklaren voor recht dat de curator verplicht is:

c.

de bank inzage in de administraties te verlenen en haar daaruit informatie te verstrekken

zodat zij de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen mededeling kan doen van

de verpanding althans de curator te bevelen de bank de gegevens te verstrekken of

medewerking te verlenen die zij daartoe nodig heeft;

d.

de bank, totdat een op de voet van art. 58, lid 1, Fw gestelde redelijke termijn voor

uitoefening van het pandrecht is verstreken, de gelegenheid te bieden haar pandrecht uit

te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan worden althans

het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de curator zijnerzijds nalatig blijft zijn

medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te verlenen;

e.

zich zolang hij aan de voorgaande verplichtingen niet heeft voldaan te onthouden van

actieve inning en andere executiehandelingen en bij gebreke daarvan de opbrengst zo

spoedig mogelijk, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan

aan aanspraken van andere boedelschuldeisers, integraal aan de bank af te dragen

waarbij hij slechts in mindering mag brengen de redelijke kosten die hij ter zake van de

inning c.q. executie heeft moeten maken, onder de bepaling dat de bank zich daarop

alsnog voor haar door het pandrecht gesecureerde vorderingen kan verhalen.

2.13.

In incidenteel appel vordert de bank bekrachtiging van het bestreden vonnis onder

verbetering van gronden. Zij betoogt dat de curator ook zonder contractuele plicht

daartoe, gehouden is inzage te verlenen in de administraties van de vennootschappen.

De bank stelt dat de curator uit de inhoud en strekking van de pandovereenkomst c.q.

het pandrecht en de daaraan verbonden separatistenpositie, op grond van zijn taak als

(redelijk handelend) curator en/of op grond van het systeem van de wet subsidiair op

grond van art. 3:15j BW gehouden is de bank inzage in de administraties te verschaffen

dan wel de administraties open te leggen of op andere wijze mee te werken zodat de

bank de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen mededeling van de

verpanding kan doen.

2.14.

Uit de behandeling van de principale grief volgt dat de bank terecht betoogt dat de

curator op grond van art. 3:15j BW gehouden is tot het verlenen van inzage. Aan de

incidentele grief komt daarom geen zelfstandige betekenis toe.

2.15.

Page 133: Magna Charta Webinars

133

Vorderingen a. en c. behoeven geen verdere behandeling. De rechtbank heeft immers

vordering a. toegewezen en daartegen zijn geen grieven gericht. Ter zake vordering c.

geldt dat de rechtbank de curator heeft bevolen de bank inzage te verlenen in de

administraties van Autocar en Transocar terwijl, zoals uit de behandeling van de

principale grief blijkt, deze beslissing van de rechtbank juist is. Aangezien vordering c.

minder ver strekt dan het door de rechtbank opgelegde bevel, heeft de bank geen belang

bij het alsnog toewijzen van vordering c.

2.16.

Bij een verklaring voor recht zoals bedoeld in vordering b. heeft de bank geen belang

aangezien uit de rechtsgeldigheid van haar pandrecht en dientengevolge uit art. 3:246,

lid 1, en 3:239, lid 3, BW voortvloeit dat haar de rechten toekomen als bedoeld in die

vordering.

2.17.

De vorderingen d. en e. dienen te worden afgewezen. In zijn arrest van 22 juni 2007,

LJN BA2511 (NJ 2007, 520; red.), heeft de Hoge Raad — kort gezegd — overwogen dat

zolang de bank nog geen mededeling aan de debiteuren heeft gedaan en de curator dus

nog bevoegd is tot inning, hij niet verplicht is de bank op de voet van art. 58, lid 1, Fw

een termijn te stellen om tot uitoefening van de in art. 57 Fw bedoelde rechten over te

gaan. Wel is het blijkens voornoemd arrest van de Hoge Raad zo dat de curator een

termijn van veertien dagen (na faillietverklaring) in acht dient te nemen alvorens hij zelf

actief tot inning mag overgaan.

2.18.

De slotsom is dat de principale en incidentele grief niet tot vernietiging leiden zodat het

vonnis zal worden bekrachtigd. De vordering van de bank voor zover in hoger beroep

vermeerderd, zal worden afgewezen. De curator zal in de kosten van het principaal appel

worden veroordeeld. Een kostenveroordeling in incidenteel appel wordt achterwege

gelaten.

Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het bestreden vonnis;

wijst af het door de bank bij wege van eisvermeerdering gevorderde;

veroordeelt de curator in de kosten van de procedure in principaal appel, tot op heden

aan de zijde van de bank bepaald op € 230 aan verschotten en op € 894 aan salaris voor

de procureur;

Page 134: Magna Charta Webinars

134

verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming

nietigheid medebrengt,

doordat het Hof bij arrest onder rolnummer 02/1297 gewezen en uitgesproken op 25

september 2007 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's-Hofs voormeld arrest vermeld —

hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,

ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en

samenhang te beschouwen — redenen.

Inleiding/ Feiten:

a.

Het gaat in de onderhavige procedure om het navolgende. ABN AMRO is schuldeiser van

Autocar en Transocar, beiden failliet verklaard op 25 augustus 1999, met aanstelling van

eiser, mr. Hamm, tot Curator.

b.

Autocar en Transocar hebben de Bank (onder meer) zekerheid verstrekt in de vorm van

een stil pandrecht op al haar huidige en toekomstige vorderingen op derden.

c.

Ten dele gaat het om bekende debiteuren, die aan ABN AMRO zijn medegedeeld in bij de

pandaktes gevoegde computerlijsten. Die debiteuren zijn volledig bekend en daarover

gaat het in deze procedure niet. De in deze procedure aan de orde zijnde problemen zijn

ontstaan door een tussen ABN AMRO en Autocar en Transocar mede overeengekomen

'vangnetbepaling' (ook wel genaamd de 'catch-all'-bepaling): '… geven wij bij deze aan U

in pand …al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben, of

rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die — thans

of achteraf— met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden.'

Naar luid van de rechtspraak van de HR identificeert een dergelijke clausule de in pand

gegeven vorderingen genoegzaam. De Bank heeft echter, naar zij stelt, onvoldoende

gegevens om de debiteuren aan te schrijven en aldus tot inning van de in stil pandrecht

gegeven vorderingen over te gaan. Teneinde die gegevens te verkrijgen wil zij een haar

beweerdelijk toekomende inzagerecht aanwenden. Zij heeft uit dien hoofde gevorderd de

Curator te bevelen aan de Bank inzage te verlenen in de administraties van Autocar en

Transocar en wel zodanig dat de Bank alle debiteuren althans de debiteuren van de in de

dagvaarding genoemde vorderingen op rechtsgeldige wijze mededeling kan doen van de

verpanding van hun respectieve schuld(en) aan de bank, althans te bevelen dat de

Curator de Bank zodanige gegevens verstrekt dat zij de debiteuren rechtsgeldig kan

informeren omtrent de verpanding aan de bank van hun respectieve schuld(en). Bij

Page 135: Magna Charta Webinars

135

vonnis van 6 februari 2002 heeft de Rechtbank de vordering aldus toegewezen dat zij de

Curator heeft bevolen aan de Bank inzage te verlenen in de administraties.

d.

Ging het in eerste aanleg om hetinzage recht, dat ABN AMRO meende te kunnen

ontlenen aan het feit, dat de pandgevers zich hadden verbonden de Bank alle

medewerking te verlenen, in hoger beroep heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank

bekrachtigd op basis van het bepaalde in art. 3:15j ) sub d BW. Daarbij oordeelde het

Hof voldaan aan de criteria die bedoeld artikel aanlegt. Volgens het Hof heeft de Bank in

de hoedanigheid van schuldeiser in het faillissement een rechtstreeks en voldoende

belang bij openlegging van de administraties van Autocar en Transocar, waarbij het Hof

slechts noemt, dat de Bank onweersproken heeft gesteld, dat zij informatie uit die

administraties nodig heeft om de vorderingen die zij heeft op Autocar en Transocar te

kunnen verhalen: voor het verhaal van die vorderingen heeft zij immers pandrechten

verkregen en om die te kunnen uitoefenen dient zij mededeling te doen aan de

debiteuren van de aan haar verpande vorderingen; die mededelingen kan zij alleen doen

indien zij beschikt over informatie die blijkt uit de administraties. De verweren die de

Curator verder heeft aangevoerd heeft het Hof eveneens verworpen. Deze zullen hierna

—voorzover in cassatie van belang— worden besproken.

e.

Het vonnis van de Rechtbank werd aldus bekrachtigd. Ook het door de Bank daartegen

gerichte incidenteel appèl werd verworpen.

Klachten:

1)

Aldus (in rovv. 2.2 t.m. 2.11, gelijk hiervoor sub d kort weergegeven) overwegende en

beslissende heeft het Hof een te ruime toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 3:15j

) sub d BW en aldus het recht geschonden.

a)

In de eerste plaats heeft het Hof miskend dat de strekking van het bepaalde in art. 3:15j

) sub d BW is om te verzekeren dat de vordering van de betrokken crediteur ten tijde van

het faillissement tot het juiste beloop en in de juiste hoedanigheid komt vast te staan.

Het inzagerecht van art. 3:15j) sub d BW is crediteuren dus niet gegeven om in de

administratie van de failliet te gaan grasduinen naar vorderingen op derden, die de

betrokken crediteur — mogelijk — tot verhaal van haar vordering op de failliet kunnen

dienen en die zij — mogelijk — buiten de faillissementsboedel en de Curator om zou

willen/kunnen uitwinnen. Daarom moet worden aangenomen dat de in art. 3:15j ) BW

gestelde eis dat (onder meer) de betrokken faillissementscrediteur een rechtstreeks en

voldoende belang moet hebben aldus moet worden begrepen dat zij de bedoelde

openlegging kunnen vorderen teneinde (b.v. tegenover de betwisting van de failliet of de

Curator) bewijs te kunnen vergaren omtrent de omvang of de hoedanigheid van hun

vordering. En daarom zijn ook de overwegingen van 's-Hofs arrest in rovv. 2.3 + 2.8

onjuist, waar het Hof er vanuit gaat dat een vordering van de Bank tot openlegging als in

art. 3:15j ) sub d BW bedoeld haar toewijzing wettigende rechtvaardiging reeds kan

Page 136: Magna Charta Webinars

136

vinden in het mogelijk achterhalen van gegevens teneinde de Bank in staat te stellen de

bedoelde debiteuren mededeling te doen en het stil pandrecht uit te kunnen oefenen.

Daarmee heeft de Bank evenwel, naar het Hof voorbijziet, bij de bedoelde openlegging

mogelijk wel een voldoende belang, maar geen rechtstreeks belang en zeker niet een

rechtstreeks belang als faillissementscrediteur. Dat art. 3:15j ) sub d BW 'nagenoeg

betekenisloos' zou zijn, wanneer het niet op een geval 'als het onderhavige' van

toepassing zou zijn, gelijk het Hof in rov. 2.9 overweegt, is eveneens rechtens onjuist en

bovendien onbegrijpelijk. Het kan voor een faillissementscrediteur immers wel degelijk

van belang zijn als zijn faillissementsvordering door bedoelde openlegging

nauwkeurig(er) kan worden vastgesteld.

b)

De voormelde strekking van art. 3:15j ) sub d BW blijkt (voorzover nodig) tevens uit het

feit, dat de te vorderen openlegging zich beperkt tot 'de boekhouding van de failliet' (uit

welke boekhouding immers kan blijken tot welk beloop en in welke hoedanigheid de

bedoelde vordering bij de failliet is/was geadministreerd). Ten onrechte oordeelt het Hof

in rov. 2.4 dat de term 'boekhouding' moet worden gezien als een synoniem voor de

term in de aanhef van art. 3:15j ): 'tot een administratie behorende boeken, bescheiden

en andere gegevensdragers': de failliet zal, àls hij al boek heeft gehouden, dat hebben

gedaan op tot een administratie behorende boeken, bescheiden of andere

gegevensdragers, en het zijn die boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, die

evt. op vordering moeten worden overgelegd, maar dat betekent niet, althans niet

zonder meer, dat àlle tot de administratie behorende gegevensdragers moeten worden

opengelegd, hetgeen immers niet het geval is voorzover zij niet behoren tot de

boekhouding van de failliet.

c)

In rovv. 2.5 + 2.6 van 's-Hofs arrest oordeelt het Hof ten onrechte dat art. 3:15j ) BW

zowel grondslag geeft om de Bank in staat stellen de administraties zelf in te zien alswel

dat de Curator de door de Bank benodigde gegevens in de administraties zoekt en deze

gegevens vervolgens aan de Bank verstrekt. Nog daargelaten dat het hier om de

boekhouding gaat en niet om de administratie stelt een zodanig ruim bemeten

verplichting de Curator voor aanzienlijke problemen, waarop de Curator hierna

terugkomt.

2)

's-Hofs arrest zou, indien door de Hoge Raad onderschreven, de Curator (en andere

curatoren) voor aanzienlijke praktische problemen stellen.

a)

Een stil pandrecht in de vorm van een 'catch-all'-bepaling, als hier aan de orde, is een

figuur die tot veel problemen kan leiden, omdat vaak niet, althans niet aanstonds,

duidelijk is — en ook niet kan zijn — wat onder een zodanig ongespecificeerd stil

pandrecht valt en wat niet. Het kan b.v. onduidelijk zijn of een bepaalde vordering zijn

grond vindt in een reeds bestaande rechtsbetrekking. Maar bovendien kunnen er

conflicten ontstaan met andere crediteuren, die mogelijk een soortgelijk beding met de

gefailleerde hebben gemaakt, dan wel bepaalde vorderingen meer specifiek in pand

Page 137: Magna Charta Webinars

137

hebben verkregen. Voorts is het niet ondenkbaar dat de Curator zelf het bedoeld stil

pandrecht geheel of ten dele niet wenst te erkennen, daarvan de nietigheid inroept e.t.q.

b)

Met de taak van de Curator, die bestaat in het beheren en het vereffenen van de failliete

boedel, is bezwaarlijk te verenigen een gang van zaken als door ABN AMRO en door het

Hof bedoeld en toegelaten, inhoudende dat de Curator de gehele administratie van de

failliet, zij het vanzelfsprekend slechts voorzover daterend van voor de

faillissementsdatum, aan de betrokken crediteur ter inzage dient te geven, niet slechts

voorzover het de vordering van de betrokken crediteur betreft, maar in haar geheel,

opdat de betrokken crediteur deze kan doorzoeken op mogelijk bestaande vorderingen

op derden die de betrokken crediteur dan buiten de boedel om zou willen gaan

incasseren. Een dergelijke gang van zaken zou de betrokken crediteur ook ten onrechte

een voorsprong verschaffen op andere crediteuren die mogelijk eenzelfde of een beter

recht pretenderen en zouden willen uitoefenen, maar zich daarin mogelijk door een

sneller opererende crediteur de pas zien afgesneden. Niet ondenkbeeldig is dan dat er

een soort wedloop ontstaat tussen crediteuren onderling om hun vermeende rechten uit

te oefenen, hetgeen nu juist niet strookt met een ordelijke afwikkeling van een

faillissement. Daarin kan rechtvaardiging worden gevonden om in ieder geval een

crediteur, tevens houder van een ongespecificeerd, algemeen luidend stil pandrecht op

vorderingen, het inzagerecht niet te geven, althans niet terstond en niet zo algemeen als

het Hof dat heeft gedaan. Het strookt (meer) met (de bedoeling van) rov. 3.4 van het

arrest HR 22 juni 2007, LJN: BA2511 te oordelen dat het wenselijk is dat, voordat

uitoefening van het evt. inzagerecht van art. 3:15j) BW aan de orde is, de stille

pandhouder en de Curator overleg voeren omtrent het stil pandrecht, de rechtsgeldigheid

en de omvang ervan, alsmede de evt. betrokkenheid van andere crediteuren, terwijl het

inzagerecht van art. 3:15j) sub d BW pas in beeld komt indien en voorzover de

betrokken crediteur ook na het verstrekken van de bedoelde gegevens volhoudt dat hij

deze op juistheid en/of volledigheid wenst te controleren.

c)

Zo mogelijk nog bezwaarlijker zou zijn, indien de Curator, gelijk het Hof in rov. 2.6

veronderstelt en hiervoor (sub 1c) al kort aan de orde was, bovendien verplicht zou

kunnen worden om de door de Bank gewenste gegevens zelf in de

administratie/boekhouding op te gaan zoeken en deze vervolgens aan de Bank aan te

bieden. In de eerste plaats behoort het al niet tot de taken van de Curator om

werkzaamheden als boekhouder/speurneus — of anderszins — te doen in het belang van

(niet meer dan) één der crediteuren. Bovendien betekenen deze, door het Hof aan de

Curator toegedachte, werkzaamheden, onvermijdelijk (zij kùnnen dat althans geredelijk

inhouden) dat de Curator (b.v., maar niet uitsluitend, impliciet door de vermelding van

bepaalde gegevens) gedwongen wordt een bepaald standpunt in te nemen t.a.v. de

gegrondheid van een bepaalde claim van de Bank en ten nadele van de boedel, dan wel

van overige crediteuren (wier standpunt, op dat moment, zeer wel nog onbekend resp.

niet geheel te beoordelen kan zijn).

3)

Duidelijk is, dat het standpunt van de Curator zich niet in de bijzondere sympathie van

het Hof heeft mogen verheugen. Dat mag echter geen reden zijn om:

Page 138: Magna Charta Webinars

138

a)

de paden der zakelijkheid te verlaten; in rov. 2.10 overweegt het Hof dat het op basis

van niet meer dan enige door de Bank uitgesproken goede voornemens geen aanleiding

ziet aan de veroordeling van de Curator een voorwaarde over (het betalen van) de

kosten te verbinden. Dat is rechtens onjuist omdat in beginsel de Curator niet tot

medewerking als door het Hof hier gelast verplicht is resp. kan worden zonder dat een

regeling resp. voorzieningen als hier bedoeld is/zijn getroffen. Neemt het Hof hier een

uitzondering aan dan is 's-Hofs arrest op dit punt op zijn minst niet genoegzaam naar de

eis der wet met redenen omkleed;

b)

met de wet de hand te lichten; in rov. 2.18 overweegt het Hof: 'een kostenveroordeling

in incidenteel appèl wordt achterwege gelaten' terwijl de Bank in incidenteel appèl

overduidelijk in het ongelijk is gesteld (terwijl bovendien nog hetgeen de Bank bij wege

van eisvermeerdering heeft gevorderd door het Hof is afgewezen). Het wordt uit 's-Hofs

arrest niet klaar waarom het bepaalde in de hoofdregel van art. 237 lid 1 Rv wèl voor de

Curator, maar niet voor de Bank zou gelden, terwijl niet duidelijk is/wordt dat en waarom

hier enige aanleiding of mogelijkheid tot kostencompensatie zou bestaan; met name en

in het bijzonder kan niet worden ingezien dat en waarom het incidenteel appèl (en/of de

vermeerderde eis) niet tot vergoedbare kosten aan zijde van de Curator zou hebben

geleid, aangezien

i)

het procederen in incidenteel appèl toch bezwaarlijk als aangewend door c.q. onnodig

aan de Curator kan worden tegengeworpen en

ii)

aangezien — gelijk het Hof op p. 1 van zijn arrest ook releveert — een memorie van

antwoord in het incidenteel appèl is ingediend, die (blijkens het hoofd van dat stuk)

tevens strekte tot antwoord op de vermeerdering van eis.

Ingeval het Hof van oordeel was dat door de Curator geen voor vergoeding in

aanmerking komende kosten waren gemaakt had het Hof dat (nader) moeten motiveren,

(nog daargelaten dat die omstandigheid het niet zou rechtvaardigen een

kostenveroordeling in incidenteel appèl achterwege te laten, maar hooguit die kosten op

nihil te begroten).

Op 27 december 2007 heeft de Rechter Commissaris in de faillissementen de Curator

machtiging verleend tot het voeren van deze cassatieprocedure.

Weshalve het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan,

te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere

beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.

ConclusieNaar boven

Conclusie A-G mr. Wuisman:

1. Feiten; procesverloop

Page 139: Magna Charta Webinars

139

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:

(i)

Autocar Rotterdam B.V. en Transocar B.V. zijn op 25 augustus 1999 in staat van

faillissement verklaard met benoeming van Mr. Hamm tot curator (hierna: de Curator).

(ii)

Deze vennootschappen hebben zich in overeenkomsten tot verpanding jegens ABN AMRO

Bank (hierna: de Bank) verbonden om voor hetgeen zij aan de Bank verschuldigd zijn en

zullen worden, als zekerheid onder meer een stil pandrecht te verstrekken op hun

vorderingen op debiteuren. Ter voldoening aan deze verplichting zijn aan de Bank

pandlijsten verstrekt, welke bij de Inspectie der Registratie en Successie zijn

geregistreerd. De laatste pandlijst dateert van 3 augustus 1999 en is op 4 augustus 1999

geregistreerd. Daarin komt de volgende bepaling voor:

'Ter voldoening aan de jegens u bestaande verplichtingen tot verpanding van

vorderingen, geven wij bij deze aan u in pand onze per 3 augustus 1999 uitstaande

vorderingen, met een totaalsaldo groot Nlg 7.264.854,51. Deze vorderingen zijn vermeld

op de hierbij gevoegde computerlijsten.

Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of

rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die — thans

of achteraf — met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden.'

[Het cursief weergegeven gedeelte van de bepaling wordt door partijen en hierna

aangeduid met: 'de vangnetbepaling'].

(iii)

In de overeenkomsten tot verpanding is onder meer bepaald:

'De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen

nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle

medewerking te verlenen.'

(iv)

Ten tijde van het uitspreken van het faillissement heeft de Bank nog geen mededeling

van de verpanding gedaan aan alle debiteuren van de aan haar stil verpande

vorderingen.

1.2.

In november 2000 is de Bank een procedure tegen de Curator bij de rechtbank Dordrecht

gestart. In de inleidende dagvaarding stelt de Bank alleen de vraag aan de orde of haar

met betrekking tot een aantal in de dagvaarding nader omschreven vorderingen, die niet

met zoveel woorden in de pandlijst van 3 augustus 1999 worden genoemd, toch een

pandrecht toekomt op grond van de vangnetbepaling. De vraag is of met die

Page 140: Magna Charta Webinars

140

vangnetbepaling de vorderingen met voldoende bepaaldheid zijn weergegeven

(gespecificeerd) in de pandlijst van augustus 1999, die mede ertoe strekte de vestiging

van stille pandrechten te bewerkstelligen. De Bank vordert een verklaring voor recht dat

dit het geval is. Naar aanleiding van opmerkingen van de Curator in de conclusie van

antwoord (sub 30) dat de Bank ook niet in staat is een pandrecht met betrekking tot de

in de dagvaarding nader omschreven vorderingen geldend te maken, omdat de Bank aan

de debiteuren van die vorderingen geen mededeling inzake het pandrecht heeft gedaan

en de Curator niet gehouden is de voor het doen van de mededeling vereiste gegevens te

verstrekken, breidt de Bank in de conclusie van repliek haar eis uit met een vordering om

aan de Curator te bevelen dat de Curator inzage in de administraties van de failliete

vennootschappen verleent, althans uit die administraties zodanige gegevens verstrekt,

dat het voor de Bank mogelijk wordt om aan de debiteuren van verpande vorderingen

mededeling van de verpanding te doen. In verband met deze laatste vordering wordt een

beroep gedaan op de hierboven in 1.2 sub (iii) vermelde bepaling in de overeenkomsten

van verpanding inzake het verschaffen van inlichtingen en medewerking door de

pandgever.

1.3.

Bij vonnis d.d. 6 februari 2002 wijst de rechtbank de vorderingen van de Bank toe. Naar

het oordeel van de rechtbank is aan de eis van voldoende bepaaldheid voldaan (rov. 6.2)

en is de Curator ook gebonden aan de in de overeenkomsten van verpanding opgenomen

bepaling inzake het verschaffen van informatie en het verlenen van medewerking (rov.

7.1 t/m 7.4). De rechtbank beveelt de Curator aan de Bank inzage in de administraties

van de failliete vennootschappen te geven en wel zodanig dat de Bank aan de debiteuren

van deze vennootschappen op rechtsgeldige wijze mededeling kan doen van de

verpanding van de vorderingen op hen aan de Bank.

1.4.

De Curator komt van het vonnis van de rechtbank in appel bij het gerechtshof Den Haag.

De kwestie van het voldoende bepaald zijn van de pandrechten in de pandlijsten laat hij

rusten. In het kader van de door hem in de memorie van grieven (d.d. 27 februari 2003)

aangevoerde grief brengt hij naar voren dat de faillissementswet geen grondslag biedt

voor het jegens hem geldend maken van de contractuele verplichting van de pandgevers

jegens de Bank om informatie te verstrekken en ook anderszins medewerking te

verlenen (memorie van grieven, sub 18 t/m 24). Hij voegt daaraan nog toe, dat ook

artikel 3:15j sub d BW — het artikel dat in geval van faillissement schuldeisers het recht

geeft om ten aanzien van de boekhouding van de failliet openlegging te vorderen — in

casu niet de vereiste grondslag biedt (memorie van grieven sub 25). Tot slot betoogt hij

dat, indien hij toch gehouden zou zijn tot het verschaffen van de door de Bank verlangde

informatie of medewerking, dan voor die gehoudenheid de voorwaarde geldt dat alle

kosten dienen te worden vergoed, die in redelijkheid door de boedel zijn gemaakt

(memorie van grieven, sub 26).

1.5.

De Bank handhaaft in appel haar standpunt dat de Curator zijn medewerking moet

verlenen aan het ter beschikking van de Bank komen van de gegevens die zij nodig heeft

om de verpanding van de vorderingen op naam aan de debiteuren van die vorderingen te

kunnen meedelen. Zij voorziet dat standpunt in haar memorie van antwoord tevens

Page 141: Magna Charta Webinars

141

incidenteel appel, tevens wijziging van eis (d.d. 2 december 2004) van een nieuwe

juridische onderbouwing. Als grondslagen voor de verplichting van de Curator voert de

Bank, kort samengevat, aan: primair de inhoud en strekking van het pandrecht en de

wettelijke taak van de curator als vertegenwoordiger van de failliet en van alle

schuldeisers tot beheer en vereffening van de failliete boedel met inachtneming van

ieders recht; subsidiair artikel 3:15j sub d BW; meer subsidiair de in de overeenkomsten

van verpanding opgenomen verplichting tot het verstrekken van informatie en verlenen

van medewerking. Zij bestrijdt in het kader van het door haar ingesteld incidenteel appel

dat de rechtbank de inzage/informatieverplichting van de Curator op de in de

overeenkomst van verpanding neergelegde verplichting heeft gebaseerd en niet primair,

respectievelijk subsidiair op de hiervoor genoemde primaire en subsidiaire grondslag. In

aansluiting hierop wordt in het petitum van de memorie van antwoord tevens incidenteel

appel, tevens wijziging van eis gevorderd voor recht te verklaren, kort gezegd, — onder

II — dat de Bank gerechtigd is om als separatist haar pandrecht op de door de failliete

vennootschappen aan haar verpande vorderingen uit te oefenen en — onder III sub (i) —

dat de Curator in verband hiermee verplicht is de vereiste medewerking te geven voor

het ter beschikking van de Bank komen van de gegevens die zij nodig heeft om aan de

debiteuren van de verpande vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen.

De zojuist bedoelde verplichting van de Curator en de daaraan te verbinden gevolgen

werkt de Bank nader uit. De opvattingen die zij dienaangaande is toegedaan, vinden hun

neerslag in de volgende twee, in het petitum onder III geformuleerde verklaringen voor

recht:

(ii)

de Curator is verplicht om, totdat een op de voet van artikel 58 lid 1 Fw gestelde,

eventueel door de rechter-commissaris verlengde redelijke termijn voor de uitoefening

van het pandrecht is verstreken, de Bank de gelegenheid te bieden haar pandrecht op de

vorderingen uit te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan

worden althans het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de Curator zijnerzijds

nalatig blijft zijn hiervoor bedoelde medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te

verlenen;

(iii)

de Curator is verplicht om, zolang hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, zich van

actieve inning en andere executiehandelingen te onthouden en bij gebreke daarvan dat

wat hij heeft geïnd zo spoedig mogelijk, zonder afwikkeling van de boedel af te wachten

en met voorbijgaan aan aanspraken van andere boedelschuldeisers, integraal aan de

Bank af te dragen, waarbij hij slechts in mindering mag brengen de redelijke kosten, die

hij ter zake van de inning c.q. executie heeft moeten maken, onder de bepaling dat de

Bank zich daarop alsnog voor haar door het pandrecht gesecureerde vorderingen kan

verhalen.

1.6.

In zijn arrest d.d. 25 september 2007 beslist het hof, kort samengevat en voor zover in

cassatie nog van belang:

a.

Page 142: Magna Charta Webinars

142

uit hoofde van artikel 3:15j sub d BW heeft de Bank jegens de Curator het recht op

inzage in de administraties van de failliete vennootschappen althans op het verstrekt

krijgen van informatie uit die administraties, voor zover zij die inzage of dat verstrekt

krijgen van die informatie nodig heeft om van de aan haar stil verpande vorderingen

mededeling te kunnen doen aan de debiteuren van die vorderingen (rov. 2.2. t/m 2.9);

b.

vanwege de onder a. vermelde beslissing en het door de rechtbank gegeven bevel aan de

Curator tot het geven aan de Bank van inzage in de administraties van de failliete

vennootschappen, welk bevel bij de onder a. vermelde beslissing in stand kan blijven,

heeft de Bank geen belang bij de verklaring voor recht die betrekking heeft op het

bestaan voor de Curator van een verplichting om de Bank inzage in de administraties van

de failliete vennootschappen te geven (rov. 2.15);

c.

bij de verklaring voor recht dat de Bank gerechtigd is om als separatist haar pandrecht

op de door de failliete vennootschappen aan haar verpande vorderingen uit te oefenen,

heeft de Bank geen belang, want dat vloeit reeds voort uit de rechtsgeldigheid van de

pandrechten, waarop de Bank zich beroept, en de artikelen 3:246 lid 1 en 239lid 3 BW

(rov. 2.16);

d.

de twee verklaringen voor recht in het petitum onder III, sub (ii) en (iii) van de memorie

van antwoord tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis stuiten af op hetgeen de

Hoge Raad in zijn arrest d.d. 22 juni 2007, LJN BA2511 — het arrest ING/Verdonk q.q.,

NJ 2007, 520 — heeft overwogen, te weten dat een faillissementscurator, zolang nog

geen mededeling van de stille verpanding is gedaan, tot het innen van de verpande

vorderingen bevoegd is, zij het dat hij pas stappen daartoe mag ondernemen na veertien

dagen na de faillietverklaring, en dat de curator niet verplicht is op de voet van artikel 58

lid 1 Fw een termijn te stellen aan de gerechtigden voor het overgaan tot uitoefening van

de in artikel 57 Fw bedoelde rechten (rov. 2.17).

Het hof bekrachtigt (onder aanvulling van de rechtsgronden) het vonnis van de

rechtbank, wijst af hetgeen de Bank in het kader van de eisvermeerdering in appel heeft

gevorderd, en veroordeelt de Curator in de kosten van het principaal beroep. Een

kostenveroordeling in het incidenteel beroep wordt achterwege gelaten.

1.7.

De Curator stelt principaal beroep in cassatie tegen het arrest van het hof in, de Bank

incidenteel beroep in cassatie. Iedere partij concludeert eerst voor antwoord tot

verwerping van het beroep van de ander en laat vervolgens het standpunt in cassatie

schriftelijk toelichten. De Curator repliceert nog inhoudelijk.

2. Algemene inleidende beschouwingen

A. Vragen met betrekking tot het stil pandrecht

Page 143: Magna Charta Webinars

143

2.1.

Het stil pandrecht 'op een tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen recht dat

niet aan toonder of order luidt' (hierna kort 'vordering') maakt sedert 1 januari 1992 deel

uit van het burgerlijk recht als opvolger van de tot die datum gebezigde cessie tot

zekerheid. De Hoge Raad is al enige malen geroepen om te oordelen over vragen die in

verband met deze nieuwe figuur zijn gerezen.[1.]

2.1.1.

In artikel 3:239 lid 1 BW is bepaald dat een stil pandrecht kan worden gevestigd op

vorderingen op naam, die ten tijde van de vestiging bestaan of rechtstreeks zullen

worden verkregen uit een op dat moment bestaande rechtsverhouding, en dat de

vestiging van het pandrecht geschiedt bij authentieke akte of geregistreerde

onderhandse akte. De vraag is gerezen met welke mate van bepaaldheid de te

verpanden vorderingen in de akte dienen te worden beschreven. In rov. 3.5 van HR 20

september 2002 (Mulder qq/ Rabobank)[2.] overweegt de Hoge Raad ten aanzien van

omschrijvingen 'alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of

vorderingen jegens derde' en 'alle rechten of rechten jegens derden die worden

verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande

rechtsverhoudingen met die derden': '… dat voor het vestigen van en pandrecht op een

of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat,

eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke

vordering(en) het gaat. Anders dan in onderdeel 1 wordt betoogd, kan een generieke

omschrijving als hiervóór … weergegeven tot een geldige overdracht of verpanding

leiden, omdat het generieke karakter van een dergelijke omschrijving en het ontbreken

van een nadere specificatie van de betrokken vorderingen niet in de weg staan aan het

oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet aan het vereiste van voldoende

bepaaldheid in de zin van artikel 3:84 lid 2 BW. Zulks is in overeenstemming met de in

de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7 besproken arresten, waaruit volgt dat

het vereiste van voldoende bepaaldheid bij de akte van cessie of verpanding niet strikt

moet worden uitgelegd.'[3.]

2.1.2.

De houder van een stil pandrecht kan de hem verpande vordering pas innen, nadat hij

aan de debiteur van de verpande vordering mededeling van de verpanding heeft gedaan.

Voordien is de pandgever bevoegd (artikel 3:246 lid 1 BW) en, nadat hij in staat van

faillissement is verklaard, de faillissementscurator (rov. 3.3.2 van HR 17 februari 1995

(Mulder qq/CLBN)[4.]. Op de vraag of, en zo ja, welke rechten de houder van het stil

pandrecht kan doen gelden met betrekking tot hetgeen de curator onder de verpande

vorderingen heeft geïnd, antwoordt de Hoge Raad in rov. 3.3.3 en 3.3.4 van het zojuist

genoemde arrest, dat bij gebreke van een daartoe strekkende wettelijke bepaling niet

kan worden aanvaard dat het pandrecht op het geïnde komt te rusten en dat de

pandhouder niet uit hoofde van artikel 57 lid 1 Fw aanspraak kan maken op afdracht van

hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.[5.] Maar met een

beroep op de uit de parlementaire geschiedenis blijkende bedoeling dat met het stil

pandrecht praktisch hetzelfde resultaat als met zekerheidseigendom kan worden bereikt,

oordeelt de Hoge Raad dat de pandhouder wel zijn voorrang behoudt op het geïnde, zij

Page 144: Magna Charta Webinars

144

het dat hij moet wachten tot de uitdelingslijst verbindend is geworden en dat hij op de

voet van artikel 182 lid 1 Fw deelt in de algemene faillissementskosten (rov. 3.4.3).

2.1.3.

Ook is aan de orde geweest of de houder van een stil pandrecht mededeling van de

verpanding kan doen, nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard. In rov.

3.3.4 van het arrest Mulder qq/CLNB oordeelt de Hoge Raad dat het de houder van een

stil pandrecht op grond van artikel 57 lid 1 Fw vrijstaat de verpanding mee te delen aan

de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning

op de pandhouder overgaat.

2.1.4.

De voorshandse bevoegdheid van de curator om stil verpande vorderingen te innen nadat

de pandgever in staat van faillissement is verklaard enerzijds en de bevoegdheid van de

houder van het stil pandrecht om na dit tijdstip van de verpanding nog mededeling te

doen anderzijds hebben de vraag doen rijzen of de curator na het uitspreken van het

faillis-sement aanstonds mag overgaan tot het zelf nemen van stappen om tot inning van

de stil verpande vordering te komen. In rov. 3.4 van HR 22 juni 2007 (ING/Verdonk

qq)[6.] wijdt de Hoge Raad aan dit vraagpunt aandacht. De Hoge Raad overweegt: 'Zo

lang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in art. 3:246 lid 1, tweede

volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan, is de curator bevoegd in het belang van

de boedel tot inning van de betrokken vorderingen over te gaan, waarna de pandhouder

op het door de curator geïnde verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht

verbonden voorrang. Omdat dit verhaal dan plaats heeft in het kader van het

faillissement, zal de pandhouder daarbij dienen bij te dragen in de algemene

faillissementskosten. De stille pandhouder kan de bevoegdheid tot inning op zich doen

overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Zo lang die

mededeling niet is gedaan, en de curator dus nog bevoegd is tot inning ten behoeve van

de boedel van de stil verpande vorderingen, is er voor de curator geen reden de stille

pandhouder in het belang van de boedel op de voet van artikel 58 lid 1 Fw een

(redelijke) termijn te stellen om tot uitoefening van de in artikel 57 bedoelde rechten

over te gaan, waartoe de curator ingevolge dat artikellid wel bevoegd, maar niet

verplicht is. Het voorgaande betekent niet dat het de curator vrijstaat de bevoegdheid

van de stille pandhouder tot het doen van de mededeling aan de betrokken debiteuren te

frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil

verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die

van de stille pandhouder. In het algemeen zal bij een professionele stille pandhouder als

een bank voldoende zijn dat de curator een redelijk te achten termijn in acht neemt van

veertien dagen alvorens een dergelijke mededeling aan de debiteuren te doen. Een

verplichting tot het actief vooraf dienaangaande informeren van zo'n stille pandhouder

kan niet worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 58 Fw en ook naar

ongeschreven recht bestaat een dergelijke verplichting niet. Dit neemt niet weg dat het,

mede ter voorkoming van onnodige onrust bij debiteuren, naar de rechtbank en hof

terecht hebben geoordeeld, wenselijk is dat de stille pandhouder zo nodig zelf het

initiatief kan nemen.'[7.] [cursivering toegevoegd]

2.2.

Page 145: Magna Charta Webinars

145

Zoals hierboven al opgemerkt, mag de houder van een stil pandrecht van zijn pandrecht

ook nog mededeling doen, nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard.

Wanneer de vorderingen bij het vestigen van het stille pandrecht slechts generiek zijn

omschreven — waarvoor, zoals uit het voorgaande eveneens blijkt, rechtens de ruimte is

geboden — stuit de pandhouder op het probleem dat hij niet beschikt over de gegevens

die voor het doen van de mededeling nodig zijn. Deze dienen uit de administratie van de

failliet te worden gehaald. Over deze administratie voert de curator het beheer. Met de in

de onderhavige zaak ingestelde cassatieberoepen worden in verband met deze situatie

(aanvullende) vragen over de inhoud en werking van het stil pandrecht aan de orde

gesteld, welke vragen overigens op hun beurt aanleiding geven tot nadere vragen. Het

gaat met name om de volgende vragen:

1.

Is, indien de houder van het stil pandrecht daarom verzoekt, de curator verplicht eraan

mee te werken dat de houder van een stil pandrecht de beschikking krijgt over de

gegevens, die hij nodig heeft om aan de debiteuren van de aan hem verpande

vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen, en, zo ja, wat is de

juridische grondslag van die verplichting?

2.

Indien op zichzelf een verplichting voor de curator als onder 1. bedoeld kan worden

aangenomen, dan rijzen in verband met die verplichting nog de volgende nadere vragen:

a.

Hoe ver reikt de verplichting van de curator? Kan de curator volstaan met het

verstrekken aan de pandhouder van gegevens uit de administratie of moet hij

desverzocht aan de pandhouder de gelegenheid bieden om zelf een onderzoek in de

administratie uit te voeren?

b.

Geldt een bepaalde termijn na het uitspreken van het faillissement van de pandgever,

waarbinnen het verzoek om medewerking aan de curator dient te worden gedaan?

c.

Welke gevolgen hebben het bestaan van een verplichting tot medewerking en een tijdig/

ontijdig beroep daarop voor de bevoegdheid van de curator om stil verpande vorderingen

te innen? Moet hij zich in verband met die verplichting onthouden van het zelf actief,

d.w.z. na daartoe door hem genomen initiatief, innen van vorderingen? Zo ja, hoe lang

dient hij zich van het actief innen van de vorderingen te onthouden?

3.

Indien de curator verpande vorderingen int, welke rechten komen de pandhouder ten

aanzien van het geïnde toe? Welke betekenis valt in dit verband toe te kennen aan het

gegeven dat de inning door de curator ten opzichte van de houder van het stil pandrecht

regelmatig dan wel onregelmatig is geweest?

Page 146: Magna Charta Webinars

146

Op de zojuist vermelde vragen zal hierna nader worden ingegaan. Reeds hier zij

opgemerkt dat in het onderhavige geval de vragen in de vorige instanties niet steeds zo

aan de orde zijn gekomen als hiervoor weergegeven. Het debat over een vraagpunt is

wel eens binnen engere grenzen verlopen en soms zijn de bij een vraagpunt horende

feiten niet of minder voldoende gedetailleerd uitgewerkt. Dit komt hierna bij de

bespreking van de in cassatie voorgedragen klachten nog nader aan de orde. Ter

verkrijging van een vollediger en meer samenhangend beeld van de aan de orde zijnde

problematiek leek het evenwel nuttig om bij alle hiervoor vermelde vragen stil te staan,

ook al bieden de processtukken uit de vorige instanties niet voor alle vragen een

optimale feitelijke grondslag.

2.3.

Over (een gedeelte van) de hiervoor in 2.2 opgesomde vragen, wordt in de literatuur al

enige tijd gedebatteerd. Daarbij worden geheel tegengestelde standpunten ingenomen.

Het komt niet onwaarschijnlijk voor, dat dit samenhangt met het gegeven dat op de

achtergrond duidelijk tegengestelde belangen spelen. De houders van stille pandrechten

zijn gebaat bij een zo sterk mogelijk optuigen van deze rechten, opdat zij de hun

verpande vorderingen zoveel mogelijk buiten het verband van het faillissement kunnen

innen en zo verschoond blijven van het delen in de algemene faillissementskosten. De

schuldeisers die aangewezen zijn op een uitkering uit de boedel, hebben daarentegen

belang bij een zo groot mogelijke omvang van de boedel en daarmee bij een minder

toeschietelijke bejegening van de houders van stille pandrechten.[8.]

B. Verplichting van de curator tot verlening van medewerking aan de houder van een

stil pandrecht.

2.4.

Eerst wordt de verhouding tussen de pandhouder en de pandgever onder ogen gezien.

Zij staan tegenover elkaar in een rechtsverhouding, waarbij de pandhouder onder zekere

voorwaarden gerechtigd is om door mededeling van de verpanding aan de debiteur(en)

van de verpande vordering(en) de bevoegdheid tot inning van die vordering(en) op zich

over te laten gaan. De pandhouder is voor de uitoefening van de

mededelingsbevoegdheid aangewezen op door de pandgever te verstrekken informatie

over de debiteur(en) van de pandgever. In juridische termen uitgedrukt, voor het recht

van de pandhouder om mededeling van de verpanding te doen is een noodzakelijk

complement een verplichting van de pandgever om aan de pandhouder de daarvoor

benodigde informatie beschikbaar te stellen.

De grondslag voor die verplichting zal kunnen worden gevonden in de overeenkomst tot

verpanding, de voor het rechtsgeldig totstandkomen van een pandrecht vereiste 'titel'

(artikelen 3:98 jo. 84 lid 1 BW), hetzij — wat veelal het geval zal zijn — omdat een

verplichting van de pandgever informatie te verstrekken en medewerking te verlenen

met zoveel woorden in de overeenkomst is opgenomen, hetzij omdat die verplichting uit

de redelijkheid en billijkheid in samenhang met de aard en inhoud van de overeenkomst

voortvloeit (artikel 6:248 lid 1 BW).

De grondslag voor het recht op informatie van de pandhouder en de daarmee

corresponderende verplichting van de pandgever wordt ook in de wet gezocht en wel in

Page 147: Magna Charta Webinars

147

artikel 3:239 lid 3 BW. Dat recht is immers, zo wordt gesteld, een onontbeerlijk sequeel

van het in artikel 3:239 lid 3 BW voorziene recht van de pandhouder om mededeling van

de verpanding te doen, wanneer de pandgever of de schuldenaar niet aan hun

verplichtingen jegens de pandhouder voldoen of wanneer daarvoor op goede grond te

vrezen valt.[9.]

Ook wordt de visie uitgedragen dat het recht op informatie een onderdeel van het

pandrecht zelf is.[10.]

2.5.

Dan nu de vraag of ook de curator gehouden is eraan mee te werken dat de pandhouder

de beschikking krijgt over de informatie uit de administratie van de pandgever, die de

curator als beheerder van het vermogen van de failliete pandgever onder zich heeft. De

meningen hieromtrent zijn verdeeld.

Zij die de vraag ontkennend beantwoorden, voeren daarvoor — kort gezegd — het

volgende aan. De curator wordt aangesteld om het onder het faillissementsbeslag vallend

vermogen van de failliet te vereffenen (te gelde maken) ten behoeve van die

schuldeisers van de failliet, die voor de voldoening van hun vordering op de failliet

aangewezen zijn op een uitkering uit de faillissementsboedel (artikel 68 Fw). Gelet op

deze taak, is de curator niet alleen niet gehouden uitvoering te geven aan vorderingen op

de failliet die niet op geld waardeerbaar zijn, maar past het hem ook niet die

schuldeisers, die de bevoegdheid hebben om voor hun vordering op de failliet verhaal te

zoeken op vermogensbestanddelen van de failliet buiten het verband van het

faillissement, bij het uitoefenen van die bevoegdheid behulpzaam te zijn. Daarbij komt

nog dat schuldeisers die volstaan met het vestigen van een stil pandrecht op basis van

een generieke omschrijving van de verpande vorderingen, weten dat zij bij faillissement

van de pandgever tegen het probleem zullen oplopen dat zij bij gebreke van de daarvoor

vereiste informatie niet in staat zullen zijn om van de verpanding mededeling te doen.

Dat door hen zelf gecreëerde risico dienen zij zelf te dragen.[11.]

Zij die voorstander van een verplichting van de curator zijn, betogen — wederom kort

weergegeven — het volgende. De curator heeft tot taak — en dat is een publieke taak —

de onder het faillissement vallende boedel van de failliet te vereffenen, maar dat heeft hij

te doen met eerbiediging van ieders recht. Tot de te respecteren rechten horen ook de

rechten van de 'separatisten'. Ook de houder van een stil pandrecht is een separatist.

Hem komt de bevoegdheid van parate executie toe. Die bevoegdheid omvat mede de

bevoegdheid om mededeling te doen van de verpanding aan de debiteur van de

vordering waarop het pandrecht is gevestigd en als afgeleide daarvan de bevoegdheid

om informatie te verkrijgen die nodig is om de mededeling te doen. De mededeling mag

ook nog worden gedaan na het faillissement van de pandgever, zelfs gedurende een

eventuele afkoelingsperiode (artikel 63b lid 1 Fw). Dat impliceert dat het recht op

informatie niet door het faillissement wordt aangetast en dus ook tegenover de curator

kan worden uitgeoefend.[12.]

2.6.

In beide hiervoor weergegeven visies zitten elementen, die op zichzelf wel aanspreken.

Daardoor is het ook niet zonder meer duidelijk welke visie de voorkeur verdient. Dit doet

de vraag rijzen of artikel 3:15j sub d BW een bijdrage zou kunnen leveren aan de te

maken keuze.

Page 148: Magna Charta Webinars

148

2.7.

Krachtens dit artikel kunnen in geval van faillissement de schuldeisers ten aanzien van de

boekhouding van de failliet openlegging vorderen, voor zover zij daarbij een rechtstreeks

en voldoende belang hebben.[13.] Het artikel is in het BW opgenomen — met

aanvankelijk het nummer 3:15b — bij wet d.d. 6 december 2001, Stb 2001, 581, welke

wet strekte tot aanpassing van de wetgeving aan de hernieuwing van het procesrecht in

burgerlijke zaken en die op 1 januari 2002 in werking is getreden. Daarmee werd artikel

11 WvK, vervangen.[14.] Dit laatste artikel verschafte, zo had de Hoge Raad al in HR 12

april 1901, W. 7590 beslist, de individuele schuldeiser van een failliet het recht op

overlegging van de boekhouding van de failliet.[15.]

De vraag waar het vooral om gaat, is wat onder het vereiste van 'rechtstreeks en

voldoende belang' valt. Laat het vereiste toe dat de schuldeiser door middel van

openlegging van de boekhouding van de failliet niet slechts informatie vergaart omtrent

de inhoud en omvang van zijn vorderingsrecht(en) jegens de failliet, maar ook omtrent

een eventueel stil pandrecht met betrekking tot zijn vorderingsrecht(en) jegens de

failliet? Aan de tekst van artikel 3:15j sub d BW is het antwoord niet direct te ontlenen,

terwijl ook de uiterst summiere toelichting op het artikel in het betrokken

wetsontwerp[16.] te dezen geen helderheid biedt. Deze onbestemdheid van het artikel

maakt het mogelijk dat ten aanzien van de zojuist genoemde vraag in de literatuur ook

weer geheel tegengestelde standpunten worden ingenomen. G. van Daal neemt het

standpunt in dat het artikel, dat spreekt van 'schuldeisers', alleen strekt tot het

verbeteren van de positie van een schuldeiser binnen het faillissement (betere

afwikkeling van faillissement in het algemeen; verkrijging van een hogere uitkering uit

het faillissement) en niet mede tot het bewerkstelligen dat een stil pandhouder zijn

vordering op de failliet buiten het verband van het faillissement kan verhalen.[17.] G.

Molkenboer en A.J Verdaas zijn de mening toegedaan, dat behalve de vaststelling van de

hoedanigheid en omvang van een vordering ook de vaststelling van het bestaan van een

stil pandrecht een door artikel 3:15j sub d BW afgedekt belang vormt.[18.]

2.8.

Artikel 3:15j sub d BW houdt voor de curator een verplichting in om desgevorderd

informatie aan een schuldeiser van de failliet te verstrekken door openlegging van de

boekhouding van de failliet, maar aan de hand van dat artikel zelf, zo moge uit het

voorgaande zijn gebleken, kan toch niet een definitief antwoord worden gegeven op de

vraag of de curator gehouden is om uit de bij hem in beheer zijnde boekhouding van de

failliet informatie te verstrekken ten behoeve van de vaststelling van het bestaan van

een stil pandrecht op vorderingen op naam van de pandgever en de mededeling van dat

pandrecht. Dat hangt hiermee samen dat het artikel zelf geen duidelijke richting

aangeeft. Derhalve zal bij de beoordeling van de vraag waartoe het artikel de curator te

dezen verplicht, mede de aard en werking van het stil pandrecht en de bedoelingen en

opzet van de regeling van het faillissement in de wet in aanmerking moeten worden

genomen. Zij die een standpunt omtrent artikel 3:15j sub d BW in verband met de

zojuist genoemde vraag innemen, doen dat welbeschouwd ook.

2.9.

De keuze valt uiteindelijk toch op het in beginsel aanvaarden van een verplichting voor

de curator om, indien daarom wordt verzocht[19.], eraan mee te werken dat de houder

Page 149: Magna Charta Webinars

149

van een stil pandrecht de gegevens uit de administratie verkrijgt die deze nodig heeft

voor het doen van de mededeling van de verpanding. Deze keuze stoelt op de volgende,

in onderling verband te beschouwen gronden:

a.

Ook het stil pand recht valt onder artikel 57 Fw. Daarmee komt ook aan de houder van

het stil pandrecht de positie van separatist toe, des dat hij voor zijn met het pandrecht

verzekerde vordering verhaal mag zoeken buiten het verband van het faillissement, zij

het ingevolge artikel 3:246 lid 1 BW niet eerder dan nadat hij van de verpanding van de

vordering aan de debiteur van die vordering mededeling heeft gedaan.

b.

Het doen van die mededeling en dus het verkrijgen van de mogelijkheid om

daadwerkelijk als separatist op te treden is ook nog mogelijk na het uitspreken van het

faillissement van de pandgever; zie hierboven in 2.1.3.

c.

De Hoge Raad heeft, zoals hierboven in 2.1.1 vermeld, aanvaard dat de vestiging van het

pandrecht kan geschieden op basis van een generieke omschrijving van de te verpanden

vorderingen. Hierdoor is ruimte geschapen voor een ruime(re) kredietverlening. Met deze

ruimhartige opstelling ten aanzien van de vestiging van het stil pandrecht valt niet goed

te verenigen dat in het geval, waarin het recht zijn betekenis van zekerheidsrecht moet

bewijzen — dat geval zal meestal het faillissement van de pandgever betreffen —, de

pandhouder wordt tegengeworpen dat hij toch niet had moeten varen op die generieke

omschrijving maar tijdig had moeten zorgen voor een specificatie van de verpande

vorderingen.

d.

Er zijn meer gevallen waarbij de curator hulp moet bieden aan een

zekerheidsgerechtigde, opdat deze — desgewenst — zijn zekerheidsrecht buiten het

faillissement kan uitoefenen. Zo zal de curator desverzocht zijn medewerking aan de

bezitloos pandhouder moeten verlenen in de vorm van het opsporen en het ter hand

stellen van de verpande zaken (zoals bedrijfsvoorraden, machines e.d.), die zich nog in

de boedel van de failliet bevinden. Dit vloeit voort uit de in artikel 3:237 lid 3 BW

voorziene en ook na het uitspreken van het faillissement van de pandgever nog uit te

oefenen bevoegdheid van de bezitloos pandhouder om afgifte aan hem van de verpande

zaak te vorderen, wanneer de pandgever of de schuldenaar in zijn verplichtingen jegens

de pandhouder tekortschiet. En ook zal de curator, tenzij de omstandigheden

rechtvaardigen dat de curator voorrang geeft aan zwaarwegende, bij het beheer en de

vereffening van de boedel betrokken belangen van maatschappelijke aard boven de

belangen van individuele schuldeisers, onder wie separatisten, het

eigendomsvoorbehoud[20.] dienen te respecteren dat op zich nog in de

faillissementsboedel bevindende zaken rust. Dat respecteren zal dienen te bestaan uit

het plegen van overleg met de eigenaar over wat met de onder eigendomsvoorbehoud

geleverde zaken dient te gebeuren. Verlangt de eigenaar afgifte dan zal de curator aan

dat verlangen gehoor dienen te geven. Dat kan worden afgeleid uit HR 19 december

2003 (Curatoren Mobell/Interplan).[21.]

Page 150: Magna Charta Webinars

150

2.10.

Het voorgaande laat zich kort aldus samenvatten. De aard en de opzet van het stil

pandrecht (na mededeling van de verpanding, welke mededeling ook nog na het

faillissement van de pandgever kan worden gedaan, kan de pandhouder de verpande

vordering zelf innen) en de in artikel 57 Fw besloten liggende verplichting van de curator

om de aan de pandhouder toegekende positie van separatist te respecteren, brengen

mee dat de curator gehouden is eraan mee te werken dat de houder van het stil

pandrecht de beschikking krijgt over die gegevens uit de administratie van de failliet, die

hij nodig heeft voor het doen van de mededeling van de verpanding.

Tot het bestaan van die verplichting kan al worden geconcludeerd los van artikel 3:15j

sub d BW, maar de hiervoor in 2.9 vermelde gronden maken het mogelijk om binnen de

grenzen van het in dat artikel gestelde vereiste van 'rechtstreeks en voldoende belang'

ook te doen vallen een stil (of bezitloos) pandrecht. Dat recht is — onlosmakelijk —

verbonden met het vorderingsrecht van de schuldeiser, waarin ook een verhaalsrecht ligt

opgesloten. In een faillissementssituatie heeft een schuldeiser belang bij kennis van niet

alleen de omvang van diens vordering op de failliet maar ook van de mogelijkheden om

voor de vordering verhaal te kunnen vinden. Hierdoor kan artikel 3:15j sub d BW

opgevat worden als een tweede grondslag voor het aanvaarden van een verplichting van

de curator om eraan mee te werken dat de houder van een stil pandrecht de beschikking

krijgt over die gegevens uit de administratie van de failliet, die hij nodig heeft om

mededeling van de verpanding te doen.

C. Reikwijdte van de verplichting van de curator.

2.11.

Dat de stil pandhouder de beschikking krijgt over de gegevens uit de administratie van

de failliete pandgever die hij nodig heeft voor de mededeling van de verpanding, kan

langs verschillende wegen worden bereikt. De curator kan hem die gegevens aanreiken

op basis van een eigen onderzoek van de administratie. De pandhouder zou ook zelf dat

onderzoek kunnen uitvoeren, nadat hem toegang tot de administratie is verschaft. De

vraag rijst bij wie de bevoegdheid ligt om over de te dezen te volgen weg te beslissen.

Het ligt in de rede die bevoegdheid in eerste instantie aan de curator toe te kennen, nu

hij als beheerder van de boedel ook het beheer over de administratie van de failliet voert

en daarvoor de verantwoordelijkheid draagt.[22.] In de praktijk zal de te volgen weg als

regel wel op basis van onderling overleg worden bepaald. Wordt geen overeenstemming

bereikt dan kan de rechter-commissaris, als toezichthouder op het beheer van de

curator, worden benaderd (artikelen 64 en 69 Fw). Vanwege de veelal aanwezige spoed

verdient het aanbeveling deze procesgang aan te houden.

D. Termijn voor het doen van een beroep op de verplichting van de curator tot

medewerking; gevolgen van een tijdig/niet-tijdig beroep op de verplichting van de

curator voor diens inningsbevoegdheid.

2.12.

Page 151: Magna Charta Webinars

151

Zoals hierboven in 2.1.4 vermeld, heeft de Hoge Raad in het arrest ING/Verdonk qq

beslist dat bij een professionele stille pandhouder als een bank in beginsel een termijn

van veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring voldoende zal zijn als

termijn waarbinnen de curator zich dient te onthouden van het doen van een mededeling

zijnerzijds aan debiteuren van stil verpande vorderingen, inhoudende dat zij de vordering

op de rekening van de faillissementsboedel dienen te voldoen. Hiermee wordt aan de

professionele houder van een stil pandrecht als een bank nog de ruimte geboden om

binnen veertien dagen na het uitspreken van het faillissement van de pandgever over te

gaan tot het doen van mededeling van de verpanding teneinde daarmee te

bewerkstelligen dat de bevoegdheid om de verpande vordering te innen van de curator

op hem overgaat. De vraag rijst of een zelfde termijn geldt voor het doen van een

verzoek aan de curator om medewerking te verlenen aan het ter beschikking komen van

gegevens die nodig zijn voor de mededeling van de verpanding. Indien deze vraag

bevestigend dient te worden beantwoord, dan is de vervolgvraag wat de gevolgen zijn

van een tijdig dan wel ontijdig verzoek.

2.13.

Uit het arrest ING/Verdonk qq, zoals gepubliceerd, valt niet af te leiden dat in die zaak de

zojuist genoemde vragen voorlagen. De overwegingen van de Hoge Raad geven geen

aanleiding voor de veronderstelling dat de Hoge Raad niettemin beoogd heeft een

beslissing omtrent die vragen te geven. Het ligt dan ook niet in de rede om aan te nemen

dat die vragen in het zojuist genoemde arrest zijn beantwoord.

2.14.

Wat de eerste vraag betreft, het valt niet goed in te zien waarom bij een professionele

houder van een stil pandrecht als een bank niet ook een termijn van in beginsel veertien

dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring zou dienen te worden aangehouden als

termijn, waarbinnen de bank de curator om de genoemde medewerking kan verzoeken

en de curator dient af te zien van het benaderen van debiteuren voor betaling op de

faillissementsrekening. Er bestaan echter, zo komt het voor, ook geen bijzondere

redenen om ten aanzien van een professionele houder van een stil pandrecht als een

bank voor het doen van het verzoek om medewerking een andere en met name langere

termijn dan in beginsel veertien dagen aan te houden. Kortom, de eerste vraag kan

bevestigend worden beantwoord.

2.15.

De volgende vraag is of de curator, indien een professionele houder van een stil

pandrecht als een bank binnen genoemde termijn van in beginsel veertien dagen het

verzoek om medewerking aan de curator heeft gedaan maar hij niet binnen die termijn

de benodigde gegevens heeft ontvangen en om die reden nog niet de mededeling van de

verpanding heeft kunnen doen, terwijl het ook niet tot de afspraak is gekomen dat de

curator voor de inning van de verpande vorderingen zal zorgdragen, zich dan na het

verstrijken van de in beginsel veertien dagen termijn nog steeds dient te onthouden van

actieve inning van de verpande vorderingen. De verplichting van de curator om

medewerking te verlenen voor het vergaren uit de administratie van de failliet van de

gegevens die nodig zijn voor het doen van de mededeling van de verpanding, zou

goeddeels illusoir worden indien de vraag ontkennend zou worden beantwoord. Anders

gezegd, een bevestigend antwoord ligt in de rede. Aan de verplichting van de curator om

Page 152: Magna Charta Webinars

152

zijn medewerking te verlenen komt alleen dan echt betekenis toe, indien de curator zich

van actieve inning onthoudt zolang de verzochte informatie niet door hem is verstrekt of

zolang hij niet aan de houder van het stil pandrecht voldoende gelegenheid heeft

geboden om zelf de verlangde informatie uit de administratie van de failliet te vergaren.

Nadat de voor het doen van de mededeling van de verpanding benodigde informatie ter

beschikking van de pandhouder is gekomen, zal aan de pandhouder nog een redelijke

termijn moeten worden gelaten voor het uitvoering geven aan de mededeling van de

verpanding. De vraag die in verband daarmee rijst, is hoe te komen tot een dergelijke

redelijke termijn, na ommekomst waarvan de curator tot actieve inning mag overgaan.

Twee wegen dienen zich aan: hetzij, naar analogie van het HR-arrest ING/Verdonk, in

het algemeen aanhouden van veertien dagen na het beschikbaar komen van de

informatie hetzij aan de curator overlaten om bij of na terbeschikkingstelling van de

benodigde informatie aan de pandhouder op de voet van artikel 58 Fw een redelijke

termijn voor het doen van de mededeling te stellen. Het volgen van deze laatste weg lijkt

aanbeveling te verdienen. Het is immers mogelijk dat het beschikbaar komen van de

gegevens zodanig verloopt dat het tijdstip waarop de termijn van veertien dagen gaat

lopen, niet voldoende duidelijk is, welk probleem niet speelt indien de curator de termijn

(en daarmee het begintijdstip) vaststelt. Wel zou kunnen worden bepaald dat de curator

een minimumtermijn van veertien dagen dient aan te houden.

2.16.

En wat indien een professionele houder van een stil pandrecht als een bank niet binnen

de termijn van in beginsel veertien dagen om de medewerking van de curator verzoekt?

Mag de curator dan tot actieve inning overgaan? Het ligt in de lijn van de beslissing in

het arrest ING/Verdonk qq om aan te nemen dat de curator in geval van een

professionele houder van een stil pandrecht ook tot actieve inning mag overgaan, indien

hem binnen de termijn van in beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de

faillietverklaring niet een verzoek om medewerking heeft bereikt.

Een nadere vraag die in dit verband rijst, is of de curator, wanneer het verzoek om

medewerking van een professionele houder van een stil pandrecht hem na de termijn

van in beginsel veertien dagen bereikt, dan alsnog moet afzien van (verdere) actieve

inning. Bij de afwikkeling van een faillissementsboedel, waarbij toch al allerlei

tegengestelde belangen spelen en zich vele complicaties (kunnen) voordoen, bestaat er

behoefte aan duidelijkheid.[23.] In het licht daarvan verdient het aanbeveling om in

beginsel onverkort vast te houden aan de termijn van veertien dagen. De nadere vraag

komt derhalve voor een ontkennende beantwoording in aanmerking.

E. De rechten van de houder van een stil pandrecht, die nog geen mededeling van

de verpanding heeft gedaan, ten aanzien van hetgeen de curator heeft geïnd.

2.17.

Voor hetgeen de curator regelmatig heeft geïnd — hij heeft de betaling aan hem niet

bevorderd of, voor zover hij dat wel heeft gedaan, was hij daartoe in de verhouding tot

de houder van het stil pandrecht gerechtigd — geldt de in rov. 3.4.3 van het arrest

Mulder qq/CLBN besloten liggende beslissing, dat de pandhouder als pre-

faillisementschuldeiser verhaal kan zoeken op hetgeen de curator bevoegd heeft geïnd,

Page 153: Magna Charta Webinars

153

overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden voorrang en onder de in artikel 182 Fw

verwoorde last van bijdragen in de algemene faillissementskosten.

2.18.

De curator kan vorderingen actief hebben geïnd, terwijl hij zich daarvan in de verhouding

tot de pandhouder had moeten onthouden, ondanks dat hij op zichzelf de

inningsbevoegdheid nog bezat omdat de pandhouder nog geen mededeling van de

verpanding had gedaan. Bijvoorbeeld wanneer de termijn van veertien dagen na (de

publicatie van) de faillietverklaring van de pandgever nog niet was verstreken of de

pandhouder tijdig had verzocht om medewerking aan het ter beschikking komen van de

gegevens uit de administratie van de failliet die nodig zijn voor de mededeling van de

verpanding. Met een ongeoorloofd actief innen zou gelijk kunnen worden gesteld het

geval dat de curator onnodig draalt met het verlenen van de verzochte medewerking en

daarmee bevordert dat door hem niet uitgelokte betalingen op de faillissementsrekening

plaatsvinden. Minst genomen zal in deze gevallen van onregelmatige inning door de

curator aan de pandhouder met betrekking tot het geïnde de verhaalsmogelijkheid

toekomen als hiervoor in 2.17 genoemd. De vraag is evenwel of hij vanwege het

onregelmatige gedrag van de curator tegenover hem niet op een betere verhaalspositie

aanspraak kan maken. Leidt het gedrag van de curator tot een boedelvordering en, zo ja,

is die vordering een 'superboedelvordering', die door de curator aanstonds en met

voorrang boven (alle) andere boedelvorderingen dient te worden voldaan? Dit laatste is

van belang in verband met het vrij veelvuldig optredende verschijnsel van 'lege of

negatieve boedels'. Dat zijn boedels waarin onvoldoende activum zit om alle

boedelvorderingen te voldoen.

2.19.

Het innen van een vordering waarvan de curator zich tegenover de houder van het stil

pandrecht behoort te onthouden en welke tot een benadeling van de pandhouder leidt, is

als een onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen van de curator jegens de

pandhouder te beschouwen. Doordat het gaat om een handelen in hoedanigheid, is er

sprake van een aansprakelijkheid van de curator in zijn hoedanigheid van curator en dat

maakt de schadevordering tot een boedelvordering.[24.]

2.20.

Voor boedelvorderingen geldt dat zij in aanmerking komen voor voldoening vóór de

prefaillissementsvorderingen en buiten het verband van de verificatieprocedure. De

boedel-vordering geeft een rechtstreekse aanspraak op de faillissementsboedel. Dit

betekent intussen niet dat er een onvoorwaardelijk recht op onmiddellijke voldoening van

de vordering bestaat. Met name zodra redelijkerwijs te verwachten valt dat niet alle

boedelschulden ten volle zullen kunnen worden voldaan, kan de curator, ook al is de

boedelvordering opeisbaar, in beginsel de betaling opschorten totdat duidelijk is wat hij

aan wie heeft te voldoen. Er is in de faillissementswet niet voorzien in een aparte

regeling voor de voldoening van boedel-vorderingen in de situatie dat het niet mogelijk is

alle boedelvorderingen uit de boedel te voldoen. In rov. 3.5 van HR 28 september 1990,

NJ 1991, 305, m.nt. PvS (De Ranitz qq/Ontvanger) heeft de Hoge Raad voor deze

situatie beslist: '(…) dat, zo het actief van de boedel niet toereikend is om alle

boedelschulden te voldoen, die schulden in beginsel naar evenredigheid van de omvang

van elke schuld moeten worden voldaan, behoudens de daarvoor geldende wettelijke

Page 154: Magna Charta Webinars

154

redenen van voorrang. Dit laatste is niet alleen van belang voor de voorrechten van de

ontvanger en de bedrijfsvereniging, doch bepaalt ook de rang die toekomt aan hetgeen

in geval van faillissement kan gelden — (…) in (…) het stelsel van titel 10 van Boek

3NBW — als kosten van executie en vereffening die zijn gemaakt en vooraf uit de

opbrengst moeten worden voldaan, teneinde de 'netto-opbrengst' te verkrijgen, die

onder de daarvoor in aanmerking komende schuldeisers moet worden verdeeld.'[25.]

2.21.

In het geval dat de curator tijdens het faillissement een betaling ontvangt waarvoor een

rechtsgrond ontbreekt, ontstaat er een boedelvordering tot terugbetaling van het

ontvangene wegens onverschuldigde betaling. Met betrekking tot deze boedelvordering is

de vraag gerezen of de curator gehouden is het ontvangene aanstonds terug te betalen

zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken

van andere boedelcrediteuren. Deze vraag is in de volgende drie arresten van de Hoge

Raad aan de orde geweest: HR 5 september 1997, NJ 1998, 437, m.nt. PvS, JOR 1997,

102, m.n. E.W.J.H. de Liagre Böhl en N.E.D. Faber (Ontvanger/Hamm qq); HR 7 juni

2002, NJ 2002, 608, m.nt, JBMV, JOR 2002, 147, m.nt. G.A.J. Boekraad (Komdeur

qq/NN); HR 8 juni 2007, NJ 2007, 419, m.nt. PvS, JOR 2007, 221, m.nt. A. Steneker

(Van der Werf qq/BLG). Uit deze uitspraken blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat de

verplichting tot aanstonds en met voorbijgaan van aanspraken van andere

boedelcrediteuren terugbetalen niet geldt voor iedere na de faillietverklaring verrichte

betaling aan de boedel zonder rechtsgrond, maar alleen in het geval, waarin tussen de

gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft

bestaan, althans geen die tot betaling aanleiding zou hebben kunnen geven, en de

betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing. Wanneer de curator

wordt geconfronteerd met een zodanige vergissing, dient hij, in overeenstemming met

hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt beschouwd, mee te werken aan

het ongedaan maken van die vergissing. Een dergelijke boedelvordering wordt ook wel

aangeduid als 'superboedelvordering'. Voor een uitzondering op de regel dat een

boedelvordering wegens onverschuldigde betaling als een concurrente boedelvordering

dient te worden behandeld en het betaalde bedrag ten profijte van de overige

(boedel)crediteuren dient te worden aangewend is, zo beslist de Hoge Raad in het arrest

Komdeur qq/NN, daarentegen geen ruimte, in het geval dat betaling aan de curator

plaatsvindt op diens aandringen en onder protest van gehoudenheid daartoe krachtens

een vonnis dat in appel wordt vernietigd.

2.22.

Ook ten aanzien van het geval waarin de curator een stil verpande vordering heeft geïnd,

is de vraag gesteld of die inning niet een superboedelvordering oplevert. P.C. Voûte

beantwoordt deze vraag bevestigend, waarbij hij ervan lijkt uit te gaan dat, zolang de

curator aan de pandhouder niet op de voet van artikel 58 Fw een redelijke termijn voor

inning heeft geboden, de inning een ongerechtvaardigde verrijking vormt, die niet alleen

een boedelvordering oplevert maar ook een recht op aanstondse voldoening boven de

aanspraken van de andere boedelschuldeisers.[26.] R.J. van Galen volgt Voûte, maar

slechts voor zover de inning ook werkelijk een onrechtmatig handelen tegenover de

pandhouder vormt. Want alleen dan kan worden gezegd dat de opgetreden verrijking

ongerechtvaardigd is.[27.] Op deze laatste lijn zit ook A.J. Verdaas, die spreekt van een

door de curator onbevoegdelijk geïnde vordering waardoor (boedel)crediteuren

ongerechtvaardigd worden verrijkt.[28.] Bij alle drie auteurs speelt de

Page 155: Magna Charta Webinars

155

ongerechtvaardigde verrijking een rol. Daarmee zoeken zij aansluiting bij het HR-arrest

Ontvanger/Hamm qq, waarin als relevante factor voor de aanvaarding van een

superboedelvordering ook de verrijking van de gezamenlijke schuldeisers wordt

genoemd. Het hof Amsterdam geeft in zijn arrest d.d. 28 mei 1998 een met het

standpunt van Van Galen en Verdaas overeenstemmend oordeel.[29.]

2.23.

Het door de zojuist genoemde auteurs ingenomen standpunt vindt ook bestrijding. Die

bestrijding vindt mede plaats in het kader van het bestrijden van het aanvaarden van

superboedelvorderingen in het algemeen of althans van nog meer supervorderingen dan

die bedoeld in het HR-arrest Ontvanger/Hamm qq. M.J.M Franken[30.] voert onder meer

aan dat begrippen als ongerechtvaardigde verrijking, maatschappelijke

(on)betamelijkheid en billijkheid en redelijkheid, waarbij de concrete omstandigheden

van het geval een grote rol spelen, niet geschikt zijn om de in een faillissement — ook

voor wat betreft de rangorde van verhaal — benodigde 'hard and fast' rules te

verschaffen. De rangorde vereist een afweging in abstracto en dient door de wetgever te

geschieden. A. Steneker[31.] valt hem op beide punten bij. De aanvaarding van een

superboedelvordering in het HR-arrest Ontvanger/ Hamm qq heeft ook niet de

instemming kunnen verkrijgen van S.C.J.J Kortmann, G.A.J. Boekraad en F.M.J.

Verstijlen.[32.] Anders J.B.M. Vranken, die in dit verband wel spreekt van een geval van

'Einzelfallgerechtigkeit'.[33.]

2.24.

Het voorontwerp Insolventiewet voorziet in een regeling voor boedelvorderingen (Titel 5,

afdeling 5.1) met in artikel 5.1.2 de volgende regeling voor de rangorde van voldoening

van de boedelvorderingen in geval van een negatieve boedel:

'De boedelvorderingen worden achtereenvolgens voldaan:

a.

vorderingen terzake van kosten die zijn gemaakt om een bepaald goed te executeren, tot

maximaal de opbrengst van dat goed;

b.

het salaris en de verschotten van de bewindvoerder;

c.

de overige boedelvorderingen naar evenredigheid van de omvang van elke vordering,

behoudens wettelijke regels van voorrang en behoudens achterstelling.'

In de toelichting wordt opgemerkt dat bewust is afgezien van het codificeren van de lijn

die de Hoge Raad volgt ten aanzien van onverschuldigde betaling na faillissement.[34.]

2.25.

Hoewel de omstandigheden verrijking van de boedel als gevolg van een onrechtmatig

handelen van de curator — geheel op zichzelf beschouwd — wel steun bieden voor het

aanvaarden van een superboedelvordering, is het, zo schijnt het toe, toch niet opportuun

te achten om de schadevordering, die ontstaat uit het tegenover de pandhouder

Page 156: Magna Charta Webinars

156

onterecht en tot verrijking van de boedel leidend innen door de curator van stil verpande

vorderingen, als een superboedelvordering te erkennen. Zoals ook Franken en Steneker

betogen, lijkt het nader in het kader van rechtspraak op de grondslag van

ongerechtvaardigde verrijking en/of naar maatstaven van het maatschappelijk verkeer

onbetamelijk handelen uitwerken van de vraag welke boedelvorderingen als

supervorderingen moeten worden opgevat, toch geen te verkiezen aanpak. Bij deze

aanpak spelen snel de omstandigheden van het concrete geval een belangrijke rol en dat

leidt ertoe dat de te volgen koers onvoorspelbaar en daarmee onzeker wordt in een mate

die ongewenst is bij de afhandeling van faillissementen. Bij faillissementen zijn vaak

grotere aantallen personen betrokken met uiteenlopende en meestal tevens

tegenstrijdige belangen, terwijl de financiële middelen beperkt zijn. Dit noopt tot een

aanpak op basis van 'hard and fast rules'.

In zijn drie hierboven in 2.21 genoemde arresten geeft de Hoge Raad er overigens ook

zelf blijk van zeer terughoudend te (willen) zijn met het aanvaarden van een

superboedelvordering. In het arrest Kommandeur qq/NN speelde naast het gegeven dat

een betaling aan de boedel uiteindelijk onverschuldigd bleek te zijn gedaan, ook dat het

tot die betaling gekomen was door een handelen van de curator dat in ieder geval een

onrechtmatig handelen van de curator qq was. Toch ging de Hoge Raad niet over tot het

aanvaarden van een superboedelvordering. De verklaring hiervoor moet, zo schijnt het

toe, toch hierin worden gezocht dat de Hoge Raad de erkenning van een supervordering

echt wil beperken tot de gevallen van onverschuldigde betaling aan de boedel die én niet

bedoeld is én niet te maken heeft met een verhouding van degene, die betaald heeft,

met de failliet. Tegen deze achtergrond bezien, valt niet in te zien dat aan de vordering

van de stil pandhouder tot vergoeding van de schade die hij lijdt als gevolg van het innen

door de curator van een stil verpande vordering, terwijl de curator zich in de verhouding

tot hem zich van dat innen had behoren te onthouden, wel de status van

superboedelvordering zou toekomen.

2.26.

De slotsom uit het voorgaande luidt: de onregelmatige inning van de curator leidt tot een

boedelvordering, maar niet tot een boedelvordering die aanstonds en met voorrang

boven (alle) andere boedelvorderingen dient te worden voldaan. In geval van

persoonlijke aansprakelijkheid van de curator kan er zonodig ook op hem nog verhaal

worden gezocht.

3. Bespreking van het principaal beroep

3.1.

Het door de curator ingestelde principaal beroep houdt drie hoofdklachten in, waarvan de

eerste hoofdklacht in twee deelklachten uiteen valt. Deze klachten laten zich kort als

volgt samenvatten:

I.

Het hof kent aan artikel 3:15j sub d BW een te ruime toepassing toe:

A.

Page 157: Magna Charta Webinars

157

Anders dan het hof oordeelt, voorziet het artikel niet in een recht op inzage in de

administratie van de failliet voor het vergaren van informatie over (eventuele)

vorderingen op derden. Het vereiste van 'voldoende en rechtstreeks belang' is aldus te

begrijpen dat artikel 3:15j sub d BW slechts toelaat bewijs te vergaren omtrent de

omvang en hoedanigheid van een vordering op de failliet. Het gaat immers in artikel

3:15j sub d BW om 'faillissementscrediteuren' (klacht 1, sub a), terwijl bovendien in

artikel 3:15j sub d BW alleen gesproken wordt van 'boekhouding' en niet van 'tot een

administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers' (klacht 1, sub

b). Het aanvaarden van een recht van inzage in de administratie van de failliet leidt ten

slotte tot veel problemen en doet afbreuk aan een ordelijke afwikkeling van een

faillissement (klacht 2, sub a, b eerste gedeelte en c).

B.

Althans aan artikel 3:15j sub d BW valt niet aanstonds een recht op inzage te ontlenen.

De curator en de schuldeiser dienen eerst met elkaar overleg te voeren omtrent het stil

pandrecht, de rechtsgeldigheid en de omvang ervan, alsmede de eventuele

betrokkenheid van andere crediteuren. Het inzagerecht van artikel 3:15j sub d BW komt

pas in beeld, indien en voor zover de betrokken crediteur — ook na gegevens verstrekt te

hebben gekregen — volhoudt dat hij deze op juistheid en/of volledigheid wenst te

controleren (klacht 2, sub b, tweede gedeelte).

II.

In rov. 2.10 miskent het hof dat een curator niet verplicht is respectievelijk niet verplicht

kan worden om mee te werken aan het verlenen van inzage, zonder dat een regeling dan

wel voorzieningen ter zake van de kosten is/zijn getroffen (klacht 3, sub a).

III.

De beslissing in rov. 2.18 om een kostenveroordeling ten laste van de Bank achterwege

te laten, is onjuist althans niet onvoldoende gemotiveerd (klacht 3, sub b).

klacht sub IA

3.2.

Hierboven is in 2.10 de conclusie bereikt dat reeds uit de aard en opzet van het stil

pandrecht en de in artikel 57 Fw besloten liggende verplichting van de curator om dat

recht te respecteren een gehoudenheid van de curator kan worden afgeleid om

desverzocht mee te werken aan het ter beschikking van de houder van een stil pandrecht

komen van die gegevens uit de administratie van de failliet, die nodig zijn voor het

meedelen van de verpanding aan de debiteur van de verpande vordering. Dit brengt mee

dat klacht IA reeds bij gebrek aan belang geen doel kan treffen.

3.3.

Hierboven in 2.10 is eveneens de conclusie bereikt dat de zojuist genoemde

gehoudenheid van de curator ook op artikel 3:15j lid d BW valt te baseren. De drie in

klacht IA opgevoerde tegenargumenten geven geen aanleiding om op de conclusie terug

te komen.

Page 158: Magna Charta Webinars

158

Ook de houder van een stil pandrecht (i.c. de Bank) is een schuldeiser van de failliete

pandgever (i.c. de twee failliete vennootschappen Autocar Rotterdam en AB Transocar).

Een schuldeiser heeft een recht van verhaal op de failliet. Het stil pandrecht bepaalt

mede wat dat recht van verhaal inhoudt: voor zover de verpande vorderingen nog niet

zijn geïnd, bergt het recht in zich de mogelijkheid van verhaal buiten het verband van

het faillissement na mededeling van de verpanding en, voor zover de verpande

vorderingen reeds door de curator zijn geïnd, brengt het pandrecht voorrang mee bij

verhaal binnen het verband van het faillissement. In beide gevallen kan worden gezegd

dat de schuldeiser in verband met het vinden van verhaal voor zijn vordering op de

failliet een 'rechtstreeks en voldoende' belang heeft bij het verkrijgen van gegevens uit

de administratie van de failliet over het verpand zijn aan hem van vorderingen.

Reeds uit de opbouw van artikel 3:15j BW kan worden afgeleid dat met de term

'boekhouding' sub d gedoeld wordt op de 'tot een administratie behorende boeken,

bescheiden en andere gegevensdragers', waarvan in de aanhef van het artikel wordt

gesproken. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet het tegendeel.

De geopperde bezwaren van praktische aard tegen het aanvaarden van een

gehoudenheid van de curator om mee te werken aan het ter beschikking komen van de

gegevens nodig voor het doen van mededeling leggen, naar het toeschijnt, onvoldoende

gewicht in de schaal om van die gehoudenheid maar af te zien. In de algemene

gehoudenheid van de curator om het faillissement af te wikkelen met eerbiediging van

ieders recht ligt reeds besloten dat de curator bij het onderzoeken en inventariseren van

de boedel, die hij aantreft, ook onder ogen ziet of en in hoeverre derden wellicht rechten

ten aanzien van boedelbestanddelen zouden kunnen hebben. Daarbij heeft hij het

ervaringsgegeven in aanmerking te nemen, dat in geval van kredietverlening aan een

onderneming er veelal ook sprake zal zijn van zekerheidsverschaffing in de vorm van stil

en/of bezitloos verpanden. Verder is aan de bij een faillissement optredende samenloop

(concursus) van schuldeisers en rechthebbenden eigen dat er zich

belangentegenstellingen kunnen voordoen en voordoen. Op de vraag hoe ver de curator

zal moeten gaan met het verlenen van medewerking wordt hierna bij de bespreking van

klacht IB nog nader ingegaan, maar van een gehoudenheid om steeds zonder meer alle

tot de administratie behorende gegevensdragers open te leggen, is geen sprake. Reeds

het doel van de openlegging stelt grenzen aan de mate van openlegging, terwijl ook uit

de noodzaak van een ordelijke afwikkeling van een faillissement beperkingen aan de

openlegging kunnen voortvloeien. Uit hetgeen hof in de rov. 2.3 t/m 2.11 overweegt

omtrent het recht van inzage in (openlegging van) de administratie van de failliet, valt

niet af te leiden dat het hof op dit punt anders oordeelt.

3.4.

Kortom, klacht IA slaagt, naar het voorkomt, niet.

klacht sub IB

3.5.

Bij klacht sub IB is in aanmerking te nemen, dat de Curator het debat over de door de

curator te verlenen medewerking vooral heeft gevoerd vanuit de invalshoek of er wel een

gehoudenheid tot het verlenen van medewerking bestaat. Hoe aan de medewerking

Page 159: Magna Charta Webinars

159

verder gestalte moet worden gegeven, indien er voor de curator een verplichting daartoe

bestaat, heeft hij slechts zijdelings ter sprake gebracht. In de memorie van grieven

volstaat de Curator sub 25 met de subsidiaire opmerking dat de curator onder

omstandigheden verplicht is om een bank inzage te verstrekken in de administratie van

de failliet, opdat de bank zelf de nodige informatie vergaart, maar:

(1)

in casu heeft de Bank dat niet gevorderd en

(2)

er is daarvoor slechts ruimte indien een bank vóór faillissement het nodige heeft gedaan

om het stille pandrecht te proberen openbaar te maken, hetgeen in casu niet zo is.[35.]

Tegen de achtergrond van die opstelling van de Curator zelf in appel kon het hof volstaan

met omtrent de wijze van verlenen van medewerking te overwegen als het in rov. 2.5

heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof gaat niet op de stelling van de Curator dat de

Bank in de onderhavige zaak niet heeft gevorderd dat de Curator de Bank inzage

verstrekt in de administraties, opdat zijzelf de nodige informatie vergaart. De vordering

van de Bank kan, aldus het hof, niet anders worden gelezen dan dat deze primair strekt

tot het haar in staat stellen de administraties zelf in te zien, zodat ze zelf daarin de door

haar benodigde gegevens kan zoeken. De opstelling van de Curator in appel gaf het hof

geen aanleiding om te beoordelen of de veel terughoudendere of beperktere wijze van

medewerking van de zijde de curator, die in klacht IB wordt verdedigd, op zijn plaats zou

zijn in het algemeen en/of in het onderhavige geval.

3.6.

Anders gezegd, klacht IB faalt omdat voor die klacht onvoldoende steun in de

processtukken is te vinden.

klacht II

3.7.

Klacht II richt zich tegen rov. 2.10 uit het bestreden arrest van het hof, welke

overweging betrekking heeft op de vergoeding door de Bank van de kosten die aan de

verlangde medewerking van de curator zijn verbonden.

3.8.

Rov. 2.10 moet men beschouwen in samenhang met het — summiere — debat, dat

tussen partijen over de kostenvergoeding in appel is gevoerd. In de memorie van grieven

merkt de Curator sub 26, wederom subsidiair, eerst op dat de curator niet tot enige

verstrekking van informatie of verlening van inzage verplicht is dan wanneer alle kosten

die in redelijkheid door de boedel gemaakt zijn en worden ter (nadere)

bepaling/vaststelling van de (stil)verpande vorderingen, worden vergoed. Hij vervolgt

dan met: 'Indien de bank niet daartoe bereid is, is de curator gerechtigd een eventuele

informatie- of inzageplicht op te schorten. Een eventuele veroordeling van de curator kan

dan ook niet dan onder die voorwaarde worden uitgesproken.' De Bank reageert hierop

Page 160: Magna Charta Webinars

160

door in haar memorie van antwoord sub 63 zich in dit geval bereid te verklaren de

daadwerkelijke kosten van inzage voor haar rekening te nemen, voor zover deze kosten

redelijk zijn (bijzondere faillissementskosten). De Bank wil vermijden dat zich de

mogelijkheid zou kunnen voordoen dat de boedel of de Curator zou worden benadeeld

door mee te werken aan het inzagerecht.

3.9.

Het hof heeft het debat over de kosten verstaan en kunnen verstaan als dat de Curator

een voorbehoud voor medewerking maakt niet in het algemeen, maar voor het

onderhavige geval. Indien de Bank niet bereid is de kosten van de medewerking te

vergoeden dan dient aan de veroordeling tot het verlenen van medewerking de

voorwaarde te worden verbonden dat de Curator de nakoming van de verplichting tot

medewerking mag opschorten. Het hof constateert in rov. 2.10 dat de Bank zich bereid

heeft verklaard de daadwerkelijke kosten van inzage, voor zover deze redelijk zijn, voor

haar rekening te nemen. Daaraan verbindt het hof de slotsom en heeft het hof in het

licht van de opstelling van de Curator te dezen de slotsom kunnen verbinden dat er in

casu geen aanleiding bestaat om een voorwaarde over het betalen van de kosten van

inzage te verbinden. De veronderstelling van de Curator in de memorie van grieven dat

de Bank niet bereid zou zijn tot het betalen van een vergoeding, is ongegrond.

3.10.

In klacht II wordt het vraagstuk van de vergoeding op een veel bredere, principiëlere

voet aan de orde gesteld. Daarvoor bieden de processtukken geen grondslag. Klacht II is

derhalve gedoemd te falen.

klacht III

3.11.

Met klacht III wordt rov. 2.18 bestreden, waarin het hof beslist een kostenveroordeling in

het door de Bank ingestelde incidenteel appel achterwege te laten. Deze beslissing komt

hierop neer dat het hof de proceskosten in het incidenteel appel compenseert in die zin

dat iedere partij haar eigen kosten, voor zover verbonden aan het incidenteel appel, zelf

draagt.

3.12.

Op grond van artikel 353 Rv is in appel ook artikel 237 lid 1 Rv van toepassing, waar

compensatie van (proces)kosten onder meer wordt toegelaten indien partijen over en

weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. De vraag is of van die situatie sprake

is voor wat het incidenteel appel betreft.

3.13.

In het kader van het incidenteel appel heeft de Bank ook op haar beurt de vraag aan de

orde gesteld, mede in de vorm van een verklaring voor recht (memorie van antwoord,

tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis, petitum, sub III (i)), of op de Curator

een verplichting rust eraan mee te werken dat uit de administraties van de failliete

vennootschappen gegevens beschikbaar komen, die de Bank nodig heeft om aan de

Page 161: Magna Charta Webinars

161

debiteuren van de aan haar verpande vorderingen mededeling van de verpanding te

kunnen doen. Voor het bestaan van die verplichting heeft zij drie grondslagen

aangevoerd in de volgorde van primair (aard van het pand recht jo. taak van de curator),

subsidiair (artikel 3:15j sub d BW) en meer subsidiair (contractueel beding) aangevoerd.

Het Hof stelt de Bank op dit punt in het gelijk in die zin dat het de door de Bank gestelde

verplichting aanwezig acht uit hoofde van artikel 3:15j sub d BW.

Verder heeft de Bank, wederom in de vorm van verklaringen voor recht, in het

incidenteel appel aan de orde gesteld hoe veel tijd de Curator de Bank moet laten voor

het doen van de mededeling van de verpanding, hoe lang hij zich van actieve inning van

verpande vorderingen moet onthouden en of hij gehouden is om datgene wat hij in strijd

met zijn verplichtingen jegens de Bank heeft geïnd, aanstonds, zonder de afwikkeling van

de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken van andere

boedelschuldeisers, integraal aan de Bank af te dragen (memorie van antwoord, tevens

incidenteel appel, tevens wijziging van eis, petitum, sub III (ii) en (iii)). Op deze punten

is de Bank in het ongelijk gesteld.

In het petitum van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging

van eis heeft de Bank sub I en II nog twee verklaringen voor recht gevorderd, die bij

gebrek aan belang zijn afgewezen maar punten betreffen, die in het debat in het

incidenteel beroep van geen betekenis zijn geweest. Ook de Curator heeft aan die punten

geen (noemenswaardige) aandacht geschonken.

Tegen de achtergrond van de zojuist geschetste, in het incidenteel appel er werkelijk toe

doende geschilpunten en de beslissingen van het hof dienaangaande, kan worden

gesproken van de situatie dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn

gesteld. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof in het incidenteel appel

tot compensatie van kosten heeft besloten.

4. Bespreking van het incidenteel beroep

4.1.

De incidenteel voorgedragen klachten treft men aan in de conclusie van antwoord tevens

houdende incidenteel cassatieberoep onder het hoofd 'Klachten', p. 4 e.v., en zijn

ondergebracht in de onderdelen a. t/m e.

4.2.

De kern van wat in de onderdelen naar voren wordt gebracht, bestaat hieruit dat het hof

met de afwijzing van de door de Bank gevorderde verklaringen voor recht miskent

(a)

dat de Bank als houdster van stille pandrechten de positie van separatist inneemt en

(b)

dat de Curator, nu hij ondanks die positie van de Bank haar niet de medewerking

verleent die zij behoeft voor het kunnen meedelen van de verpanding aan de debiteuren

van de op basis van de 'catch all'-clausule verpande vorderingen, gehouden is om

Page 162: Magna Charta Webinars

162

hetgeen hij inmiddels onder die vorderingen heeft geïnd[36.], aan de Bank af te dragen

zo spoedig mogelijk, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met

voorbijgaan aan de aanspraken van andere boedelschuldeisers.

Slechts eventueel gemaakte redelijke innings- en onderzoekskosten komen voor aftrek in

aanmerking. Bedoelde miskenning blijkt in het bijzonder uit de afwijzing in rov. 2.17 van

de in rov. 2.12 sub d en e genoemde verklaringen voor recht. Voor die afwijzing beroept

het hof zich in rov. 2.17 op het HR-arrest ING/Verdonk qq. Het hof ziet evenwel over het

hoofd dat dit arrest een geval betreft waarin niet, zoals in casu, speelt dat de curator

door zijn weigering om aan de houder van een stil pandrecht (inzage in) de verzochte

gegevens over de debiteuren van de verpande vorderingen te verschaffen, de houder van

een stil pandrecht verhindert om dat recht uit te oefenen.

4.3.

Het hof doet in rov. 2.17 een beroep op het arrest ING/Verdonk qq zonder gewag te

maken van de weigering van de Curator om er aan mee te werken dat ter beschikking

van de Bank komen de gegevens die zij nodig heeft om aan de debiteuren van de aan

haar verpande vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen. Dit wijst erop

dat het hof het arrest zo verstaat dat voor de bevoegdheid van de curator tegenover de

pandhouder om de verpande vorderingen te innen na het verstrijken van de periode van

in beginsel veertien dagen een weigering van de curator om medewerking te verlenen

geen relevante factor vormt. Een bevestiging daarvan kan worden gevonden in wat het

hof in rov. 2.17 over het arrest opmerkt, te weten dat een curator zich slechts gedurende

veertien dagen na faillietverklaring van actieve inning van stil verpande vorderingen

heeft te onthouden en dat hij na die termijn, zolang de houder van het stil pandrecht nog

geen mededeling aan de debiteuren van de verpande vorderingen heeft gedaan, tot

inning bevoegd is en hij niet verplicht is de pandhouder op de voet van artikel 58 lid 1 Fw

een termijn te stellen om tot uitoefening van zijn recht over te gaan.

4.4.

Dit komt als een onjuiste uitleg van het arrest ING/Verdonk qq voor. Hierboven is in 2.13

reeds opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat de Hoge Raad in dit arrest ook de

omstandigheid van een curator, die weigert de houder van een stil pand desverzocht hulp

te bieden bij het vergaren van de gegevens die hij nodig heeft voor de mededeling van

de verpanding, in aanmerking heeft genomen. Heeft de Hoge Raad dat inderdaad niet

gedaan, dan wordt in onderdeel e. terecht het enkele beroep van het hof op het arrest

ING/Verdonk qq onvoldoende geacht voor de afwijzing van de in rov. 2.12 sub d en e

genoemde verklaringen van recht.

4.5.

Maar ook al wordt de klacht in onderdeel e. terecht voorgedragen, toch lijkt de klacht de

Bank niet te kunnen baten.

Hierboven is in 2.14 het standpunt ingenomen dat ook voor het verzoek van een

professionele houder van een stil pandrecht om medewerking van de curator voor het

vergaren van de gegevens voor het kunnen meedelen van de verpanding een termijn van

in beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring dient te worden

aangehouden. Wordt dit standpunt juist bevonden, dan betekent dit dat bij gebreke van

voldoende gestelde of gebleken feiten niet kan worden vastgesteld dat de Curator

Page 163: Magna Charta Webinars

163

vanwege een tijdig verzoek van de Bank zich jegens de Bank van het actief innen van

aan haar verpande vorderingen had moeten onthouden. Ten processe hebben partijen

zich nl. niet erg concreet uitgelaten over de gang van zaken rondom het verzoek van de

Bank aan de Curator om meergenoemde medewerking.

En ook indien de Curator zich tegenover de Bank van een (actief) innen van de verpande

vorderingen had moeten onthouden vanwege een tijdig verzoek van de Bank om

medewerking, dan levert de schending van die verplichting door de Curator de Bank niet

een recht op jegens de Curator op afdracht aanstonds en met voorbijgaan van de

aanspraken van de andere boedelschuldeisers van hetgeen de Curator heeft geïnd. Zoals

hierboven in 2.18 t/m 2.26 uiteengezet, kan eventueel gesproken worden van een

onrechtmatig handelen van de Curator qq jegens de Bank waardoor de boedel

ongerechtvaardigd is verrijkt, en ontleent de Bank daaraan een boedelvordering jegens

de Curator qq tot vergoeding van de door haar geleden schade. Maar aan die vordering

komt niet de status van een superboedelvordering toe. Een en ander komt hierop neer

dat, indien de uiteenzetting hierboven in 2.18 t/m 2.26 voor juist wordt gehouden, er

geen ruimte is voor de verklaring voor recht als door de Bank gevorderd in het petitum

sub III (iii) van haar memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging

van eis.

4.6.

Het voorgaande voert tot de volgende slotsom omtrent het incidenteel beroep. Zoals

hiervoor al aangegeven, wordt met het incidenteel beroep in de kern genomen beoogd

ongedaan te maken de afwijzing door het hof van een recht van de Bank jegens de

Curator op afdracht aan haar van het door de Curator geïnde zo spoedig mogelijk, zonder

de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van

andere boedelschuldeisers. Nu de Bank een dergelijk recht niet reeds kan ontlenen aan

het enkele feit dat haar als houdster van een stil pandrecht de positie van separatist

toekomt en ook niet aan de combinatie van het zijn van separatist en de weigering van

de Curator haar de medewerking te verlenen, die zij nodig heeft voor het doen van de

mededeling van de verpanding, kan het incidentele beroep geen doel treffen, hoezeer het

beroep van het hof op het HR-arrest ING/Verdonk qq op zichzelf terecht wordt bestreden.

5. Conclusie

Geconcludeerd wordt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.

UitspraakNaar boven

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

De bank heeft bij exploot van 22 november 2000 de curator gedagvaard voor de

rechtbank Dordrecht en na vermeerdering van eis gevorderd, kort gezegd, voor recht te

verklaren dat door ondertekening van de pandlijst door Autocar Rotterdam B.V. en A.B.

Transocar B.V. op 3 augustus 1999 gevolgd door registratie daarvan op 4 augustus 1999,

de bank een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de vorderingen van Autocar

Page 164: Magna Charta Webinars

164

Rotterdam B.V. en A.B. Transocar B.V. en de curator te bevelen inzage in de

administraties van deze vennootschappen te verlenen, althans uit die administraties

zodanige gegevens te verstrekken, dat het voor de bank mogelijk wordt om aan de

debiteuren van verpande vorderingen mededeling van verpanding te doen.

De curator heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 6 februari 2002 de vorderingen van de bank

toegewezen.

Tegen dit vonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-

Gravenhage. De bank heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij haar eis

gewijzigd.

Bij arrest van 25 september 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd

en het door de bank bij wege van eisvermeerdering gevorderde afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De bank heeft

incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van

antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en

maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het

principaal als het incidenteel cassatieberoep.

De advocaat van de bank heeft bij brief van 13 juli 2009 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i)

De bank heeft aan Autocar Rotterdam B.V. (hierna: Autocar) een krediet verstrekt. A.B.

Transocar B.V. (hierna: Transocar) heeft zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens de

bank voor schulden van Autocar.

(ii)

Page 165: Magna Charta Webinars

165

Autocar en Transocar hebben tot zekerheid van de betaling van hetgeen zij aan de bank

verschuldigd zijn en zullen zijn, zich verplicht ten behoeve van de bank een stil pandrecht

te vestigen op al hun huidige en toekomstige vorderingen op derden.

(iii)

In de desbetreffende overeenkomsten tot verpanding is onder meer bepaald:

'De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen

nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle

medewerking te verlenen.'

(iv)

Ter voldoening aan deze verplichting zijn aan de bank pandlijsten verstrekt, welke bij de

Inspectie der Registratie en Successie zijn geregistreerd. De laatste pandlijst dateert van

3 augustus 1999 en is op 4 augustus 1999 geregistreerd.

(v)

Deze pandlijst bevat niet alleen de verklaring dat aan de bank in pand worden gegeven

de op 3 augustus 1999 openstaande vorderingen (met een totaalsaldo van ƒ

7.264.854,51) die zijn vermeld op de daarbij gevoegde computerlijsten, maar tevens een

'vangnetbepaling' waarin wordt verklaard dat in pand worden gegeven:

'Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of

rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die — thans

of achteraf — met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden.'

(vi)

Autocar en Transocar zijn op 25 augustus 1999 in staat van faillissement verklaard met

benoeming van mr. Hamm tot curator.

(vii)

Ten tijde van het uitspreken van het faillissement had de bank nog geen mededeling van

de verpanding gedaan aan alle debiteuren van de aan haar stil verpande vorderingen.

3.2.1.

Het geschil dat partijen in de eerste plaats verdeeld houdt, betreft in de kern de vraag of

en, zo ja, in hoeverre, de curator verplicht is de bank de gegevens te verstrekken van de

met de hiervoor in 3.1 (v) geciteerde vangnetbepaling bedoelde, aan de bank verpande

onbekende vorderingen en hun debiteuren teneinde de bank in staat te stellen die

debiteuren mededeling te doen van de verpanding en over te gaan tot inning van die

vorderingen.

3.2.2.

De bank stelt zich op het standpunt dat de curator die verplichting heeft op grond van,

samengevat,

(a)

Page 166: Magna Charta Webinars

166

de inhoud en strekking van het pandrecht en de wettelijke taak van de curator tot beheer

en vereffening van de boedel met inachtneming van de rechten van de gefailleerde en de

schuldeisers;

(b)

het bepaalde in art. 3:15j, aanhef en onder d, BW;

(c)

de hiervoor in 3.1 (iii) vermelde verplichtingen van de pandgevers.

Zij vordert op die grond onder meer dat de curator haar inzage verleent in de

administraties van Autocar en Transocar, althans haar uit die administraties zodanige

gegevens verstrekt dat het voor haar mogelijk wordt om aan de debiteuren van de

verpande vorderingen mededeling van de verpanding te doen.

3.2.3.

De curator betwist het bestaan van de genoemde verplichting en neemt subsidiair, kort

gezegd, het standpunt in dat indien hij al gehouden is de verlangde gegevens te

verschaffen, de bank alle kosten dient te vergoeden die daarmee voor de boedel gemoeid

zijn.

3.2.4.

De rechtbank en het hof waren van oordeel dat het gelijk aan de zijde van de bank ligt.

De rechtbank heeft geoordeeld, kort samengevat, dat op grond van de hiervoor in 3.1

(iii) vermelde verplichtingen van de pandgevers ook de curator gehouden is de bank

inzage te verschaffen in de administraties van Autocar en Transocar, en heeft de curator

dienovereenkomstig bevolen die inzage te verlenen. Het hof heeft dat bevel bekrachtigd,

maar op de grond dat de verplichting tot het verlenen van inzage berust op art. 3:15j,

aanhef en onder d.

3.2.5.

Hiertegen keert zich het middel in het principale beroep.

3.3.1.

De bank heeft zich voorts op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat

de curator de bank, die gerechtigd is als separatist haar pandrechten uit te oefenen,

daartoe de gelegenheid moet bieden;

de curator, totdat een daartoe op de voet van art. 58 lid 1Fw gestelde redelijke termijn is

verstreken, zich dient te onthouden van actieve inning en andere executiehandelingen

met betrekking tot de verpande vorderingen;

Page 167: Magna Charta Webinars

167

de curator hetgeen hij in weerwil daarvan heeft ontvangen, buiten de afwikkeling van de

boedel integraal — maar na aftrek van de redelijke kosten die hij ter zake van de inning

of executie heeft moeten maken — aan de bank dient af te dragen.

De bank heeft tot een en ander strekkende verklaringen voor recht (door het hof in rov.

2.12 onder b, d en e samengevat) gevorderd, die evenwel door het hof zijn afgewezen.

Het hof heeft die afwijzing hierop gegrond, kort samengevat, dat

uit (de rechtsgeldigheid van) het pandrecht van de bank en dientengevolge uit art. 3:246

lid 1 en art. 3:239 lid 3 BW al voortvloeit dat haar de rechten van separatist toekomen

(rov. 2.16);

de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 2007, nr. C06/067, LJN BA2511, NJ 2007, 520

(ING/Verdonk), heeft overwogen dat zolang de bank nog geen mededeling van haar stille

pandrecht aan de debiteuren heeft gedaan en de curator dus nog bevoegd is tot inning,

deze niet verplicht is de bank op de voet van art. 58 lid 1Fw een termijn te stellen om tot

uitoefening van de in art. 57Fw bedoelde rechten over te gaan, maar dat wel blijkens dit

arrest de curator een termijn van veertien dagen na de faillietverklaring in acht dient te

nemen voordat hij zelf actief tot inning mag overgaan (rov. 2.17).

3.3.2.

Hiertegen keert zich het middel in het incidentele beroep.

4. Vooropstellingen bij de beoordeling van het principale en van het incidentele

middel

4.1.1.

Bij de beoordeling van de middelen moet, mede op grond van hetgeen de Hoge Raad

heeft overwogen in rov. 3.4 van zijn hiervoor genoemde arrest van 22 juni 2007 inzake

ING/Verdonk, het volgende worden vooropgesteld.

4.1.2.

De curator is in het belang van de boedel bevoegd voldoening van door de gefailleerde

stil verpande vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te

nemen, zolang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in art. 3:246 lid

1, tweede volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan.

4.1.3.

Echter, omdat de curator niet de vrijheid heeft de bevoegdheid van de stille pandhouder

tot het doen van de genoemde mededeling te frustreren door zijnerzijds aanstonds aan

die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de rekening van de

boedel moeten voldoen in plaats van op die van de stille pandhouder, heeft de Hoge

Raad tevens beslist dat de curator een redelijke termijn — die aanvangt daags na de

faillietverklaring en ten aanzien van een professionele stille pandhouder als een bank in

Page 168: Magna Charta Webinars

168

het algemeen is te stellen op veertien dagen — in acht neemt alvorens een dergelijke (op

incasso van de verpande vorderingen gerichte) mededeling aan de debiteuren te doen,

teneinde de stille pandhouder in de gelegenheid te stellen de bevoegdheid tot inning op

zich te doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Een en

ander impliceert dat voldoende is dat de curator gedurende genoemde termijn zich

onthoudt van op inning van de verpande vorderingen gerichte activiteiten; hij is dus niet

verplicht de stille pandhouder een redelijke termijn te stellen om jegens de debiteuren

van de verpande vorderingen over te gaan tot uitoefening van zijn rechten

overeenkomstig art. 57Fw

4.1.4.

Zodra de stille pandhouder de curator heeft meegedeeld dat hij overeenkomstig art.

57Fw wenst over te gaan tot het uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke

verdere activiteit achterwege te laten welke is gericht op inning ten behoeve van de

boedel van de verpande vorderingen. Dit geldt niet alleen wanneer deze mededeling

wordt gedaan binnen de hiervoor genoemde termijn, maar ook wanneer zij daarna

plaatsvindt. Door het verstrijken van de genoemde termijn verliest de stille pandhouder

immers niet zijn aan het pandrecht ontleende rechten.

4.2.1.

Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, kan enerzijds van de curator niet verlangd worden

dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille pandhouder in staat te stellen zijn uit art.

57Fw in verbinding met art. 3:246 lid 1 BW voortvloeiende rechten uit te oefenen, maar

mag anderzijds de curator die uitoefening niet frustreren, net zo min als de pandgever

dat buiten faillissement mag. Dit betekent dat de curator, zoals buiten faillissement de

pandgever, de pandhouder op diens verlangen alle informatie verstrekt aangaande (de

debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking heeft en die de

pandhouder nodig heeft teneinde de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin, genoemde

mededeling te doen en de inning van de betrokken vorderingen ter hand te nemen. Deze

verplichting inlichtingen te verschaffen vloeit voort uit de aard en strekking van het stil

pandrecht op vorderingen op naam in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4 BW

genoemde rechtsgevolgen die zijn verbonden aan mededeling van het stil pandrecht door

de pandhouder aan de debiteur van de verpande vordering, te weten het ontstaan van de

nagenoeg exclusieve bevoegdheid van de pandhouder om in en buiten rechte — en

ingeval van faillissement van de pandgever: alsof dit er niet was (art. 57Fw) —

voldoening van de verpande vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Zou

immers de genoemde verplichting van de gefailleerde pandgever en van de curator

inlichtingen te verschaffen niet worden aangenomen dan zou de uitoefening van die

bevoegdheden grotendeels illusoir worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om

overeenkomstig art. 3:239 stil pandrecht te vestigen in de kern zou worden aangetast.

4.2.2.

De curator (en buiten faillissement de pandgever) dient de hiervoor bedoelde informatie

te verschaffen door de stille pandhouder de nodige gegevens uit de administratie van de

gefailleerde te verstrekken, dan wel door hem daarin genoegzaam inzage te geven.

Anders dan wanneer het gaat om nakoming van deze verplichting door de pandgever zelf

buiten faillissement, is in geval van diens faillissement de curator gerechtigd om van de

stille pandhouder te verlangen dat hij de boedel de kosten vergoedt die de curator in

Page 169: Magna Charta Webinars

169

redelijkheid heeft gemaakt voor het verschaffen van de bedoelde gegevens of het

verlenen van inzage.

4.3.1.

Wat betreft de aanspraken van de pandhouder op hetgeen door de debiteuren van de

verpande vorderingen aan de boedel is betaald, geldt het volgende.

4.3.2.

Hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen betekent niet dat de curator gedurende de daar

genoemde redelijke termijn waarbinnen hij zich dient te onthouden van op incasso van

de verpande vorderingen gerichte mededelingen aan de desbetreffende debiteuren, de

hiervoor in 4.1.2 genoemde bevoegdheid om voldoening van de stil verpande

vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, heeft

verloren. Het betekent slechts dat hij om de hiervoor in 4.1.3 genoemde reden dient na

te laten actief van die bevoegdheid gebruik te maken. Dit brengt mee dat betalingen die

debiteuren van de verpande vorderingen eigener beweging aan de curator hebben

gedaan, in de faillissementsboedel vallen, zij het dat de stille pandhouder ter zake van

het ontvangene verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden

voorrang, onder de verplichting bij te dragen in de algemene faillissementskosten (vgl.

HR 17 februari 1995, nr. 15743, LJN ZC1641, NJ 1996, 471 (Mulder/CLBN)).

4.3.3.

Heeft de curator evenwel op incasso van de verpande vorderingen gerichte mededelingen

gedaan aan of andere op incasso gerichte activiteiten verricht jegens de desbetreffende

debiteuren, terwijl hij dat ingevolge het hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 overwogene tegenover

de stille pandhouder had behoren na te laten, dan geldt het volgende.

Voorzover de curator als gevolg daarvan betalingen op de verpande vorderingen heeft

ontvangen, heeft de pandhouder voor afdracht aan hem van het aldus ontvangene — in

het verlengde van hetgeen in voormeld arrest van 17 februari 1995 is overwogen — een

boedelvordering met de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Er bestaat geen grond

de curator verplicht te achten zo spoedig mogelijk uit de beschikbare middelen van de

boedel een bedrag te voldoen gelijk aan dat wat ten onrechte door de boedel is

ontvangen. Een zodanige verplichting is wel aangenomen voor het geval dat per

vergissing aan de boedel door derden betalingen zijn gedaan, zoals in HR 5 september

1997, nr. 16400, LJN ZC2419, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm) en laatstelijk in HR 8

juni 2007, nr. C05/329, LJN AZ4569, NJ 2007, 419 (Van der Werff/BLG Hypotheekbank).

Maar van situaties waarop die rechtspraak het oog heeft, is in het onderhavige geval

geen sprake.

Aangezien het hier aan de orde zijnde handelen van de curator jegens de pandhouder als

onrechtmatig moet worden beschouwd, laat hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien

van het verhaal van de pandhouder ter zake van op de door de curator ontvangen

betalingen onverlet dat de pandhouder daarnaast een concurrente boedelvordering heeft

voor de schade die hij bovendien mocht hebben geleden als gevolg van dat onrechtmatig

handelen, onverminderd de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator uit dien hoofde

indien daarvoor gronden zijn.

5. Beoordeling van het principale middel

Page 170: Magna Charta Webinars

170

5.1.

Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 1, dat vanuit verschillende invalshoeken

klaagt over een te ruime toepassing van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW, faalt bij

gebrek aan belang. Het inzagerecht van de stille pandhouder volgt immers reeds uit de

aard en strekking van het stil pandrecht, zoals hiervoor in 4.2.1 is overwogen.

5.2.

Onderdeel 2, dat kort gezegd betoogt dat de stille pandhouder geen inzagerecht toekomt

omdat dat de curator zou stellen voor een aantal praktische problemen, faalt omdat het,

zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, berust op een onjuiste

rechtsopvatting.

5.3.1.

Onderdeel 3a bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 2.10 van het bestreden arrest dat,

aangezien de bank had aangeboden om de redelijke kosten van inzage te vergoeden, er

geen aanleiding is om aan de veroordeling van de curator als voorwaarde te verbinden

dat de bank deze kosten betaalt. Het onderdeel faalt. Kennelijk heeft het hof geoordeeld

dat, gelet op de bereidheid van de bank de redelijke kosten als hiervoor in 4.2.2, slot,

bedoeld te vergoeden, de curator onvoldoende belang had bij het verbinden van een

daartoe strekkende voorwaarde aan zijn veroordeling tot het verlenen van inzage. Dat

oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

5.3.2.

Onderdeel 3b komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 2.18 van het bestreden

arrest dat in het incidenteel hoger beroep een kostenveroordeling achterwege wordt

gelaten. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO,

geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen

in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beoordeling van het incidentele middel

6.1.

Het incidentele middel betoogt in onderdelen a tot en met d in de kern genomen dat het

hof heeft miskend dat de curator, wanneer hij een stil verpande vordering heeft geïnd

terwijl hij zich daarvan tegenover de stille pandhouder had moeten onthouden, verplicht

is om het geïnde — slechts na aftrek van (eventueel) gemaakte redelijke innings- en

onderzoekskosten — zo spoedig mogelijk aan de stille pandhouder af te dragen, zonder

de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van

(andere) boedelschuldeisers.

Deze onderdelen falen omdat zij, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen,

berusten op een onjuiste rechtsopvatting.

6.2.1.

Page 171: Magna Charta Webinars

171

Onderdeel e komt op tegen rov. 2.17 van het bestreden arrest, waarin het hof twee door

de bank gevorderde verklaringen voor recht heeft afgewezen. Het betreft in de eerste

plaats de verklaring voor recht dat:

'de curator verplicht is (…) de Bank, totdat een op de voet van art. 58 lid 1 Fw gestelde

(eventueel door de rechter-commissaris verlengde) redelijke termijn voor uitoefening van

het pandrecht is verstreken, de gelegenheid te bieden haar pandrecht op de vorderingen

uit te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan worden

althans het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de curator zijnerzijds nalatig

blijft zijn hiervoor bedoelde medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te

verlenen;'

Uit hetgeen hiervoor in 4.1.3–4.2.2 is overwogen volgt dat de curator verderstrekkende

verplichtingen heeft dan de verklaring voor recht inhoudt. De klacht kan dus bij gebrek

aan belang niet tot cassatie leiden.

6.2.2.

Voorts bestrijdt het onderdeel de afwijzing in rov. 2.17 van de verklaring voor recht dat

— kort gezegd — de curator verplicht is zich te onthouden van actieve inning zolang hij

niet aan bepaalde verplichtingen heeft voldaan en bij gebreke daarvan het geïnde —

slechts na aftrek van (eventueel) gemaakte redelijke innings- en onderzoekskosten — zo

spoedig mogelijk aan de stille pandhouder dient af te dragen, zonder de afwikkeling van

de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van (andere)

boedelschuldeisers.

De klacht kan eveneens bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden omdat toewijzing

van de gevorderde verklaring voor recht zou afstuiten op hetgeen hiervoor in 4.3.3 is

overwogen.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan

de zijde van de bank begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200 voor salaris;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de

zijde van de curator begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200 voor salaris.

NootNaar boven

Auteur: F.M.J. Verstijlen

1.

Page 172: Magna Charta Webinars

172

Met dit arrest zet de Hoge Raad een volgende stap in de ontwikkeling van het pandrecht.

In uitvoerige ‘vooropstellingen’ verdeelt hij de bevoegdheden bij de inning van stil

verpande vorderingen tussen de pandgever, diens curator in faillissement en de

pandhouder, alsmede hun aanspraken op het geïnde. Het arrest is een uitwerking van

twee eerdere ‘sleutelarresten’, te weten HR 17 februari 1995, NJ 1996, NJ 1996, 471 m.

nt. WMK (Mulder q.q./CLBN) en HR 22 juni 2007, NJ 2007, 520 m. nt. P. van

Schilfgaarde (ING/Verdonk q.q.).

2.

De casus die aanleiding gaf voor de beslissing is eenvoudig. Autocar en Transocar hadden

— bij wijze van ‘vangnetbepaling’, dus naast een reguliere verpanding van in

computerlijsten aangeduide vorderingen — een pandrecht gevestigd op ‘[a]l onze

(overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of rechtstreeks uit

een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die — thans of achteraf —

met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden‘. Sinds HR 20

september 2002, NJ 2004, 182 m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank) weten we dat zo’n

generieke omschrijving kan voldoen aan het bepaaldheidsvereiste.

Het probleem is natuurlijk dat de pandnemer bij een dergelijke generieke verpanding niet

beschikt over de gegevens die nodig zijn om mededeling aan de schuldenaren van de

verpande vorderingen (in de wandelgangen: ‘de verpande debiteuren’) te kunnen doen.

Een oplossing is een contractuele verplichting zoals in casu, waar Autocar en Transocar

zich hadden verplicht ‘alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen nuttig of

nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle medewerking

te verlenen.’ Maar wat indien de pandgever in staat van faillissement is verklaard voordat

de pandhouder de relevante gegevens heeft verkregen? Kan de pandhouder aankloppen

bij de curator?

3.

Dat dit een moeilijke vraag is, blijkt niet alleen uit de vele opvattingen die in de literatuur

vóór het onderhavige arrest de ronde deden — zie punt 2.5 van de conclusie van A-G

Wuisman — maar ook uit het feit dat Rechtbank, Hof en Hoge Raad hun bevestigende

antwoord elk op een andere grondslag baseren. De Rechtbank achtte de curator

gehouden de contractuele informatieplicht na te komen, maar dat oordeel is niet

houdbaar in het licht van HR 3 november 2006, NJ 2007, 155 m.nt. PvS (Nebula), dat

overigens dateert van na het vonnis van de Rechtbank. Het Hof grondde zijn beslissing

op art. 3:15j BW. De Hoge Raad baseert zich (met zijn A-G) op de aard en strekking van

het stil pandrecht op vorderingen. Daarmee wordt de inlichtingenplicht in de

goederenrechtelijke sfeer getrokken.

4.

Zowel de aan deze beslissing ten grondslag liggende redenering als — het een hangt met

het ander samen — de betekenis daarvan roept vragen op. De Hoge Raad begint zijn

‘vooropstellingen’ met een op ING/Verdonk q.q. geënt betoog. Kort gezegd, de curator

hoeft de pandhouder niet ‘aan zijn recht te helpen’, maar mag diens

mededelingsbevoegdheid niet frustreren. Hij moet zich gedurende ‘een redelijke termijn’,

die aanvangt de dag na de faillietverklaring — dat is een precisering van ING/Verdonk

q.q. — en bij een professionele pandhouder als een bank in het algemeen is te stellen op

veertien dagen, onthouden van op inning gerichte activiteiten. Maar ING/Verdonk q.q.

Page 173: Magna Charta Webinars

173

betrof een procedure op grond van onrechtmatige daad; de zojuist weergegeven

vuistregel had daar — zo lees ik die beslissing — het karakter van een

zorgvuldigheidsnorm. Thans wordt die regel in een goederenrechtelijke context geplaatst.

Het is de vraag hoe de afweging van de in het concrete geval aan de orde zijnde

belangen, zoals in het kader van de zorgvuldigheidsnorm geschiedt (vgl. Asser-Hartkamp

4-III, nr. 43), uitwerkt in het goederenrecht, waar door de betrokkenheid van derden

meer behoefte bestaat aan rechtszekerheid.

Moeten we aannemen dat de door de curator in acht te nemen wachttermijn die bij een

professionele pandhouder ‘in het algemeen’ veertien dagen beloopt, langer is ingeval de

pandhouder een particulier is? Wordt de termijn verlengd indien de gesecureerde

vordering met het accessoire pandrecht overgaat van een professionele partij op een

particulier, bijvoorbeeld omdat een betalende particuliere borg die vordering door

subrogatie verkrijgt? Is het van belang welke uitlatingen de curator in een concreet geval

heeft gedaan, hetgeen in ING/Verdonk q.q. als een relevante omstandigheid werd

genoemd? Kunnen er bij meervoudige verpanding verschillende termijnen gelden voor de

onderscheidene pandhouders, met als gevolg dat bij ‘actieve inning’ door de curator een

lager gerangschikte pandhouder een sterkere positie kan hebben dan een hoger

gerangschikte pandhouder?

Dergelijke vragen bepalen niet alleen de aanspraken van de pandhouder, de pandgever

en diens curator, maar ook de goederenrechtelijke positie van derden (zie onder 9).

5.

Een belangrijke aanvulling op ING/Verdonk q.q. is dat de curator zich van

incassoactiviteiten moet onthouden vanaf het moment dat de pandhouder de curator

mededeelt dat hij wenst over te gaan tot de uitoefening van zijn rechten, ook buiten de

‘wachttermijn’. De Hoge Raad voegt als het ware aan de twee periodes in art. 3:246 lid 1

BW — vóór mededeling is de pandgever inningsbevoegd, nadien de pandhouder — een

derde toe. Na mededeling door de pandhouder van diens wens de rechten uit te oefenen,

vóór de mededeling aan de verpande debiteur, is (de curator van) de pandgever ‘beperkt

inningsbevoegd’: hij mag passief betalingen in ontvangst nemen maar geen

incassoactiviteiten ontplooien. Naar te verwachten valt, zal dat in de praktijk betekenen

dat de curator vrijwel nooit incassoactiviteiten mag verrichten, te meer indien men met

A.I.M. van Mierlo, WPNR 6820 (2009), p. 918 meent dat de mededeling dat de

pandhouder bij een faillissement zijn rechten wenst uit te oefenen op voorhand in de

zekerheidsdocumentatie kan worden opgenomen.

6.

De inlichtingenplicht van de curator wordt in rov. 4.2.1 — met de woorden ‘Dit betekent’

— gekoppeld aan de hiervoor behandelde beslissingen over de mededelings- en

inningsbevoegdheid. De curator moet óf de benodigde informatie (uit de administratie)

waarover hij de beschikking heeft, verstrekken; óf de pandhouder inzage geven. Deze

plicht vloeit voort uit de aard en strekking van het stil pandrecht op vorderingen in

verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4 BW aan de mededeling verbonden

inningsbevoegdheid. De koppeling aan het pandrecht moet wellicht verklaren waarom

niet alleen de pandgever maar ook diens curator is gebonden aan de gegeven regels. In

dat opzicht is het inconsequent dat (slechts) de curator vergoeding van redelijke kosten

Page 174: Magna Charta Webinars

174

kan verlangen. Zie W.J.M. van Andel in zijn noot onder het onderhavige arrest in JOR

2009/ 341.

Wat de Hoge Raad in de slotzin van rov. 4.2.1 ter nadere motivering opmerkt, is nogal

zwaar aangezet. Ik heb niet de indruk dat in het gangbare systeem van pandlijsten die

verwijzen naar computerlijsten met een specificatie van vorderingen de uitoefening van

de bevoegdheid tot mededeling c.q. inning ‘illusoir’ is of de mogelijkheid een stil

pandrecht te vestigen ‘in de kern’ is aangetast.

Het komt mij voor dat de motivering verhult dat het probleem niet zozeer zit in de

karakteristieken van of de regeling voor het stil pandrecht op vorderingen als wel in de

omstandigheid dat genoegen wordt genomen met een beperkte mate van bepaaldheid,

waartoe die regeling geenszins dwingt. Vergelijkbare problemen kunnen zich buiten het

kader van het stil pandrecht voordoen, bijvoorbeeld bij de stille cessie (art. 3:94 lid 3

BW). Hetzelfde geldt ingeval bij een openbaar pandrecht of een openbare cessie de akte

niet de NAW-gegevens van de betreffende debiteuren bevat en de pandgever

respectievelijk cedent de vereiste mededeling doet (art. 3:236 lid 2 jo. 94 lid 1 BW

respectievelijk art. 3:94 lid 1 BW). En wat te denken van de situatie dat op enig moment

een stil pandrecht op ‘de bestaande voorraad’ van een bepaald product wordt gevestigd

of die voorraad wordt overgedragen met levering constituto possessorio? In dat geval zal

de pandhouder respectievelijk verkrijger ook afhankelijk zijn van informatie van de

pandgever respectievelijk overdrager om zijn recht op afgifte ex art. 3:237 lid 3 BW

respectievelijk art. 5:2 BW te kunnen uitoefenen. Kan deze pandhouder respectievelijk

eigenaar nu ook bij de curator aankloppen omdat zijn recht anders ‘grotendeels illusoir’

zou worden en de mogelijkheid een stil pandrecht op zaken te vestigen c.q. constituto

possessorio te leveren ‘in de kern’ zou worden aangetast?

7.

Het zal zich nader moet uitwijzen hoe de inlichtingenplicht zich houdt wanneer er derden

in het spel zijn. De verwijzing naar ‘de aard en strekking van het stil pandrecht op

vorderingen op naam’ doet vermoeden dat deze inlichtingenplicht onderdeel uitmaakt

van het pandrecht. Dit pandrecht behelst een goederenrechtelijke rechtsverhouding

tussen de rechthebbende op de vordering en de pandhouder. Indien men, zoals de Hoge

Raad lijkt te doen, de inlichtingenplicht als onderdeel van het pandrecht beschouwt, zou

dat tot gevolg hebben dat na overgang van de verpande vordering, de nieuwe

rechthebbende gehouden is de inlichtingen te verschaffen, althans de informatie

waarover hij de beschikking heeft. De vraag is of de oorspronkelijke

pandgever/rechthebbende na de overgang nog gehouden is de informatie te verstrekken.

Dat is met name relevant ingeval de nieuwe rechthebbende niet over de informatie

beschikt, bijvoorbeeld omdat bij een stille cessie de oorspronkelijke rechthebbende met

de incasso blijft belast. Rechttoe rechtaan redenerend, zou de oorspronkelijke

rechthebbende die informatie niet hoeven te verschaffen, althans niet op grond van het

besproken arrest. De goederenrechtelijke band tussen hem en de pandhouder is immers

geslaakt.

8.

De Hoge Raad behandelt in rov. 4.3 de aanspraken van de pandhouder voor het geval de

curator de gegeven regels overtreedt. Vooropgesteld zij dat indien de curator zich houdt

aan die regels – dat wil zeggen, hij ontvangt slechts passief betaling of als gevolg van

Page 175: Magna Charta Webinars

175

incassoactiviteiten na de ‘wachtperiode’ en voordat de pandhouder hem heeft

medegedeeld dat hij tot uitoefening van zijn rechten wenst over te gaan – geldt wat in

HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 m.nt. WMK (Mulder q.q./CLBN) is beslist: het

pandrecht gaat teniet (art. 3:81 lid 2 sub a BW), maar de voormalig pandhouder kan in

het faillissement opkomen met de aan zijn pandrecht verbonden voorrang op het geïnde.

Onderneemt de curator ‘verboden’ incassoactiviteiten, dan heeft de pandhouder “voor

afdracht aan hem van het aldus ontvangene […] een boedelvordering met de aan zijn

pandrecht verbonden voorrang”. Dit is een novum. Ter motivering stelt de Hoge Raad

slechts dat die beslissing ‘in het verlengde van hetgeen in voormeld arrest van 17

februari 1995 is overwogen’ ligt. Maar ik moet bekennen dat het mij niet lukt om vanuit

het bedoelde arrest Mulder q.q./CLBN redenerend bij een boedelvordering met de rang

van pand uit te komen. In Mulder q.q./CLBN werd juist beslist dat op de curator géén

verplichting tot afdracht van het geïnde rust. Voorts werd het geïnde via de uitdelingslijst

tot verdeling gebracht, terwijl dat hier buiten de concursus van faillissementsschuldeisers

om geschiedt. En de grondslag van de beslissing in Mulder q.q./CLBN — de wens van de

wetgever om een vergelijkbaar resultaat als onder het oude recht te bereiken — gaat

hier niet op omdat niets erop wijst dat de toenmalige zekerheidscessionaris op de

incasserende curator meer had dan een concurrente boedelvordering.

9.

Ik vind de boedelvordering met de rang van pand geen gelukkige vondst. Zij past niet in

ons systeem. Een vordering met de rang van pand heeft altijd betrekking op (de

opbrengst) van een bepaald object. Met de boedelvordering met de rang van pand is het

anders gesteld. Waarop zou die rang betrekking moeten hebben? Denkelijk heeft de

Hoge Raad slechts het oog gehad op (de verdeling van) het geïnde. Maar een

boedelvordering kan op de gehele boedel worden verhaald. Wanneer de — zoals ik hem

maar even aanduid — ‘pandboedelschuldeiser’ uit Hamm q.q./ABN Amro verhaal neemt

op een boedelbestanddeel en in een concursus verzeild raakt met een

medebeslagleggende ‘gewone’ boedelschuldeiser, wordt de eerste dan steeds met de

rang van pand uit de opbrengst van dat boedelbestanddeel voldaan? En wat indien de

curator een pandrecht heeft gevestigd op een boedelbestanddeel, bijvoorbeeld als

zekerheid voor een boedelkrediet? Degene die dat pandrecht gevestigd heeft gekregen,

is separatist, anders dan de ‘pandboedelschuldeiser’. Maar kan de laatste bij de verdeling

opkomen als ouder en derhalve hoger gerangschikt rechthebbende? De Hoge Raad kent

hem immers een boedelvordering met de rang van zijn pand toe. Ik voeg hier meteen

aan toe dat de problemen ‘op de werkvloer’ wel mee zullen vallen omdat

boedelschuldeisers hun rechten in de huidige praktijk van boedelfaillissementen in de

regel toch niet of nauwelijks geldend kunnen maken. Vgl. HR 13 juni 2003, NJ 2004, 196

m.nt. WMK (Procall).

De boedelvordering met de rang van pand wringt op meer plaatsen. Indien een vordering

wordt geïnd door iemand die in het geheel niet inningsbevoegd is, heeft de ware

gerechtigde in voorkomende gevallen een concurrente vordering tot verhaal ex art. 6:36

BW. Waarom zou in de situatie dat de vordering wordt geïnd door iemand die wél

inningsbevoegd is, al zij het met beperkingen, de pandhouder een hoogpreferente

vordering hebben?

10.

Page 176: Magna Charta Webinars

176

De Hoge Raad kent de (voormalig) pandhouder niet de status van

‘superboedelschuldeiser’ toe als in HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 m.nt. PvS

(Ontvanger/Hamm q.q.), maar creëert in plaats daarvan een tussenfiguur: anders dan de

‘superboedelschuldeiser’ wordt de ‘pandboedelschuldeiser’ niet geheel aan de concursus

van boedelschuldeisers onttrokken maar wel krijgt hij in die concursus een voorsprong

toegekend. Wederom wordt niet duidelijk waarom.

Het insolventierecht wordt er niet gemakkelijker op.

Voetnoten

Voetnoten

[1.] De regeling ervan in het BW wordt door F.M.J. Verstijlen in TvI 2007, 32, p. 161

getypeerd als 'een nogal lapidaire en onvoldragen regeling'. Bij het oplossen van de

gerezen vragen doet de Hoge Raad, aldus Verstijlen op p. 168, zijn best, maar hij moet

noodgrepen toepassen.

[2.] Het arrest is gepubliceerd in: JOR 2002, 211, m.nt. N.E.D. Faber; NJ 2004, 182,

m.nt. WMK.

[3.] Zie voor het bepaaldheidsvereiste nader A.J. Verdaas, Stil pandrecht op

vorderingen op naam, serie Onderneming en Recht, 2008, p. 129 e.v.

[4.] Het arrest is gepubliceerd in: NJ 1996, 471, m.n. W.M.K.

[5.] Volgens artikel 3.6.8 van het Voorontwerp Insolventiewet komt het pandrecht wel

op het door de bewindvoerder geïnde te rusten. Het geïnde dient aan de pandhouder te

worden afgedragen onder inhouding van een bijdrage. Zie Geschiedenis van de

Faillissementswet (red. Kortmann/Faber), deel 2-IV, Voorontwerp Insolventiewet, 2007,

p. 39 en 265.

[6.] Gepubliceerd in NJ 2007, 520, m.nt. PvS; JOR 2007, 222, m.nt. J.J. van Hees; AA

2007/12, p. 972 e.v., m.nt. S.E. Bartels.

[7.] In deze overweging wordt ten aanzien van de termijn van in beginsel veertien

dagen niet met zoveel woorden aangegeven vanaf welk tijdstip deze termijn gaat lopen.

Waarschijnlijk is de Hoge Raad uitgegaan van de dag (na die) waarop het faillissement is

uitgesproken. Men zou overigens ook kunnen denken aan de dag (na die) waarop het

vonnis van faillietverklaring overeenkomstig artikel 14 lid 4 Fw op verzoek van de curator

in de Staatscourant is gepubliceerd. In zijn annotatie in JOR 2007, 222 merkt J.J. van

Hees onder 7 op: 'Van belang is dat de Hoge Raad ervan uitgaat dat de bank in deze

zaak niet op informatie van de curator was aangewezen om te beseffen dat zij in actie

diende te komen (r.o. 3.5). In gevallen waarin de curator daar niet zonder meer vanuit

kan gaan, bijvoorbeeld indien het krediet nog niet is opgezegd en niet aanstonds

duidelijk is dat de bank op de hoogte is van het faillissement, zal de door de Hoge Raad

genoemde termijn van veertien dagen mijns inziens dan ook eerst aanvangen nadat de

curator de bank over het faillissement heeft geïnformeerd (…).'

[8.] Ook curatoren hebben belang bij activum in de boedel met het oog op hun

salariëring. Het aantal boedels met geen of weinig activum is stijgende. Dat doet de zorg

Page 177: Magna Charta Webinars

177

omtrent de beloning van curatoren en de bereidheid om als curator in faillissement op te

treden toenemen. Zie in dit verband onder meer: Insoladrapport, Beloning Curatoren,

2008; G. van Dijck, R.D. Vriesendorp, D.C.M.H. Vielvoye en N.Rachid, Lege Boedels:

code rood of vals alarm? Een verkennende empirische studie naar Bredase ervaringen

met lege boedels, TvI 2008, 33, afl. 5, p. 210 e.v.

[9.] Zie in dit verband: N.E.D. Faber, annotatie, sub 3, in JOR 2002, 38; G.J.P.

Molkenboer en A.J. Verdaas, Stille verpanding van vorderingen en de informatieverplicht

van de curator jegens de pandhouder, TvI 2002, p. 208/209; A. van Hees, reactie op

beschouwingen van Molkenboer en Verdaas, TvI, 2002, p. 213; N.S.G.J. Vermunt, Het

informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar <>JOR Alsnog

geannoteerd, 2006, p. 176/177.

[10.] Zie A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, serie Onderneming en

Recht, nr. 43, 2008, nrs. 256 t/m 258. Hij concludeert in nr. 258 dat het recht op

informatie deel uitmaakt van de inhoud van het pandrecht. Hiertegen F.M.J. Verstijlen,

Een volgend stukje in de puzzel van het pandrecht, TvI 2007, 32, p. 166 jo. noot 19, die

het recht op informatieverstrekking een verbintenisrechtelijke aangelegenheid beschouwt

en niet een onderdeel van het pandrecht zelf. W.M.T. Keukens, Problemen rond stille

verpanding van vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van: A.J. Verdaas, Stil

pandrecht op vorderingen op naam, TvI 2009/1, p. 31 e.v., betwijfelt eveneens of het

recht op informatie zonder duidelijk aanwijsbare wettelijke grondslag wel als een soort

'recht met goederenrechtelijke werking' valt te kwalificeren.

[11.] Dit standpunt wordt meer of minder expliciet gehuldigd door: A. van Hees, reactie

op beschouwingen van Molkenboer en Verdaas, TvI 2002, p. 213 en 214; W.M.T.

Keukens en R.D. Vriesendorp, Beantwoording rechtsvraag 331, AA 2007/4, p. 397 en

398; F.M.J. Verstijlen, TvI 2007, 32, afl. 5, p. 161 e.v.

[12.] Als vertolkers van dit standpunt kunnen worden beschouwd: G.J.P. Molkenboer en

A.J. Verdaas, TvI 2002/4, p. 209; A.J. Verdaas ook in Stil pandrecht op vorderingen op

naam, serie Onderneming en Recht, nr. 43, 2008, nr. 259; N.S.G.J. Vermunt, Het

informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar <JOR> Alsnog

geannoteerd, 2006, p. 177–179; W.J.M van Andel, annotatie bij Hof 's-Gravenhage 25

september 2007, JOR, 2007, 287; J.W.A. Biemans, Inbreuk op een vordering en het

recht op informatie, WPNR 2009 (6801), p. 473 e.v.

[13.] In HR 21 januari 2005, NJ 2005, 250, m.nt. PvS, JOR, 2005, nr. 105, m.nt. R.J.

Abendroth oordeelt de Hoge Raad in rov. 4.2, dat het toepassingsgebied van het artikel

beperkt is tot de boekhouding van de failliet, voor zover deze betrekking heeft op het

tijdperk tot aan diens faillissement.

[14.] Voor beschouwingen over artikel 11WvK zie men J. Rutgers, Openlegging en

overlegging van boekhouding, 1949, m.n. p. 234 e.v.

[15.] In het door de Hoge Raad voorgelegde geval wenste de schuldeiser informatie

over de omvang van zijn vordering op de failliet.

[16.] Zie Kamerstukken II 2000/01, 27 824, nr. 3, p. 8.

[17.] G. van Daal, Van overlegging naar openlegging: artikel 3:15b BW; een Doos van

Pandora?, TvI 2003, p. 84 e.v. Van Daal wordt bijgevallen door J.J. van Hees,

Page 178: Magna Charta Webinars

178

Schuldeisers en de afwikkeling van het faillissement: de curator onder invloed?, TvI

2004/special-Invloed van crediteuren, p. 291 e.v., met name sub 5; W.M.T. Keukens en

R.D. Vriesendorp, Beantwoording rechtsvraag 331, AA 2007/4, p. 397. Zie ook Hof

Amsterdam 15 januari 2004, JOR 2004, nr. 62, m.nt. R.J. Abendroth en TvI 2004, nr. 25,

m.nt G. van Daal, dat in rov. 4.7 onder meer overweegt: 'De strekking van artikel 3:15j,

aanhef en sub d, BW lijkt primair te zijn om te verzekeren dat de vordering van de

crediteur ten tijde van het faillissement op de juiste hoogte en in de juiste hoedanigheid

komt vast te staan (verg. het geval aan de orde in HR 12 april 1901, W. 7590

[Kampfraath/curatoren] voornoemd.'

[18.] G.J.P. Molkenboer, TvI 2004/3, p. 117; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op

vorderingen op naam, serie Onderneming en Recht, nr. 43, 2008, nr. 260. Zie ook:

N.S.G.J. Vermunt, Het informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar

<JOR> Alsnog geannoteerd, 2006, p. 178 en 179; W.J.M van Andel, annotatie bij Hof 's-

Gravenhage 25 september 2007, JOR 2007, 287.

[19.] Uit de beslissing in rov. 3.4 van het arrest ING/Verdonk qq, dat er een

verplichting voor de curator tot het actief vooraf informeren van de stille pandhouder niet

kan worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van artikel 58 Fw en ook naar

ongeschreven recht een dergelijke verplichting niet bestaat, volgt dat de curator —

behoudens wellicht bijzondere omstandigheden — niet gehouden is de houder van een

stil pandrecht spontaan van informatie te voorzien.

[20.] Het eigendomsvoorbehoud is naar zijn juridische aard weliswaar niet gelijk te

stellen met een pandrecht, maar vervult in de praktijk evenals het bezitloos pandrecht

toch vooral de functie van het verzekeren van de voldoening van een vordering

bijvoorbeeld door verkoop van de teruggenomen zaken aan een ander.

[21.] Het arrest is gepubliceerd in: NJ 2004, 293, m.nt. PvS; JOR 2004, 61, m.nt. J.J.

van Hees. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval hadden curatoren, die besloten

hadden tot liquidatie van de failliete onderneming en bekend waren met het

eigendomsvoorbehoud op zekere zaken, deze zaken zonder toestemming van de

eigenaar aan een derde overgedragen. De Hoge Raad oordeelt dat het belang van een

doelmatige afwikkeling van een faillissement in zijn algemeenheid niet tot de

zwaarwegende maatschappelijke belangen kunnen worden gerekend. Ook achtte de Hoge

Raad niet onbegrijpelijk dat het hof het feit dat de curatoren van de derde hadden

bedongen dat zij de belangen van de eigenaren zouden respecteren, niet heeft opgevat

als een onvoldoende waarborg van de belangen van de eigenaar. Zie onlangs in deze

geest: Hof Amsterdam 31 maart 2009, JOR 2009, 181.

[22.] Vermelding verdient nog dat in de desbetreffende memorie van toelichting (TK

2000–2001, 27 824, nr. 3, p. 8) omtrent het begrip 'openlegging' in artikel 3:15b, thans

3:15j, BW wordt opgemerkt: 'Het zal … bij de toepassing van art 15b van de

omstandigheden van het geval afhangen op welke wijze openlegging zal moeten

geschieden: door het verlenen van inzage, door het verschaffen van een uittreksel of

anderszins.'

[23.] Het lijkt geenszins onaannemelijk dat de Hoge Raad in het arrest ING/Verdonk qq

juist om duidelijkheid te scheppen voor het geval van de professionele houder van een

stil pandrecht voor de introductie van de termijn van in beginsel veertien dagen heeft

gekozen.

Page 179: Magna Charta Webinars

179

[24.] Ook persoonlijke aansprakelijkheid van de curator behoort tot de mogelijkheden

en dat brengt de curator er wellicht mede toe voorzichtigheid te betrachten. Bij het

aanvaarden van persoonlijke aansprakelijkheid is wel enige terughoudendheid op zijn

plaats. Daarbij spelen de gezichtspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd in rov. 3.6

van zijn arrest van 19 april 1996, NJ 1996, 727, m.nt. WMK en JOR 1996, 48, m.nt.

S.C.J.J Kortmann (arrest Maclou en Prouvost). Zie ook nog A.L.M. Keirse en F.M.J.

Verstijlen, Curator qualitate qua, lever ieder het zijne! Over de aansprakelijkheid van de

curator bij het negeren van een eigendomsvoorbehoud, NTBR 2004/8, p. 396 e.v. en R.

Verdonk, Is een vordering tot vergoeding van door de curator veroorzaakte schade een

superboedelvordering indien de faillissementsboedel daardoor is verrijkt? MvV, 2007/2,

p. 30 e.v.

[25.] Het arrest komt in diverse beschouwingen omtrent de afwikkeling van de

negatieve boedel aan de orde. Daarbij wordt ook onder ogen gezien in hoeverre de door

de Hoge Raad geformuleerde regel tekortschiet en hoe tot — naar de mening van de

betrokken auteur — een betere rangorderegeling kan worden gekomen. Hier wordt

volstaan met te vermelden: R.J. van Galen, De rangorde onder boedelschulden in

faillissement, WPNR 1997 (6266 en 6267); F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator,

1998, p. 172 e.v.; G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van faillisementsboedel, 1998, p. 181

e.v.

[26.] P.C. Voûte, Over het faillissement en boedelschulden die vooraf (buiten een

eventuele rangregeling om) voldaan moeten worden, NTBR 1994/10, p. 233 e.v. en met

name p. 237 e.v.

[27.] R.J. van Galen, Het primaat van de pandhouder, bijdrage in de bundel:

Onderneming en vijf jaar Nieuw Burgerlijk Recht, 1997, met name p. 600, te lezen in

samenhang met: De rangorde onder boedelschulden, WPNR 1997 (6266 en 6267), met

name p. 276, en De curator en de separatist, bijdrage in de bundel: Onzekere zekerheid,

Insolad jaarboek 2001, met name p. 32 en 33.

[28.] A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, nr. 247.

[29.] JOR 1999, 13 en NJ 2000, 741 (Stichter/Tanger qq). Zie ook Rb Almelo 3

augustus 2005, JOR 2006, 21, m.nt. A. Steneker onder 22.

[30.] M.J.M Franken, De Stoelendans, bijdrage in de bundel: Onzekere zekerheid,

Insolad jaarboek 2001, p. 45 e.v. en met name p. 52 e.v.

[31.] A. Steneker, annotatie in JOR 2007, 221 bij het HR-arrest Van der Werff qq/BLG.

[32.] S.C.J.J. Kortmann, onder meer: De onbegrijpelijke, onbillijke en onbruikbare

Ontvanger/Hamm qqregel, bijdrage in bundel: 10 jaar < JOR>; Alsnog geannoteerd,

2006, p. 156 – 164; G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel, 1997, blz,

226 e.v.; F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, 1998, p. 183 e.v. en De erfenis van

Ontvanger/Hamm qq, WPNR 2001 (6463), p. 927 e.v.

[33.] Annotatie in NJ 2002, 608

[34.] Zie Geschiedenis van de Faillissementswet (red. Kortmann/Faber), deel 2-IV,

Voorontwerp Insolventiewet, 2007, p. 62 en 317.

Page 180: Magna Charta Webinars

180

[35.] In de memorie van antwoord neemt de Bank sub 44, 45 en 46 te dezen een

genuanceerder standpunt in: het hangt van de omstandigheden van het geval af waartoe

een curator op grond van artikel 3:15j sub d BW gehouden zal zijn.

[36.] In onderdeel b wordt erop gewezen dat de Bank bij haar declaratoire vorderingen

belang had 'alleen al vanwege de alleszins reële mogelijkheid dat de curator … al vóór

en/of gedurende de loop van deze bij exploot van 22 november 2000 door de Bank

aangevangen procedure tot inning van de aan de Bank verpande vorderingen was

overgegaan, althans zonder (actieve) inningswerkzaamheden op die vorderingen

betalingen heeft ontvangen.'

Page 181: Magna Charta Webinars

181

NJ 2012/74: ‘Oneigenlijke lossing’ door curator in faillissement;

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 25 februari 2011

Magistraten:

Mrs. D.H. Beukenhorst, D.G. van Vliet, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk, E.N. Punt

Zaaknr: 10/01435

Conclusie:

A-G Keus

LJN: BO7109

Noot: F.M.J. Verstijlen Roepnaam: -

Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2011:BO7109, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer),

25‑02‑2011;

ECLI:NL:PHR:2011:BO7109, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2010;

Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2010

Wetingang: BW 3:248, 3:250, 3:251; Fw art. 57, 58, 69; Wet op de omzetbelasting

1968art. 12; Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968art. 24ba; Richtlijn 2006/112/EGart.

199

Brondocument: HR, 25-02-2011, nr 10/01435

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande

uitspraakConclusieUitspraakNoot

EssentieNaar boven

‘Oneigenlijke lossing’ door curator in faillissement; vorm van parate executie door

pandhouder; levering tot executie van zekerheid als bedoeld in de verleggingsregeling

van art. 12 lid 4 Wet op de omzetbelasting 1968 jo. art. 24ba lid 1 onder d

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968; strijd met art. 199 lid 1 onder e Richtlijn

2006/112/EG?

Oneigenlijke lossing, d.w.z. onderhandse verkoop door de curator krachtens

overeenstemming tussen hem en de pandhouder, valt binnen het toepassingsbereik van

art. 57Fw en moet worden beschouwd als (een vorm van) uitoefening van het recht van

parate executie van de pandhouder. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat in

geval van oneigenlijke lossing sprake is van een levering tot executie van zekerheid als

bedoeld in art. 24ba lid 1 onder d Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Deze uitleg is

in overeenstemming met het bepaalde in art. 199 lid 1 onder e Richtlijn 2006/112/EG,

welke bepaling naar zijn letterlijke en niet voor misverstand vatbare tekst het mogelijk

maakt dat een verleggingsregeling als bedoeld in art. 24ba lid 1 onder d

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt getroffen.

Page 182: Magna Charta Webinars

182

SamenvattingNaar boven

Het gaat in deze zaak om de vraag of de levering van een verpand goed ingevolge een

overeenkomst tussen de faillissementscurator (verweerder in cassatie) en de pandhouder

(verzoekster tot cassatie), die ertoe strekt dat de curator het verpande goed ten behoeve

van de pandhouder onderhands verkoopt en de opbrengst daarvan (met inbegrip van de

omzetbelastingcomponent) ter beschikking van de pandhouder stelt opdat deze het hem

verschuldigde daarop kan verhalen, een levering is ‘tot executie van die zekerheid’ in de

zin van de verleggingsregeling van art. 24ba lid 1 aanhef en onder d Uitvoeringsbesluit

omzetbelasting 1968, dan wel zich aan die verleggingsregeling onttrekt, omdat zij

onderdeel vormt van een (oneigenlijke) lossing van het verpande goed door de curator

op grond van art. 58 lid 2F In cassatie is mede aan de orde of, zo het eerstgenoemde

geval zich voordoet, de bedoelde verleggingsregeling in zoverre wegens strijd met het

Unierecht onverbindend is.

Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Ingevolge

art. 3:248 lid 1 BW is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het

hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen, als de pandgever in verzuim is met de

voldoening van hetgeen waartoe de zekerheid van het pand dient. Op de voet van art.

3:250 BW geschiedt deze verkoop in het openbaar, doch ingevolge art. 3:251 BW is ook

onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van

parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1. Daaronder valt mitsdien ook het geval

dat de pandhouder en de pandgever ingevolge art. 3:251 lid 2 onderhandse verkoop zijn

overeengekomen. Er is geen reden hierop een uitzondering aan te nemen als de

pandhouder en pandgever van de hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben

gemaakt en zijn overeengekomen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal

geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten

behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst

daarvan. Dit is niet anders in faillissement bij verkoop door de curator krachtens

overeenstemming tussen hem en de pandhouder. Deze verkoop valt daarom binnen het

toepassingsbereik van art. 57F en moet worden beschouwd als (een vorm van)

uitoefening van het recht van parate executie van de pandhouder. Oneigenlijke lossing is

dus een vorm van executie, terwijl lossing als bedoeld in art. 58 lid 2F juist geschiedt ter

voorkoming van uitoefening van het recht van executie. Anders dan het middel inhoudt,

dienen eigenlijke en oneigenlijke lossing, zowel bij pand als bij hypotheek, aldus van

elkaar te worden onderscheiden. Hieruit volgt dat de onderhavige verkoop door de

curator moet worden beschouwd als de uitoefening van het recht van executie van de

pandhouder. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat sprake is van levering tot

executie van zekerheid als bedoeld in art. 24ba lid 1, aanhef en onder d, van het

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (de verleggingsregeling). Voorts kan er geen

twijfel over bestaan dat Richtlijn 2006/112/EG de mogelijkheid van verlegging van de

heffing van omzetbelasting uitdrukkelijk toestaat bij executoriale verkoop van verpande

zaken zoals hier. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verleggingsregeling kan worden

beschouwd als een mede door de Richtlijn beoogde vereenvoudiging van de BTW-heffing.

Ook als daarover anders zou moeten worden gedacht, blijft onverkort gelden dat art. 199

lid 1, aanhef en onder e, van Richtlijn 2006/112/EG naar zijn letterlijke en niet voor

misverstand vatbare tekst mogelijk maakt dat een verleggingsregeling als bedoeld in art.

24ba lid 1, aanhef en onder d, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt getroffen.

Het middel faalt derhalve.

Partij(en)Naar boven

Page 183: Magna Charta Webinars

183

ING Bank N.V., te Amsterdam, verzoekster tot cassatie,, adv.: mr. A.E.H. van der Voort

Maarschalk,

tegen

mr. J. Hielkema, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van

Hoekstra Stadskanaal B.V., te Leek, verweerder in cassatie, adv.: mr. D. Rijpma en mr.

A. van Staden ten Brink.

Bewerkte uitspraakNaar boven

Voorgaande uitspraakNaar boven

Rechtbank:

4. De beoordeling

4.1.

ING Bank heeft bij brief van 4 maart 2010, door de rechtbank ontvangen op 5 maart

2010, beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 1 maart

2010. Daarmee heeft zij binnen de in artikel 67 Fw vermelde termijn van 5 dagen vanaf

de dag waarop de beschikking is gegeven beroep ingesteld, zodat zij in haar beroep kan

worden ontvangen.

Beschikking rechter-commissaris van 1 maart 2010

4.2.

ING Bank heeft gesteld dat de beschikking van de rechter-commissaris van 1 maart 2010

moet worden vernietigd omdat het oordeel van de rechter-commissaris onjuist is. ING

Bank is immers schuldeiser in de zin van artikel 69 Fw en heeft uit dien hoofde de

mogelijkheid bij de rechter-commissaris op te komen tegen een voorgenomen handeling

van de curator bij het beheer van de failliete boedel waarvan zij meent dat hierdoor een

fout wordt gemaakt. Nu verlegging van de BTW gevolgen zal hebben voor de afwikkeling

van de boedel en de daarbij betrokken partijen, is er geen sprake van het enkel geldend

maken van een persoonlijk recht van ING Bank tegenover de boedel, zodat het verzoek

van ING Bank zich wel voor een procedure op de voet van artikel 69 Fw leent.

4.3.

De rechtbank stelt dienaangaande voorop dat het voorschrift van artikel 69 Fw is

gegeven om het mogelijk te maken dat een bevel als in die bepaling bedoeld wordt

gegeven, indien de bij het beheer en de vereffening van de failliete boedel betrokken

belangen van een verzoeker (als schuldeiser) door de voorgenomen handeling (of het

niet-handelen) van de curator dreigen te worden geschaad.

4.4.

In het onderhavige geval heeft de curator het voornemen geuit dat bij de verkoop van de

roerende activa van de gefailleerde, tot verlegging van de BTW naar de koper zal worden

Page 184: Magna Charta Webinars

184

overgegaan. Deze verlegging zal een nadelige invloed hebben op de

verhaalsmogelijkheid van de vordering van ING Bank, hetgeen met zich brengt dat zij

door het (voorgenomen) besluit van de curator in haar belangen als schuldeiser dreigt

geschaad te worden. In zoverre leent het verzoek van ING Bank zich dan ook voor een

procedure op de voet van artikel 69 Fw. De rechtbank acht verder van belang dat de

verlegging van de BTW niet alleen invloed zal hebben op de vordering van ING Bank,

maar ook op de aanspraken van andere betrokken partijen. Dit maakt dat ING Bank met

het door haar gedane verzoek weliswaar een eigen belang heeft, maar dat dit, gezien de

belangen van de andere betrokken partijen en het belang van de afwikkeling van de

boedel, niet van een zo beperkte strekking is dat gesproken moet worden van louter

persoonlijk toekomende rechten, en leent het verzoek van ING Bank aan de rechter-

commissaris om de curator te gelasten bij de levering van de activa de BTW niet naar de

koper te verleggen zich naar het oordeel van de rechtbank voor een procedure op de

voet van artikel 69 Fw.

4.5.

Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank thans — mede gelet op het verzoek

daartoe van ING Bank — heeft te oordelen over het initiële verzoek van ING Bank aan de

rechter-commissaris om de curator te gelasten bij de levering van de onderhavige activa

aan Klein Trucks B.V. de BTW niet naar de koper te verleggen.

(On)verbindendheid verleggingsregeling

4.6.

Bij besluit van 20 december 2007 is artikel 24ba, eerste lid en aanhef van het

Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 uitgebreid met ingang van 1 januari 2008 met

onder meer letter d. De bepaling komt er — voor zover thans van belang — op neer dat

de BTW dient te worden verlegd, indien een in zekerheid gegeven roerende zaak wordt

geleverd aan een ondernemer tot executie van die zekerheid.

4.7.

ING Bank heeft aangevoerd dat de verleggingsregeling als neergelegd in artikel 24ba,

eerste lid aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 niet

voldoet aan de doelstellingen van de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 24

juli 2006, welke richtlijn is geïntegreerd in de generieke BTW-richtlijn van 28 november

2006. Deze richtlijn geeft de EU-lidstaten de mogelijkheid om maatregelen te nemen

‘teneinde bepaalde vormen van belastingfraude en -ontwijking te voorkomen en de

belastingheffing te vereenvoudigen’. Er is in casu geen sprake van bestrijding van

belastingfraude of -ontwijking en de verleggingsregeling is evenmin bedoeld als

vereenvoudigingsmaatregel. Wegens strijd met het doel en strekking van de BTW-

richtlijn vormt de onderhavige verleggingsregeling onverbindende wetgeving, zodat thans

geen verlegging plaats kan vinden, aldus ING Bank.

4.8.

De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot het doel en de strekking van de BTW-

richtlijn in de considerans van de richtlijn van 24 juli 2006 is overwogen dat de lidstaten

in specifieke gevallen de afnemer kunnen aanwijzen als de tot voldoening van de BTW

Page 185: Magna Charta Webinars

185

gehouden persoon en dat dit de lidstaten moet helpen in bepaalde sectoren en bij

bepaalde soorten handelingen de regelgeving te vereenvoudigen en belastingfraude en -

ontwijking aan te pakken. De rechtbank begrijpt de considerans aldus dat de richtlijn

beoogt zowel vereenvoudiging als het tegengaan van belastingfraude en -ontduiking te

faciliteren.

4.9.

In het licht hiervan overweegt de rechtbank dat blijkens de Nota van Toelichting bij het

onderhavige uitvoeringsbesluit (pag. 8) de belastingdienst regelmatig wordt

geconfronteerd met het weglekken van omzetbelasting bij goederen die zijn geleverd in

situaties als de onderhavige. De rechtbank is van oordeel (gelijk ook in de Nota van

Toelichting is aangegeven) dat de invoering van de in het uitvoeringsbesluit neergelegde

verleggingsregel een vereenvoudiging betekent.

4.10.

De nationale BTW-verleggingsregeling is derhalve niet in strijd met het doel en de

strekking van de BTW-richtlijn, zodat deze verleggingsregeling niet aangemerkt kan

worden als onverbindende wetgeving.

Toepassing verleggingsregeling

4.11.

ING Bank heeft voorts aangevoerd dat uit de Nota van Toelichting bij het besluit tot

invoering van de onderhavige BTW-verleggingsregeling blijkt dat de bedoeling van de

nieuwe verleggingsregeling is ‘verleggingen van de belastingschuld bij executieverkopen

op last van zekerheidsgerechtigden en bij executieverkopen op last van schuldeisers in

het bezit van een executoriale titel’. In casu is sprake van een onderhandse verkoop door

de curator en niet van een executieverkoop op last van de zekerheidsgerechtigde. De

verkoop dient dan ook te worden beschouwd als een vorm van lossing. Het kenmerk van

lossing is dat zij juist bedoeld is om een executie door de separatist (hier de pandhouder)

te voorkomen. Deze lossing kan dan ook per definitie niet als een executieverkoop op

last van de zekerheidsgerechtigde worden gekwalificeerd. Nu er geen sprake is van een

executieverkoop dient geen verlegging te volgen, aldus ING Bank.

4.12.

De rechtbank stelt vast dat in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 20 december

2007 tot wijziging van enige fiscale Uitvoeringsbesluiten onder andere is opgenomen dat

de verleggingsregeling ook van toepassing is in het geval van de in de rechtspraak

ontwikkelde figuur van oneigenlijke lossing van hypothecair verbonden zaken en

verpande rechten. Dit betekent dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de

verleggingsregeling ook van toepassing te laten zijn op transacties als de onderhavige,

zodat reeds daarom het standpunt van ING Bank dat de verleggingsregeling thans niet

van toepassing zou zijn niet gevolgd kan worden.

4.13.

Page 186: Magna Charta Webinars

186

Daarnaast is er in casu sprake van een onderhandse verkoop door de curator met

toestemming van ING Bank als pandhouder en met toestemming van de rechter-

commissaris ex artikel 176 Fw. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een wijze van

executie van een zekerheidsrecht (een bijzondere modaliteit daarvan), zodat ook om die

reden de verleggingsregeling van toepassing moet worden geacht.

Conclusie

4.14.

Voorgaande leidt tot het oordeel dat de curator bij de levering van de activa aan Klein

Trucks B.V. de BTW naar de koper kan verleggen. Dit betekent dat het onderhavige

verzoek van ING Bank om haar verzoek van 11 februari 2010 alsnog toe te wijzen, zal

worden afgewezen. Nu de rechtbank, zij het op andere gronden, komt tot afwijzing van

het verzoek van ING Bank van 11 februari 2010 bestaat er geen aanleiding de

beschikking van de rechter-commissaris van 1 maart 2010 te vernietigen. Het

onderhavige verzoek van ING Bank zal derhalve worden afgewezen.

5. De beslissing

De rechtbank:

5.1.

wijst het verzoek af.

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen, doordat de rechtbank

heeft overwogen en beslist als in zijn bestreden beschikking is weergegeven, zulks op de

volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, gronden:

De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de heffing van BTW ter zake van de

verkoop en levering van activa door de curator verlegd naar Klein Trucks B.V. als koper

en om die reden het verzoek van ING van 11 februari 2010 afgewezen. De heffing van

BTW is in dit geval namelijk niet verlegd. Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van

een situatie waarin de heffing van omzetbelasting is verlegd is althans zonder nadere

motivering, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.

Toelichting

1.

Tussen de curator en ING is overeenstemming bereikt over de verkoop van roerende

zaken (activa) van de gefailleerde, die zijn verpand aan ING.[1.] Deze verkoop is in dit

geval aan te merken als een zogenaamde oneigenlijke lossing.[2.]

2.

Page 187: Magna Charta Webinars

187

Oneigenlijke lossing is niet aan te merken als een (vorm van) executie door de

zekerheidshouder, in dit geval pandhouder.[3.] U heeft in uw arrest Ontvanger/Spruijt en

ABN[4.] immers geoordeeld dat een overeenkomst als hier aan de orde tussen de curator

en ING naar haar aard is te beschouwen als een overeenkomst waarbij toepassing wordt

gegeven aan art. 58 lid 2 Fw (eigenlijke lossing). In geval een eigenlijke lossing gaat het

zekerheidsrecht teniet; van executie door of op last van de pandhouder (c.q.

hypotheekhouder) kan dan geen sprake meer zijn. De verkoop vindt plaats door de

curator. Aangezien de (overeenkomst tot een) oneigenlijke lossing naar haar aard te

beschouwen is als een (overeenkomst tot) eigenlijke lossing, is ook bij de oneigenlijke

lossing geen sprake van executieverkoop door of op last van de pandhouder (c.q.

hypotheekhouder). Daaraan doet niet af dat u in het arrest Ontvanger/Spruijt en ABN de

cassatieklachten 2 en 3 van de Ontvanger verwierp die er op neerkwamen dat de bank

(ABN) zich niet als separatist kon verhalen op de verkoopopbrengst, waaronder in

rekening gebrachte omzetbelasting. U oordeelde immers voor wat betreft de in die

procedure in geschil zijnde gerechtigdheid van de hypotheekhoudende bank tot de

verkoopopbrengst (inclusief de omzetbelasting) dat die op dezelfde voet moet worden

bezien als rechtens zou zijn geweest bij een hypothecaire verkoop (als separatist). U

heeft dus juist niet geoordeeld dat sprake was van een verkoop als separatist maar dat

— voor de vaststelling van de gerechtigdheid tot de opbrengst — moest worden

uitgegaan van de fictieve situatie dat dat wel zo was.

3.

De verleggingsregeling van art. 24ba Uitv. besluit OB is met ingang van 1 januari 2008

gewijzigd bij besluit van 20 december 2007.[5.] Die wijziging is gebaseerd op art. 199 lid

1 aanhef en sub e en g van de BTW-richtlijn 2006/112.[6.] De tekst luidt als volgt:

‘De lidstaten kunnen bepalen dat de tot voldoening van de belasting gehouden persoon

degene is voor wie de volgende goederenleveringen of diensten worden verricht:

(…)

e)

de levering van in zekerheid gegevens goederen door een belastingplichtige aan een

andere persoon tot executie van die zekerheid;…

(…)

g)

de levering van onroerend goed dat in een openbare verkoop op grond van een

executoriale titel door de executieschuldenaar aan een andere persoon wordt verkocht.’

4.

In de toelichting op het besluit van 20 december 2007 is, in overeenstemming met art.

199 lid 1 aanhef en sub e en g van de BTW-richtlijn, vermeld dat de verleggingsregeling

geldt in geval van executieverkopen op last van zekerheidsgerechtigden (of schuldeisers

met een executoriale titel). Zie op p. 8 van de toelichting [cursivering toegevoegd]:

Page 188: Magna Charta Webinars

188

‘Het gaat om verleggingen van de belastingschuld bij executieverkopen op last van

zekerheids-gerechtigden en bij executieverkopen op last van schuldeisers in het bezit van

een executoriale titel.

De Belastingdienst wordt regelmatig geconfronteerd met de situatie waarin inning van

verschuldigde omzetbelasting niet mogelijk is ingeval goederen zijn geleverd in verband

met een op die goederen gevestigd zekerheidsrecht of in verband met een daarop gelegd

executoriaal beslag terwijl deze omzetbelasting wel kan worden aftrokken door de

afnemer. Een en ander vloeit voort uit het zogenaamde Rentekas-arrest (HR 6 mei 1983,

nr. 12130, BNB 1984/1985). In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in geval

van verkoop met een hypotheek bezwaarde zaak, de opbrengst van de bezwaarde zaak

mede omvat het gedeelte van het door de koper betaalde bedrag dat betrekking heeft op

de door de koper verschuldigde omzetbelasting, zodat de hypotheekhouder zich ook op

dat deze kan verhalen. Voor executoriale verkopen door een pandhouder is door het Hof

Leeuwarden in dezelfde zin geoordeeld (arrest van 29 mei 2002, nr. 0000137, VN

2002/39.30). Algemeen wordt aangenomen dat deze lijn ook geldt in geval van

executoriale verkoop op last van beslagleggende schuldeisers.

De leverancier van de goederen (de executieschuldenaar/belastingschuldige) is meestal

niet in staat de verschuldigde omzetbelasting te voldoen. Dit betekent dat in voormelde

situaties de schatkist een nadeel lijdt ten gunste van executerende schuldeisers. (…)

Voor de achterstelling van de fiscus ten opzichte van de executerende schuldeisers

bestaat geen enkele rechtvaardiging. Er is geen reden waarom laatstgenoemden zich

voor hun vorderingen bij voorrang boven de fiscus moeten kunnen verhalen op de

omzetbelastingcomponent van de verkoopopbrengst van geëxecuteerde goederen.

Bovendien is te bedenken dat executerende schuldeisers ten tijde van het ontstaan van

hun vorderingen doorgaans geen risico hebben genomen voor de omzetbelasting omdat

door de onmiddellijke aftrek van voorbelasting voorraden, investeringen e.d. zich meestal

belastingvrij bij de debiteuren/ondernemers bevinden. Ook om die reden ligt het voor de

hand om bij executoriale verkopen de omzetbelasting buiten de executieopbrengst te

houden.

(…)

Het onderhavige besluit bevat de invoering van verleggingen van de belastingschuld bij

executieverkopen op last van zekerheidsgerechtigden en bij executieverkopen op last van

schuldeisers in het bezit van een executoriale titel. Deze verleggingsregelingen zijn

gebaseerd op art. 199, eerste lid, onderdelen e en g van BTW-richtlijnen 2006/112.’

alsmede (p. 14/15):

‘De twee nieuwe onderdelen d en e van het eerste lid van art. 24 ba bevatten nieuwe

verleggingsregelingen in de omzetbelasting. In onderdeel d een verleggingsregeling voor

de levering van een in zekerheid (pand, hypotheek) gegeven roerende of onroerende

zaak (dan wel een recht waarin een onroerende zaak is onderworpen) tot executie van

die zekerheid. In onderdeel e een verleggingsregeling voor een levering van een

onroerende zaak (dan wel een recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen) op

grond van een executoriale titel.’.

5.

Page 189: Magna Charta Webinars

189

Aan het laatste citaat voegt de toelichting het volgende toe (nog steeds op p. 15):

‘De verleggingsregeling is overigens ook van toepassing in het geval van de in de

rechtspraak ontwikkelende figuur van oneigenlijke lossing van hypothecair verbonden

zaken en verpande zaken.’.

Deze zin is verder niet toegelicht maar kennelijk meent de besluitgever dat oneigenlijke

lossing een vorm van (in de BTW-richtlijn bedoelde) executie is. Zoals hierboven uiteen is

gezet is daarvan geen sprake. Deze zin, waarop in feite de door ING thans in cassatie

bestreden beschikking van de rechtbank is gebaseerd, is dus onjuist.

6.

Zelfs als de wetgever ervan uitging dat (verkoop in verband met) oneigenlijke lossing

niet als een vorm van executie op last van zekerheidsgerechtigden is aan te merken,

maar die niettemin onder de verleggingsregeling diende te vallen, kan die enkele zin

zulks niet bewerkstelligen. De tekst van het besluit heeft het immers (slechts) over

executie van zekerheid (c.q. levering op grond van een executoriale titel) door de

executieschuldenaar. Het is niet mogelijk de wettekst zo uit te leggen dat daaronder ook

leveringen vallen die geen executie van de zekerheid door of op last van de

zekerheidsgerechtigde vormen, ook als de besluitgever dat blijkens de toelichting op het

besluit wel zou hebben gewild.[7.] Bovendien moet de wettekst worden uitgelegd in het

licht van de BTW-richtlijn waarop zij (blijkens de toelichting op het besluit) is gebaseerd.

Volgens de BTW-richtlijn kan pas sprake zijn van verlegging als sprake is van executie

van de zekerheid; daarvan is bij verkoop in verband met een oneigenlijke lossing geen

sprake.

7.

Voorts geldt dat bij verkoop in verband met oneigenlijke lossing niet in het algemeen

sprake is van (een risico van) fraude of misbruik, zodat het de Nederlandse besluitgever

gelet op het in de eerste overweging van richtlijn 2006/69[8.] (‘voorkoming van

bepaalde vormen van belastingfraude en ontwijking’) niet was toegestaan een regeling in

te voeren op grond waarvan de heffing van omzetbelasting is verlegd bij elke verkoop[9.]

verband met oneigenlijke lossing. Voorzover de besluitgever dat wel heeft gedaan is art.

24ba Uitv. besluit onverbindend, althans kan zij niet worden toegepast in dit geval

waarin van fraude of belastingontwijking geen sprake is, althans daarover niets door de

rechtbank is vastgesteld.[10.] ING voegt daaraan toe dat het eveneens door de richtlijn

2006/09 beoogde doel van vereenvoudiging de besluitgever nimmer voor ogen heeft

gestaan. Voorzover de rechtbank zou hebben geoordeeld (bijv. in rov. 4.8 en 4.9) dat

van een dergelijke vereenvoudiging sprake is in geval van verlegging bij verkoop in

verband met oneigenlijke lossing, is haar oordeel onjuist. Het valt ook niet (zonder meer)

in te zien dat van een vereenvoudiging sprake is aangezien

(i)

niet bij elke verkoop de heffing is verlegd omdat verkoop aan niet- ondernemers (zoals

particulieren) niet onder de regeling valt en

(ii)

Page 190: Magna Charta Webinars

190

het onderscheid tussen oneigenlijke lossing en — in elk geval niet onder de regeling

vallende — eigenlijke lossing niet altijd even duidelijk is te maken en volgens het arrest

Ontvanger/Spruijt en ABN zelfs naar hun aard hetzelfde zijn (te beschouwen).

8.

Mocht u niettemin twijfel hebben over de uitleg van de richtlijn dan dient u prejudiciële

vragen te stellen aan het Luxemburgse Hof.

9.

De beperking van de verlegging tot situaties van executie door of op last van de

schuldeiser-zekerheidsgerechtigde heeft overigens het alleszins redelijke gevolg dat die

de keuze heeft tussen

(i)

zelf als separatist executeren zodat voor hem vanwege de verleggingsregeling slechts de

verkoopsom exclusief omzetbelasting resteert of

(ii)

eigenlijke of oneigenlijke lossing en verkoop door de curator zodat voor de hem de

verkoopsom inclusief omzetbelasting resteert maar met aftrek van een aan de boedel (en

dus mede aan de fiscus als preferent schuldeiser) toekomende bijdrage.

10.

De rechtbank is er dus ten onrechte van uitgegaan dat in geval van, zoals hier, een

oneigenlijke lossing, sprake is van een onder de verleggingsregeling vallende verkoop.

Voorzover de rechtbank is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, heeft zij haar

oordeel dat (niettemin) sprake is van een onder de verleggingsregeling vallende verkoop

ontoereikend gemotiveerd in het licht van de stellingen van ING dat sprake is van een

onderhandse verkoop door de curator en niet van een executieverkoop op last van de

zekerheidsge-rechtigde (rov. 4.11 en vzs § 1) alsmede dat sprake is van oneigenlijke

lossing (vzs § 6).

11.

Voorzover de rechtbank zou hebben geoordeeld dat in dit geval (tevens) sprake is van

een verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW, is haar oordeel onjuist. Een verkoop door

de curator in verband met een oneigenlijke lossing (waarvan de rechtbank blijkens rov.

4.12 — terecht — is uitgegaan) is namelijk niet, althans niet zonder meer, tevens als een

verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW aan te merken. Voorzover de rechtbank zou

hebben geoordeeld dat daarvan in dit geval niettemin toch sprake is, heeft zij haar

oordeel ontoereikend gemotiveerd. De overeenstemming tussen de curator en ING betrof

immers de verkoop in verband met oneigenlijke lossing; zij was niet (tevens) gericht op

of bedoeld als een in art. 3:251 lid 2 BW bedoelde overeenstemming tussen pandhouder

en pandgever betreffende een (van art. 3:250 BW afwijkende) onderhandse verkoop

door ING als pandhouder. Daaromtrent is (dan ook) niets aangevoerd. Zonder nadere

motivering, die ontbreekt, valt althans niet in te zien hoe in dit geval (tevens) sprake kan

zijn van een onderhandse verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW.

Page 191: Magna Charta Webinars

191

12.

Voorzover de rechtbank, mede gelet op haar verwijzing naar art. 176 Fw (in rov. 4.13),

heeft geoordeeld dat sprake was van een verkoop door de curator als bedoeld in art. 58

lid 1 Fw, is zijn oordeel evenzeer onbegrijpelijk. Door de curator is immers niet

overeenkomstig art. 58 lid 1 FW een termijn aan ING gesteld en de rechtbank heeft

daaromtrent (dan ook) niets vastgesteld. Bovendien heeft de rechter-commissaris

weliswaar zijn toestemming gegeven voor de verkoop (rov 2.2), maar uit niets blijkt dat

het hier niet alleen ging om een toestemming voor een verkoop na oneigenlijke lossing

maar (ook) voor een in art. 58 lid 1 Fw bedoelde verkoop. Ten slotte zou de toestemming

voor zo'n in art. 58 lid 1 Fw bedoelde verkoop betrekking hebben op een verkoop door de

curator en dus juist niet op een executie van de zekerheid door of op last van de

zekerheidsgerechtigde. De zekerheidsgerechtigde oefent in het geval van verkoop door

de curator als bedoeld in art. 58 lid 1 Fw immers juist geen rechten uit.

Conclusie

ING verzoekt de Hoge Raad eerbiedig om op grond van het bovenstaande cassatiemiddel

de daarbij bestreden beschikking van de Rechtbank Groningen te vernietigen, met

zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist

zal achten.

ConclusieNaar boven

Conclusie A-G mr. Keus:

Het gaat in deze zaak om de vraag of de levering van een verpand goed ingevolge een

overeenkomst tussen een faillissementscurator en een pandhouder, die ertoe strekt dat

de curator het verpande goed ten behoeve van de pandhouder onderhands verkoopt en

de opbrengst daarvan (met inbegrip van de omzetbelastingcomponent) ter beschikking

van de pandhouder stelt opdat deze het hem verschuldigde daarop kan verhalen, een

levering is ‘tot executie van die zekerheid’ in de zin van de verleggingsregeling van art.

24ba lid 1 aanhef en onder d Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, dan wel zich aan

die verleggingsregeling onttrekt, omdat zij onderdeel vormt van een (oneigenlijke)

lossing van het verpande goed door de curator op grond van art. 58 lid 2 Fw. In cassatie

is mede aan de orde of, zo het eerstgenoemde geval zich voordoet, de bedoelde

verleggingsregeling in zoverre wegens strijd met Unierecht onverbindend is.

1. Feiten[1.] en procesverloop

1.1.

Bij vonnis van de Rechtbank Groningen van 1 december 2009 is Hoekstra Stadskanaal

B.V. (hierna: Hoekstra) te Stadskanaal in staat van faillissement verklaard met

aanstelling van mr. J. Hielkema als curator en met benoeming van mr. R.P. van Eerde tot

rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris).

1.2.

Page 192: Magna Charta Webinars

192

Tussen de curator en ING is overeenstemming bereikt over de verkoop van de aan ING

verpande roerende activa van Hoekstra aan Klein Trucks B.V. te Stadskanaal. Op 27

januari 2010 heeft de rechter-commissaris toestemming voor deze verkoop gegeven.

1.3.

Vervolgens is er discussie ontstaan over de afwikkeling van de BTW over de verkoop van

voornoemde roerende activa, waarin ook de fiscus zich heeft gemengd. De fiscus heeft

zich op het standpunt gesteld dat de verleggingsregeling van toepassing is en heeft de

curator geadviseerd bij de levering van de activa de BTW te verleggen naar de koper. De

curator heeft aangegeven voornemens te zijn tot verlegging van de BTW over te gaan.

1.4.

Bij verzoekschrift van 11 februari 2010 heeft ING zich tot de rechter-commissaris

gewend en verzocht de curator te gelasten bij de levering van de activa aan Klein Trucks

B.V. de BTW niet naar de koper te verleggen.

1.5.

Aan dit verzoek heeft ING primair ten grondslag gelegd dat de verleggingsregeling niet

van toepassing is en dat zij als gevolg van toepassing van die regeling de BTW-

component als opbrengst van de activatransactie dreigt mis te lopen. Subsidiair heeft zij

aangevoerd dat de verleggingsregeling, gebaseerd op Richtlijn 2006/69/EG,[2.] welke

richtlijn vervolgens is opgenomen in Richtlijn 2006/112/EG,[3.] niet aan doel en

strekking van Richtlijn 2006/69/EG voldoet en derhalve onverbindende wetgeving vormt.

1.6.

De curator heeft schriftelijk gereageerd op het verzoekschrift en heeft verzocht het

verzoek van ING af te wijzen, althans te weigeren het verzochte bevel af te geven.[4.]

1.7.

Bij beschikking van 1 maart 2010 heeft de rechter-commissaris het verzoek van ING

afgewezen. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat het verzoek van ING zich niet

leent voor een procedure op de voet van art. 69 Fw, nu het verzoek niet anders kan

worden opgevat dan als ertoe strekkend een persoonlijk recht tegenover de boedel te

gelde te maken.

1.8.

ING heeft tegen de beschikking van 1 maart 2010 hoger beroep ingesteld bij de

Rechtbank Groningen en heeft in haar beroepschrift verzocht de beschikking van de

rechter-commissaris te vernietigen en te beslissen dat haar verzoek alsnog wordt

toegewezen.

1.9.

Na een schriftelijke reactie van de rechter-commissaris en een mondelinge behandeling

op 18 maart 2010, heeft de rechtbank bij beschikking van 25 maart 2010 het verzoek

afgewezen.

1.10.

Page 193: Magna Charta Webinars

193

Tegen deze beschikking heeft ING tijdig[5.] cassatieberoep ingesteld. De curator heeft

een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping.

2. Inleiding

Executie door separatisten

2.1

In een faillissement wordt in beginsel het gehele vermogen van de schuldenaar

uitgewonnen. De opbrengsten worden, na aftrek van de faillissementskosten, onder de

schuldeisers verdeeld. Bij de verdeling geldt als uitgangspunt de paritas creditorum (art.

3:277 BW); iedere schuldeiser krijgt naar rato van zijn vordering een evenredig deel

betaald. Pand- en hypotheekhouders kunnen hun recht uitoefenen alsof er geen

faillissement was (art. 57 Fw). De verpande of verhypothekeerde zaak wordt dan

verkocht en de separatist kan zich bij voorrang op de opbrengst verhalen. Als de

hypotheekhouder of de pandhouder van deze bevoegdheid gebruik maakt, worden de

algemene faillissementskosten niet over de opbrengst van de zekerheid omgeslagen (art.

182 Fw).[6.]

Op grond van art. 58 lid 1 Fw kan de curator tot verkoop overgaan, indien de

pandhouder de door de curator gestelde termijn voor uitoefening van zijn recht als

separatist ongebruikt heeft laten verstrijken.[7.] Het tweede lid van art. 58 Fw geeft de

curator de bevoegdheid een met pand of hypotheek bezwaard goed tot op het tijdstip

van de verkoop te lossen tegen voldoening van hetgeen waarvoor het pand- of

hypotheekrecht tot zekerheid strekt, alsmede van de reeds gemaakte kosten van

executie (de zogenaamde lossing).[8.]

2.2.

Openbare verkoop door de zekerheidsgerechtigde is zowel bij pand (art. 3:250 BW) als

hypothecaire zekerheid (3:268 lid 1 BW) uitgangspunt, maar in de faillissementspraktijk

wordt vaak gekozen voor de onderhandse verkoop om een hogere opbrengst te

genereren. Onderhandse verkoop van verpande zaken door de pandhouder kan op twee

manieren plaatsvinden:

i)

met toestemming van de voorzieningenrechter van de rechtbank (art. 3:251 lid 1 BW) of

ii)

volgens een afwijkende wijze van verkoop die partijen overeenkomen nadat de

pandhouder bevoegd is geworden tot verkoop over te gaan (art. 3:251 lid 2 BW).[9.]

Door het faillissement van de pandgever gaat de bevoegdheid met een onderhandse

verkoop in te stemmen, van de pandgever over op de curator.

2.3.

Page 194: Magna Charta Webinars

194

Een hypotheekhouder kan op grond van art. 3:268 lid 2 BW met toestemming van de

voorzieningenrechter van de rechtbank tot onderhandse verkoop overgaan. Deze

onderhandse verkoop is aan een aantal formaliteiten gebonden[10.] en is pas met de

inwerkingtreding van het huidige BW in de wet opgenomen.[11.] Voordien kwamen — en

ook thans nog komen — de curator en de hypotheekhouder veelal overeen dat de

verhypothekeerde zaak door de curator onderhands zal worden verkocht. Deze praktijk is

door de Hoge Raad gesanctioneerd bij beschikking van 1 september 1978, LJN AB7426,

NJ 1980/345, m.nt. BW:

‘(…) dat het samenstel van de bij de onderhavige overeenkomst door de curator jegens

de Nationale Nederlanden NV op zich genomen verplichtingen is te beschouwen als een

aan deze NV door de curator gedane toezegging het onderwerpelijke onroerend goed te

bevrijden door voldoening van het daarop verschuldigde met de interesten en kosten;

dat de curator tot zodanig handelen bevoegd was ingevolge het bepaalde in art. 58 lid 2

Fw;

dat derhalve dit onderdeel — aan hetwelk blijkens de namens de verzoeker ter

terechtzitting gegeven toelichting ten grondslag ligt de stelling dat de curator door

bedoelde verplichtingen op zich te nemen in strijd met de wet heeft gehandeld — faalt;’

In latere uitspraken heeft de Hoge Raad deze opvatting gehandhaafd.[12.] Ook na de

invoering van het huidige BW heeft de Hoge Raad daarvan geen afstand genomen. In zijn

beschikking van 3 december 1993, LJN ZC1172, NJ 1994/176, rov. 3.5,[13.] oordeelde

hij:

‘3.5.

Onderdeel 3 van het middel bestrijdt de opvatting van de rechtbank dat mogelijk is dat

een verkoop door de curator ten opzichte van de eerste hypotheekhouder berust op art.

58 lid 2 en ten opzichte van de tweede hypotheekhouder op art. 58 lid 1, omdat hij niet

bereid was een boedelbijdrage te betalen.

Het onderdeel faalt.

Niet de omstandigheid dat Glebbeek weigerde een boedelbijdrage te betalen — zulks

stond hem vrij — maar het feit dat Glebbeek niet is overgegaan tot het uitoefenen van

zijn rechten als separatist op grond van het bepaalde in art. 57 en vervolgens, zonder

dat tussen hem en de curator over de verdeling van de opbrengst een regeling was

getroffen, heeft ingestemd met een onderhandse verkoop door de curator, had tot gevolg

dat hij het hem toekomende ontving via de uitdelingslijst en derhalve moest delen in de

faillissementskosten. De eerste hypotheekhouder bleef daarentegen buiten het

faillissement op grond van een tussen hem en de curator op de voet van art. 58 lid 2

getroffen regeling (HR 8 april 1983, NJ 1984/434 en HR 28 juni 1985, NJ 1985/887).’

Oneigenlijke lossing

2.4.

De Hoge Raad beschouwt de tussen de curator en de hypotheekhouder gesloten

overeenkomst tot onderhandse verkoop, waarbij de curator zich — na toestemming van

Page 195: Magna Charta Webinars

195

de rechter-commissaris[14.] — verbindt het verhypothekeerde goed te verkopen en de

vordering van de hypotheekhouder direct te voldoen, als een toepassing van de

bevoegdheid van de curator op grond van art. 58 lid 2 Fw. In de praktijk wordt een

dergelijke toepassing wel als contractuele of oneigenlijke lossing aangeduid.[15.] Kleijn

vermeldt in zijn noot onder HR 13 maart 1987, LJN AG5557, NJ 1988/556, m.nt. WMK,

dat bij toepassing van art. 58 lid 2 Fw een hypotheekhouder een lossing tevoren krijgt en

dat bij oneigenlijke lossing van een lossing achteraf sprake is. Een oneigenlijke lossing

brengt op grond van vaste rechtspraak met zich dat de betrokken hypotheekhouder

buiten het faillissement staat; met hem wordt afgerekend alsof hij nog separatist is.[16.]

2.5.

De hiervoor genoemde uitspraken hebben slechts betrekking op overeenkomsten die de

curator met hypotheekhouders heeft gesloten. In zijn arrest van 29 mei 2002, LJN

AE4419, VN 2002/39.30 m.nt. red., JOR 2002/182, m.nt. N.E.D. Faber, heeft het hof

Leeuwarden (in rov. 5) echter geoordeeld dat ook ten aanzien van onderhandse verkoop

van een verpande zaak door de curator (met toestemming van de rechter-commissaris)

op grond van een overeenkomst tussen de curator en de pandhouder, van een vorm van

lossing in de zin van art. 58 lid 2 Fw sprake is.[17.] Anders oordeelde het hof

's‑Hertogenbosch in (rov. 4.5.3–4.5.4 van) zijn arrest van 6 september 2005, LJN

AU5187, JOR 2005/286; na te hebben overwogen de rechtspraak van de Hoge Raad over

de figuur van de oneigenlijke lossing op verhypothekeerde zaken betrekking heeft en niet

rechtstreeks op (stil) verpande zaken van toepassing is, oordeelde het hof dat in het

voorliggende geval van een onderhandse verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW

sprake was en dat mitsdien het bepaalde in art. 57 lid 3 Fw volledig van kracht was.

In de literatuur wordt (al dan niet stilzwijgend) ervan uitgegaan dat de mogelijkheid van

oneigenlijke lossing niet tot verhypothekeerde zaken is beperkt, maar ook met

betrekking tot verpande zaken openstaat[18.].

Separatisten en omzetbelasting

2.6.

Ingevolge art. 1 aanhef en onder a Wet op de omzetbelasting 1968 wordt omzetbelasting

geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten, welke in Nederland door een

als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht. Niet de

verkoop, maar de levering is het belastbare feit. De hoofdregel is dat de omzetbelasting

wordt geheven van de ondernemer die de levering verricht (art. 12 lid 1 Wet op de

omzetbelasting 1968). Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen, de

zogenaamde verleggingsregelingen. Bij toepassing van een verleggingsregeling wordt de

verschuldigde omzetbelasting verlegd van de leverancier naar de afnemer en dient de

afnemer de verschuldigde omzetbelasting af te dragen. De afnemer kan, wanneer hij een

belaste ondernemer is, de aldus verschuldigd geworden belasting in vooraftrek brengen

op dezelfde aangifte waarin hij die belasting aangeeft. Per saldo wordt dan in de onder

de verlegging vallende schakels geen omzetbelasting geheven.[19.]

2.7.

Page 196: Magna Charta Webinars

196

Het leveringsbegrip van de Wet op de omzetbelasting 1968 valt niet volledig met het

leveringsbegrip van het BW samen; het eerstbedoelde leveringsbegrip is door Unierecht

bepaald.[20.] Op de voet van art. 14 lid 1 van Richtlijn 2006/112/EG wordt als ‘levering

van goederen’ beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar

over een lichamelijke zaak te beschikken. Het huidige art. 3 lid 1 aanhef en onder a Wet

op de omzetbelasting 1968 sluit bij die definitie aan. Bij arrest van 23 juni 1999, LJN

AA2784, BNB 1999/330, m.nt. M.E. van Hilten, rov. 3.3.1,[21.] heeft de Hoge Raad

geoordeeld dat indien een pandhouder zijn recht van parate executie uitoefent, de

pandgever de goederen aan de afnemers levert. Naar het oordeel van de Hoge Raad is —

naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar — in een dergelijk geval sprake van een

levering van goederen onder bezwarende titel als bedoeld in art. 2 lid 1 van de Zesde

Richtlijn.[22.] De pandgever (en niet de pandhouder) is aldus voor de afdracht van de

omzetbelasting verantwoordelijk.

2.8.

In het Rentekas-arrest (HR 6 mei 1983, LJN AG4583, NJ 1984/228, m.nt. WMK, rov.

3.3)[23.] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in geval van executie van een met een

hypotheek bezwaarde zaak, de hypotheekhouder zich kan verhalen op de opbrengst van

de bezwaarde zaak met inbegrip van de ter zake van de levering verschuldigde

omzetbelasting. In HR 13 maart 1987, LJN AG5557, NJ 1988/556, m.nt. WMK, heeft de

Hoge Raad geoordeeld dat ook in het geval van een overeenkomst die naar haar aard is

te beschouwen als een overeenkomst waarbij toepassing wordt gegeven aan art. 58 lid 2

Fw (oneigenlijke lossing) de hypotheekhouder zich op de koopprijs inclusief BTW kan

verhalen (rov. 3):[24.]

‘3.

(…) In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de curator met toestemming van de R-

C het onroerend goed onderhands heeft verkocht ingevolge een daartoe strekkende, door

hem met machtiging van de R-C gesloten overeenkomst met de bank als

hypotheekhoudster. In het standpunt dat de ontvanger in dit door hem op de voet van

art. 69 Fw gevoerde geding heeft ingenomen, ligt besloten en de Rb. is dan ook kennelijk

ervan uitgegaan dat de bank de eerste hypotheekhoudster is en het beding van art. 1223

tweede lid BW heeft gemaakt. Voorts heeft de Rb. klaarblijkelijk aangenomen dat

voormelde overeenkomst de bank verplichtte tot afstand van haar recht van hypotheek.

Het oordeel van de Rb. komt erop neer dat een dergelijke overeenkomst tussen de

curator in een faillissement en de eerste hypotheekhouder die genoemd beding heeft

gemaakt, naar haar aard is te beschouwen als een overeenkomst waarbij toepassing

wordt gegeven aan art. 58 tweede lid Fw, dat die overeenkomst dienovereenkomstig

meebrengt dat de betrokken hypotheekhouder moet worden aangemerkt als een

hypotheekhouder die buiten het faillissement staat, alsmede dat de verkoop op grond

van zo'n overeenkomst ook overigens, met name voor wat betreft vragen in verband met

de omzetbelasting, op dezelfde voet moet worden bezien als rechtens zou zijn geweest

bij een hypothecaire verkoop als bedoeld in art. 1223 tweede lid BW. (…).’

De hypotheekhouder heeft bij verkoop van de onroerende zaak mitsdien ook verhaal op

de omzetbelastingcomponent van de verkoopprijs, terwijl de fiscus zich voor de

omzetbelasting tot de failliete verkoper dient te wenden. In een dergelijk geval is de

inning van de omzetbelasting veelal illusoir.

Page 197: Magna Charta Webinars

197

2.9.

Met de invoering van verleggingsregelingen in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting

1968 (zie onder meer art. 24b en 24ba), waarbij de heffing van de omzetbelasting van

de leverancier naar de afnemer wordt verlegd, is getracht de consequenties van het

Rentekas-arrest te beperken.[25.] De bevoegdheid tot invoering van deze

verleggingsregelingen was in eerste instantie gebaseerd op een algemene bevoegdheid in

art. 39 Wet op de omzetbelasting 1968.[26.] Naar aanleiding van opmerkingen van de

Raad van State over de toepassing van deze algemene bevoegdheid,[27.] is op 1 januari

1989[28.] het huidige art. 12 lid 5.[29.] Wet op de omzetbelasting 1968 in werking

getreden. Op grond van deze specifieke bevoegdheid kunnen bij algemene maatregel van

bestuur gevallen worden aangewezen waarin de omzetbelasting van de leverancier naar

de afnemer wordt verlegd. De wetgever heeft volstaan met een delegatiebepaling in de

Wet op de omzetbelasting 1968, teneinde sneller en slagvaardiger dan door wetswijziging

op zich in de praktijk voordoende ontwikkelingen, te kunnen reageren, met name op het

gebied van de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik[30.]

De Europese regelgeving

2.10.

Richtlijn 2006/69/EG strekt blijkens haar intitulé ‘tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG

wat betreft bepaalde maatregelen ter vereenvoudiging van de btw-heffing en ter

bestrijding van de belastingfraude en -ontwijking en tot intrekking van bepaalde

derogatiebeschikkingen’. Blijkens de preambule onder 6 moeten ‘(d)e lidstaten (…) in

specifieke gevallen de afnemer kunnen aanwijzen als de tot voldoening van de btw

gehouden persoon. Dit moet de lidstaten helpen in bepaalde sectoren en bij bepaalde

soorten handelingen de regelgeving te vereenvoudigen en belastingfraude en -ontwijking

aan te pakken’.

2.11.

Met (art. 1 aanhef en onder 7 van) deze richtlijn is aan art. 21 lid 2 van Richtlijn

77/388/EEG,[31.] als gewijzigd bij art. 28 octies, het navolgende toegevoegd:

‘c)

Wanneer de volgende goederenleveringen of diensten worden verricht, kunnen de

lidstaten bepalen dat een belastingplichtige die de goederenlevering of dienst afneemt,

tot voldoening van de belasting is gehouden:

(…)

v)

de levering van in zekerheid gegeven goederen door een belastingplichtige aan een

andere persoon tot executie van die zekerheid;

vi)

de levering van goederen na overdracht van eigendomsvoorbehoud aan een

rechtverkrijgende die zijn recht uitoefent;

Page 198: Magna Charta Webinars

198

vii)

de levering van onroerend goed dat in een openbare verkoop op grond van een

executoriale titel door de executieschuldenaar aan een andere persoon wordt verkocht.

Voor de toepassing van dit punt kunnen de lidstaten voorschrijven dat een

belastingplichtige die ook activiteiten of handelingen verricht die niet overeenkomstig

artikel 2 als belastbare goederenleveringen of diensten worden beschouwd, met

betrekking tot de overeenkomstig de eerste alinea afgenomen goederenleveringen of

diensten als belastingplichtige wordt aangemerkt. Een niet-belastingplichtige

publiekrechtelijke instelling kan met betrekking tot de overeenkomstig onder v), vi) en

vii) afgenomen goederenleveringen of diensten als belastingplichtige wordt aangemerkt.

Voor de toepassing van dit punt kunnen de lidstaten specificeren welke

goederenleveringen en diensten worden bestreken, alsook op welke categorieën van

leveranciers, dienstverrichters of afnemers deze maatregelen van toepassing kunnen

zijn. Zij kunnen tevens de toepassing van deze maatregel beperken tot sommige van de

in bijlage M vermelde goederenleveringen en diensten.

De lidstaten stellen het bij artikel 29 ingestelde comité in kennis van de invoering van

elke nieuwe nationale maatregel die voor de toepassing van dit punt is genomen.’

De aanvulling van art. 21 lid 2 van Richtlijn 77/388/EEG is blijkens de preambule van

Richtlijn 2006/69/EG onder 1 ingegeven door de individuele derogaties die de Raad op de

voet van art. 27 lid 1 van Richtlijn 77/388/EEG aan verschillende lidstaten had

toegekend. Die individuele derogaties zijn, voor zover zij door de nieuwe bepaling

worden bestreken, per 1 januari 2008 ingetrokken (art. 2 van Richtlijn 2006/69/EG en

bijlage II bij die richtlijn).

2.12.

Met de inwerkingtreding van Richtlijn 2006/112/EG is Richtlijn 77/388/EEG ingetrokken

(zie preambule onder 1 en art. 411 lid 1). Omdat Richtlijn 77/388/EEG reeds bij

herhaling ingrijpend was gewijzigd, is ter wille van de duidelijkheid van de tekst tot

herschikking van die richtlijn overgegaan (preambule onder 1). Met die herschikking zijn

in beginsel geen materiële wijzigingen beoogd (zie de preambule onder 3 en art. 412).

2.13.

De preambule van Richtlijn 2006/112/EG bepaalt voorts onder meer:

‘(42)

De lidstaten moeten in specifieke gevallen de afnemer van goederen of diensten kunnen

aanwijzen als de tot voldoening van de BTW gehouden persoon. Dit moet de lidstaten

helpen in bepaalde sectoren en bij bepaalde soorten handelingen de regelgeving te

vereenvoudigen en belastingfraude en -ontwijking aan te pakken.

(…)’

2.14.

Art. 199 van Richtlijn 2006/112/EG bepaalt, voor zover van belang:

Page 199: Magna Charta Webinars

199

‘1.

De lidstaten kunnen bepalen dat de tot voldoening van de belasting gehouden persoon

degene is voor wie de volgende goederenleveringen of diensten worden verricht:

(…)

e)

de levering van in zekerheid gegeven goederen door een belastingplichtige aan een

andere persoon tot executie van die zekerheid;[32.]

(…)

g)

de levering van onroerend goed dat in een openbare verkoop op grond van een

executoriale titel door de executieschuldenaar aan een andere persoon wordt verkocht.

2.

Wanneer zij gebruik maken van de mogelijkheid die lid 1 biedt, kunnen de lidstaten de

goederenleveringen en diensten die eronder vallen, omschrijven, alsook de categorieën

van leveranciers en dienstverrichters of afnemers waarop deze maatregelen van

toepassing kunnen zijn.

3.

Voor de toepassing van lid 1 kunnen de lidstaten de volgende maatregelen nemen:

a)

bepalen dat een belastingplichtige die ook activiteiten of handelingen verricht die niet als

belastbare leveringen van goederen of diensten overeenkomstig artikel 2 worden

beschouwd, voor alle in lid 1 bedoelde voor hem verrichte diensten als belastingplichtige

wordt aangemerkt;

b)

bepalen dat een niet-belastingplichtige publiekrechtelijke instelling met betrekking tot de

overeenkomstig lid 1, punten e), f) en g) afgenomen goederenleveringen of diensten als

belastingplichtige wordt aangemerkt.

4.

De lidstaten stellen het BTW-Comité in kennis van de nationale maatregelen die zij uit

hoofde van lid 1 hebben genomen indien het geen maatregelen betreft die voor 13

augustus 2006 door de Raad overeenkomstig artikel 27, leden 1 tot en met 4, van

Richtlijn 77/388/EEG zijn toegestaan en uit hoofde van die bepaling worden verlengd.’

De verleggingsregels van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

2.15.

Page 200: Magna Charta Webinars

200

Bij besluit van 20 december 2007 tot wijziging van enige fiscale Uitvoeringsbesluiten

(Stb. 2007, 573) zijn aan het eerste lid van art. 24ba Uitvoeringsbesluit omzetbelasting

1968 twee nieuwe gevallen als bedoeld in artikel 12 lid 4 (thans: lid 5) Wet op de

omzetbelasting 1968 toegevoegd:

‘d.

een in zekerheid gegeven roerende of onroerende zaak dan wel een recht waaraan een

onroerende zaak is onderworpen, wordt geleverd aan een ondernemer tot executie van

die zekerheid;

e.

een onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen, wordt geleverd aan een

ondernemer op grond van een executoriale titel door de executieschuldenaar.’

De uitbreiding van de verleggingsregeling is volgens de nota van toelichting bij het

besluit (p. 8) gebaseerd op art. 199 lid 1 aanhef en onder e en g Richtlijn 2006/112/EG.

Tot de inwerkingtreding van voornoemd besluit bestond geen verleggingsregeling voor

roerende zaken en was voor de fiscus uitgangspunt dat de BTW bij verkoop door de

curator op basis van een overeenkomst tussen de curator en de pandhouder tot de

bijzondere faillissementskosten behoorde.[33.] In zijn arrest van 29 mei 2002, LJN

AE4419, V-N 2002/39.30 m.nt. red., JOR 2002/181, m.nt. N.E.D. Faber, heeft het hof

Leeuwarden geoordeeld dat van een overeenkomst tussen de curator en de pandhouder

in de zin van art. 58 lid 2 Fw sprake was en dat (ook) de pandhouder zich op de

opbrengst met inbegrip van omzetbelasting kon verhalen.[34.]

2.16.

Als achtergrond van deze nieuwe verleggingen schetst de nota van toelichting bij het

besluit van 20 december 2007 (waarin op p. 8, eerste en laatste alinea, overigens wordt

gesproken van ‘verleggingen van de belastingschuld bij executieverkopen op last van

zekerheidsgerechtigden en bij executieverkopen op last van schuldeisers in het bezit van

een executoriale titel’) dat de Belastingdienst regelmatig wordt geconfronteerd met de

situatie waarin inning van verschuldigde omzetbelasting niet mogelijk is ingeval goederen

zijn geleverd in verband met een op die goederen gevestigd zekerheidsrecht of in

verband met een daarop gelegd executoriaal beslag, terwijl deze omzetbelasting wel kan

worden afgetrokken door de afnemer (p. 8). Een en ander vloeit volgens de toelichting

voor executerende hypotheekhouders voort uit het Rentekas-arrest en voor executoriale

verkopen door een pandhouder uit hof Leeuwarden 29 mei 2002, LJN AE4419, VN

2002/39.30 m.nt. red., JOR 2002/182, m.nt. N.E.D. Faber. De toelichting vermeldt

voorts dat in het algemeen wordt aangenomen dat deze lijn ook geldt in geval van

executoriale verkoop op last van beslagleggende schuldeisers. De leverancier van de

goederen (de executieschuldenaar en belastingschuldige) is meestal niet in staat de

verschuldigde omzet belasting te voldoen:

‘Dit betekent dat in voormelde situaties de schatkist een nadeel lijdt ten gunste van de

executerende schuldeisers. In dit verband wordt wel gesproken van het weglekken van

omzetbelasting. De verliezen aan belastingopbrengsten die met een en ander gepaard

gaan zijn aanzienlijk.

Page 201: Magna Charta Webinars

201

Voor de achterstelling van de fiscus ten opzicht van de executerende schuldeisers bestaat

geen enkele rechtvaardiging. Er is geen reden waarom laatstgenoemden zich voor hun

vorderingen bij voorrang boven de fiscus moeten kunnen verhalen op de

omzetbelastingcomponent van de verkoopopbrengst van geëxecuteerde goederen.

Bovendien is te bedenken dat de executerende schuldeisers ten tijde van het ontstaan

van hun vorderingen doorgaans geen risico hebben genomen voor de omzetbelasting

omdat door de onmiddellijke aftrek van voorbelasting voorraden, investeringen e.d. zich

meestal belastingvrij bij de debiteuren/ondernemers bevinden. Ook om die reden ligt het

voor de hand om bij executoriale verkopen de omzetbelasting buiten de

executieopbrengst te houden.’[35.]

2.17.

Met de nieuwe verleggingsregelingen wordt volgens de nota van toelichting (p. 8/9) de

heffing van de omzetbelasting verzekerd door de betaling en de aftrek van de belasting

in één hand te leggen, te weten die van de koper. Niet alleen voorkomt toepassing van

de verleggingsregeling dat de presterende ondernemer de belasting niet voldoet, terwijl

de ondernemer die de prestatie afneemt deze wel aftrekt, maar ook betekent zij volgens

de toelichting (p. 8) een vereenvoudiging van de heffing. Volgens de nota van toelichting

zijn de nieuwe verleggingsregelingen zowel binnen als buiten faillissement van

toepassing, voorkomen zij een uitholling van de fiscale preferentie en herstellen zij de

positie van de Belastingdienst ten opzichte van de zekerheidsgerechtigden (p. 9). De

artikelsgewijze toelichting vermeldt (op p. 15) voorts dat ‘(d)e verleggingsregeling (…)

overigens ook van toepassing (is) in het geval van de in de rechtspraak ontwikkelde

figuur van oneigenlijke lossing van hypothecair verbonden zaken en verpande zaken.’

Ten slotte maakt de artikelsgewijze toelichting (op p. 15) ervan gewag dat de nieuwe

verleggingsregelingen vooralsnog alleen gelden voor prestaties aan ondernemers en niet

aan particulieren en andere niet-ondernemers.

3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1.

ING heeft één cassatiemiddel voorgesteld. Het middel strekt ten betoge dat de rechtbank

ten onrechte heeft geoordeeld dat de heffing van omzetbelasting ter zake van de verkoop

en levering van (aan ING verpande) activa door de curator naar Klein Trucks B.V.

(ondernemer in de zin van art. 24ba lid 1 aanhef en onder d Uitvoeringsbesluit

omzetbelasting 1968) als koper is verlegd en dat zij ten onrechte om die reden het

verzoek van ING heeft afgewezen, althans dat het oordeel van de rechtbank dat sprake is

van een situatie waarin de heffing van omzetbelasting is verlegd, zonder nadere

motivering, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk is.

3.2.

Het cassatiemiddel is gericht tegen de rov. 4.6–4.13, waarin de rechtbank heeft

geoordeeld:

‘(On)verbindendheid verleggingsregeling

4.6.

Page 202: Magna Charta Webinars

202

Bij besluit van 20 december 2007 is artikel 24ba, eerste lid en aanhef van het

Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 uitgebreid met ingang van 1 januari 2008 met

onder meer letter d. De bepaling komt er — voor zover thans van belang — op neer dat

de BTW dient te worden verlegd, indien een in zekerheid gegeven roerende zaak wordt

geleverd aan een ondernemer tot executie van die zekerheid.

4.7.

ING Bank heeft aangevoerd dat de verleggingsregeling als neergelegd in artikel 24ba,

eerste lid aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 niet

voldoet aan de doelstellingen van de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 24

juli 2006, welke richtlijn is geïntegreerd in de generieke BTW-richtlijn van 28 november

2006. Deze richtlijn geeft de EU-lidstaten de mogelijkheid om maatregelen te nemen

“teneinde bepaalde vormen van belastingfraude en -ontwijking te voorkomen en de

belastingheffing te vereenvoudigen”. Er is in casu geen sprake van bestrijding van

belastingfraude of -ontwijking en de verleggingsregeling is evenmin bedoeld als

vereenvoudigingsmaatregel. Wegens strijd met het doel en strekking van de BTW-

richtlijn vormt de onderhavige verleggingsregeling onverbindende wetgeving, zodat thans

geen verlegging plaats kan vinden, aldus ING Bank.

4.8.

De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot het doel en de strekking van de BTW-

richtlijn in de considerans van de richtlijn van 24 juli 2006 is overwogen dat de lidstaten

in specifieke gevallen de afnemer kunnen aanwijzen als de tot voldoening van de BTW

gehouden persoon en dat dit de lidstaten moet helpen in bepaalde sectoren en bij

bepaalde soorten handelingen de regelgeving te vereenvoudigen en belastingfraude en -

ontwijking aan te pakken. De rechtbank begrijpt de considerans aldus dat de richtlijn

beoogt zowel vereenvoudiging als het tegengaan van belastingfraude en -ontduiking te

faciliteren.

4.9.

In het licht hiervan overweegt de rechtbank dat blijkens de Nota van Toelichting bij het

onderhavige uitvoeringsbesluit (pag. 8) de belastingdienst regelmatig wordt

geconfronteerd met het weglekken van omzetbelasting bij goederen die zijn geleverd in

situaties als de onderhavige. De rechtbank is van oordeel (gelijk ook in de Nota van

Toelichting is aangegeven) dat de invoering van de in het uitvoeringsbesluit neergelegde

verleggingsregel een vereenvoudiging betekent.

4.10.

De nationale BTW-verleggingsregeling is derhalve niet in strijd met het doel en de

strekking van de BTW-richtlijn, zodat deze verleggingsregeling niet aangemerkt kan

worden als onverbindende wetgeving.

Toepassing verleggingsregeling

4.11.

ING Bank heeft voorts aangevoerd dat uit de Nota van Toelichting bij het besluit tot

invoering van de onderhavige BTW-verleggingsregeling blijkt dat de bedoeling van de

nieuwe verleggingsregeling is “verleggingen van de belastingschuld bij executieverkopen

Page 203: Magna Charta Webinars

203

op last van zekerheidsgerechtigden en bij executieverkopen op last van schuldeisers in

het bezit van een executoriale titel”. In casu is sprake van een onderhandse verkoop

door de curator en niet van een executieverkoop op last van de zekerheidsgerechtigde.

De verkoop dient dan ook te worden beschouwd als een vorm van lossing. Het kenmerk

van lossing is dat zij juist bedoeld is om een executie door de separatist (hier de

pandhouder) te voorkomen. Deze lossing kan dan ook per definitie niet als een

executieverkoop op last van de zekerheidsgerechtigde worden gekwalificeerd. Nu er geen

sprake is van een executieverkoop dient geen verlegging te volgen, aldus ING Bank.

4.12.

De rechtbank stelt vast dat in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 20 december

2007 tot wijziging van enige fiscale Uitvoeringsbesluiten onder andere is opgenomen dat

de verleggingsregeling ook van toepassing is in het geval van de in de rechtspraak

ontwikkelde figuur van oneigenlijke lossing van hypothecair verbonden zaken en

verpande rechten. Dit betekent dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de

verleggingsregeling ook van toepassing te laten zijn op transacties als de onderhavige,

zodat reeds daarom het standpunt van ING Bank dat de verleggingsregeling thans niet

van toepassing zou zijn niet gevolgd kan worden.

4.13.

Daarnaast is er in casu sprake van een onderhandse verkoop door de curator met

toestemming van ING Bank als pandhouder en met toestemming van de rechter-

commissaris ex artikel 176 Fw. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een wijze van

executie van een zekerheidsrecht (een bijzondere modaliteit daarvan), zodat ook om die

reden de verleggingsregeling van toepassing moet worden geacht.’

3.3.

Het middel klaagt in de eerste plaats (cassatierekest onder 1–6) dat de rechtbank blijk

heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat oneigenlijke

lossing een vorm van executie van de betrokken zekerheid is. Weliswaar heeft de

rechtbank zich gebaseerd op een passage in de toelichting op het besluit van 20

december 2007, Stb. 2007, waaruit blijkt dat de besluitgever kennelijk meent dat

oneigenlijke lossing een vorm van (in de BTW-richtlijn bedoelde) executie is, maar die

opvatting is volgens onderdeel 6 rechtens onjuist. Voor zover de besluitgever ervan

uitging dat (verkoop in verband met) oneigenlijke lossing niet als een vorm van executie

op last van zekerheidsgerechtigden is aan te merken, maar niettemin onder de

verleggingsregeling diende te vallen, geldt volgens het onderdeel dat één enkele zin in de

toelichting dat laatste niet kan bewerkstelligen. Voorts moet de tekst van het besluit

volgens het onderdeel worden uitgelegd in het licht van de BTW-richtlijn waarop hij

(blijkens de toelichting op het besluit) is gebaseerd. Volgens de BTW-richtlijn kan pas

sprake zijn van verlegging als sprake is van executie van zekerheid, waarvan bij verkoop

in verband met een oneigenlijke lossing geen sprake is, aldus nog steeds het onderdeel.

3.4.

Voor het lot van de eerste klacht acht ik bepalend welke betekenis toekomt aan de voor

toepassing van de verleggingsregel van art. 24ba lid 1 aanhef en onder d

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 vervatte eis dat een in zekerheid gegeven

roerende of onroerende zaak wordt geleverd aan een ondernemer tot executie van die

Page 204: Magna Charta Webinars

204

zekerheid, en meer in het bijzonder of die eis verlegging van de heffing van

omzetbelasting uitsluit in situaties die in de literatuur als oneigenlijke lossing plegen te

worden aangeduid. Waar de nota van toelichting bij de desbetreffende wijziging van het

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 de toepasbaarheid van de verleggingsregel, óók

in situaties van oneigenlijke lossing, uitdrukkelijk bevestigt, zijn althans de pretenties

van de nationale besluitgever duidelijk; naar de bedoeling van de besluitgever vindt

verlegging van de heffing van omzetbelasting óók in situaties van oneigenlijke lossing

plaats, en moet, althans voor toepassing van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968,

worden aangenomen dat een oneigenlijke lossing een levering tot executie van de

betrokken zekerheid impliceert.

3.5.

De pretenties van de nationale besluitgever behoeven echter niet beslissend te zijn, nu

de genoemde verleggingsregel, niet alleen blijkens zijn tekst maar ook blijkens de

toelichting op de desbetreffende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting

1968, op art. 199 lid 1 aanhef en onder e Richtlijn 2006/112/EG is gebaseerd. Die laatste

bepaling ziet op ‘de levering van in zekerheid gegeven goederen door een

belastingplichtige aan een andere persoon tot executie van die zekerheid’. Ik onderschrijf

het uitgangspunt van het middel dat de verleggingsregel van het Uitvoeringsbesluit

omzetbelasting 1968, desnoods in afwijking van de bedoelingen van de nationale

besluitgever, zoveel mogelijk ‘richtlijnconform’ zal moeten worden uitgelegd en dat, zo

dit niet mogelijk zou zijn, de verleggingsregel in voorkomend geval wegens strijd met de

genoemde richtlijn buiten toepassing zal moeten blijven.

3.6.

Waar de uitleg van de genoemde richtlijn uiteindelijk beslissend is, is een autonome

Unierechtelijke interpretatie van de zinsnede ‘tot executie van die zekerheid’

aangewezen. Louter nationale opvattingen over de kwalificatie van transacties met

betrekking tot in zekerheid gegeven goederen die ertoe strekken de

zekerheidsgerechtigde te voldoen, kunnen in dat verband niet beslissend zijn. Die

constatering is niet zonder belang, omdat de eerste klacht van het middel zwaar leunt op

een (vermeende) gelijkstelling van de oneigenlijke met de eigenlijke lossing, waarbij een

executie van de zekerheid niet aan de orde zou zijn, omdat met een (eigenlijke) lossing

wordt beoogd executoriale verkoop van het verbonden goed juist te voorkomen.

Alhoewel het Europese en niet het nationale perspectief beslissend is, zal ik niettemin

met een bespreking van het nationale perspectief beginnen.

3.7.

Er zijn verschillende wegen waarlangs de pandhouder (tot wie ik mij nu beperk) in geval

van faillissement kan bewerkstelligen dat de hem gegeven zekerheid wordt verzilverd,

opdat hij het hem verschuldigde op de opbrengst kan verhalen. Zoals hiervóór (onder 2.1

en 2.2) al aan de orde kwam, kan de pandhouder als separatist ook in geval van

faillissement (art. 57 lid 1 Fw) het verpande goed verkopen en het hem verschuldigde op

de opbrengst daarvan verhalen (art. 3:248 BW). Openbare verkoop is regel (art. 3:250

BW), maar een afwijkende wijze van verkoop is mogelijk, onder meer als de pandhouder

en de pandgever een dergelijke wijze van verkoop zijn overeengekomen (art. 3:251 lid 2

BW). De wet stelt geen beperkingen ten aanzien van hetgeen als afwijkende wijze van

verkoop kan gelden, mits zij tussen de pandhouder en de pandgever is overeengekomen,

Page 205: Magna Charta Webinars

205

nadat de pandhouder op de voet van art. 3:248 lid 1 BW tot verkoop bevoegd is

geworden. Naar mijn mening is in dat verband niet uitgesloten dat de pandhouder en de

pandgever overeenkomen dat niet de pandhouder, maar de pandgever het verpande

goed zal verkopen. Voor die opvatting vind ik steun in de (lagere) rechtspraak[36.] en in

de literatuur[37.]. Ook de zogenaamde separatistenregeling[38.] (bijlage E bij de Recofa-

richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling)[39.] gaat kennelijk ervan uit

dat een op art. 3:251 lid 2 BW gegronde onderhandse verkoop van verpande zaken door

de curator kan plaatsvinden (zie onder ‘5. Verpande goederen’, eerste volzin: ‘Tijdig

dienen afspraken gemaakt te worden: verkoopt de pandhouder of laat hij dat over aan

de curator, een en ander al dan niet met toepassing van art. 3:251 BW.’). Bij dit alles

komt dat bij een onderhandse verkoop van het verpande goed de curator ook zeer wel

als vertegenwoordiger of als lasthebber van de pandhouder kan optreden.[40.] In dat

verband verdient het opmerking dat de curator in zijn reactie op het inleidende

verzoekschrift van ING van 11 februari 2010[41.] spreekt van ‘de activa (…) die ik

namens de bank onderhands tracht te verkopen’ respectievelijk ‘het geval als het

onderhavige waarin ik namens de bank de verpande activa onderhands verkoop’.[42.]

3.8.

Gelet op de mogelijkheden die art. 3:251 lid 2 BW biedt, is er mijns inziens geen enkele

reden om de op voldoening van de pandhouder gerichte verkoop van een pand ingevolge

een overeenkomst tussen de (inmiddels tot verkoop bevoegde) pandhouder en de

faillissementscurator zoals in deze zaak aan de orde is, buiten het kader van de art.

3:248, 3:250 en 3:251 BW (en daarmee ook buiten het kader van art. 57 Fw) te

plaatsen en die verkoop om die reden het karakter van executoriale verkoop te

ontzeggen. Ook de rechtspraak over oneigenlijke lossing dwingt naar mijn mening niet

tot een andere opvatting.

3.9.

In verband met de figuur van oneigenlijke lossing moet worden bedacht dat zij, in een

periode waarin onderhandse verkoop door de hypotheekhouder wettelijk nog niet

mogelijk was, in de rechtspraak is ontwikkeld om onderhandse verkoop van het

verhypothekeerde niettemin mogelijk te maken, zonder de positie van de

hypotheekhouder als separatist aan te tasten. Voor die oplossing was het noodzakelijk

om (volgens sommige auteurs: gekunsteld)[43.] aansluiting bij het in art. 58 lid 2 Fw

voorziene lossingsrecht van de curator te zoeken. Weliswaar is sedertdien met art. 3:268

lid 2 BW onderhandse verkoop van het verhypothekeerde mogelijk gemaakt, maar

daarmee heeft de figuur van de oneigenlijke lossing in de praktijk haar betekenis niet

verloren. Dat hangt in het bijzonder samen met de beperkende voorwaarden (in het

bijzonder de tussenkomst van de voorzieningenrechter van de rechtbank) waaraan art.

3:268 BW onderhandse verkoop van verhypothekeerde goederen onderwerpt.

Onderhandse verkoop van het verpande goed was en is zonder rechterlijke tussenkomst

mogelijk. De thans in art. 3:251 lid 2 BW verankerde mogelijkheid dat de pandhouder en

de pandgever een andere wijze van verkoop overeenkomen, werd ook reeds onder vigeur

van het oude BW aanvaard. Ook onder oud recht werd aangenomen dat, nadat de

pandhouder tot uitwinning bevoegd was geworden, de pandhouder en de pandgever vrij

waren onderling, dus zonder rechterlijke inmenging, een afwijkende wijze van verkoop

overeen te komen.[44.] Om onderhandse verkoop van het verpande goed, zonder

rechterlijke inmenging, mogelijk te maken, was en is het derhalve niet nodig ervan uit te

Page 206: Magna Charta Webinars

206

gaan dat een daartoe strekkende overeenkomst tussen de pandhouder en de curator op

art. 58 lid 2 Fw berust.

3.10.

Art. 58 lid 2 Fw maakt geen onderscheid tussen met hypotheek en met pand belaste

goederen. Als daaraan al de consequentie moet worden verbonden dat oneigenlijke

lossing, óók van met pand belaste goederen, in beginsel mogelijk is, brengt dat nog niet

met zich dat een overeenkomst tussen de pandhouder en de curator die (ook) aan de

eisen van art. 3:251 BW voldoet, daardoor aan art. 3:251 BW (en daarmee ook aan art.

57 Fw) wordt onttrokken en dat een op die overeenkomst gebaseerde verkoop zijn

karakter van executoriale verkoop verliest.[45.]

3.11.

Los van het voorgaande geldt dat, anders dan het middel lijkt te veronderstellen, van

een volledige gelijkstelling van oneigenlijke en eigenlijke lossing geen sprake kan zijn.

Dat geldt in het bijzonder voor de wijze waarop de verkoop in het kader van een

oneigenlijke lossing moet worden beschouwd. Daarvoor geldt niet dat hij zijn band met

de executie van het zekerheidsrecht verliest omdat (eigenlijke) lossing nu eenmaal op

het voorkomen van executie is gericht, maar dat

‘de verkoop op grond van zo'n overeenkomst ook overigens, met name voor wat betreft

vragen in verband met de omzetbelasting, op dezelfde voet moet worden bezien als

rechtens zou zijn geweest bij een hypothecaire verkoop als bedoeld in art. 1223 tweede

lid BW.’[46.]

Ik deel de opvatting van Tekstra,[47.] dat de Hoge Raad hier in feite zegt dat de

oneigenlijke lossing (ook indien zij een met hypotheek bezwaard goed betreft) een

executievariant is.

3.12.

Naar mijn mening moet reeds naar nationaal recht worden aangenomen dat de levering

door de curator van een met pand bezwaard goed in het kader van een zogenaamde

oneigenlijke lossing als ‘levering (…) tot executie van die zekerheid’ heeft te gelden.

Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord of een dergelijke levering ook als

‘levering (…) tot executie van die zekerheid’ in de zin van Richtlijn 2006/112/EG

kwalificeert.

3.13.

Zoals hiervóór (onder 3.6) reeds aan de orde kwam, meen ik dat een autonome uitleg

van Richtlijn 2006/112/EG is aangewezen, althans in die zin dat kwalificaties naar

nationaal recht niet zonder meer doorslaggevend zijn. Daarbij moet in het bijzonder in

aanmerking worden genomen dat in het Unierecht de economische realiteit zwaarder

weegt dan de vorm.[48.] Waar de rechtsfiguur van de oneigenlijke lossing is ontwikkeld

(en gehandhaafd) om (aanvankelijk) het ontbreken van een mogelijkheid van

onderhandse executoriale verkoop door de hypotheekhouder (en later de beperkingen

van art. 3:268 lid 2 BW) te ondervangen en om de hypotheekhouder van een

(eenvoudiger) mogelijkheid van onderhandse executie te voorzien, zal naar mijn mening

naar Europees recht niet de noodgedwongen (en volgens sommigen gekunstelde)

aansluiting bij de rechtsfiguur van de lossing, maar de werkelijke opzet de

Page 207: Magna Charta Webinars

207

hypotheekhouder van een (eenvoudiger) mogelijkheid van onderhandse executie te

voorzien, beslissend zijn. Dat Richtlijn 2006/112/EG de mogelijkheid van verlegging van

omzetbelasting afhankelijk stelt van een ‘levering (…) tot executie van die zekerheid’,

verzet zich daarom niet ertegen, maar is juist een reden temeer het Uitvoeringsbesluit

omzetbelasting 1968 aldus op te vatten dat het daarin gehanteerde begrip ‘levering (…)

tot zekerheid’ de levering van een met zekerheid bezwaard goed ingevolge een als

oneigenlijke lossing te duiden overeenkomst tussen de zekerheidsgerechtigde en de

curator omvat.

3.14.

Op grond van het voorgaande acht ik de klachten van de onderdelen 1–6 ongegrond. Ik

teken daarbij volledigheidshalve nog het volgende aan.

Volgens onderdeel 1 is de verkoop van de verpande goederen in het onderhavige geval

aan te merken als een oneigenlijke lossing. ING heeft dat laatste weliswaar gesteld (zie

ook rov. 4.11 van de bestreden beschikking), maar naar mijn mening heeft de rechtbank

daarover niet een ondubbelzinnig standpunt ingenomen. Na in rov. 4.12 te hebben

geoordeeld dat naar de bedoeling van de wetgever de verleggingsregeling ook in het

geval van een oneigenlijke lossing van toepassing is, heeft de rechtbank in rov. 4.13

overwogen:

‘Daarnaast is er in casu sprake van een onderhandse verkoop door de curator met

toestemming van ING Bank als pandhouder en met toestemming van de rechter-

commissaris ex artikel 176 Fw. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een wijze van

executie van een zekerheidsrecht (een bijzondere modaliteit daarvan), zodat ook om die

reden de verleggingsregeling van toepassing moet worden geacht.’

(cursivering toegevoegd; LK).

Het bestreden oordeel van de rechtbank steunt klaarblijkelijk niet alleen op de in de nota

van toelichting verwoorde bedoeling van de besluitgever, maar óók en los daarvan

(‘Daarnaast’) op de in rov. 4.13 neergelegde opvatting dat de in casu overeengekomen

onderhandse verkoop door de curator een wijze van executie van het zekerheidsrecht

(een bijzondere modaliteit daarvan) vormt en dat de verleggingsregeling ook om die

reden van toepassing moet worden geacht. Onjuist is daarom de veronderstelling in

onderdeel 5 dat de bestreden beschikking in feite (slechts) op de daarin geciteerde

passage uit de nota van toelichting is gebaseerd.

De klacht in onderdeel 6 (die evenals de klacht in onderdeel 5) niet (rechtstreeks) tegen

de bestreden beschikking, maar tegen het veronderstelde standpunt van de wetgever

(van de wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 van 20 december

2007) is gericht, gaat uit van de veronderstelling dat de wetgever met de in onderdeel 5

geciteerde passage uit de nota van toelichting zou hebben bedoeld dat de

verleggingsregeling op oneigenlijke lossing van toepassing dient te zijn, ook als een

dergelijke lossing niet zou zijn aan te merken als een vorm van executie op last van

zekerheidsgerechtigden. Naar mijn mening mist de klacht feitelijke grondslag en moet de

nota van toelichting aldus worden verstaan dat de besluitgever buiten twijfel heeft willen

stellen dat een oneigenlijke lossing van een met pand of hypotheek bezwaard goed een

‘levering (…) tot executie van die zekerheid’ impliceert. Voor zover de klacht van het

onderdeel is gebaseerd op de gedachte dat van een executie ‘op last van

zekerheidsgerechtigden’ sprake zou moeten zijn, teken ik aan dat noch Richtlijn

Page 208: Magna Charta Webinars

208

2006/112/EG, noch het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 die eis stelt en dat, waar

in de nota van toelichting bij het besluit van 20 december 2007 (op p. 8, eerste en

laatste alinea) van ‘verleggingen van de belastingschuld bij executieverkopen op last van

zekerheidsgerechtigden en bij executieverkopen op last van schuldeisers in het bezit van

een executoriale titel’ wordt gesproken, de besluitgever kennelijk slechts heeft willen

onderscheiden tussen executieverkopen waarbij zekerheidsgerechtigden met recht van

parate executie en executieverkopen waarbij schuldeisers zonder recht van parate

executie zijn betrokken, zonder daarbij nadere eisen aan de vorm van die betrokkenheid

te stellen. Aangenomen dat de besluitgever in elk geval niet de ‘afwijkende wijze van

verkoop’ als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW heeft willen uitsluiten, wijs ik erop dat, voor

zover de oneigenlijke lossing al van die ‘afwijkende wijze van verkoop’ kan worden

onderscheiden, ook die ‘afwijkende wijze van verkoop’ op een overeenkomst tussen de

pandhouder en de pandgever berust en in die zin, strikt genomen, evenmin ‘op (een

eenzijdige) last’ van de pandhouder plaatsvindt.

3.15.

Het middel klaagt in de tweede plaats (cassatierekest onder 7–8) dat bij verkoop in

verband met oneigenlijke lossing niet in het algemeen van (een risico van) fraude of

misbruik sprake is, zodat het de Nederlandse besluitgever gelet op punt 1 van de

preambule van Richtlijn 2006/69/EG (‘Teneinde bepaalde vormen van belastingfraude en

-ontwijking te voorkomen(…)’) niet was toegestaan een regeling in te voeren op grond

waarvan de heffing van omzetbelasting is verlegd bij elke verkoop (aan een ondernemer)

in verband met oneigenlijke lossing. Onderdeel 7 vervolgt met het betoog dat voor zover

de besluitgever dat wel heeft gedaan, art. 24ba Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

onverbindend is, althans niet kan worden toegepast in dit geval, waarin van fraude of

belastingontwijking geen sprake is, althans daarover niets door de rechtbank is

vastgesteld. Het door Richtlijn 2006/69/EG beoogde doel van vereenvoudiging heeft de

besluitgever volgens het onderdeel nimmer voor ogen gestaan. Voor zover de rechtbank

zou hebben geoordeeld dat van een vereenvoudiging sprake is, is haar oordeel in het

geval van verlegging bij verkoop in verband met oneigenlijke lossing onjuist. Volgens het

onderdeel valt niet (zonder meer) in te zien dat van een vereenvoudiging sprake is

aangezien

(i)

niet bij elke verkoop de heffing is verlegd omdat verkoop aan niet-ondernemers (zoals

particulieren) niet onder de regeling valt en

(ii)

het onderscheid tussen oneigenlijke lossing en — in geval van niet onder de regeling

vallende — eigenlijke lossing niet altijd even duidelijk is te maken en beide rechtsfiguren

volgens HR 13 maart 1987, LJN AG5557, NJ 1988/556, m.nt. WMK, zelfs naar hun aard

hetzelfde zijn.

Ten slotte betoogt onderdeel 8 dat de Hoge Raad, zo hij nog twijfel mocht hebben over

de uitleg van de richtlijn (kennelijk doelt het onderdeel hier zowel op Richtlijn

2006/69/EG als op Richtlijn 2006/212/EG), prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie

van de Europese Unie dient te stellen.

3.16.

Page 209: Magna Charta Webinars

209

De verwijzing naar punt 1 van de preambule van Richtlijn 2006/69/EG acht ik niet

concludent. Waar in de eerste volzin van dat punt van de voorkoming van bepaalde

vormen van belastingfraude en -ontwijking en van vereenvoudiging van de

belastingheffing wordt gesproken, wordt niet gedoeld op door de lidstaten in acht te

nemen voorwaarden bij gebruik van hun bevoegdheid om in de aan art. 21 lid 2 van

Richtlijn 77/388/EEG toegevoegde gevallen een verleggingsregeling te treffen, maar op

de strekking van de door de Raad toegekende derogaties die de richtlijn hebben

geïnspireerd. Ten aanzien van de door de lidstaten te treffen maatregelen bepaalt punt 1

van de preambule niet meer dan dat zij proportioneel moeten zijn en beperkt moeten

blijven tot het probleem waarop zij betrekking hebben (derde volzin) en dat de lidstaten

de bevoegdheid krijgen de desbetreffende regels vast te stellen, voor zover en wanneer

dat noodzakelijk is (vierde volzin).

3.17.

De rechtbank heeft zich met betrekking tot de verbindendheid van de verleggingsregeling

beperkt tot het oordeel ‘(gelijk ook in de Nota van Toelichting is aangegeven) dat de

invoering van de in het uitvoeringsbesluit neergelegde verleggingsregel een

vereenvoudiging betekent’ (rov. 4.9 in fine).

Voor zover onderdeel 7 berust op de veronderstelling dat de rechtbank de litigieuze

verleggingsregel gerechtvaardigd zou hebben geoordeeld op grond van de doelstelling

van voorkoming van belastingfraude en -ontwijking, mist het feitelijke grondslag. Dat

laatste geldt ook voor zover het onderdeel betoogt dat het doel van vereenvoudiging de

besluitwetgever nimmer voor ogen heeft gestaan. Naar de rechtbank in rov. 4.9 heeft

gereleveerd, wordt in de nota van toelichting bij het besluit van 20 december 2007 (op p.

8) opgemerkt dat ‘(d)e toepassing van de verleggingsregeling (…) een vereenvoudiging

van de heffing (betekent) en voorkomt dat de presterende ondernemer de belasting niet

voldoet, terwijl de ondernemer die de prestatie afneemt deze wel aftrekt (…)’, hetgeen

de rechtbank heeft onderschreven.

3.18.

Voor zover de rechtbank zou hebben geoordeeld dat van een vereenvoudiging van de

belastingheffing sprake is, voert onderdeel 7 daartegen aan dat niet zonder meer valt in

te zien dat van een vereenvoudiging sprake is, omdat

(i)

niet bij elke verkoop de heffing van omzetbelasting is verlegd, omdat de regeling op niet-

ondernemers niet van toepassing is;

(ii)

het onderscheid tussen oneigenlijke lossing en (niet onder de verleggingsregeling

vallende) eigenlijke lossing niet altijd even duidelijk is te maken en beide rechtsfiguren

volgens HR 13 maart 1987, LJN AG5557, NJ 1988/556, m.nt. WMK, zelfs naar hun aard

hetzelfde zijn (te beschouwen).

De omstandigheid dat de toepassing van de verleggingsregeling vooralsnog tot

ondernemers is beperkt, impliceert niet dat de verleggingsregeling geen vereenvoudiging

van de heffing van de omzetbelasting behelst. Althans met betrekking tot transacties

tussen curatoren en ondernemers impliceert de verleggingsregeling wel degelijk een

Page 210: Magna Charta Webinars

210

vereenvoudiging van de belastingheffing. Overigens heeft de besluitgever bewust voor de

bedoelde beperking gekozen. Met die beperking wordt blijkens de nota van toelichting (p.

15) voorkomen dat particulieren en andere niet-ondernemers, onbekend met de ter zake

geldende procedures en verplichtingen, incidenteel aangifte omzetbelasting moeten doen

en dat van de Belastingdienst ter zake onevenredige controle-inspanningen worden

gevraagd. Daarbij komt dat niet-ondernemers de door hen — via verlegging —

verschuldigde BTW niet in vooraftrek kunnen brengen.

Anders dan het onderdeel veronderstelt, is het onderscheid tussen eigenlijke lossing en

oneigenlijke lossing niet moeilijk te maken. Anders dan bij een oneigenlijke lossing is bij

een eigenlijke lossing op de voet van art. 58 lid 2 Fw van een eenzijdige rechtshandeling

van de curator sprake. Het is een bevoegdheid van de curator om een met een pand of

hypotheek bezwaard goed te lossen tegen voldoening van hetgeen waarvoor het pand- of

hypotheekrecht tot zekerheid strekt, alsmede van de reeds gemaakte kosten van

executie. De toestemming van de separatist is daarbij niet vereist. Overigens begrijpt

Boekraad onder eigenlijke lossing slechts het geval waarin de curator een door pand- of

hypotheekrecht gedekte vordering voldoet uit ander dan (zoals bij de oneigenlijke lossing

het geval is) het bij de verkoop van het betreffende goed verkregen actief, teneinde het

daarop rustende pand- of hypotheekrecht te doen vervallen en zodoende het goed

onbezwaard in de boedel te trekken.[49.] Anders dan bij oneigenlijke lossing veelal het

geval is, zal de pandhouder[50.] zich bij een eigenlijke lossing ten slotte niet tot het

betalen van een boedelbijdrage aan de curator (op grond van de separatistenregeling,

bijlage E bij de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling)[51.]

verbinden.

Dat, zoals het onderdeel stelt, uit de rechtspraak van de Hoge Raad zou voortvloeien dat

de eigenlijke en oneigenlijke lossing ‘zelfs naar hun aard hetzelfde zijn (te beschouwen)’,

acht ik niet zonder meer juist. Volgens de Hoge Raad is een tussen de curator en de

hypotheekhouder gesloten overeenkomst op grond waarvan de curator een met

hypotheek bezwaard onroerend goed onderhands heeft verkocht en die de

hypotheekhouder tot afstand van zijn recht van hypotheek verplichtte, ‘naar haar aard

(…) te beschouwen als een overeenkomst waarbij toepassing wordt gegeven aan art. 58

tweede lid Fw’. Dat sluit echter niet uit dat een dergelijke overeenkomst in andere

opzichten (en zelfs naar haar aard) duidelijk verschilt van andere rechtsfiguren die

eveneens door de bepaling van art. 58 lid 2 Fw worden bestreken. Voor zover een

oneigenlijke lossing zich al laat onderscheiden van ‘een afwijkende wijze van

(onderhandse) verkoop’ als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW, geldt ten slotte dat een

oneigenlijke lossing (ook naar haar aard) méér overeenkomst vertoont met een

dergelijke verkoop dan met de eigenlijke lossing van art. 58 Fw.

3.19.

Het cassatiemiddel klaagt in de derde plaats (cassatierekest onder 9–10) dat een

beperking van de verlegging tot situaties van executie door of op last van de schuldeiser-

zekerheidsgerechtigde het alleszins redelijke gevolg heeft dat die schuldeiser-

zekerheidsgerechtigde de keuze heeft tussen

(i)

het zelf als separatist executeren zodat voor hem vanwege de verleggingsregel slechts de

verkoopsom exclusief omzetbelasting resteert of

Page 211: Magna Charta Webinars

211

(ii)

eigenlijke of oneigenlijke lossing en verkoop door de curator zodat voor hem de koopsom

inclusief omzetbelasting resteert maar met aftrek van een aan de boedel (en dus mede

aan de fiscus als preferent schuldeiser) toekomende bijdrage.

Ik begrijp het middel aldus dat volgens het middel de rechtbank ook om die reden ten

onrechte ervan is uitgegaan dat de litigieuze verkoop onder de verleggingsregeling valt,

althans haar oordeel dat (niettemin) van een onder de verleggingsregeling vallende

verkoop sprake is, in het licht van de stellingen van ING dat niet van een

executieverkoop op last van de zekerheidsgerechtigde maar van een oneigenlijke lossing

en een onderhandse verkoop door de curator sprake is, ontoereikend heeft gemotiveerd.

3.20.

Aanvaardt men in beginsel een verleggingsregeling die ertoe strekt dat de

omzetbelastingcomponent die in de opbrengst van een met een zekerheidsrecht

bezwaard goed is begrepen, de fiscus daadwerkelijk bereikt en ertoe leidt dat de

zekerheidsgerechtigde zich niet mede op die omzetbelastingcomponent kan verhalen,

dan valt naar mijn mening niet in te zien waarom de redelijkheid zou gebieden die

regeling aldus te beperken dat de zekerheidsgerechtigde de alternatieve route van een

buiten de verleggingsregeling vallende oneigenlijke lossing wordt geboden opdat hij zich

niettemin mede op die omzetbelastingcomponent kan verhalen. De kennelijke

gedachtegang dat ook de fiscus van een oneigenlijke lossing zou profiteren, dankzij de in

dat geval op grond van de separatistenregeling door de zekerheidsgerechtigde aan de

boedel te betalen bijdrage, overtuigt niet. De vergoedingen volgens de

separatistenregeling zijn gerelateerd aan de door de curator te verrichten

werkzaamheden (in geval van materiële verkoopinspanningen van de curator bij de

onderhandse verkoop van verpande goederen is de vergoeding afhankelijk van de hoogte

van de opbrengst en wordt zij bepaald op 10% aflopend tot 3% van de opbrengst bij een

verkoopopbrengst van nihil tot € 450.000) en zullen goeddeels overeenstemmen met het

voor die werkzaamheden aan de curator toekomende salaris. Zij zullen, aldus

beschouwd, niet in beduidende mate aan de schuldeisers (de fiscus daaronder begrepen)

ten goede komen. Waar bovendien de bedoelde vergoeding aanmerkelijk minder zal

bedragen dan de omzetbelastingcomponent, is het (althans vanuit het perspectief van de

fiscus) geenszins een redelijk alternatief de zekerheidsgerechtigde de alternatieve route

van een buiten de verleggingsregeling vallende oneigenlijke lossing te gunnen. Ook

vanuit het perspectief van de boedel kan men over de wenselijkheid van het bieden van

een dergelijke alternatieve route twijfelen.[52.]

3.21.

Het middel klaagt in de vierde plaats (cassatierekest onder 11–12) dat, voor zover de

rechtbank zou hebben geoordeeld dat in dit geval (tevens) sprake is van een verkoop als

bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW, haar oordeel onjuist is. Een verkoop door de curator in

verband met een oneigenlijke lossing (waarvan de rechtbank blijkens rov. 4.12 —

volgens onderdeel 11 terecht — is uitgegaan) is volgens onderdeel 11 niet, althans niet

zonder meer, tevens als een verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW aan te merken.

Voor zover de rechtbank zou hebben geoordeeld dat daarvan toch sprake is, heeft zij

haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. De overeenstemming tussen de curator en ING

betrof de verkoop in verband met oneigenlijke lossing. Zij was niet (tevens) gericht op of

Page 212: Magna Charta Webinars

212

bedoeld als een in art. 3:251 lid 2 BW bedoelde overeenstemming tussen pandhouder en

pandgever betreffende een (van art. 3:250 BW afwijkende) onderhandse verkoop door

ING als pandhouder. Daaromtrent is volgens het onderdeel (dan ook) niets aangevoerd.

Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt althans niet in te zien hoe in dit geval

(tevens) sprake kan zijn van een onderhandse verkoop als bedoeld in art. 3:251 BW.

Het onderdeel vervolgt (onder 12) dat voor zover de rechtbank, mede gelet op haar

verwijzing naar art. 176 Fw (in rov. 4.13), heeft geoordeeld dat sprake was van een

verkoop als bedoeld in art. 58 lid 1 Fw, haar oordeel eveneens onbegrijpelijk is. Door de

curator is immers niet op de voet van art. 58 lid 1 Fw een termijn aan ING gesteld en de

rechtbank heeft daaromtrent (dan ook) niets vastgesteld. Voorts heeft de rechter-

commissaris volgens het onderdeel weliswaar zijn toestemming gegeven voor de verkoop

(rov. 2.2), maar uit niets blijkt dat het hier niet alleen ging om een toestemming voor

een verkoop na oneigenlijke lossing maar (ook) om toestemming voor een in art. 58 lid 1

Fw bedoelde verkoop. Ten slotte zou volgens het onderdeel de toestemming voor zo'n in

art. 58 lid 1 Fw bedoelde verkoop betrekking hebben op een verkoop door de curator en

dus juist niet op een executie van de zekerheid door of op last van de

zekerheidsgerechtigde.

3.22.

Onderdeel 11 suggereert een onderscheid tussen de oneigenlijke lossing en de

onderhandse executoriale verkoop van een verpand goed, terwijl een zodanig

onderscheid naar mijn mening ontbreekt. Een oneigenlijke lossing van een verpand goed,

berustend op een overeenkomst tussen de curator en de pandhouder, waarbij de verkoop

van dat goed door de curator ten behoeve van de pandhouder vooropstaat, is mijns

inziens naar haar aard een onderhandse executoriale verkoop als bedoeld in art. 3:251

lid 2 BW. Daaraan doet niet af dat de Hoge Raad een vergelijkbare constructie,

strekkende tot onderhandse verkoop van een verhypothekeerd goed, naar haar aard

beschouwt als een overeenkomst waarbij toepassing wordt gegeven aan art. 58 lid 2 Fw.

Ook een dergelijke constructie is in wezen gericht op een onderhandse executoriale

verkoop (zonder rechterlijke inmenging), maar omdat een daarop toegesneden wettelijke

grondslag ontbrak (en nog steeds ontbreekt, nu onderhandse verkoop van het

verhypothekeerde goed slechts na rechterlijke inmenging mogelijk is), moest de Hoge

Raad die constructie wel (volgens sommigen gekunsteld) op de lossingsbevoegdheid van

de curator gronden.

Zou hierover al anders moeten worden geoordeeld en zouden partijen de door hen

overeengekomen onderhandse verkoop van het verpande goed door de curator ten

behoeve van de pandhouder aan art. 3:251 lid 2 BW kunnen onttrekken door hun

overeenkomst als strekkende tot een oneigenlijke lossing voor te stellen, dan nog zou ik

menen dat die overeenkomst tot executie van de zekerheid in de zin van Richtlijn

2006/112/EG en het Besluit omzetbelasting 1968 strekt.

3.23.

De rechtbank, die naar mijn mening niet ondubbelzinnig heeft vastgesteld dat in casu

van een oneigenlijke lossing sprake is, heeft blijkens rov. 4.13 geoordeeld dat de

onderhandse verkoop ten behoeve van de pandhouder door de curator met toestemming

van de pandhouder en de rechter-commissaris (hoe dan ook) een wijze van executie van

een zekerheidsrecht (een bijzondere modaliteit daarvan) is. Dat oordeel acht ik juist, óók

Page 213: Magna Charta Webinars

213

in het geval dat de rechtbank de litigieuze overeenkomst slechts als een toepassing van

een oneigenlijke lossing en niet (mede) als een onderhandse executoriale verkoop op

grond van art. 3:251 lid 2 BW had mogen opvatten. Ook als aan het bestreden oordeel

een gelijkstelling van de oneigenlijke lossing met de onderhandse executoriale verkoop

op grond van art. 3:251 lid 2 BW ten grondslag zou liggen en onderdeel 11 op zichzelf

terecht over die gelijkstelling zou klagen, kan het onderdeel bij gebrek aan belang niet

tot cassatie leiden.

Op grond van de stukken is intussen allerminst zeker dat partijen een oneigenlijke

lossing voor ogen stond. Zoals hiervóór (onder 3.7) al aan de orde kwam, was de

perceptie van de curator dat hij de verpande goederen namens ING onderhands ging

verkopen. Die perceptie laat zich moeilijk verenigen met de gedachte dat de bedoelde

onderhandse verkoop geloste en onbezwaard in de boedel getrokken goederen zou

betreffen. Daarbij past wel de kanttekening dat aan de oneigenlijke lossing eigen is dat

de chronologie als het ware wordt omgedraaid. Om een bepaald goed te kunnen lossen

moet de curator op die lossing vooruit lopen door het te lossen goed te verkopen (wat

overigens mede de inconsistentie impliceert dat de curator het bezwaarde goed eerst na

die verkoop lost en dat door die lossing het betrokken goed niet meer vrij in de boedel

valt). De curator verkoopt het bezwaarde goed onderhands met toestemming van de

pandhouder. In zoverre is wel begrijpelijk dat de curator van een onderhandse verkoop

namens ING heeft gesproken, maar dat laat onverlet dat de vraag zich opdringt of

althans in het stadium van de onderhandse verkoop, vóórdat lossing heeft

plaatsgevonden, art. 3:251 lid 2 BW niet onvermijdelijk een rol speelt.

3.24.

Onderdeel 12 ten slotte mist naar mijn mening feitelijke grondslag, nu de bestreden

beschikking geen aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat de rechtbank zou zijn

uitgegaan van een opeising van de verpande goederen en van een verkoop daarvan door

de curator op de voet van art. 58 lid 1 Fw.

4. Prejudiciële verwijzing?

4.1.

Over de door het middel opgeworpen vragen van Unierecht is mijns inziens géén tot het

stellen van prejudiciële vragen nopende twijfel mogelijk. Ik concludeer daarom dat de

Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt, zonder prejudiciële verwijzing.

4.2.

Voor het geval dat de Hoge Raad over dat laatste anders zou oordelen, komen wellicht de

navolgende prejudiciële vragen in aanmerking:

a)

Verzet art. 199 lid 1 aanhef en onder e) van Richtlijn 2006/112/EG zich tegen verlegging

van omzetbelasting in het geval dat een pandhouder aan wie de bevoegdheid toekomt

het verpande goed executoriaal te verkopen en die op grond van de wet met de

pandgever een andere wijze van executoriale verkoop dan een openbare verkoop kan

overeenkomen, met de curator in het faillissement van de pandgever overeenkomt dat

Page 214: Magna Charta Webinars

214

de curator het verpande goed ten behoeve van de pandhouder zal verkopen en de

opbrengst van het verpande goed (met inbegrip van de omzetbelastingcomponent) aan

de pandhouder ter beschikking zal stellen, opdat de pandhouder het hem verschuldigde

op die opbrengst zal kunnen verhalen?

b)

Maakt het voor de beantwoording van de eerste vraag verschil dat partijen bij een

dergelijke overeenkomst zich erop beroepen:

(i)

dat een vergelijkbare overeenkomst, gesloten tussen een hypotheekhouder aan wie de

bevoegdheid toekomt het verhypothekeerde goed executoriaal te verkopen maar aan wie

op grond van de wet onderhandse verkoop zonder tussenkomst van de rechter niet is

toegestaan en de curator in het faillissement van de hypotheekgever, volgens de

rechtspraak van de nationale rechter moet worden opgevat als een toepassing van de

wettelijke bevoegdheid van de curator om het met hypotheek bezwaarde goed tegen

voldoening van hetgeen waarvoor het hypotheekrecht tot zekerheid strekt, te lossen (een

zogenaamde oneigenlijke lossing),

(ii)

dat ook hun overeenkomst als een (oneigenlijke) lossing van het bezwaarde goed moet

worden opgevat, en

(iii)

dat hun overeenkomst om die reden niet kan worden geacht tot executie van het

zekerheidsrecht te strekken?

5. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

UitspraakNaar boven

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

a.

de beschikking in de zaak F 09/330 van de rechter-commissaris van de Rechtbank

Groningen van 1 maart 2010;

b.

Page 215: Magna Charta Webinars

215

de beschikking in de zaak 116744/HA RK 10-130 van de Rechtbank Groningen van 25

maart 2010.

De beschikking van 25 maart 2010 is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van 25 maart 2010 heeft de bank beroep in cassatie ingesteld. Het

cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het

cassatieberoep.

De advocaat van de bank heeft bij brief van 23 december 2010 op de conclusie

gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i)

Bij vonnis van 1 december 2009 heeft de rechtbank Hoekstra Stadskanaal B.V. B.V.

(hierna Hoekstra B.V. B.V.) in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de

curator als zodanig.

(ii)

Tussen de curator en de bank is overeenstemming bereikt over de verkoop van de aan

de bank verpande roerende zaken van Hoekstra B.V. B.V. De rechter-commissaris heeft

daartoe toestemming verleend.

(iii)

Nadat tussen de curator en de bank discussie was ontstaan over het antwoord op de

vraag of ter zake van de verkoop aan de afnemer omzetbelasting in rekening diende te

worden gebracht, heeft de belastingdienst de curator geadviseerd de zogenoemde

verleggingsregeling toe te passen bedoeld in art. 12 lid 4, van de Wet op de

omzetbelasting 1968 in samenhang met art. 24ba lid 1, aanhef en onder d, van het

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.

(iv)

De bank heeft zich op de voet van art. 69 Fw tot de rechter-commissaris gewend met het

verzoek de curator te gelasten de verleggingsregeling niet toe te passen.

Page 216: Magna Charta Webinars

216

De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen omdat het verzoek zich niet leent

voor toepassing van art. 69 Fw

3.2.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek wel behandeld kan worden op de voet

van art. 69Fw doch niet voor toewijzing in aanmerking komt. Daarbij heeft de rechtbank

allereerst het standpunt van de bank verworpen dat art. 24ba lid 1, aanhef en onder d,

onverbindend is wegens strijd met de doelstellingen van de Richtlijn 2006/69/EG van de

Raad van 24 juli 2006, die is geïntegreerd in de Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van

28 november 2006. Voorts kwam de rechtbank tot het oordeel dat de verleggingsregeling

op de onderhavige levering van de roerende zaken van Hoekstra B.V. B.V. van

toepassing moet worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het de

bedoeling van de wetgever is geweest de verleggingsregeling ook van toepassing te doen

zijn op transacties die kunnen worden beschouwd als ‘oneigenlijke lossing’. Ten slotte is

volgens de rechtbank onderhandse verkoop door de curator met toestemming van de

bank ook een wijze van executie van een zekerheidsrecht, zodat de verleggingsregeling

dan eveneens toepassing verdient.

3.3.

Het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen van de rechtbank. In

de eerste plaats bestrijdt het dat ‘oneigenlijke lossing’ moet worden beschouwd als een

vorm van executie als bedoeld in art. 199 lid 1, aanhef en onder e, van Richtlijn

2006/112/EG en het op die bepaling gebaseerde art. 24ba lid 1, aanhef en onder d, van

het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Als de richtlijngever oneigenlijke lossing niet

als een vorm van executie heeft beschouwd, kan de verleggingsregeling wegens strijd

met het Europese recht voor die situatie niet van toepassing zijn. Ten slotte voert het

middel aan dat bij oneigenlijke lossing geen sprake is van (een risico van)

belastingfraude of -ontwijking, zodat het — gelet op de considerans van de Richtlijn —

niet was toegestaan een regeling in te voeren op grond waarvan bij elke levering in

verband met oneigenlijke lossing de heffing van omzetbelasting is verlegd naar degene

aan wie de levering wordt verricht. Het in die Richtlijn beoogde doel van vereenvoudiging

heeft de besluitgever nimmer voor ogen gestaan. Als de rechtbank van oordeel was dat

van vereenvoudiging sprake was, is dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk. Dit is ook

het geval als de rechtbank mocht hebben geoordeeld dat in dit geval sprake is van een

verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW of van een verkoop als bedoeld in art. 58 lid

1Fw, aldus het middel.

3.4.

Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art.

3:248 lid 1 BW is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem

verschuldigde op de opbrengst te verhalen, als de pandgever in verzuim is met de

voldoening van hetgeen waartoe de zekerheid van het pand dient. Op de voet van art.

3:250 BW geschiedt deze verkoop in het openbaar, doch ingevolge art. 3:251 BW is ook

onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van

parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1. Daaronder valt mitsdien ook het geval

dat de pandhouder en de pandgever ingevolge art. 3:251 lid 2 onderhandse verkoop zijn

overeengekomen. Er is geen reden hierop een uitzondering aan te nemen als de

pandhouder en pandgever van de hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben

Page 217: Magna Charta Webinars

217

gemaakt en zijn overeengekomen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal

geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten

behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst

daarvan. Dit is niet anders in faillissement bij verkoop door de curator krachtens

overeenstemming tussen hem en de pandhouder. Deze verkoop valt daarom binnen het

toepassingsbereik van art. 57 Fw en moet worden beschouwd als (een vorm van)

uitoefening van het recht van parate executie van de pandhouder. Oneigenlijke lossing is

dus een vorm van executie, terwijl lossing als bedoeld in art. 58 lid 2 Fw juist geschiedt

ter voorkoming van uitoefening van het recht van executie. Anders dan het middel

inhoudt, dienen eigenlijke en oneigenlijke lossing, zowel bij pand als bij hypotheek, aldus

van elkaar te worden onderscheiden.

3.5.

Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt dat de onderhavige verkoop door de

curator moet worden beschouwd als de uitoefening van het recht van executie van de

pandhouder. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat sprake is van levering tot

executie van zekerheid als bedoeld in art. 24ba lid 1, aanhef en onder d, van het

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Dit blijkt zowel uit de tekst ervan als uit de

bedoeling van de besluitgever zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-

Generaal onder 2.16 en 2.17.

3.6.

Daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag of deze uitleg van art. 24ba lid 1,

aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in overeen-stemming

is met het bepaalde in art. 199 lid 1, aanhef en onder e, van Richtlijn 2006/112/EG. De

in laatstvermelde bepaling gebruikte begrippen ‘levering van in zekerheid gegeven

goederen tot executie van die zekerheid’ zijn autonome begrippen van

gemeenschapsrecht, en deze bepaling dient richtlijnconform in nationaal recht te worden

omgezet. Er kan echter — anders dan het middel stelt — geen twijfel over bestaan dat de

Richtlijn de mogelijkheid van verlegging van de heffing van omzetbelasting uitdrukkelijk

toestaat bij executoriale verkoop van verpande zaken zoals hier. Doel en strekking van

de invoering van een verleggingsregeling is volgens de preambule (42) van de Richtlijn

lidstaten te helpen in bepaalde sectoren en bij bepaalde soorten handelingen de

regelgeving te vereenvoudigen en belastingfraude en -ontwijking aan te pakken, maar de

invoering van de verleggingsregeling in de vorm van een nationale maatregel door een

lidstaat in (een van) de door art. 199 van de Richtlijn bestreken situaties is in de Richtlijn

niet afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat in het specifiek beschreven geval ook

daadwerkelijk van belastingfraude of -ontwijking in die lidstaat moet zijn gebleken.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de verleggingsregeling kan worden beschouwd als

een mede door de Richtlijn beoogde vereenvoudiging van de BTW-heffing. Ook als

daarover anders zou moeten worden gedacht, blijft onverkort gelden dat art. 199 lid 1,

aanhef en onder e, van Richtlijn 2006/112/EG naar zijn letterlijke en niet voor

misverstand vatbare tekst mogelijk maakt dat een verleggingsregeling als bedoeld in art.

24ba lid 1, aanhef en onder d, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt getroffen.

3.7.

Het middel, dat in al zijn klachten uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt derhalve.

Page 218: Magna Charta Webinars

218

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de

zijde van de curator begroot op € 359,38 aan verschotten en € 2200 voor salaris.

NootNaar boven

Auteur: F.M.J. Verstijlen

1.

De ‘oneigenlijke lossing’ is een ongrijpbare rechtsfiguur. Zij is nergens gedefinieerd,

maar veelal wordt gedoeld op de situatie dat een curator op basis van een overeenkomst

met een pand- of hypotheekhouder zorg draagt voor de verkoop van de verbonden

goederen onder de gehoudenheid de opbrengst integraal, althans slechts verminderd met

een boedelbijdrage, af te dragen aan de zekerheidsgerechtigde. De benaming verwijst

naar de (eigenlijke) lossing van art. 58 lid 2 Fw, waarop de Hoge Raad de ‘oneigenlijke

lossing’ heeft gestoeld. Zie onder meer HR 1 september 1978, NJ 1980/345.

Maar de ‘oneigenlijke lossing’ heeft een dubbele natuur. Want waar het bedoelde art. 58

lid 2 Fw ertoe strekt de executie van een pand- of hypotheekrecht te voorkómen,

functioneert de ‘oneigenlijke lossing’ in de praktijk juist als een wijze van executie en

wordt zij als zodanig behandeld (zie onder 6). Het verbaast dan ook niet dat de

‘oneigenlijke lossing’ zich moeilijk in het systeem laat passen.

In de onderhavige beschikking gaat het om de verhouding tot de zogenaamde

verleggingsregeling.

2.

De feiten zijn simpel genoeg. De curator en ING bereiken overeenstemming over de

verkoop van aan ING verpande roerende zaken. De precieze inhoud van die

overeenstemming wordt niet duidelijk, maar de discussie staat vooral in het teken van de

‘oneigenlijke lossing’.

Er ontstaat verschil van mening over de fiscale afwikkeling van de transactie. De curator

is — ingefluisterd door de belastingdienst — voornemens de verleggingsregeling toe te

passen, waarin de omzetbelasting niet wordt geheven van degene die levert (de

verkoper), maar van degene aan wie geleverd wordt (de koper). ING is van mening dat

de omzetbelasting conform de hoofdregel bij de verkoper moet worden geheven en door

hem bij de koper in rekening gebracht.

3.

De achtergrond van het geschil is natuurlijk: geld. Heeft ING gelijk, dan omvat de

vordering op de koper — en dus de opbrengst van de verpande zaken — de

omzetbelastingcomponent. Vgl. HR 6 mei 1983, NJ 1984/228 m.nt. W.M. Kleijn

(Rentekas). ING kan zich dan mede op die omzetbelastingcomponent verhalen. De fiscus

Page 219: Magna Charta Webinars

219

betaalt het gelag: de omzetbelastingschuld is een boedelschuld en de fiscus moet maar

afwachten of het (overige) actief volstaat om deze integraal te voldoen.

4.

Dit ‘weglekken’ van omzetbelasting beoogt de verleggingsregeling te voorkomen. Zie

nota van toelichting, Stb. 2007, 573, p. 8-9. Doordat de omzetbelasting niet wordt

geheven bij de verkopende curator maar bij de koper, ontvangt de fiscus het hem

toekomende buiten het faillissement om. (Een andere zaak is dat de koper de

omzetbelasting in vooraftrek zal kunnen brengen, zodat er per saldo niets wordt betaald,

maar die vooraftrek geldt ook indien de verleggingsregeling niet van toepassing is.)

Omdat de verkoper de koper geen omzetbelasting in rekening brengt, is de voor de

zekerheidsgerechtigde beschikbare opbrengst navenant lager.

5.

Voor onroerende zaken — aan de orde in het genoemde Rentekas-arrest — geldt sinds 1

januari 1989 een verleggingsregeling (Stb. 1988, 617). Dit vergde toen nog een

machtiging van de Raad van de Europese Gemeenschappen (Beschikking 88/498/EEG, Pb

EG L269) om te mogen afwijken van het systeem van de toenmalige Richtlijn

1977/388/EEG. Inmiddels is deze beschikking ingetrokken en is de

afwijkingsmogelijkheid in de Richtlijn zelf verwerkt (Richtlijn 2006/69/EG), ter

vereenvoudiging van de btw-heffing en bestrijding van belastingfraude en -ontwijking.

Toen is ook de mogelijkheid geopend de belastingheffing te verleggen bij ‘de levering van

in zekerheid gegeven goederen door een belastingplichtige aan een andere persoon tot

executie van die zekerheid’. Zie thans art. 199 van Richtlijn 2006/112/EG. Van die

mogelijkheid is per 1 januari 2008 gebruik gemaakt in art. 24ba lid 1, aanhef en onder d

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 jo. (thans) art. 12 lid 5 Wet op de omzetbelasting

1968 op grond waarvan de belasting wordt geheven van degene aan wie de levering

wordt verricht ‘ingeval een in zekerheid gegeven roerende of onroerende zaak dan wel

een recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen, wordt geleverd aan een

ondernemer tot executie van die zekerheid’.

6.

Vandaar de vraag of de levering van met een pandrecht belaste zaken door de curator in

het kader van een ‘oneigenlijke lossing’ geschiedt ‘tot executie van die zekerheid’. Hier

steekt de dubbele natuur van de ‘oneigenlijke lossing’ de kop op. ING legde de nadruk op

het fundament van art. 58 lid 2 Fw waarop in HR 13 maart 1987, NJ 1988/556 m.nt.

W.M. Kleijn (Ontvanger/Spruijt q.q. en ABN) de ‘oneigenlijke lossing’ werd gebaseerd.

Die link met art. 58 lid 2 Fw kan de gedachte doen postvatten dat net als de ‘eigenlijke

lossing’, de ‘oneigenlijke lossing’ ertoe strekt het verbonden goed van het

zekerheidsrecht te bevrijden en de (verdere) executie te voorkomen; alleen niet tegen

voldoening van de volledige gesecureerde vordering en reeds gemaakte executiekosten

maar van een nader overeengekomen bedrag, bijvoorbeeld de opbrengst minus een

boedelbijdrage.

Daar staat tegenover dat de Hoge Raad in Ontvanger/Spruijt q.q. en ABN ook overwoog

dat een verkoop in het kader van een ‘oneigenlijke lossing’ ‘met name voor wat betreft

vragen in verband met de omzetbelasting, op dezelfde voet moet worden bezien als

rechtens zou zijn geweest bij een hypothecaire verkoop als bedoeld in art. 1223 tweede

lid BW’.

Page 220: Magna Charta Webinars

220

7.

In de hier besproken beschikking kiest de Hoge Raad onomwonden voor de executiekant

van de ‘oneigenlijke lossing’. Daarbij lijkt hij de ‘oneigenlijke lossing’ te ‘herbronnen’. In

zijn vooropstellingen in rov. 3.4 zoekt hij geen aansluiting bij art. 58 lid 2 Fw; hij plaatst

de ‘oneigenlijke lossing’ volledig in het kader van art. 3:251 lid 2 BW, dat de

mogelijkheid opent dat de pandgever en de pandhouder — nadat deze laatste bevoegd

tot verkoop is geworden — een van art. 3:250 BW afwijkende wijze van verkoop

overeenkomen. De ‘oneigenlijke lossing’ wordt zelfs in tegenstelling gezien tot art. 58 lid

2 Fw.

Met deze beschouwingen gaat de Hoge Raad stilzwijgend voorbij aan het cassatiemiddel

waar (onder 11) wordt betoogd dat de onderwerpelijke overeenstemming tussen ING en

de curator niet was gericht op zo’n afwijkende verkoop.

8.

Kennelijk vindt de Hoge Raad art. 3:251 lid 2 BW het geëigende kader voor afspraken

over de executie van een pandrecht. Dat ligt ook wel voor de hand, nu die bepaling er —

anders dan art. 58 lid 2 Fw — juist toe strekt afspraken over die executie te maken.

Niettemin is art. 3:251 lid 2 BW niet steeds beschikbaar. In het gros van de rechtspraak

over ‘oneigenlijke lossing’ ging het om een onroerende zaak. Art. 3:251 BW is dan niet

van toepassing; wel art. 3:268 BW, maar dat biedt geen mogelijkheid buiten de

voorzieningenrechter om een afwijkende wijze van verkoop overeen te komen. Men kan

zich na de onderhavige beschikking afvragen of art. 58 lid 2 Fw voor die gevallen nog wel

een solide basis voor dergelijke afspraken biedt.

Ik zie niet meteen een reden de curator en de hypotheekhouder de mogelijkheid te

ontzeggen dergelijke afspraken te maken en hen te verplichten de gang naar de

voorzieningenrechter te maken. De betrokkenheid van de curator én de rechter-

commissaris biedt voldoende waarborgen. De slotzin van rov. 3.4, waar de Hoge Raad

spreekt over pand én hypotheek, kan gezien worden als een vingerwijzing dat

hypotheek, wat er zij van de grondslag, bij een ‘oneigenlijke lossing’ nog steeds niet

anders dan pand wordt behandeld.

9.

Een andere, niet minder belangrijke vraag, is of art. 3:251 lid 2 BW de

zekerheidsgerechtigde evenveel zekerheid biedt als een gewone executie. Volgens de

onderhavige beschikking kan de pandhouder ‘zich als separatist verhalen op de

opbrengst’, zowel binnen als buiten faillissement. Dat strookt, althans wat het

faillissement betreft, met de eerdere op art. 58 lid 2 Fw gestoelde rechtspraak. Zie

Ontvanger/Spruijt q.q. en ABN en HR 3 december 1993, NJ 1994/176 (Glebbeek/Dijkstra

q.q.).

Maar ik vraag me af of de geciteerde overweging niet in te stevige bewoordingen is

gesteld. Daargelaten of buiten de context van een faillissement wel van een ‘separatist’

kan worden gesproken, komt het mij voor dat ingeval de pandgever in het kader van art.

3:251 lid 2 BW optreedt als verkoper, de opbrengst — tenzij bijzondere maatregelen

worden getroffen — in het vermogen van de pandgever vloeit, anders dan bij een

reguliere executie. Het pandrecht op het oorspronkelijke goed is verdwenen zonder dat

daar (per se) een pandrecht op de opbrengst voor in de plaats komt. Op welk

Page 221: Magna Charta Webinars

221

vermogensbestanddeel zou de (voormalig) pandhouder zijn ‘separatistische’

verhaalsrecht moeten uitoefenen indien de opbrengst bestaat uit bankbiljetten in de

portemonnee van de pandgever of wordt betaald op een bankrekening, al dan niet met

een debetsaldo? Wat resteert dan anders dan de verbintenisrechtelijke verplichting van

de pandgever de opbrengst af te dragen?

Misschien ziet de onderwerpelijke overweging op de situatie dat inderdaad ‘bijzondere

maatregelen’ zijn getroffen, zoals betaling via een kwaliteitsrekening, rechtstreekse

betaling aan de pandhouder of betaling via een bij de pandhouder aangehouden

bankrekening.

10.

Is dat anders indien de curator als verkoper optreedt? Moet of mag de curator de op de

faillissementsrekening ontvangen opbrengst (verminderd met een boedelbijdrage)

doorbetalen aan de (voormalig) pandhouder, ook indien bij een ‘boedelfaillissement’ de

boedelschuldeisers in beginsel — zie HR 28 september 1990, NJ 1991/305 m.nt. P. van

Schilfgaarde (De Ranitz q.q./Ontvanger) — overeenkomstig hun rang moeten worden

voldaan?

Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Een rol speelt dat de

betrokkenheid van de curator en de rechter-commissaris waarborgen biedt die analoog

zijn aan die van de gerechtsdeurwaarder of de notaris bij een reguliere executie.

Daarmede samenhangend, functioneert de faillissementsrekening tot op zekere hoogte

op vergelijkbare wijze als een kwaliteitsrekening die door de notaris of

gerechtsdeurwaarder wordt aangehouden. Dat opent de mogelijkheid de (voormalig)

zekerheidsgerechtigde een goederenrechtelijk geaarde (‘separatistische’) aanspraak toe

te kennen op de opbrengst van het verbonden goed.

Wellicht kan hetzelfde gezegd worden van de boedel als zodanig: er zit veel waarheid,

ook voor het Nederlandse recht, in Dirix’ opmerking dat in handen van de (Belgische)

bewindvoerder geen vermenging plaatsvindt. Zie E. Dirix, De bewindvoerder in het

insolventierecht in: Liber Amicorum Walter van Gerven, 2000, p. 535-536.

11.

Met de beslissing dat de ‘oneigenlijke lossing’ het karakter heeft van executie was de

Hoge Raad er nog niet. Daarmede is deze onder de Nederlandse verleggingsregeling

gebracht (rov. 3.5), maar ING betwistte ook de verenigbaarheid van de

verleggingsregeling met Richtlijn 2006/112/EG. De Hoge Raad komt zonder prejudiciële

vragen te stellen tot een ander oordeel. Hij acht het — niet geheel onbegrijpelijk — een

acte clair dat de verleggingsregeling binnen art. 199 van die Richtlijn past. Zie rov. 3.6.

12.

Tot slot een enkele procedurele opmerking. De onderhavige zaak betreft een procedure

ex art. 69 Fw. Volgens vaste rechtspraak dient die procedure om schuldeisers de

mogelijkheid te bieden invloed op het beheer van de boedel uit te oefenen en niet om

persoonlijke rechten tegenover de boedel geldend te maken. Zie bijvoorbeeld HR 21

januari 2005, NJ 2005/249 m.nt. P. van Schilfgaarde (Jomed I). In casu ging het er ING

kennelijk om de mogelijkheden voor verhaal uit hoofde van haar pandrecht te

verbeteren. Dat pandrecht is een aan ING persoonlijk toekomend recht. De rechter-

Page 222: Magna Charta Webinars

222

commissaris wees het verzoek om die reden af. Tegen het andersluidende oordeel van de

rechtbank is in cassatie niet opgekomen. Daaraan danken wij — wellicht — de

onderwerpelijke beschikking waarin de Hoge Raad enig licht heeft geworpen op de

‘oneigenlijke lossing’, al heeft dat niet al het duister weggenomen.

Voetnoten

Voetnoten "Voorgaande uitspraak"

[1.] Rov. 2.2; vzs § 1.

[2.] Rov. 4.12; vzs §6.

[3.] Prof. mr. S.C.J.J. Kortmann in zijn noot onder JOR 1997/122 (R-C Almelo 19

augustus 1997, nr. F127/1997); mr. J.L. Snijders, De verleggingsregeling in de

omzetbelasting, Journaal IF&Z 2008/124, p. 165 r.k.; mr. A.J. Tekstra, Vraag- en

aandachtspunten bij de nieuwe BTW-verleggingsregeling, TvI 2008/7, p. 49 e.v., met

name §8.

[4.] HR 13 maart 1987, NJ 1988/556.

[5.] Stb. 2007, 573.

[6.] Nota van toelichting, p. 8 bij het besluit van 20 december 2007: ‘Deze

verleggingsregelingen zijn gebaseerd op art. 199, eerste lid, onderdelen e en g, van de

BTW-Richtlijn 2006/112.’

[7.] HR 24 januari 1996, nr. 29954, BNB 1996/138 (ex-warrantleningen), m.nt.

I.J.F.A. van Vijfeijken.

[8.] Richtlijn van 24 juli 2006, vzs prod. 3. Zie ook aantekening van de redactie

Vakstudie-Nieuws in V-N 2006/46.13 punten 4 en 5.

[9.] Aan een ondernemer; bij verkoop aan een niet-ondernemer is de heffing sowieso

niet verlegd.

[10.] Vgl. vzs §7.

Voetnoten "Conclusie"

[1.] Zie rov. 2.1–2.3 van de beschikking van de Rechtbank Groningen van 25 maart

2010.

[2.] Richtlijn 2006/69/EG van de Raad van 24 juli 2006 tot wijziging van Richtlijn

77/388/EEG wat betreft bepaalde maatregelen ter vereenvoudiging van de btw-heffing

en ter bestrijding van de belastingfraude en -ontwijking en tot intrekking van bepaalde

derogatiebeschikkingen, PbEU 2006, L 221/9-14.

[3.] Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het

gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, PbEU 2006, L

347/1-118, nadien gewijzigd.

Page 223: Magna Charta Webinars

223

[4.] Prod. II bij het hogerberoepschrift.

[5.] Art. 426 lid 2 Rv jo art 67 lid 1 Fw. De bestreden beschikking dateert van 25

maart 2010, terwijl het cassatierekest op 6 april 2010 ter griffie van de Hoge Raad is

ingekomen. Zondag 4 april 2010 en maandag 5 april 2010 waren eerste en tweede

paasdag.

[6.] Vgl. HR 8 april 1983, LJN AG4561, NJ 1984/434, m.nt. BW, rov. 3.1–3.3.

[7.] Zie M. Pannevis, Faillissementsrecht (2008), nr. 6.1.6; B. Wessels,

Insolventierecht III (2007), nr. 3473–3476; Faillissementswet, art. 58, aant. 2 (R.J. van

Galen).

[8.] Zie M. Pannevis, Faillissementsrecht (2008), nr. 6.1.7; B. Wessels,

Insolventierecht III (2007), nrs. 3477–3481; Faillissementswet, art. 58, aant. 3 (R.J. van

Galen). Zie ook HR 29 juni 1984, LJN AG4837, NJ 1985/68, m.nt. G, rov. 3.2.

[9.] Zie voor onderhandse verkoop onder het oude BW HR 8 april 1983, LJN AG4561,

NJ 1984/434, m.nt. BW, rov. 3.1–3.2, en de conclusie van A-G Remmelink voor deze

uitspraak.

[10.] Zie o.a. G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel (1997), p. 148

(bovenaan); B. Wessels, Insolventierecht III (2007), nr. 3453 (p. 299).

[11.] Zie o.a. G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel (1997), nr.

4.1.2, p. 147; de noot van N.E.D. Faber (onder 5) bij hof Leeuwarden 29 mei 2002, LJN

AE4419, JOR 2002/181, m.nt. N.E.D. Faber.

[12.] HR 28 juni 1985, LJN AC8972, NJ 1985/887, m.nt. G, rov. 3.1; HR 13 maart

1987, LJN AG5557, NJ 1988/556, m.nt. WMK, rov. 3.

[13.] Zie ook hof Leeuwarden 29 mei 2002, LJN AE4419, JOR 2002/181, m.nt. N.E.D.

Faber, rov. 6.

[14.] Zie art. 101 Fw en art. 176 Fw.

[15.] Zie onder meer B. Wessels, Insolventierecht III (2007), nr. 3453; R.D.

Vriesendorp en M.H.M. van Oers, Omzetbelasting bij verkoop van verpande zaken in

faillissement door de curator, WFR 2002/1223, onder 2; S.C.J.J. Kortmann in zijn noot

(in fine) onder Rb. Almelo 19 augustus 1997, LJN AH3077, JOR 1997/122; SDU

Commentaar Insolventierecht, art. 57, aant. C.6.3.1 (A.J. Verdaas); D.J. Bos,

Verleggingsregeling omzetbelasting: einde gevolgen Rentekast-arrest, TvI 2008/21, p.

144; J.L. Snijders, De verleggingsregeling in de omzetbelasting, Journaal IF&Z, 2008,

124, p. 165 (rechterkolom); A.J. Tekstra, Vraag- en aandachtspunten bij de nieuwe

BTW-verleggingsregeling, TvI 2008/49, onder 8.

[16.] HR 28 juni 1985, LJN AC8972, NJ 1985/887, m.nt. G, rov. 3.1; HR 13 maart

1987, LJN AG5557, NJ 1988/556, m.nt. WMK, rov. 3, en HR 3 december 1993, LJN

ZC1172, NJ 1994/176, rov. 3.5.

[17.] Zie in gelijke zin Rb. Almelo 19 augustus 1997, LJN AH3077, JOR 1997/122, en

Rb. Zwolle 3 juni 2005, LJN AU0638, JOR 2005/203, rov. 5.3.

Page 224: Magna Charta Webinars

224

[18.] Zie onder meer S.C.J.J. Kortmann, noot (in fine) bij rb Almelo 19 augustus 1997,

LJN AH3077, JOR 1997/122; N.E.D. Faber, Bodem(voor)recht versus stil pandrecht,

NbBW 1997, 2, p. 15 (linkerkolom bovenaan); N.E.D. Faber, noot (onder 3) bij hof

Leeuwarden 29 mei 2002, LJN AE4419, JOR 2002/181; R.D. Vriesendorp en M.H.M. van

Oers, Omzetbelasting bij verkoop van verpande zaken in faillissement door de curator,

WFR 2002/1223, nr. 2; A.J. Tekstra, Vraag- en aandachtspunten bij de nieuwe BTW-

verleggingsregeling, TvI 2008/49, onder 8.

[19.] Vgl. Kamerstukken II 1986/87, 20 030, nr. 3, p. 8 (‘Zoals bekend is, houdt het

systeem van verlegging in (…)’).

[20.] Zie HvJ EG 8 februari 1990, C-320/88 (Safe), LJN AS7032, Jurispr. 1990, p. I-

285, BNB 1991/271, m.nt. J. Reugebrink, punten 6–9:‘6 Art. 5, eerste lid, van de Zesde

richtlijn luidt als volgt: ‘Als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of

overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.’7

Dit de bewoordingen van die bepaling blijkt, dat het begrip levering van een goed niet

verwijst naar de eigendomsoverdracht in de door het nationale recht voorziene vormen,

maar elke overdrachtshandeling van een lichamelijke zaak door een partij insluit, die de

andere partij in staat stelt daadwerkelijk daarover te beschikken als ware zij de eigenaar

van die zaak.8 Deze opvatting stemt overeen met de doelstelling van de richtlijn, die

onder meer beoogt het gemeenschappelijk BTW-stelsel te baseren op een uniforme

omschrijving van de belastbare handelingen. Deze doelstelling zou evenwel in gevaar

kunnen komen, indien de vaststelling of er sprake is van levering van een goed (één van

de drie belastbare handelingen), zou afhangen van voorwaarden die van Lid-Staat tot

Lid-Staat verschillen, zoals het geval is met de voorwaarden voor civielrechtelijke

eigendomsoverdracht.9 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel

5, lid 1, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat als ‘levering van een

goed’ wordt beschouwd de overdracht van de macht om als een eigenaar over een

lichamelijke zaak te beschikken, ook indien geen overdracht van de juridische eigendom

van die zaak plaatsvindt.’

[21.] Zie ook A.J. Tekstra, Fiscale aspecten van insolventies (1999), nr. 10.5, p. 266–

267.

[22.] Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de

harmonisatie van de wetgevingen der Lid- Staten inzake omzetbelasting —

Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme

grondslag, PbEG 1977, L 145/1-40, nadien gewijzigd en inmiddels vervangen door

Richtlijn 2006/112/EG. Art. 2 lid 1 Richtlijn 77/388/EEG luidde aldus:‘Aan de belasting

over de toegevoegde waarde zijn onderworpen :1. de leveringen van goederen en de

diensten , welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige

onder bezwarende titel worden verricht;2. de invoer van goederen.’Vgl. het daarmee

zakelijk overeenstemmende art. 2 lid 1 aanhef en onder a en c Richtlijn 2006/112/EG.

[23.] Zie ook HR 15 juli 1985, LJN AC4253, NJ 1986/193, m.nt. G, rov. 3.7.

[24.] Zie ook B. Wessels, Insolventierecht III (2007), nr. 3459.

[25.] Zie onder meer M. Pannevis, Faillissementsrecht (2008), nr. 6.1.7, p. 162.

[26.] Art. 39 Wet op de omzetbelasting 1968 in zijn tot 1 januari 1993 geldende versie

luidde:‘Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur:a. nadere, zo nodig

Page 225: Magna Charta Webinars

225

van de bepaling van deze wet afwijkende, regelen te geven welke tot vergemakkelijking

van de heffing van belasting kunnen leiden;b. andere in het kader van de wet passende

nadere regelen te geven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.’

[27.] Kamerstukken II 1986/87, 20 030, nr. 3, p. 1 (onderaan) en p. 8–9.

[28.] Stb 1988, 616.

[29.] Vóór1 januari 2010 (Stb. 2009, 546) art. 12 lid 4.

[30.] Kamerstukken II 1986/87, 20 030, nr. 3, p. 9; Kamerstukken II 1987/88, 20 030,

nr. 6, p. 5, en Kamerstukken II 1987/88, 20 030, nr. 9, p. 4.

[31.] Zie voetnoot 22.

[32.] Zowel de Engelse als de Franse tekst spreken van ‘executie’: ‘the supply of goods

provided as security by one taxable person to another in execution of that security’ resp.

‘les livraisons de biens donnés en garantie par un assujetti au profit d'un autre assujetti

en exécution de cette garantie’. De Duitse tekst is mijns inziens minder duidelijk:

‘Lieferung sicherungsübereigneter Gegenstände durch einen steuerpflichtigen

Sicherungsgeber an einen ebenfalls steuerpflichtigen Sicherungsnehmer’.

[33.] Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 september 1996, nr.

AFZ96/3164M, V-N 1996, 4319, pt. 31.

[34.] De betrokken (proef)procedure werd reeds aangekondigd in het in voetnoot 33

genoemde besluit. Tegen het arrest is geen cassatieberoep ingesteld.Zie ook R.D.

Vriesendorp en M.H.M. van Oers, Omzetbelasting bij verkoop van verpande zaken in

faillissement door de curator, WFR 2002/1223, onder 3.2, en SDU Commentaar

Insolventierecht, art. 57, aant. C.7 (A.J. Verdaas).

[35.] Nota van toelichting, p. 8.

[36.] Zie in het bijzonder hof 's‑Hertogenbosch 6 september 2005, LJN AU5187, JOR

2005/286, rov. 4.5.3–4.5.4. Zie ook noot W.M. Kleijn (onder 3) bij HR 23 april 1999, LJN

ZC2940, NJ 2000/158, welk arrest een verkoop van het pand door de pandgever met

toestemming van de pandhouder betrof. Rechtbank en hof oordeelden dat art. 3:251 BW

niet aan de orde was, mede omdat het onder de omstandigheden van het geval niet om

executie zou gaan. Kleijn schrijft:‘c. de Rechtbank en het Hof hebben daarnaast

verworpen het beroep van de Bank op art. 3:251 lid 2 BW, mede omdat het hier niet om

executie zou zijn gegaan. Dit zou dus wellicht anders zijn, als een verkoop zoals hier

plaats heeft gehad, wèl als een executie zou moeten worden beschouwd. Art. 3:251 lid 2

BW wijst hier de weg: Pandhouder en pandgever kunnen een ‘afwijkende wijze van

verkoop overeenkomen’ nadat de pandhouder bevoegd is geworden tot verkoop over te

gaan. Blijkens art. 3:248 BW is de pandhouder daartoe bevoegd, wanneer de

schuldenaar in verzuim is. Dit is dus een derde mogelijkheid om het in casu gewenste

resultaat te bereiken, want dan is er kennelijk wèl sprake van executie. Dit laatste zou

ook gelden als de curator de verkoop had gesloten; zie omtrent dit laatste de conclusie

van de Adv. Gen. onderdeel 15 slot. (…) De variant sub c is hierboven reeds besproken;

blijkens de uitspraken van de Rechtbank en het Hof zal een dergelijke ‘executie-afspraak’

dus explicite moeten geschieden, wil deze effect hebben.Dit alles lijkt van praktisch

belang voor de gevallen, waarin verkoop door de pandgever meer lijkt op te brengen dan

verkoop door de pandhouder, zoals kennelijk ook in de onderhavige casus het geval was;

Page 226: Magna Charta Webinars

226

de pandgever is en blijft immers eigenaar en als zodanig leveringsbevoegd welke levering

door toestemming van de pandhouder dan vrij van pandrecht kan geschieden. De

pandhouder kan door één van bovenstaande constructies zijn positie voor dergelijke

gevallen pogen veilig te stellen, wat in deze casus dus niet is gelukt.’

[37.] Zie, naast de in voetnoot 36 genoemde annotatie van Kleijn, onder meer

Vermogensrecht, art. 3:251, aant. 20 (P.A. Stein): ‘Berust de bevoegdheid (tot

onderhandse verkoop; LK) daarentegen op een nadere overeenkomst die pandhouder en

pandgever op de wijze als in het tweede lid is bepaald zijn overeengekomen, dan zal het

van deze overeenkomst afhangen of de pandgever dan wel de pandhouder als verkoper

optreedt. De pandgever handelt bij de verkoop zelfstandig en niet als vertegenwoordiger

van de pandhouder, terwijl voor de koper niet kenbaar zal zijn dat het in pand gegeven

zaken betreft.’. M.H.M. van Oers, Executie van verpande zaken en omzetbelasting, TvI

2000, p. 50, meent dat de praktijk van de ‘oneigenlijke’ lossing ook zou kunnen worden

gebaseerd op art. 251 lid 2 BW, omdat die bepaling niets zegt over de inhoud van de

‘afwijkende wijze van verkoop’. A.J. Tekstra, Vraag- en aandachtspunten bij de nieuwe

BTW-verleggingsregeling, TvI 2008/49, nr. 8, acht dit standpunt van Van Oers op zichzelf

juist, waarbij hij erop wijst dat voor het hypotheekrecht niet een bepaling geldt, gelijk

aan art. 3:251 lid 2 BW.

[38.] Zie ook R.D. Vriesendorp en M.H.M. van Oers, Omzetbelasting bij verkoop van

verpande zaken in faillissement door de curator, WFR 2002/1223, onder 2.

[39.] De bedoelde richtlijnen (versie 1 april 2009) zijn gepubliceerd op

www.rechtspraak.nl. Zie ook R.D. Vriesendorp en M.H.M. van Oers, Omzetbelasting bij

verkoop van verpande zaken in faillissement door de curator, WFR 2002/1223, onder 2.

[40.] S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, De faillissementscurator: vertegenwoordiger

of niet?, in: De curator, een octopus (1996), p. 139–172, in het bijzonder p. 148–149.

[41.] Prod. II bij het hogerberoepschrift.

[42.] Zie p.1, eerste alinea en de overlopende alinea op p. 1–2.

[43.] Zie onder meer S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, De faillissementscurator:

vertegenwoordiger of niet?, in: De curator, een octopus (1996), p. 139–172, in het

bijzonder p. 147–148; N.E.D. Faber, Bodem(voor)recht versus stil pandrecht, NbBW

1997, p. 14–15; G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel (1997), p.

150.

[44.] HR 17 januari 1929, NJ 1929, p. 622, W. 11951. Zie ook Asser/Van Mierlo & Van

Velten 3-VI* 2010, nr. 160.

[45.] Zie in dit verband ook A.J. Tekstra, Vraag- en aandachtspunten bij de nieuwe

BTW-verleggingsregeling, TvI 2008/49, onder 8 (‘Betreft het echter een oneigenlijke

lossingsafspraak ten aanzien van één of meer pandrechten, dan is goed voorstelbaar dat

de rechter onder omstandigheden tot het oordeel komt dat in ieder geval sprake is van

een afspraak in de zin van art. 3:251 lid 2 BW, waardoor kan worden gesproken van een

levering tot executie van de pandrechten. Daarmee zal de nieuwe verleggingsregeling

van toepassing zijn.’)

[46.] HR 13 maart 1987, LJN AG5557, NJ 1988/556, m.nt. WMK, rov. 3.

Page 227: Magna Charta Webinars

227

[47.] A.J. Tekstra, Vraag- en aandachtspunten bij de nieuwe BTW-verleggingsregeling,

TvI 2008/49, onder 8

[48.] Zie bijvoorbeeld ook HvJ EG 4 december 1990, C-186/89, Jurispr. 1990, p. I-

4363, over de vraag of het verlenen van het recht van opstal op een onroerend goed kan

worden beschouwd als een vorm van exploitatie van dat goed in de zin van de BTW-

richtlijn (‘18 In de tweede plaats moet erop worden gewezen, dat het begrip ‘exploitatie’,

overeenkomstig de vereisten van het beginsel van neutraliteit van het gemeenschappelijk

BTW-stelsel, betrekking heeft op alle handelingen, ongeacht hun rechtsvorm, die bedoeld

zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen.’).

[49.] G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel (1997), p. 150; vgl. A.J.

Tekstra, Vraag- en aandachtspunten bij de nieuw BTW-verleggingsregeling, TvI 2008/49,

nr. 8, die tevens van een eigenlijke lossing zou willen spreken in het geval dat uit de

opbrengst van het bezwaarde actief, inclusief de BTW, de vordering van de

zekerheidsgerechtigde waarvoor de zekerheid tot waarborg strekt, geheel kan worden

voldaan

[50.] Zie ook R.D. Vriesendorp en M.H.M. van Oers, Omzetbelasting bij verkoop van

verpande zaken in faillissement door de curator, WFR 2002/1223, onder 2.

[51.] De bedoelde richtlijnen (versie 2009) zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Zie ook R.D. Vriesendorp en M.H.M. van Oers, Omzetbelasting bij verkoop van verpande

zaken in faillissement door de curator, WFR 2002/1223, onder 2.

[52.] In de schriftelijke toelichting van de mrs. Rijpma en Van Staden ten Brink wordt

onder 36 betoogd dat de door ING voorgestane uitleg van de verleggingsregeling tot

touwtrekken tussen de curator en de zekerheidsgerechtigde zal leiden, omdat geen van

beiden de verkoop gaarne ter hand zal nemen, en dat zulks een vlotte afwikkeling van

het faillissement niet zal bevorderen. Voorts wordt in die schriftelijke toelichting betoogd

dat de curator veelal aan het langste eind zal trekken, omdat hij de

zekerheidsgerechtigde op de voet van art. 58 lid 1 Fw een termijn kan stellen; verkoopt

de zekerheidsgerechtigde niet binnen de gestelde termijn, dan dient hij in de algemene

faillissementskosten bij te dragen, welk risico hij (nog steeds volgens de genoemde

schriftelijke toelichting) niet zal willen nemen.