Interpretatieve nota mbt Staatssteun
1.Inleiding22.Begrip staatssteun32.1.Steun met
overheidsmiddelen42.2.Onderneming/Economische
activiteit52.3.Voordeel72.4.Selectiviteit112.5.Effect op handel en
competitie tussen lidstaten123.Alternatieven bij
staatssteun163.1.Groepsvrijstellingsverordeningen163.2.De-minimis173.3.Individuele
aanmelding bij de Europese Commissie18
Versie 1.0
Inleiding
Deze verduidelijkende nota tracht een basisinzicht te
verschaffen voor de beoordeling van staatssteun voor projecten in
het programma Interreg Vlaanderen-Nederland.
Deze nota dient als leidraad bij de staatssteuntoets, die bij de
beoordeling van elke ingediende projectaanvraag wordt uitgevoerd
voor elke projectpartner. Dit document is in de eerste plaats dan
ook bedoeld voor de managementautoriteit en het Gemeenschappelijk
Secretariaat, maar is ook voor (potentiële) projectindieners van
belang. Het feit dat het Interreg-programma een staatssteuntoets
uitvoert, ontslaat de ontvanger van overheidssteun (zoals
Interreg-subsidies) immers niet van de verantwoordelijkheid ervoor
in te staan dat men geen ongeoorloofde staatssteun ontvangt. Uit
jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie blijkt immers dat
deze verantwoordelijkheid steeds bij de begunstigde blijft,
ongeacht eventuele verklaringen die deze van de steunverlenende
overheid zou hebben ontvangen.
Deze nota is gebaseerd op een aantal documenten die de Europese
Commissie ter beschikking heeft gesteld en dan met name de
Ontwerpmededeling van de Commissie betreffende het begrip
“staatssteun”[footnoteRef:1]; de Kaderregeling betreffende
staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en
innovatie[footnoteRef:2]; en de Algemene
GroepsvrijstellingsVerordening (AGVV)[footnoteRef:3]. Uiteraard is
het mogelijk dat in een latere fase nieuwe documenten, of arresten
van het Europees Hof van Justitie, tot aanvullingen en/of nieuwe
inzichten leiden. Daarnaast zal deze nota ook doorheen de
programma-uitvoering worden geüpdatet, wanneer uit
staatssteuntoetsen van concrete cases breder toepasbare
interpretaties voortkomen. [1: Voorlopig zonder nummering. Deze
mededeling zou in de loop van 2015 definitief worden.] [2: 2014/C
198/01. Dergelijke kaderregelingen zijn bedoeld om houvast te
bieden voor indieners van individuele aanmeldingen bij de Europese
Commissie met het oog op het verkrijgen van een toelating om een
staatssteunmaatregel uit te voeren. Zoals aangegeven in dit
document is er niet de verwachting dat deze optie voor het
Interreg-programma Vlaanderen-Nederland zal worden toegepast.
Niettemin bevat deze kaderregeling verduidelijkingen over het al
dan niet economische karakter van bepaalde activiteiten. Deze
passages zijn wel relevant voor het programma.] [3: Verordening
(EU) Nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij
bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van
het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard.]
De handleiding bestaat uit 2 grote hoofdstukken: vooreerst wordt
het begrip staatssteun toegelicht. Vervolgens wordt aangegeven
welke mogelijkheden er zijn om in geval van staatssteun toch
subsidies te kunnen toekennen. In de Europese regelgeving zijn er
immers kaders uitgewerkt die maken dat sommige vormen van
staatssteun geen bedreiging vormen voor de werking van de interne
markt en dus geoorloofd zijn. In dergelijke gevallen staat de
geïdentificeerde staatssteun de goedkeuring van het project niet in
de weg.
Begrip staatssteun
Europese Staatssteunregelgeving is gebaseerd op artikel 107 van
het EU-verdrag:
“Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn
steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met
staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van
bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen
te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze
steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig
beïnvloedt.”
Uit dit artikel en bijhorende jurisprudentie van het Hof van
Justitie blijkt dat er sprake is van staatssteun indien aan de
volgende 5 voorwaarden cumulatief is voldaan:
1. De steun wordt door de overheid verleend of met
overheidsmiddelen bekostigd.
2. Er is sprake van een onderneming (elke eenheid die een
economische activiteit uitoefent, waarbij onder economische
activiteit wordt verstaan ‘iedere activiteit die bestaat uit het
aanbieden van goederen en diensten op een markt’).
3. De organisatie ontvangt een economisch voordeel dat zij bij
normaal economisch handelen niet gekregen zou hebben.
4. Er is sprake van selectiviteit van de steunmaatregel
(begunstiging van bepaalde sectoren, bepaalde (types van)
ondernemingen en/of van bepaalde regio’s).
5. De steunmaatregel vervalst de mededinging of dreigt dit te
doen en heeft invloed op de handel tussen lidstaten.
Er is sprake van staatssteun in het kader van de ingediende
projectaanvraag indien op deze 5 criteria steeds ‘JA’ wordt
geantwoord. Indien op één van de criteria ‘NEE’ kan worden
geantwoord, is er geen sprake van staatssteun. Met het oog op een
degelijk onderbouwde staatssteuntoets is het echter van belang
steeds alle criteria te analyseren, ook al is gebleken dat aan één
van de vijf criteria niet is voldaan. Belangrijk bij de analyse van
elke vraag is dat niet het doel of de oorzaak van de
overheidsmaatregel van belang is, maar enkel het effect.
De staatssteunanalyse moet steeds worden uitgevoerd op 2
niveaus: enerzijds de projectpartners (1e niveau) en anderzijds
andere betrokken organisaties (2e niveau). Er kan zowel van directe
als indirecte steun sprake zijn:
· directe steun: steun aan de activiteiten opgenomen in de
projectaanvraag (per definitie enkel bij projectpartners)
· indirecte steun: steun aan andere activiteiten (zowel van de
projectpartners als van andere organisaties), als effect van de
direct gesteunde projectactiviteiten
Voor de directe steun wordt de staatssteuntoets uitgevoerd op
inhoudelijk logische ‘eenheden van analyse’. Deze vallen niet per
definitie samen met de indeling in ‘werkpakketten’ zoals opgenomen
in de projectaanvraag, aangezien het soms om artificiële
opsplitsingen gaat. Zo zullen bijvoorbeeld de werkpakketten
‘projectmanagement’ en ‘communicatie’ in de regel worden aanzien
als ondersteunend voor de inhoudelijke werkpakketten. Deze
werkpakketten krijgen dan geen aparte staatssteunanalyse, maar de
staatssteunconclusie voor de andere werkpakketten geldt dan ook
voor hen. Uitzonderingen zijn situaties waarbij de desbetreffende
partner(s) enkel bij deze werkpakketten betrokken zijn. In die
gevallen zijn er namelijk geen andere werkpakketten die door
‘projectmanagement’ en ‘communicatie’ kunnen worden
ondersteund.
Overzicht:
Direct
Indirect
Projectpartners
(1e niveau)
Overheidsmiddelen?
Economische activiteiten?
Voordeel?
Selectiviteit?
Potentieel ongunstig effect op handel?
STAATSSTEUN / GEEN STAATSSTEUN
Overheidsmiddelen?
Economische activiteiten?
Voordeel?
Selectiviteit?
Potentieel ongunstig effect op handel?
STAATSSTEUN / GEEN STAATSSTEUN
Andere organisaties (2e niveau)
Overheidsmiddelen?
Economische activiteiten?
Voordeel?
Selectiviteit?
Potentieel ongunstig effect op handel?
STAATSSTEUN / GEEN STAATSSTEUN
2.1. Steun met overheidsmiddelen
In het kader van Interreg Vlaanderen-Nederland is altijd aan dit
criterium voldaan. Het gaat immers om publieke middelen uit het
EFRO-fonds. Deze vraag moet in de staatssteuntoets bijgevolg steeds
met ‘JA’ worden beantwoord.
Dit geldt zowel voor het 1e als het 2e niveau en zowel voor de
directe als indirecte steun. Ook (mogelijke) indirecte steun aan
andere activiteiten van de projectpartners of aan derden vloeit
immers voort uit de projectactiviteiten die met overheidsmiddelen
zijn bekostigd.
Voorbeeld:
Een project voorziet een aantal workshops. Zonder de
overheidsmiddelen aan het project zouden deze niet plaatsvinden. De
mogelijkheid voor organisaties om deel te nemen aan workshop vloeit
bijgevolg voort uit overheidsmiddelen.
Eigen bijdrage van (publieke) partners wordt nooit als ‘steun
met overheidsmiddelen’ aanzien, aangezien er geen sprake is van
‘steun’, maar enkel van het inzetten van eigen middelen.
Voor projecten met Projectpartners light is er volgend
aandachtspunt[footnoteRef:4]: [4: Overeenkomstig ontwerpmededeling
van de EC, paragraaf 59 (p. 18).]
De herkomst van de middelen is voor de analyse van dit criterium
niet relevant. Doorslaggevend is of de middelen, voordat zij direct
of indirect aan de begunstigden worden overgedragen, onder
overheidscontrole komen en ter beschikking zijn van de bevoegde
overheidsautoriteiten, zelfs indien de middelen geen eigendom
werden van de overheid. Voor projecten met Projectpartners light
betekent dit dat private cofinanciering die aan het project
(centraal) ter beschikking zou worden gesteld om als steun te
worden uitgekeerd aan Projectpartners Light, ook als
overheidsmiddelen worden gezien wanneer (een deel[footnoteRef:5]
van) de hoofdprojectpartners publieke organisaties zijn. [5: Het
volstaat dat 1 hoofdprojectpartner een publieke organisatie is en
deze een vetorecht heeft over de toekenning van steun aan een
Projectpartner Light.]
De eigen bijdrage van Projectpartners Light zelf kan nooit als
overheidssteun worden aanzien.
2.2. Onderneming/Economische activiteit
Onderneming
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dient een
onderneming te worden omschreven als “elke eenheid die een
economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de
wijze waarop zij wordt gefinancierd”.
Deze definitie heeft meteen verschillende gevolgen. Zo staat in
de definitie “ongeacht haar rechtsvorm”. Dit betekent dat de
juridische vorm van een onderneming geen belang heeft.
Entiteiten die op het eerste gezicht niet als ondernemingen
worden beschouwd, zoals stichtingen, publieke lichamen,
onderzoeksorganisaties enz. kunnen dus toch als onderneming worden
beschouwd. Eveneens is het al dan niet nastreven van winst (vzw’s)
geen argument om te oordelen dat een organisatie geen onderneming
is. Het enige criterium dat hierbij van tel is, is of deze
organisaties economische activiteiten uitoefenen.
Bepalend is derhalve of er goederen en diensten op een bepaalde
markt worden aangeboden. Het Hof en de Europese Commissie zijn
allebei van mening dat dit het geval is als het aanbod van een
entiteit mogelijk concurreert met dat van deelnemers aan het
economische verkeer die winst nastreven. Met andere woorden er is
sprake van een onderneming zodra een organisatie diensten of
goederen aanbiedt in mogelijke concurrentie met commerciële
partijen.
Wanneer een organisatie zowel economische als niet-economische
activiteiten uitoefent, dient zij enkel als onderneming te worden
beschouwd t.a.v. deze economische activiteiten.
Een andere aspect is dat een organisatie niet altijd volledig op
zichzelf staat, maar juridisch deel is van een groter geheel. Dit
grotere geheel kan op zijn beurt bestaan uit verschillende
entiteiten en rechtspersonen. Naar staatssteunregels toe worden
deze verschillende entiteiten echter vaak als één onderneming
beschouwd. Volgens jurisprudentie van het Hof is dit het geval
wanner er sprake is van het bezit van de meerderheid van de
stemrechten van de aandeelhouders van een andere onderneming, het
recht om onder meer bestuursleden van een andere onderneming te
benoemen/ontslaan en/of het recht een overheersende invloed op een
andere onderneming uit te oefenen[footnoteRef:6]. [6:
Overeenkomstig hiermee: ‘verbonden ondernemingen’ volgens artikel
3, lid 3 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV)
(Verordening (EU) Nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014),
alsook artikel 2, lid 2 van de De-minimisverordening (Verordening
(EU) Nr. 1470/2013 van de Commissie van 18 december 2013).]
Het criterium is dus of een activiteit economisch is of
niet-economisch. Het onderscheid tussen beide activiteiten kan
worden verduidelijkt door de vraag of er een markt bestaat, of kan
bestaan waarop deze goederen of diensten kunnen worden
aangeboden.
Economische activiteit
De definitie van economische activiteit bestaat uit twee
onderdelen. Ten eerste moeten er goederen of diensten aangeboden
worden. Ten tweede dienen deze goederen of diensten op een markt te
worden aangeboden.
Het is niet noodzakelijk dat er reeds een markt voor een goed of
een dienst bestaat, om te spreken over een markt. Enkel het feit of
een andere marktdeelnemer bereid zou zijn, en in staat zou zijn om
deze dienst of goed op een markt aan te bieden, is voldoende om te
kunnen spreken over een markt.
Uit bovenstaande definitie van ‘economische activiteit’ blijkt
duidelijk dat dit niet één-op-één overeenkomt met het begrip
‘commerciële activiteiten’ zoals dat binnen sommige organisaties
wordt gebruikt. Het is dus mogelijk dat activiteiten die een
organisatie doorgaans als ‘niet-commercieel’ aanduidt, wel degelijk
‘economisch’ zijn volgens de staatssteundefinities!
Voorbeeld:
Projectpartners bieden binnen een Interreg-project
trainingen/opleidingen aan KMO’s/MKB’s aan, opdat zij bepaalde
competenties kunnen ontwikkelen die zij nodig hebben bij het
verrichten van bv. innovaties. Echter als we kijken naar de markt,
zien we dat er meerdere trainings- en opleidingsinstituten zijn die
ook trainingen/opleidingen aanbieden op vergelijkbare gebieden
zoals technische trainingen, management trainingen, innovatie
trainingen. De ondernemingen die voorheen bij de bestaande
aanbieders een training of opleiding zouden volgen tegen een
marktconforme betaling, zouden mogelijkerwijs kunnen overstappen
naar de trainingen van de promotor die vaak gratis of goedkoper
zijn vergeleken met die van de concurrenten, omdat zij hiervoor
subsidie ontvangen. Hier kan dus geconcludeerd worden dat het
aanbieden van deze opleidingen een economische activiteit
betreft.
De aanwezigheid van een markt kan lidstaat-afhankelijk zijn. Ook
kan dit doorheen een periode veranderen. Echter, de
staatssteunanalyse moet steeds worden uitgevoerd voor de situatie
op het moment dat de steun wordt toegekend, ook al vindt de
uitbetaling van de steun in de praktijk plaats over een langere
periode (zoals het geval bij Interreg-projecten).
De Commissie heeft in haar ‘Ontwerp-mededeling betreffende het
begrip “staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU’ een
aantal activiteiten/situaties opgelijst waarvoor op basis van
jurisdictie van het Hof kan worden geconcludeerd dat er geen sprake
is van economische activiteiten[footnoteRef:7]. [7:
Ontwerpmededeling van de EC, paragrafen 18 – 40 (p. 6 - 12).]
Hieronder een overzicht van de voor ons programma meest
relevante activiteiten/situaties:
· Uitoefenen publiek gezag (leger, politie, veiligheid,…) en de
ontwikkeling van strategieën, plannen en/of tools om het uitoefenen
van publieke taken te ondersteunen (bv. ontwikkelen
beleidsstrategieën of gebiedsstrategieën[footnoteRef:8]) [8:
Hierbij mogelijk wel sprake van staatssteun op 2e niveau, want er
is geografische selectiviteit. Mogelijk is de analyse mbt
‘voordeel’ voor concrete ondernemingen doorslaggevend om al dan
niet staatssteun vast te stellen.]
· Regulier openbaar onderwijs (grotendeels betaald met
overheidsmiddelen én onder staatstoezicht).
· Sociale zekerheid en gezondheidszorg, op voorwaarde dat deze
zijn georganiseerd op basis van het solidariteitsprincipe.
· Het verrichten van onafhankelijk onderzoek en ontwikkeling met
het oog op meer kennis en een beter inzicht, daaronder begrepen
samenwerking bij onderzoek en ontwikkeling[footnoteRef:9]. [9: Dit
kan onder voorwaarden ook van toepassing zijn op onderzoek dat in
samenwerking met een industriële partner wordt uitgevoerd. De
voorwaarde is dat er sprake is van ‘daadwerkelijke samenwerking’
(zie definitie in kaderregeling O&O, paragraaf 15 (h)).
Contractonderzoek en O&O-diensten kwalificeren NIET als
‘daadwerkelijke samenwerking’. In EStAL (1/2015, p.42) concludeert
een medewerker van DG COMP dat “elke afspraak, ongeacht de benaming
of vorm, die de onafhankelijkheid van de onderzoeksorganisaties in
het project beperkt ten voordele van de industriële partner
uitgesloten is van de aanname dat er sprake is van niet-economische
activiteiten”. ]
· Technologieoverdracht (bv. creatie van spin-off’s), op
voorwaarde dat het gaat om ‘interne activiteiten’[footnoteRef:10]
en alle inkomsten opnieuw in de kernactiviteiten van de
onderzoeksorganisatie worden geïnvesteerd. [10: Een situatie
waarbij het kennisbeheer van de onderzoeksorganisatie wordt
uitgevoerd door een afdeling of een dochteronderneming van de
onderzoeksorganisatie of gezamenlijk met andere
onderzoeksorganisaties. Dat de levering van specifieke diensten via
een open aanbesteding aan derden wordt uitbesteed, doet geen
afbreuk aan het interne karakter van dergelijke activiteiten
(Ontwerpmededeling EC voetnoot 10, pagina 10).]
In verband met de aanleg van iedere vorm van infrastructuur kan
het volgende worden aangegeven:
Sinds het Leipzig/Halle-arrest dient op de financiering van de
bouw van iedere vorm van infrastructuur die bedoeld is om
economisch te worden geëxploiteerd, de staatssteunregels te worden
toegepast[footnoteRef:11]. Overheidsfinanciering die is bedoeld
voor infrastructuur die niet economisch wordt geëxploiteerd, is
vrijgesteld van de staatssteunregels. Het gaat hierbij om bruggen,
openbare wegen,… die beschikbaar zijn voor algemeen gebruik, of die
de staat gebruikt voor de uitoefening van haar algemeen gezag. [11:
Ontwerpmededeling van de EC, paragraaf 35 (p. 11).]
Indien infrastructuur voor zowel economische als
niet-economische doeleinden zal worden gebruikt, zijn de
staatssteunregels enkel van toepassing op de kosten die verband
houden met de economische activiteiten.
Indien bij gemengd gebruik, de economische activiteiten volledig
zijn ondergeschikt aan de niet-economische activiteiten zijn de
staatssteunregels niet van toepassing.
2.3. Voordeel
Het begrip voordeel dient te worden beschouwd als een economisch
voordeel dat een onderneming onder normale omstandigheden (dus
zonder het overheidsingrijpen) niet had gekregen.
De precieze vorm van dit voordeel is niet van belang om te
oordelen of aan een onderneming een economisch voordeel wordt
verleent. Het kan bv. zowel de vorm aannemen van verhoogde
inkomsten, als van verminderde uitgaven.
Alleen de gevolgen van de steunmaatregel voor een onderneming
zijn relevant, niet de oorzaken of de doeleinden van de
overheidsmaatregel.
Meestal zal dit criterium in een context van het
Interreg-programma vervuld zijn. De projectpartner krijgt immers
een steun die het zonder het Interreg-project immers niet had
gekregen.
Interpretatie:
Het verkrijgen van kennis en ervaring is inherent aan het
uitvoeren van (project)activiteiten. Dit op zich is niet voldoende
om te spreken van een voordeel, omdat het onduidelijk is of deze
kan worden gevaloriseerd. Enkel wanneer er sprake is van het
afschermen van intellectuele eigendomsrechten op die kennis, is op
basis van een ‘te valoriseren kennispositie’ sprake van
voordeel[footnoteRef:12]. [12: Voor de duidelijkheid: elk mogelijk
voordeel moet worden onderzocht. Een ‘te vermarkten kennispositie’
is er slechts één van.]
Doorgeven van voordeel
Belangrijk is echter om steeds na te gaan op welk niveau het
voordeel aanwezig is. Het is immers mogelijk dat het voordeel
volledig wordt doorgegeven aan het 2e niveau. Dit is met name het
geval wanneer de met Interreg-middelen gesubsidieerde activiteiten
kosteloos toegankelijk zijn voor geïnteresseerden.
Voorbeeld:
Projectpartners bieden gratis begeleidingen aan ondernemingen.
Het voordeel is niet aanwezig op de het 1e niveau (de
projectpartner), maar wel op het 2e niveau: de onderneming die
wordt begeleid. De vorm van het voordeel is hier een gratis
begeleiding. De vorm van de steun hoeft dus niet beperkt te blijven
tot een financiële steun, maar kan dus ook bestaan in bv. de vorm
van een gratis dienst.
Interpretatie:
Het kan voorkomen dat er in een project stages worden
georganiseerd. Voor het 2e niveau is er geen sprake van voordeel,
hoewel de stagevergoeding die de onderneming betaalt in de regel
lager ligt dan de loonkosten. De onderneming die een stagiaire in
dienst neemt, moet namelijk ook extra tijd investeren in de
stagiaire. Hoewel er dus sprake is van een goedkopere
arbeidskracht, is deze ook minder productief. Daarom is er geen
sprake van ‘voordeel’.
Marktdeelnemer in een markteconomie
Er is geen sprake van voordeel indien een overheid zich gedraagt
als een ‘marktdeelnemer in een markteconomie’. Dit principe houdt
in dat wanneer een overheidsinstantie een economische transactie
verricht die marktconform verloopt, er bij deze transactie geen
voordeel wordt verleend.
Om aan dit criterium te voldoen moeten de gedragingen van de
overheid dezelfde zijn als deze van vergelijkbare particuliere
spelers, onder normale omstandigheden. Dit principe kan worden
toegepast op verschillende economische transacties, bv.:
· de aankoop van een goed of dienst: Als een particuliere koper,
onder normale marktomstandigheden, dezelfde prijs had moeten
betalen, dan heeft de overheid als ‘marktdeelnemer in een
markteconomie’ gehandeld. De betaalde prijs is dan ‘marktconform’.
Als de prijs die de overheid betaalt, echter hoger is, dan kan dit
principe niet worden ingeroepen en bijgevolg is de aanwezigheid van
voordeel niet uitgesloten.
· een investering: om te bepalen of er door een
overheidsinvestering voordeel wordt verleend moet worden gekeken of
een particuliere investeerder van een vergelijkbare omvang ertoe
kan worden aangezet om dezelfde investering te doen tegen dezelfde
voorwaarden. Als dat het geval is, treedt de overheid weer op als
een normale marktspeler en wordt er geen voordeel verleend.
· …
Indien een overheid goederen, diensten of activa wil verkopen of
kopen, en dit via een open, niet-discriminerende en
onvoorwaardelijke tenderprocedure doet, kan worden gesteld dat deze
transactie marktconform is. Om te stellen dat een transactie aan al
deze voorwaarden voldoet, kan worden gesteld dat transacties die
volgens de wetgeving op de overheidsopdrachten (BE) /
aanbestedingswet (NL) verlopen, aan deze voorwaarden voldoen.
Het principe van ‘marktdeelnemer in een markteconomie’ is ook
van belang bij de analyse of een voordeel al dan niet wordt
doorgegeven aan het 2e niveau. Als het het 1e niveau handelt als
een normale marktspeler, verleent deze geen voordeel aan het 2e
niveau.
Interpretatie:
Het principe van de marktdeelnemer in een markteconomie is ook
van toepassing op volgende situatie die voorkomt bij projecten in
ons Interreg-programma: het projectpartnerschap vraagt
Interreg-subsidies voor het verhogen van de energie efficiëntie van
een gebouw dat is verhuurd/in concessie gegeven aan een derde
organisatie.
Hierbij is er sprake van voordeel, maar vanwege het principe van
marktdeelnemer in een markteconomie wordt dit NIET doorgegeven aan
het 2e niveau (zijnde de huurder/concessienemer), hoewel er op
korte termijn sprake is van verminderde energiekosten op het 2e
niveau. De projectpartner zal zich immers gedragen als een
marktdeelnemer in een markteconomie: de eigenaar zal de potentiële
financiële en niet-financiële schade (imago) inschatten ten gevolge
van het openbreken van de lopende huur- of concessieovereenkomst om
de gestegen waarde van de infrastructuur te verzilveren bij de
huurder/concessienemer en op basis daarvan besluiten dit al dan
niet te doen. Wanneer de overeenkomst wordt open gebroken en de
huur of concessie verhoogd, blijft het voordeel duidelijk op het 1e
niveau. Echter ook wanneer de eigenaar als normale marktdeelnemer
in een markteconomie beslist de lopende overeenkomst voor de
restduur ervan te respecteren, is er geen sprake van het doorgeven
van het voordeel aan het 2e niveau.
Wanneer er echter sprake is van een ‘huurprijs’ die na de
verbetering van de infrastructuur een lange tijd niet wordt
aangepast (of kan worden aangepast bv. bij een erfpacht), moet
gekeken of het voordeel toch niet wordt doorgegeven aan het 2e
niveau. Of dit voordeel in voorkomend geval volledig, dan wel
gedeeltelijk wordt doorgegeven, hangt voornamelijk af of er nog
sprake is van rest(meer)waarde van de investering. Als er nog
rest(meer)waarde is van de investering, geniet het 1e niveau nog
van de verbeterde infrastructuur. Bijgevolg is het voordeel niet
volledig doorgegeven aan het 2e niveau en is er zowel op het 1e als
op het 2e niveau voordeel.
Er is ook de situatie denkbaar waarbij de toekomstige
verbeteringen aan de infrastructuur reeds zijn gecommuniceerd aan
potentiële huurders/concessienemers en deze laatste met die
informatie rekening hebben kunnen houden bij de opmaak van een
offerte. Ook in dit geval blijft het voordeel op het 1e niveau,
aangezien de toekomstige investeringen al vanaf het begin van de
overeenkomst tot hogere inkomsten voor de eigenaar hebben
geleid.
Op het 2e niveau dient voordeel te worden onderscheiden van
louter secundaire economische effecten die inherent zijn aan bijna
alle staatssteunmaatregelen (bv. door een toename van de
productie). Van een indirect voordeel is maar sprake indien de
maatregel zo is vormgegeven dat de secundaire effecten daarvan naar
duidelijk te onderscheiden ondernemingen of groepen van
ondernemingen worden doorgeleid[footnoteRef:13]. [13:
Overeenkomstig ontwerpmededeling van de EC, paragraaf 75, p.
23.]
Voorbeeld:
Wanneer een partnerschap hun generieke projectresultaten
publiceert, biedt dit geen voordeel voor het 2e niveau.
Ondernemingen zouden weliswaar dankzij de projectresultaten hun
productie kunnen optimaliseren, maar deze ondernemingen zijn niet
identificeerbaar.
Diensten van Algemeen Economisch Belang (DAEB)
Er zijn activiteiten die economisch van aard zijn, waar een
publiek belang mee is gemoeid, en die door de markt niet of in
onvoldoende mate worden voorzien[footnoteRef:14]. Het gaat dan om
diensten die zakelijk gezien niet rendabel zijn en alleen in het
economische verkeer worden verricht als de overheid deze financieel
ondersteunt. Als de overheid een organisatie die een dergelijke
dienst aanbiedt specifieke verplichtingen oplegt en daarvoor
financiële ondersteuning tegenover plaatst zodat de dienst op de
door de overheid gewenste wijze wordt uitgevoerd, is sprake van een
Dienst van Algemeen Economisch belang oftewel een DAEB. [14: Ter
verduidelijking: dat de markt deze niet voorziet, doet geen afbreuk
aan het economische karakter van de activiteiten. Het volstaat
immers dat deze activiteit door de markt kan worden opgenomen.]
Voor de toepassing van een DAEB zijn 4 criteria van toepassing
die het Europees Hof van Justitie in zijn Altmark-arrest heeft
bepaald:
1. De begunstigde moet formeel belast zijn met de uitvoering van
een openbare dienst[footnoteRef:15]. Deze openbare dienst moet
duidelijk worden omschreven. [15: Een dergelijke formele aanwijzing
kan niet door het Interreg-programma gebeuren.]
2. De parameters op basis waarvan deze organisatie wordt vergoed
(= compensatie), dienen vooraf en transparant te worden
vastgesteld.
3. Deze compensatie mag niet hoger zijn dan nodig om de kosten
van deze openbare dienstverplichting, rekening houdend met de
opbrengsten en een redelijke winst, geheel of gedeeltelijk te
dekken.
4. De keuze voor de onderneming wordt gemaakt in het kader van
een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden
geselecteerd die de diensten tegen de laagste kosten voor de
gemeenschap kan leveren. Indien geen sprake is van een dergelijke
aanbesteding moet het bedrag van de compensatie worden vastgesteld
aan de hand van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde
onderneming - die zodanig met (productie-) middelen is uitgerust
dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen - zou
hebben gemaakt. Daarbij moet rekening worden gehouden met de
opbrengsten en met een redelijke winst uit de uitoefening van haar
verplichtingen.
Indien er wordt voldaan aan deze criteria is er geen sprake van
voordeel.
Voorbeeld:
Zowel in Vlaanderen als Nederland is het verhuren van sociale
woningen aangemerkt als DAEB.
2.4. Selectiviteit
Selectiviteit houdt in dat bepaalde ondernemingen kunnen
genieten van het voordeel, en dat andere ondernemingen van dit
voordeel worden uitgesloten.
De jurisprudentie van het Hof geeft aan dat het
selectiviteitcriterium niet wordt ingevuld enkel en alleen indien
er sprake is van een maatregel die gelijk van toepassing is op het
hele grondgebied van de lidstaat.
Het criterium van selectiviteit bestaat uit 2 principes.
Vooreerst is er het principe van de materiële selectiviteit. Deze
houdt in dat een maatregel selectief is als deze maatregel geldt
voor bepaalde ondernemingen (bepaalde grootte, sector,… ), en niet
voor alle ondernemingen. De maatregel is eveneens selectief wanneer
dit voordeel is bestemd voor een bepaalde categorie van
ondernemingen of bepaalde economische sectoren. Dus zelfs wanneer
één volledige sector de doelgroep is, is het voordeel selectief.
Enkel maatregelen die open staan voor alle ondernemingen, en alle
sectoren, zijn niet selectief. Bijgevolg is aan dit criterium vrij
snel voldaan.
Daarnaast zijn maatregelen die een lokale, provinciale of
regionale werking hebben per definitie selectief, ook al kunnen
alle ondernemingen binnen de regio hiervan profiteren. Dit is het
principe van de regionale selectiviteit[footnoteRef:16]. [16: Het
referentiekader om de aanwezigheid van regionale selectiviteit te
toetsen, is het niveau van de lidstaat. ]
Het selectiviteitsbeginsel werkt dus zowel geografisch als
materieel. Enerzijds mag je als projectpartner niet bedrijven
viseren uit een bepaalde provincie of streek, anderzijds dienen
steeds alle bedrijven te kunnen deelnemen aan het project. Indien
bepaalde sectoren worden uitgesloten wordt immers voldaan aan het
principe van de selectiviteit.
Aan het selectiviteitvereiste wordt ook voldaan indien alle
ondernemingen in gelijke mate voor de steun in aanmerking kunnen
komen, maar in feite alleen bepaalde ondernemingen hiervan kunnen
genieten. Dit wordt de facto selectiviteit genoemd.
Er moet met het selectiviteitcriterium voorzichtig worden
omgesprongen. Europa gaat er immers vanuit dat dit voor
Interreg-projecten altijd geldt, zeker wanneer men via
projectoproepen werkt, die van nature selectief zijn.
Uitzonderingen moeten dus goed onderbouwd zijn. Dit geldt bij
uitstek op het 1e niveau.
Interpretatie:
1) Indien door een project een infosessie wordt georganiseerd
die enkel openstaat voor bedrijven uit de landbouwsector, dan is
aan het selectiviteitsbeginsel voldaan op het 2e niveau. Het
voordeel is immers selectief als je enkel de bedrijven uit de
landbouwsector als eindbegunstigde toelaat, en dus bedrijven uit
andere sectoren uitsluit. Om niet te voldoen aan het
selectiviteitsbeginsel, dient de infosessie open te staan voor
bedrijven uit alle sectoren, ongeacht of deze hierin geïnteresseerd
zouden zijn of niet.
2) Ingrepen in openbare infrastructuur leveren geen
selectiviteit op voor het 2e niveau. Immers, iedereen heeft
dezelfde rechten om gebruik te maken van die openbare
infrastructuur.
3) Bij het criterium ‘voordeel’ is aangegeven dat wanneer een
projectpartnerschap de algemene resultaten van het project
publiceert, er geen voordeel wordt gegeven aan het 2e niveau.
Echter, als het gaat om een studie waarbij specifiek van aard is
dat (voornamelijk) een beperkt aantal ondernemingen daar baat bij
hebben, wordt er wel voordeel gegeven. Ook is er sprake van
selectiviteit. Het feit dat deze resultaten breder worden
verspreid, doet daar niets van af.
Concreet voorbeeld: Wanneer er voor een generieke
haalbaarheidsstudie of rekentool gebruik wordt gemaakt van concrete
cases om dat generieke model te valideren, is er ondanks het
generieke karakter van het projectresultaat en de brede
verspreiding ervan, wel sprake van selectiviteit op het 2e niveau.
Er is immers een duidelijk onderscheid tussen de organisaties
betrokken bij de cases tov alle andere organisaties op het 2e
niveau.
2.5. Effect op handel en competitie tussen lidstaten
Effect op handel
Overheidssteun voor ondernemingen is niet toegelaten indien deze
"de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of
bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen" en "voor zover
deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig
beïnvloedt". Dit zijn twee onderscheiden en noodzakelijke
onderdelen van het begrip "steun". In de praktijk worden deze
criteria bij de beoordeling van staatssteunmaatregelen vaak
gezamenlijk behandeld omdat zij in de regel als onlosmakelijk met
elkaar verbonden worden beschouwd.
Een door de Staat toegekende maatregel wordt geacht de
mededinging te vervalsen of het risico daartoe in te houden,
wanneer daarmee de concurrentiepositie van de begunstigde
onderneming ten opzichte van andere, concurrerende ondernemingen
wordt versterkt. Praktisch gezien, wordt een vervalsing van de
mededinging dus aangenomen zodra de Staat een financieel voordeel
verleent aan een onderneming in een geliberaliseerde sector waar er
concurrentie is of zou kunnen zijn.
Een eventuele vervalsing van de mededinging is uitgesloten
indien een bepaalde dienst onderworpen is aan een wettelijk
monopolie (vastgesteld overeenkomstig Unierecht, en niet louter
door nationaal recht), en deze dienst niet concurreert met
vergelijkbare (geliberaliseerde) diensten;
Overheidssteun houdt het risico in dat de mededinging wordt
vervalst, zelfs indien de begunstigde onderneming met die steun
niet wordt geholpen te groeien. Het is reeds voldoende dat de
onderneming dankzij de steun een sterkere concurrentiepositie kan
behouden dan het geval was geweest indien de steun niet was
verschaft. Daarom wordt het, wil steun geacht worden de mededinging
te vervalsen, doorgaans voldoende geacht dat steun de begunstigde
ervan een voordeel verleent door de onderneming te bevrijden van de
kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of
van haar normale activiteiten had moeten dragen. Volgens de
definitie van staatssteun is het niet vereist dat de vervalsing van
de mededinging of de beïnvloeding van het handelsverkeer
aanzienlijk of materieel is. De omstandigheid dat het steunbedrag
gering is of de begunstigde onderneming klein, sluit immers niet de
mogelijkheid uit dat het mededinging wordt vervalst of dreigt te
worden vervalst.
Beïnvloeding van de competitie tussen lidstaten
Een voordeel dat wordt verleend aan een onderneming die actief
is op een markt die open staat voor concurrentie, zal doorgaans
worden geacht de mededinging te vervalsen en kan ook het
handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden. Uit de
jurisprudentie van het Hof blijkt immers dat "wanneer financiële
steun van een lidstaat de positie van een onderneming ten opzichte
van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire
handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht
door de steun te worden beïnvloed".
Zelfs indien de begunstigde onderneming niet direct in
grensoverschrijdend handelsverkeer actief is, kan de overheidssteun
geacht worden het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig te
beïnvloeden. Zo kan de subsidie het voor marktdeelnemers uit andere
lidstaten moeilijker maken om de markt te betreden, omdat het
lokale aanbod in stand wordt gehouden of wordt verruimd. Zelfs
indien een overheidssubsidie wordt verleend aan een onderneming die
alleen lokale of regionale diensten verricht, en geen diensten
verricht buiten de Staat waarin het is gevestigd, kan deze subsidie
alsnog gevolgen hebben voor het handelsverkeer tussen lidstaten
wanneer ondernemingen uit andere lidstaten deze diensten mogelijk
kunnen verrichten. Wanneer een lidstaat bijvoorbeeld aan een
onderneming overheidssubsidie toekent om vervoersdiensten te
verrichten, kan de verrichting van die diensten, dankzij de
subsidie, in stand blijven of toenemen, met als gevolg dat de
kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om hun
vervoersdiensten op de markt van die lidstaat aan te bieden,
verkleinen. Dit effect valt echter minder te verwachten wanneer de
omvang van de economische activiteit zeer klein is, zoals kan
blijken uit een zeer lage omzet.
Het uitgangspunt is dus dat indien er kan worden aangetoond dat
de gegeven steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kan
beïnvloeden, er aan dit criterium is voldaan. De markt waarin de
betrokken onderneming in actief is, of de volledige impact van de
steun, hoeft daarom niet eens volledig in kaart te worden
gebracht
De Commissie heeft echter bepaald dat bepaalde activiteiten,
door de specifieke omstandigheden ervan, een zuiver lokaal karakter
hebben en het handelsverkeer tussen lidstaten niet ongunstig wordt
beïnvloed. Deze activiteiten vertonen volgende gemeenschappelijke
kenmerken[footnoteRef:17]: [17: Overeenkomstig Ontwerpmededeling
EC, paragraaf 196, p. 55.]
· De steun leidt er niet toe dat vraag of investeringen naar de
betrokken regio worden afgeleid, en werpt geen belemmeringen op
voor de vestiging van ondernemingen uit andere lidstaten; en
· De door de begunstigde onderneming geproduceerde goederen of
diensten hebben een zuiver lokaal karakter of een geografisch
beperkt aantrekkingsgebied; en
· Er is niet meer dan een marginaal effect op de
markten[footnoteRef:18] en consumenten uit aangrenzende lidstaten
[18: Dit is onder meer afhankelijk van parameters als de mate
waarin hevige concurrentie speelt in de markt (cfr. uitspraak van
het Hof in de zaak T-211/05) of het marktaandeel van de begunstigde
onderneming (cfr. 533/09/COL).]
Enkele voorbeelden hiervan zijn:
· zwembaden en andere recreatieve voorzieningen die
hoofdzakelijk bestemd zijn voor een lokaal verzorgingsgebied;
· musea of andere culturele infrastructuur die waarschijnlijk
geen bezoekers uit andere lidstaten zullen aantrekken;
· ziekenhuizen en andere zorgvoorzieningen bedoeld voor de
lokale bevolking;
· nieuwsmedia en/of culturele producten die, om taalkundige en
geografische redenen, een lokaal beperkt publieksbereik hebben;
Interpretatie:
Staatssteunregels hebben een breed toepassingsveld. Immers, elke
‘onderneming’ valt onder de staatsteunregels en de definitie van
dat begrip bepaalt dat elke ‘entiteit’ een onderneming kan zijn.
Bijgevolg dient ten aanzien van particulieren te worden
geconcludeerd dat ook deze als ‘onderneming’ kunnen worden
geoormerkt. Dus ook bij particulieren moeten de 5 deelvragen van de
staatssteunanalyse worden doorlopen. Er kan echter van worden
uitgegaan dat steun aan particulieren steeds zo’n minieme impact
heeft op de mededing en de handel tussen lidstaten, dat er geen
sprake is van staatssteun.
Daarnaast geeft de Europese Commissie ook aan dat wanneer een
organisatie infrastructuur gebruikt voor zowel niet-economische als
economische activiteiten, er wordt verondersteld dat die
economische activiteiten de competitie tussen lidstaten niet dreigt
te verstoren, als aan volgende voorwaarden is voldaan:
· slechts een beperkt deel van de jaarcapaciteit wordt gebruikt
voor de economische activiteiten; én
· de economische activiteiten verbruiken precies dezelfde input
(zoals materiaal, uitrusting, arbeid en vast
kapitaal)[footnoteRef:19] [19: De ontwerpmededeling van de EC geeft
in paragraaf 40 (p. 12) aan dat op deze manier wordt getoetst of de
economische activiteit rechtstreeks verband houdt met en
noodzakelijk is voor de exploitatie van de infrastructuur of
intrinsiek verband houdt met het niet-economische hoofdgebruik
ervan.]
Een ‘beperkt deel’ betekent in het geval van
onderzoeksinfrastructuur: 20% van de totale jaarcapaciteit van de
betrokken entiteit[footnoteRef:20]. Voor andere infrastructuur
betreft het 15%[footnoteRef:21]. Onder ‘jaarcapaciteit’ wordt zowel
ruimte- als tijdscapaciteit begrepen. [20: Kaderregeling
betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie,
paragraaf 20, p. 7. De kaderregeling geeft geen definitie voor
‘betrokken entiteit’. In EStAL (1/2015, p. 42) geeft een medewerker
van DG COMP aan dat met het begrip het volgende wordt bedoeld: een
entiteit zoals een laboratorium, afdeling enz. die, met de
organisatorische structuur, het kapitaal, het materiaal en de
werkkrachten die het effectief ter beschikking heeft, alleen de
desbetreffende (ondersteunende) activiteit zou kunnen uitvoeren.]
[21: Overeenkomstig de ontwerpmededeling van de EC, voetnoot 54. In
deze voetnoot wordt ook voor onderzoeksinfrastructuur 15%
aangegeven. Echter de bepalingen in de kaderregeling hebben
juridisch voorrang, aangezien dat een definitief en gepubliceerd
document is. Er zijn ook signalen dat in de te verwachten
definitieve mededeling mbt het begrip ‘staatssteun’ voor alle
infrastructuur 20% zal gelden. Echter zolang dit niet vaststaat,
kan het Interreg-programma daar ook niet van uit gaan en geldt 20%
enkel voor onderzoeksinfrastructuur.]
Voorbeeld:
Een onderzoeksinstelling verhuurt occasioneel uitrusting en
labo’s aan bedrijven. Bij de toetsing of de 20% niet wordt
overschreden, moet – naast naar hun aandeel in de volledige
infrastructuur – worden gekeken naar de tijd dat deze zaken kunnen
worden gehuurd, niet de tijd dat ze in werkelijkheid worden
gehuurd. De economische activiteit betreft immers het aanbieden op
een markt van het gebruik van uitrusting en labo’s.
Alternatieven bij staatssteun
Indien aan de 5 bovenstaande criteria is voldaan, is er sprake
van staatssteun. In principe kan er in dit geval niet worden
overgegaan tot de toekenning van Interreg-subsidies aan het
betrokken project.
Er zijn echter een aantal mogelijkheden waarbij, zelfs indien er
is voldaan aan het begrip staatssteun, toch nog kan worden
overgegaan tot de toekenning ervan.
We overlopen daarom de volgende pistes:
1. De groepsvrijstellingsverordeningen
2. De-minimis
3. Individuele aanmelding bij de Europese Commissie
3.1. Groepsvrijstellingsverordeningen
De Europese Commissie heeft in ‘vrijstellingsverordeningen’
gedetailleerde regels opgesteld die aangeven in welke gevallen
staatssteun geoorloofd is. Deze regels bevatten onder meer
bepalingen rond specifieke activiteiten die ondersteund mogen
worden, het maximale percentage van uitgaven dat mag worden
ondersteund met publieke middelen (dus Interreg-subsidie en andere
eventuele publieke cofinanciering!), de maximale omvang van de
steun en soms ook welke kosten voor steun in aanmerking komen. Vaak
wordt hierbij nog gedifferentieerd naargelang het om kleine,
middelgrote dan wel grote ondernemingen gaat.
De specifieke bepalingen in een vrijstellingsverordening die
toelaten de beoogde projectactiviteiten uit te voeren ondanks de
aanwezige staatssteun, kunnen er dus voor zorgen dat soms niet het
maximale EFRO-percentage van 50% kan worden toegekend.
Een belangrijke voorwaarde om van één van de
groepsvrijstellingsverordeningen gebruik te maken, is dat er sprake
moet zijn van een ‘stimulerend effect’[footnoteRef:22]. Voor
KMO/MKB’s is aan deze vereiste voldaan als de gesteunde
activiteiten pas na de subsidieaanvraag starten (voor wat betreft
de Interreg-subsidie is dit door de programmaregels afgedekt, maar
dit geldt ook voor de aanvragen voor bijkomende publieke
cofinanciering!) . Voor grote ondernemingen zijn er bijkomende
criteria om het aanjaageffect aan te tonen. [22: Slechts voor een
zeer beperkt aantal activiteiten waarvoor de staatssteun via de
groepsvrijstellingsverordeningen geoorloofd kan worden gemaakt, is
het stimulerend effect geen vereiste. Zie AGVV, art. 6; Landbouw
GVV, art. 6 en/of Visserij/aquacultuur GVV, art. 6.]
Bedrijven in moeilijkheden worden uitgesloten van het verkrijgen
van steun binnen de groepsvrijstellingsverordeningen.
Voor ons programma biedt de Algemene
Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) waarschijnlijk de meeste
mogelijkheden om geïdentificeerde staatssteun te categoriseren als
zijnde in overeenstemming met de werking van de interne markt.
Hierin zijn de volgende categorieën van steun voorzien:
· Regionale steun;
· Kmo/mkb-steun;
· Steun om kmo's/mkb’s toegang tot financiering te geven;
· Steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie;
· Opleidingssteun;
· Steun ten behoeve van kwetsbare werknemers en werknemers met
een handicap;
· Steun voor milieubescherming;
· Steun tot herstel van de schade veroorzaakt door bepaalde
natuurrampen;
· Sociale vervoerssteun ten behoeve van bewoners van afgelegen
gebieden;
· Steun voor breedbandinfrastructuur;
· Steun voor cultuur en instandhouding van het erfgoed;
· Steun voor sportinfrastructuur en multifunctionele recreatieve
infrastructuur;
· Steun voor lokale infrastructuurvoorzieningen.
Een korte toelichting bij de belangrijkste van deze categorieën
is opgenomen in bijlage 1 van deze nota.
Naast de AGVV kunnen voor bepaalde situaties ook de
vrijstellingsverordeningen gericht op respectievelijk de landbouw-
en bosbouwsector en de visserij interessante bepalingen
bevatten.
Voor de correcte toepassing van deze verordeningen moet steeds
met een aantal aspecten rekening worden gehouden, welke verschillen
per concreet artikel dat wordt ingeroepen om staatssteun geoorloofd
te maken. Daarom raden wij u aan elke piste steeds goed door te
praten met onze projectadviseurs.
3.2. De-minimis
Wanneer de vrijstellingsverordeningen geen bepalingen bevatten
die op de geplande projectactiviteiten kunnen worden toegepast, kan
worden gekeken of de door het project gegenereerde steun als
de-minimissteun kan worden beschouwd.
Ook voor staatssteun op het 2e niveau kan de-minimis een
valabele optie zijn. In dergelijk geval is het wel zeer belangrijk
dat de projectpartners steeds de organisaties op dat 2e niveau goed
informeert wat de-minimissteun inhoudt.
De basisgedachte bij de-minimissteun is dat deze van dergelijke
beperkte omvang is, dat deze geen verstoring van de interne markt
kan veroorzaken en daarom steeds is toegelaten. Hiertoe moet het
steunbedrag onder welbepaalde drempels blijven:
•algemeen: € 200.000,--
•transportsector: € 100.000,--
•visserij- en aquacultuursector: € 30.000,--
•landbouwproductiesector: € 15.000,--
•in geval van een DAEB : € 500.000,--
Meer informatie is te vinden in de toelichting bij het sjabloon
voor de de-minimisverklaring, beide opgenomen in bijlage 3 bij deze
nota.
3.3. Individuele aanmelding bij de Europese Commissie
Wanneer noch vrijstellingsregels noch de-minimisregels kunnen
worden aangewend, laten de Europese staatssteunregels nog de optie
van een individuele aanmelding van de geplande steun open. In deze
procedure oordeelt de Europese Commissie zelf of de gevraagde
staatssteun al dan niet in overeenstemming is met de werking van de
interne markt.
Voor projecten in het kader van Interreg Vlaanderen – Nederland
is dit in theorie mogelijk, maar in de praktijk niet haalbaar. Het
betreft immers een langdurig traject (soms zelfs een jaar) dat voor
goedkeuring van het project moet worden doorlopen. Daarnaast is ook
de kans op een positieve beslissing van de Commissie klein. In de
loop van 2014 zijn immers de verschillende vrijstellingsregels die
hierboven aan bod kwamen, uitgebreid en de Commissie heeft
duidelijke signalen gegeven dat deze in principe volstaan om alle
toe te laten staatssteun als geoorloofd te kunnen oormerken.
Het is dus niet de verwachting dat de optie van een individuele
aanmelding bij de Europese Commissie zal worden toegepast in
Interreg Vlaanderen – Nederland.
Bijlage 1: Overzicht Groepsvrijstellingsverordeningen
Regionale steun
Dit is steun ten behoeve van een project voor een initiële
investering. Initiële investeringen zijn investeringen in materiële
en immateriële activa ten behoeve van de oprichting van een nieuwe
of uitbreiding van een bestaande vestiging, diversificatie naar
nieuwe, additionele producten of een fundamentele verandering in
het productieproces. Steun kan worden berekend op basis van
investeringskosten of op basis van loonkosten.
Deze steun is enkel toegelaten in bepaalde gebieden.
Voor Vlaanderen gaat het om volgende gemeenten: Balen, Dessel,
Mol, Diksmuide, Lo-Reninge, Ieper, Wervik, Middelkerke, Oostende,
Ronse, As, Beringen, Genk, Leopoldsburg, Heusden-Zolder, Bree,
Lommel, Maaseik, Hechtel-Eksel, Houthalen-Helchteren,
Dilsen-Stokkem, Herstappe, Lanaken, Tongeren, Maasmechelen, Lummen,
Opglabbeek, Sint-Truiden, Tessenderlo, Zutendaal, Ham, Kinrooi,
Bilzen, Borgloon, Assenede, Eeklo, Kaprijke, Maldegem,
Sint-Laureins en Zelzate.
In Zuid-Nederland komen geen gebieden in aanmerking voor
regionale steun.
Er wordt voorts een onderdeel voorzien voor
stadsontwikkelingsprojecten. Dit zijn projecten dienen als hefboom
voor bijkomende investeringen van particuliere investeerders in
steungebieden. De particuliere steun dient daarbij steeds minstens
30% te bedragen.
KMO/MKB-steun
Het tweede luik van de groepsvrijstelling geeft een aantal
mogelijkheden weer tot het steunen van KMO’s/MKB’s. Voor
Interreg-projecten liggen hier wel een aantal belangrijke
mogelijkheden. Zonder limitatief te willen zijn, worden hier de
belangrijkste mogelijkheden weergegeven:
· Investeringssteun: zoals de naam het zegt gaat het om steun
die tot doel heeft om een investering te bekostigen ten behoeve van
de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding van een
bestaande vestiging, de diversificatie van de huidige productie of
een fundamentele wijziging in het volledige productieproces.
De steun bedraagt 10% voor een middelgrote onderneming en 20%
voor een kleine onderneming.
· Consultancysteun: steun is mogelijk voor kosten verricht door
externe consultants voor niet-permanente of periodieke aard.
Maximaal steunpercentage van 50%.
· Steun ten behoeve van deelneming aan beurzen. Maximaal
steunpercentage van 50%.
· Steun tot deelname aan Interreg-projecten
(samenwerkingskosten)[footnoteRef:23]. Maximaal steunpercentage van
50%. [23: Dit artikel zal met terughoudendheid worden toegepast.
Volgens de lezing van dit artikel door het Interreg-programma is
dit artikel immers niet onverkort toepasbaar op elke concrete actie
van een KMO/MKB in een Interreg-project.]
KMO/MKB-steun: toegang tot financiering
Dergelijke steun is niet voor de hand liggend binnen het
Interreg-programma. In uitzonderlijke gevallen kan dit deel van de
AGVV toch mogelijkheden bieden.
Steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie
Vooreerst is steun toegelaten voor onderzoeks- en
ontwikkelingsprojecten. De steun is afhankelijk voor het type
onderzoek en de soort onderneming:
· Fundamenteel onderzoek: niet subsidiabel binnen het
Interreg-programma
· Industrieel onderzoek: klein: 70%, middelgroot: 60%, groot:
50%
· Experimentele ontwikkeling: klein: 45%, middelgroot: 35%,
groot: 25%
· Haalbaarheidsstudies: klein: 70%, middelgroot: 60%, groot:
50%
De steunintensiteit kan worden verhoogd indien er in voldoende
mate sprake is van samenwerking of open communicatie over de
resultaten. De kosten die in aanmerking komen dienen rechtstreeks
te worden gelinkt met het onderzoek, gedurende de periode van het
onderzoek.
Verder bestaat de mogelijkheid tot het steunen van
onderzoeksinfrastructuur. Het gaat steeds om steun voor de bouw of
het upgraden van onderzoeksinfrastructuur waarmee economische
activiteiten worden verricht. Als er immers geen economische
activiteiten worden verricht, voldoet het project niet aan de
voorwaarden voor staatssteun. De steunintensiteit bedraagt 50%.
KMO’s/MKB’s kunnen steun verkrijgen wanneer activiteiten worden
ontplooid ter innovatie. Het gaat dan om het aanwerven van
hooggekwalificeerd persoon, verkrijging van octrooien, proces en
organisatie-innovatie… . De steun bedraagt 50%.
Opleidingssteun
Steun voor het aanbieden van opleidingen is toegelaten indien de
opleidingen verder gaan dan opleidingen die enkel dienen om te
voldoen aan de nationale opleidingsnormen.
De in aanmerking komende kosten zijn de loonkosten van de
opleiders en de deelnemers van de opleidingen, en de rechtstreeks
met het opleidingsproject verband houdende operationele kosten
zoals reiskosten, materiaal, benodigdheden en de afschrijvingen van
werktuigen en uitrustingen.
De steunintensiteit bedraagt voor een kleine onderneming: 70%,
voor een middelgrote: 60% en voor een grote: 50%. De
steunintensiteit kan met 10 %-punten worden verhoogd tot een
maximum van 70% in het geval van opleiding van mindervaliden of
benadeelde werknemers.
Steun ten behoeve van kwetsbare werknemers en werknemers met een
handicap
De toepassing van de artikelen van dit deel van de AGVV is niet
voor de hand liggend binnen het Interreg-programma. In
uitzonderlijke gevallen kan dit deel van de AGVV toch mogelijkheden
bieden.
Steun voor milieubescherming
De AGVV voorziet verschillende mogelijkheden voor steun inzake
milieubescherming:
Vooreerst zijn er mogelijkheden tot het geven van
investeringssteun aan ondernemingen. Deze steun kan worden ingezet
voor milieubescherming , energie-efficiëntiemaatregelen en het
hergebruik van afval. De steun is afhankelijk van het type
investering, en of het om een kleine, middelgrote of grote
onderneming gaat. De investering dient wel telkens te worden
ingezet voor investeringen die verder gaan dan de huidige normen
inzake milieubescherming, of de reeds vastgestelde toekomstige
normen. Voor hergebruik van afval, dient de investering steeds
verder te gaan dan de huidige technieken.
Pure investeringssteun voor energie-infrastructuur zonder de
bovenvermelde voorwaarden, kan enkel aan bedrijven in
steungebieden.
Een tweede luikt betreft investeringssteun ten behoeve van
energie-efficiëntie in gebouwen. Hoewel energie efficiëntie een
belangrijk luik is in het Interreg-programma Vlaanderen, is dit
artikel niet te operationaliseren binnen het programma. De
toegelaten steun betreft steun die wordt gegeven aan een
energie-efficiëntiefonds, die deze volledig moet doorgeven aan de
eigenaren of huurders van gebouwen.
Een derde luik aan steun is steun voor bijkomende investeringen
of exploitatiesteun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen.
De steun voor investeringen betreft telkens steun voor de
bijkomstige kosten om de productie van energie uit hernieuwbare
energiebronnen te bevorderen. De steun, net als de
steunintensiteit, is telkens afhankelijk van heel wat
voorwaarden.
Er kan eveneens steun worden gegeven aan ondernemingen voor het
herstel van verontreinigde terreinen. De steunintensiteit bedraagt
hiervoor zelfs 100%.
Investeringssteun voor energie-efficiënte stadsverwarming en
koeling is eveneens mogelijk binnen de vrijstellingsverordening.
Opnieuw zijn het de bijkomstige kosten in vergelijking met een
conventionele productielocatie. Steun bedraagt in principe maximaal
45%. Belangrijk hier is dat er wel rekening mee moet worden
gehouden dat inkomsten dienen in mindering te worden gebracht.
Tenslotte kan steun eveneens voor studies, evenals
energieaudits, indien deze dienen voor boven vermelde
investeringen. Steun is in principe maximaal 50%.
Natuurrampen
Dergelijke steun is niet voor de hand liggend binnen het
Interreg-programma. In uitzonderlijke gevallen kan dit deel van de
AGVV toch mogelijkheden bieden.
Transport bewoners afgelegen gebieden
Dergelijke steun is niet voor de hand liggend binnen het
Interreg-programma. In uitzonderlijke gevallen kan dit deel van de
AGVV toch mogelijkheden bieden.
Breedband
De toepassing van de artikelen van dit deel van de AGVV is niet
voor de hand liggend binnen het Interreg-programma. In
uitzonderlijke gevallen kan dit deel van de AGVV toch mogelijkheden
bieden.
Steun voor cultuur en instandhouding van het erfgoed
Dergelijke steun is niet voor de hand liggend binnen het
Interreg-programma. In uitzonderlijke gevallen kan dit deel van de
AGVV toch mogelijkheden bieden.
Steun voor sport- en recreatie infrastructuur
Dergelijke steun is niet voor de hand liggend binnen het
Interreg-programma. In uitzonderlijke gevallen kan dit deel van de
AGVV toch mogelijkheden bieden.
Steun voor lokale infrastructuurvoorzieningen
Dergelijke steun is niet voor de hand liggend binnen het
Interreg-programma. In uitzonderlijke gevallen kan dit deel van de
AGVV toch mogelijkheden bieden.
Bijlage 2: Industrieel onderzoek en experimentele
ontwikkeling
Artikel 25 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV;
EU-verordening nr. 651/2014) betreft steun voor onderzoeks- en
ontwikkelingsprojecten. Hierbij gaat het o.a. om ‘industrieel
onderzoek’ en ‘experimentele ontwikkeling’. Projecten in de
categorie ‘fundamenteel onderzoek’ vallen buiten de scope van ons
Samenwerkingsprogramma Interreg V. Een voorbeeld van een Interreg
IV-project waarvan het grootste deel fundamenteel onderzoek betrof,
is ‘Klimop: Ouderen en kanker’.
Het onderscheid tussen industrieel onderzoek en experimentele
ontwikkeling is van belang om het toegestane steunpercentage (EFRO
+ andere publieke steun) te bepalen. De AGVV bevat uitgeschreven
definities, maar de grens tussen de beide begrippen blijkt lastig
te bepalen. Er zijn online ook weinig concrete (project)voorbeelden
te vinden en in de meeste gevallen worden de AGVV-definities
(oorspronkelijk uit het ‘Frascati Handboek’ van de OESO) letterlijk
overgenomen.
Hieronder volgt een poging om de verschillen toch te duiden en
worden mogelijke voorbeelden uit Interreg IV gegeven. Daarnaast
wordt het begrip ‘haalbaarheidsstudie’ kort aangehaald, omdat ook
dit één van de categorieën is binnen artikel 25. Tot slot zijn
enkele steekwoorden rondom industrieel onderzoek en experimentele
ontwikkeling naast elkaar opgelijst.
1. Algemeen
Uit overwegingenparagraaf 47 van de AGVV blijkt dat een
‘gesteund deel’ van een project altijd volledig binnen een
categorie moet vallen. Binnen een project kan dus sprake zijn van
meerdere onderzoekscategorieën. Er is niet per se een chronologie
tussen fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en
experimentele ontwikkeling. Met andere woorden: er kan eerst sprake
zijn van experimentele ontwikkeling en pas in een latere fase van
industrieel onderzoek.
Investeringssteun voor onderzoeksinfrastructuur kan worden
verleend op grond van artikel 26 van de AGVV. Dit biedt voor
bepaalde projecten ook mogelijkheden qua geoorloofde
staatssteun.
2. Industrieel onderzoek
Industrieel onderzoek wordt in de AGVV als volgt gedefinieerd
(definitie nr. 85):
“Planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen
van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling
van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande
producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren. Het
omvat de creatie van onderdelen voor complexe systemen en kan ook
de bouw omvatten van prototypes in een laboratoriumomgeving en/of
in een omgeving met gesimuleerde interfaces voor bestaande
systemen, alsmede pilotlijnen, wanneer dat nodig is voor het
industriële onderzoek en met name voor de validering van generieke
technologie.”
Duiding en interpretatie
Industrieel onderzoek is oorspronkelijk onderzoek dat verricht
wordt om nieuwe kennis en vaardigheden te verkrijgen. Ook het
ontwikkelen of ‘aanmerkelijk’ verbeteren van producten, procedés of
diensten valt hieronder. Industrieel onderzoek is in de eerste
plaats gericht op een specifiek of praktisch doel. Dit in
tegenstelling tot fundamenteel onderzoek, waarbij geen commerciële
toepassing of commercieel gebruik wordt voorzien.
In de AGVV van 2014 wordt de bouw van prototypes in een
laboratoriumomgeving tot industrieel onderzoek gerekend. Het kan
ook gaan om prototypes in een omgeving met ‘gesimuleerde
interfaces’, dus een digitale onderzoeksomgeving. Dit is een
verandering ten opzichte van de AGVV van 2008, waarin de
ontwikkeling van prototypes nog expliciet was uitgesloten. Verder
valt de creatie van pilotlijnen die nodig zijn voor industrieel
onderzoek, met name voor het toetsen van generieke technieken,
onder de definitie.
Het lijkt bij industrieel onderzoek dus vooral te gaan om
‘nieuw’ onderzoek, waarbij niet of slechts beperkt gebruik wordt
gemaakt van voorgaande onderzoeken. Dit is een onderscheid met
experimentele ontwikkeling, waarbij juist het gebruik en combineren
van bestaande kennis centraal staat. Prototypes of pilots moeten
gebouwd worden in een laboratoriumomgeving of digitale
onderzoeksomgeving. Ook dit is een onderscheid met experimentele
ontwikkeling, waarbij prototypes en pilots die representatief zijn
voor het functioneren onder reële omstandigheden worden voorzien,
of zelfs als commercieel eindproduct.
Voorbeelden (Interreg IV)
· ELEKTRON: Binnen dit project werden drie labotoestellen
gebouwd waarmee onderzoek naar kanker werd gedaan. Het ging om een
vernieuwende methode die in eerste instantie op muizen werd getest.
Het onderzoek was gericht op een specifiek doel, namelijk het
ontwikkelen van nieuwe producten en innovaties. De subsidie is ook
verleend onder de AGVV-noemer van industrieel onderzoek.
· NanosensEU: Dit project ontwikkelde een generisch, veelzijdig
en flexibel basissensor-oppervlak voor de detectie van biomerkers.
Zo konden sneller voedselallergieën en hart- en vaatziekten worden
vastgesteld. Twee pilots NanosensEU toetsten de werking van de
biosensoren. Er vond nog geen valorisatie van de projectresultaten
plaats en er werd niet getest onder reële omstandigheden.
· VaRiA: Binnen dit project zijn nieuwe methodes ontwikkeld voor
een gepersonaliseerde diagnostiek en therapie van patiënten met
hart- en vaatziekten. Het onderzoek richtte zich op nieuwe
beeldanalyse en biosensormethodieken (complexe systemen), voor
onderzoek naar de functie en kwaliteit van het bloedvat van de
patiënt. Er was nog geen sprake van testen in reële
omstandigheden.
3. Experimentele ontwikkeling
Experimentele ontwikkeling wordt in de AGVV als volgt
gedefinieerd (definitie nr. 86):“Het verwerven, combineren,
vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke,
technologische, zakelijke en andere relevante kennis en
vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde
producten, procedés of diensten. Dit kan ook activiteiten omvatten
die gericht zijn op de conceptuele formulering, de planning en
documentering van alternatieve producten, procedés of diensten.
Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties,
pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of
verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die
representatief zijn voor het functioneren onder reële
omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen
aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet
grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een
commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het
commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren
alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en
validatiedoeleinden.
Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan
routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten,
productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante
activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen
inhouden.”
Duiding en interpretatie
Bij experimentele ontwikkeling wordt gebruik gemaakt van de
bestaande kennis en vaardigheden. Net als bij industrieel onderzoek
gaat het om zowel het ontwikkelen als verbeteren van producten,
procedés en diensten. Een verschil is dat ook demonstratie, testen
en validatie onder experimentele ontwikkeling worden geschaard. Het
controleren van de bereikte resultaten en het breder bekend maken
hiervan valt dus onder de definitie. Zoals gezegd worden prototypes
en pilots voorzien die representatief zijn voor reële
omstandigheden, of onder specifieke voorwaarden als commercieel
eindproduct.
De definitie van experimentele ontwikkeling bevat ook enkele
expliciete uitsluitingen, namelijk ‘routinematige of periodieke
wijziging’ van bestaande producten, processen, diensten en
activiteiten. Het zal echter niet altijd eenvoudig zijn om het
verschil te bepalen tussen een wezenlijk nieuw product en een
routinematige wijziging.
Voorbeelden (Interreg IV)
· Crossroads: De innovatietrajecten binnen dit project zijn
expliciet geschaard onder de AGVV-noemer van experimentele
ontwikkeling, met de bijbehorende steunpercentages. Het algemene
doel was om de innovaties te demonstreren in een prototype van een
nieuw proces of product. Hierbij moest de technische en commerciële
haalbaarheid reeds voldoende zijn aangetoond.
· Revalidatierobotica II: Binnen dit project werd een aangepaste
revalidatierobot en een draagbaar bewegingsregistratiesysteem
ontwikkeld. Daarnaast ontwikkelde men een virtuele
trainingsomgeving en een vest met ingebouwde sensoren. Beide
producten werden getest onder reële omstandigheden. De innovaties
kwamen tot stand door het combineren van bestaande kennis bij de
partners en de doorontwikkeling van technieken.
· Solar Flare: Dit project focuste op de verlaging van de
kostprijs van zonne-energie, via dunne film zonnecellen. Daarbij
ging het vooral om de demonstratie van bestaande innovatieve
technologieën en de opbouw van een samenwerkingsverband. Het betrof
commercieel kansrijke methoden die ook qua vormgeving beter
inpasbaar zouden zijn in de omgeving.
4. Haalbaarheidsstudies
Een haalbaarheidsstudie wordt in de AGVV als volgt gedefinieerd
(definitie nr. 87):
“Het onderzoek en de analyse van het potentieel van een project,
met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en
rationeel de sterke en de zwakke punten van een project, de kansen
en risico's in kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke
middelen nodig zijn om het project te kunnen doorvoeren en wat
uiteindelijk de slaagkansen zijn.”
Haalbaarheidsstudies en -onderzoeken worden voorzien binnen
sommige specifieke doelstellingen van het SP. Ook hiervoor geldt
binnen artikel 25 van de AGVV een eigen regime qua
steunintensiteit. Binnen Interreg IV zijn voorbeelden van projecten
met (voornamelijk) haalbaarheidsstudies als activiteiten:
· CO2 en CH4: Via studiewerk werden de toekomstige mogelijkheden
van het gebruik van CO2 (koolstofdioxide) en CH4 (groene methaan)
ingeschat voor transport, energieopslag en biosynthese.
· Energie Conversie Park: Op vijf locaties is onderzocht hoe de
lokale biomassa zo efficiënt mogelijk kan worden verwerkt. Telkens
is een technisch voorontwerp en een businessplan opgesteld.
5. Steekwoorden bij de definities
Industrieel onderzoek
Experimentele ontwikkeling
Planmatig en kritisch (oorspronkelijk) onderzoek
Opdoen nieuwe kennis en vaardigheden
Gebruik bestaande kennis en vaardigheden
Ontwikkelen en ‘aanmerkelijk’ verbeteren
Ontwikkelen en verbeteren
Technische verbeteringen producten, procedés, diensten die ‘niet
grotendeels vast staan’
Creatie onderdelen ‘complexe’ systemen
Prototypes in laboratoriumomgeving of digitale
onderzoeksomgeving
Prototypes representatief voor functioneren onder reële
omstandigheden (evt. als commercieel eindproduct)
Ontwikkeling ‘pilotlijnen’ voor validering generieke
technologie
‘Pilotontwikkeling’
Demonstratie, testen, validatie
Bijlage 3: Sjabloon de-minimisverklaring
Verklaring de-minimissteun
Aanbevolen wordt om alvorens deze verklaring in te vullen eerst
de toelichting in de bijlage van
dit formulier te lezen!
Verklaring
Hierbij verklaart ondergetekende, dat aan de hierna genoemde
onderneming[footnoteRef:24] [24: In artikel 2, lid 2 van
Verordening (EU) Nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december
2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op
de-minimissteun zijn criteria opgenomen aan de hand waarvan kan
worden bepaald wanneer twee of meer ondernemingen binnen dezelfde
lidstaat als één onderneming moeten worden beschouwd.]
geen de-minimissteun is verleend
Over de periode van ……………………..(begindatum van het belastingjaar
gelegen 2 jaar vóór de datum van ondertekening van deze verklaring)
tot …………………...... (datum van ondertekening van deze verklaring) is
niet eerder de-minimissteun verleend.
beperkte de-minimissteun is verleend
Over de periode van…………………..(begindatum van het belastingjaar
gelegen 2 jaar vóór de datum van ondertekening van deze verklaring)
tot ........................... (datum van ondertekening van deze
verklaring) is eerder de-minimissteun (in welke vorm of voor welk
doel dan ook) verleend tot een totaal bedrag van €
..........................................................
Aldus volledig en naar waarheid ingevuld door:
................................................................................................................................(bedrijfsnaam)
..………………………………………………………………………………………..…(inschrijfnr. KvK of
ondernemingsnr)
........................................................................................................(naam
functionaris en functie)
.......................................................................................................................(adres
onderneming)
...............................................................................................................(postcode
en plaatsnaam)
...............................................(datum)....................................................................(handtekening)
Zie toelichting hierna
Toelichting verklaring de-minimissteun
Deze toelichting dient als hulpmiddel bij het invullen van de
de-minimisverklaring. Aan de toelichting kunnen geen rechten worden
ontleend. De de-minimisverordeningen zijn bepalend[footnoteRef:25].
[25: Algemene de-minimisverordening: Verordening (EU) Nr. 1407/2013
van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van
de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie op de-minimissteun. Voor de sector van de primaire
productie van landbouwproducten is volgende verordening van
toepassing: Verordening (EU) Nr. 1408/2013 van de Commissie van 18
december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van
het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op
de-minimissteun in de landbouwsector. Voor de sector visserij en
aquacultuur is Verordening (EU) Nr. 717/2014 van 27 juni 2014
inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in
de visserij- en aquacultuursector van toepassing.]
De-minimisverordening en staatssteun
De staatssteunregels in het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie (artikelen 107 en 108) stellen beperkingen aan
overheden als zij steun willen verlenen aan ondernemingen. Eén van
de opties om hier mee om te gaan, is steun aanmerken als
de-minimissteun. Hiervoor is een de-minimisverklaring nodig van de
steun ontvangende onderneming, opdat de managementautoriteit van
het Interreg-programma kan nagaan of de steun die deze onderneming
in het kader van het project zou krijgen, past binnen de
voorwaarden om deze steun eventueel als de-minimissteun aan te
merken. Het afleveren van een de-minimisverklaring betekent niet
automatisch dat de uiteindelijk toegekende steun in het kader van
het project ook effectief als de-minimissteun wordt geoormerkt.
In de de-minimisverordeningen heeft de Europese Commissie
verklaard dat steunmaatregelen (zoals subsidieverlening) tot een
bepaalde drempel het handelsverkeer tussen de lidstaten niet
ongunstig beïnvloeden en de mededinging niet vervalsen en daarom
niet beschouwd worden als staatssteun in de zin van het EU-verdrag.
Deze drempel is gesteld op de volgende bedragen:
· algemeen: € 200.000,--
· transportsector: € 100.000,--
· visserij- en aquacultuursector: € 30.000,--
· landbouwproductiesector: € 15.000,--
· in geval van een DAEB[footnoteRef:26]: € 500.000,-- [26:
Dienst van Algemeen Economisch Belang]
Dit bedrag geldt per onderneming over een periode van drie
belastingjaren.
Artikel 2, lid 2 van de de-minimisverordening geeft aan wanneer
sprake is van ‘één onderneming’. Het kan namelijk voorkomen dat
twee (of meer) ondernemingen een bepaalde band met elkaar
onderhouden en onder deze verordening als één onderneming worden
gezien. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het hebben van de meerderheid
van de stemrechten van de aandeelhouders van een andere
onderneming, het recht om onder meer bestuursleden van een andere
onderneming te benoemen/ontslaan en het recht een overheersende
invloed op een andere onderneming uit te oefenen[footnoteRef:27].
[27: Zie artikel 2, lid 2 van Verordening (EU) Nr. 1407/2013 van de
Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de
artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie op de-minimissteun.]
Steun die de genoemde drempelbedragen niet overschrijdt, kan
worden aangemerkt als ‘de-minimissteun’.
Exportsteun, steun waardoor binnenlandse producten ten opzichte
van ingevoerde producten worden bevoordeeld, steun voor de aankoop
van vrachtwagens, alsook steun voor de aankoop of bouw van nieuwe
vissersschepen vallen buiten de de-minimisvrijstelling. In geval
van steun aan verwerking en afzet van landbouwproducten, mag het
steunbedrag niet gelinkt zijn aan de prijs of de hoeveelheid
afgenomen landbouwproducten, noch mag de steun worden toegekend
onder de voorwaarde dat deze (gedeeltelijk) wordt doorgegeven aan
landbouwers. Bijkomende beperkingen voor de-minimissteun in de
visserij- en aquacultuursector zijn opgenomen in artikel 1 van
Verordening (EU) nr. 717/2014.
Bedrag van de-minimissteun
Door middel van deze verklaring geeft u aan voor welk bedrag uw
onderneming gedurende het lopende en de twee voorafgaande
belastingjaren enige vorm van de-minimissteun door een
overheidsinstantie heeft ontvangen. Op die manier kan worden
vastgesteld of en voor welk bedrag er nog de-minimissteun kan
worden toegekend.
De de-minimissteun wordt geacht te zijn verleend op het tijdstip
waarop uw onderneming een wettelijke aanspraak op de steun (elke
overheidssteun) verwerft. Dit betekent concreet de datum waarop het
besluit tot subsidieverlening (of verlening van een voordeel) aan
uw onderneming is genomen. Of deze de-minimissteun al daadwerkelijk
is uitbetaald, doet niet ter zake. De bewijslast waaruit het
verlenen van de-minimissteun blijkt, dient bij een eventuele
controle ter plaatse beschikbaar te zijn.
Het de-minimisplafond van € 200.000,-- (respectievelijk €
100.000,--/ € 30.000,--/ € 15.000,--) wordt als subsidiebedrag
uitgedrukt. Alle bedragen die dienen te worden gebruikt bij het
invullen van de verklaring, zijn brutobedragen vóór aftrek van
belastingen. Behalve om subsidieverlening kan het daarbij gaan om
leningen tegen gunstige voorwaarden, de verkoop van grond tegen een
lagere prijs dan de marktwaarde, vrijstellingen, verlagingen of
kwijtschelding van directe of indirecte belastingen etc. Het gaat
daarbij niet alleen om de-minimissteun die u hebt ontvangen van de
provincie/ gemeente/ waterschap, maar ook om de-minimissteun die u
heeft ontvangen van andere overheidsinstanties. Ook Europese
subsidies kunnen als de-minimissteun zijn geoormerkt. Bij twijfel
raden wij aan contact op te nemen met de instantie die de steun in
kwestie heeft verleend en na te vragen of het al dan niet
de-minimissteun betreft.
Het is belangrijk om zorgvuldig na te gaan hoeveel
de-minimissteun er reeds werd ontvangen. Immers, bij overschrijding
van de drempel kan geen beroep meer worden gedaan op de
de-minimisregel.
Handelen in strijd met de staatssteunregels uit het EU-verdrag
leidt tot terugvordering van de verleende steun!