Page 1
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte2013-2014
Geweld en de politieke ruimteEen vergelijking tussen een consensus- en conflictgerichte benadering
van de politieke ruimte
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Moraalwetenschappen
door
Julie Steendam
01005923
Promotor: prof. Dr. Tom Claes
Copromotor: Dr. Koenraad Bogaert
Commissaris: Kjell Bleys
Page 2
Word Count 1: 34934Word Count 2: 39418
Page 3
I
Voorwoord
Ik schrijf deze masterscriptie als afsluiting van mijn opleiding Moraalwetenschappen. In
mijn ogen vormt het in belangrijke mate een afspiegeling van de kennis en inzichten die me tijdens
deze vier jaar zijn bijgebleven en hebben gefascineerd. Verder dan de academische kennis die ik
heb opgedaan, is dit werk onvermijdelijk ook een weergave van wat mijn pad op persoonlijk vlak
de afgelopen vier jaar heeft gekruist. Met dit in gedachte kan het gekozen thema geïnterpreteerd
worden als het resultaat van een bewustmakingsproces dat zich heeft gevormd vanaf mijn eerste
stap op universitaire grond.
De faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent kent een lange traditie van
protest- en verzetsbewegingen, en tijdens mijn studieloopbaan was dat niet anders. Reeds op mijn
eerste les kwam ik te laat omdat ik werd opgehouden door een groep jongeren in rode T-shirts aan
de ingang van het gebouw. Ik heb ze toen met een zenuwachtig lachje gelaten, niet wetende dat ik
er twee jaar later bij zou staan. Mijn engagement bij politieke studentenverenigingen en de
studentenraad vormde een verrijking van de inzichten die de opleiding mij gaf. De eis kritisch te
staan tegenover elke vorm van informatie en maatschappelijke processen werd in de praktijk
omgezet door de actualiteit van die periode, getekend door de internationale economische crisis
en het ontstaan van verscheidene protestinitiatieven. Onze bescheiden poging daar een bijdrage
toe te leveren, stootte geregeld op barrières waarvan ik dacht dat deze uit een andere tijd
dateerden.
Het schrijven van dit eindwerk vond bijgevolg plaats in een stroomversnelling van
vergaderingen, lessen, toespraken, deadlines en politieke acties van allerlei vorm. Toegeven, een
gewelddadige confrontatie is daar nooit het geval geweest. De ironie wilt dat ik die manifestaties
waar dat wel gebeurde toevallig links liet liggen om tijd te spenderen aan het lezen en schrijven
over geweld.
Een gebrek aan dergelijke kansen was er nochtans niet. In de laatste maand van het
schrijven van deze scriptie - en naar ik vermoed nog lang erna – werd de internationale actualiteit
getekend door een explosieve stijging van het geweld in het conflict tussen Israël en Palestina. De
dubbele moraal in het discours van bepaalde politici en journalisten vormt tot mijn grote spijt een
mooie case voor de these die ik in deze scriptie tracht te maken. De wijze waarop de opstoot van
Page 4
II
fysiek geweld haast volledig uit de context van het decennialange voorgaande proces van bezetting
en ongelijke machtsrelaties werd gehaald, blijft voor mij een onbegrijpelijk gegeven.
Desalniettemin vormden de verscheidene conflicten – van welke grootte ook – een goed
excuus voor het starten van menig debat en actie. Ondanks het studie-ontwijkend gedrag dat daar
soms uit voortvloeide, gaat mijn grootste dank uit naar alle kameraden, in de breedste betekenis
van het woord, om mij uit te dagen in sommige van mijn diepste overtuigingen. Zonder het
bewustmakingsproces dat dit engagement betekende, zou deze scriptie nooit in zijn huidige vorm
tot stand zijn gekomen.
In dat kader wil ik ook graag mijn promotor, professor Tom Claes, bedanken om mij op
gepaste tijd te wijzen op het feit dat ik soms lijk te schrijven voor een “massa mannen met rode
vlaggen”. Deze opmerking dwong me om bepaalde zaken opnieuw in vraag te stellen en op een
meer genuanceerde wijze te benaderen.
Aan mijn copromotor Koenraad Bogaert heb ik de initiële inspiratie voor het thema van
deze masterproef te danken. Tijdens het vak 'Structuur en Conflict in het Globale Zuiden' slaagt hij
erin de studenten te confronteren met de tegenstellingen aanwezig in onze geschiedenis en
ethische opvattingen waar zelfs in de open Universiteit Gent de meeste docenten niet aan durven
raken. Door tijdsdruk heb ik hem helaas niet vaak kunnen consulteren maar de literatuur en
bedenkingen die ik meekreeg uit de gesprekken zijn van zeer grote hulp geweest.
Een aantal andere mensen wil ik graag bedanken voor hun vaak originele bijdrage aan deze
scriptie. De soms hevige discussies aan de keukentafel met mijn familie waren voor mij vaak een
grote hulp om bepaalde argumenten op punt te zetten of aan te vullen. Kasper Libeert wil ik
bedanken voor het begrip wanneer ik gemaakte plannen moest afzeggen en voor de steun en
bemoediging in moeilijke periodes.
Als laatste wil ik al mijn nabije afstuderende medestudenten, en inmiddels dichte vrienden,
bedanken voor de wederzijdse steun tijdens het schrijven van de masterproef. Voor velen is dit niet
enkel intellectueel een beproeving, maar ook mentaal. Hoewel een eindwerk een hoofdzakelijk
individueel parcours is, is het idee hier niet alleen in te zijn een enorme steun. Ik dank hen van
harte voor het samen doorstaan van deze tocht, inclusief de sociale druk toen ik merkte dat zij
soms ver voorop liepen. Ik hoop dat het hen van harte mag gaan en we in de nabije en verre
toekomst nog vaak deze woelige periode met een grondige portie relativerende humor mogen
bekijken.
Page 5
III
Inhoudsopgave
Voorwoord I
Inhoudsopgave III
1 Inleiding 1
1.1 Probleemstelling 2
1.2 Kader en structuur 3
1.3 Beperkingen 5
2 Een consensusgerichte benadering op de politieke ruimte 6
2.1 Situering en concepten 7
2.1.1 Intrede van de Verlichte mens 7
2.1.1.1 Rationaliteit, kenbaarheid, beheersbaarheid 7
2.1.1.2 Focus naar het individu 10
2.1.2 De liberale traditie 11
2.1.2.1 Kind van de Verlichting 12
2.1.2.2 Focus naar het vrije individu 13
2.1.2.3 Vrije mens in vrije staat 15
2.1.2.4 Liberaal denken als universeel kader 18
2.2 Naar een consensusgerichte benadering op de politieke ruimte 20
2.2.1 Dialoog 21
2.2.2 Procedureel consensus 22
2.3 Conclusie van dit hoofdstuk 23
3 Kritiek op het consensusmodel: politiek als conflict 25
3.1 Chantal Mouffe: van consensusmodel naar agonismemodel 26
3.1.1 Depolitisering van het maatschappelijk debat 28
3.1.1.1 Politiek als métier: de technocratie 28
3.1.1.2 Depolitisering van het politieke: naar een hol debat 29
3.1.2 Bereikbaarheid van een universeel op rede gebaseerd consensus 32
Page 6
IV
3.1.2.1 Het einde van de politiek: leven in de postideologische wereld 33
3.1.2.2 Consensus door middel van uitsluiting 34
3.1.3 Rol van collectieve identiteiten 36
3.1.3.1 De invloed van de omgeving op de persoonlijkheid 36
3.1.3.2 Zin en onzin van collectiviteiten 37
3.1.3.3 Welk mensbeeld voor een volwaardige democratie? 38
3.1.4 Het conflict erkennen om het te beperken 41
3.1.4.1 Welk conflict voor een democratie? 41
3.1.4.2 Kritiek op Mouffe 42
3.1.5 Willen we voorbij het consensusmodel? 44
3.2 De marxistische-leninistische tradtitie 45
3.2.1 Het historisch materialisme 46
3.2.1.1 Het liberalisme als burgerlijke ideologie 47
3.2.1.1.1 Opkomst van de burgerij 47
3.2.1.1.2 “De dominante ideologie is de ideologie van de heersende
klasse” 48
3.2.1.1.3 Klopt dit? 49
3.2.1.2 Het Marxistisch vrijheidsbegrip: bevrijding uit de vervreemding 51
3.2.2 De staat als instrument ter onderdrukking 52
3.2.2.1 “De staat – een product van de onverzoenlijkheid der
klassentegenstellingen” 53
3.2.2.2 Over objectiviteit 55
3.2.2.3 Geen gulden middenweg 57
3.3 Conclusie van dit hoofdstuk 58
4 Het geweld 61
4.1 Over welk geweld gaat het? 62
4.1.1 Een ruim begrip 62
4.1.2 Een omstreden begrip 63
4.2 De liberale consensusbenadering en geweld 68
4.2.1 Ruimte voor het individu 69
4.2.2 Tolerantie en pluralisme 70
Page 7
V
4.2.3 Grenzen aan de tolerantie 71
4.3 Geweld vanuit het conflictmodel 72
4.3.1 Systeem geweld, symbolisch geweld en objectief geweld 74
4.3.1.1 Betekenis van de begrippen 75
4.3.1.2 Het neutrale nulpunt 75
4.3.1.3 Waarom dit onderscheid? 78
4.3.1.4 Agressie en verontwaardiging als gevolg van frustratie 79
4.3.2 Subjectieve tolerantie 80
4.3.3 Hypocrisie 83
4.3.4 Wat beschermt het consensus? 85
4.3.5 Geweld en verzet als proces van bewustmaking 86
4.3.6 Geweld en verzet als proces van bevrijding 87
4.3.7 Radicale middelen voor radicale verandering? 90
4.4 Conclusie: pleidooi voor een meer contextuele benadering van geweld 91
5 Conclusie: pleidooi voor een meer contextuele benadering van geweld 94
5.1 Consensus en conflict 94
5.1.1 Het consensusmodel faalt 96
5.1.2 Het consensusmodel is onvolledig 96
5.2 Politiek geweld als spiegel 98
5.2.1 Het pragmatisch argument 98
5.2.2 Het morele argument 100
Bibliografie 102
Page 8
1
1. Inleiding
In traditionele media verschijnt geregeld een analyse die vertelt dat we in een decennium van
verzetsbewegingen gekomen zijn. De Indignados, de Arabische Lente, Occupy, … Hun verhalen
hebben ondertussen bijna een vaste katern in de kranten. Er is echter ook een verontrustende
tendens. Waar vele verzetsbewegingen vredevol starten, lijkt een significant deel van de
protestbewegingen te zijn overgegaan tot het gebruik van geweld, zowel tegen personen als tegen
bezit. De Arabische Lente werd een Arabische Winter, klinkt het. De euforie van het begin is
omgeslagen naar een angstig pessimisme. De twijfel rijst of er nog hoop is voor de stabiliteit van
deze landen na een periode van dergelijk geweld en terreur waarbij de politieke partijen alleen
maar lijken te radicaliseren.
In Brazilië zijn al zeker een jaar lang protesten aan de gang tegen het
Wereldkampioenschap voetbal. Het staken van het personeel van de metro's is bijvoorbeeld een
bewuste tactiek van verstoring of sabotage van dit evenement. Maar wat heeft voetbal te maken
met de socio-economische problemen van het land? De publieke opinie toont begrip voor de
grieven maar moet dit sportfeest hier nu echt onder lijden? Naarmate de aftrap naderde, stijgt het
ongeduld en het gewelddadig karakter van de tegenreactie van de ordediensten. Tijdens het
kampioenschap stonden sommige delen van de favela's onder permanent militair toezicht in een
poging de rust te bewaren. Ook de toon van het publieke debat verandert. Krijgen zulke
protestbewegingen niet te veel ruimte, gezien hun escalaties? Waar moet de grens liggen?
De recente opkomst van deze bewegingen en de aandacht die eraan wordt besteed doet
soms vergeten dat verzetsbewegingen van elke tijd zijn. De rol die geweld erbij heeft gespeeld
wordt echter vaak uit de geschiedenisboeken geweerd. Indien ze wel wordt vermeld, wordt het
afgedaan als daden van een wilde massa, aangestuurd door een groep agitators met slechte
bedoelingen. Het waren bovendien gebeurtenissen die het democratische verloop van de strijd
hebben bemoeilijkt. Waar het geweld wel wordt vergoelijkt doet men dit door te verwijzen naar de
erbarmelijke en 'onvrije' levensomstandigheden uit die tijd. Het geweld is een betreurenswaardig
zij-effect van een begrijpelijke strijd om vrijheid.
We zien met andere woorden dat maatschappelijke opstanden en geweld zowel doorheen
Page 9
2
de geschiedenis als vandaag een zeer aanwezige factor was maar dat de reactie erop een van
verrassing en verontwaardiging blijft. Er weerklinkt voornamelijk het discours dat er een zekere
tolerantie is ten opzichte van protest wegens het recht op vrije meningsuiting, maar dat hier
grenzen aan zijn. Deze vage grens wordt overschreden als er gebruik wordt gemaakt van geweld. In
het nieuws moet men steeds vermelden of een betoging al dan niet“zonder incidenten verliep”. Bij
een manifestatie met incidenten (het ingooien van ruiten, rellen met de politie) wordt meer
aandacht besteed aan de schade dan aan de eisen van de participanten. De legitimiteit van een
manifestatie en bij uitbreiding de maatschappelijke beweging erachter hangt af van de orde die ze
bewaart. De moeilijke grens van de tolerantie ligt tot waar er niets wordt beschadigd, letterlijk en
figuurlijk. Het is toelaatbaar in zoverre er niet echt iets moet veranderen. Zo komt het vaak voor
dat Europese autoriteiten het gewelddadig optreden van ordediensten in pakweg Turkije zonder al
te veel consequenties kunnen afkeuren maar in eigen land dezelfde tactiek probleemloos
gebruiken.
1.1 Probleemstelling
Hoewel de focus van deze masterproef niet ligt op het geven van een antwoord op alle
bovenstaande vragen, vormt het probleem dat ze stellen wel een invalshoek van de centrale
probleemstelling: welke ideeën op de politieke ruimte verklaren deze duale houding ten opzichte
van politiek geweld? De vraag geldt ook in omgekeerde zin: wat vertelt het bestaan van politiek
geweld ons met betrekking tot de processen in de politieke ruimte? Ik analyseer deze vragen aan
de hand van twee invalshoeken, namelijk een consensusgerichte benadering en een
conflictgerichte benadering op de politieke ruimte. De eerste benadering begrijp ik als de politieke
visie die stelt dat door dialoog en een rationele benadering het aanwezige pluralisme in de
samenleving beschermd en behandeld kan worden. Het is de mogelijkheid van het bereiken van
een consensus tussen alle partijen dat er de kern van vormt. De tweede benadering vormt hier de
grootste uitdager van. De conflictgerichte benadering stelt dat de politieke ruimte wordt getekend
door conflict en ongelijke machtsrelaties. Het doel van de partijen is niet het vinden van een
compromis maar het instellen van hun hegemonie ten opzichte van elkaar.
Ik koos deze benaderingen als focus omwille van twee redenen. Ten eerste wordt het discours
omtrent het politieke model dat door het westen en bijgevolg de meeste internationale
Page 10
3
organisaties wordt gepromoot, namelijk de parlementaire democratie met scheiding der machten,
naar mijn mening sterk gekenmerkt door bepaalde basisideeën van het consensusgericht model.
Ten tweede – en als aanvulling – maakt de conflictgerichte visie enkele zeer relevante en naar mijn
oordeel terechte opmerkingen jegens het geloof in de bereikbaarheid van een consensus dat er de
basis van vormt. De conflictgerichte visie helpt bepaalde idealen die als vanzelfsprekend worden
ervaren kritisch te benaderen door ze in een hegemoniale context te plaatsen.
Ik koos het thema 'politiek geweld' als invalshoek omwille van verscheidene redenen. Zoals
hierboven beschreven is geweld een fenomeen dat enerzijds geen zeldzaam gegeven is, terwijl het
anderzijds een zeer sterke (emotionele) reactie oproept bij zij die er getuige van zijn. Alvorens deze
verontwaardiging omslaat in emotionele verstomming, kunnen de vragen die het opwerpt een
bijster interessante invalshoek zijn om de politieke ruimte in zijn geheel te analyseren. Het politiek
geweld vormt in die zin een ontnuchterende confrontatie met de grenzen van de politieke
debatcultuur. De vraag hoe gepast te reageren op maatschappelijke bewegingen die gebruik
maken van geweld zou een interessante afspiegeling van de eigen ethische en politieke waarden
kunnen vormen, en voornamelijk de vraag wat we bereid zijn ervoor op te offeren. De voorwaarde
is dat echter dat het morele stigma dat er op rust wordt weggenomen. Wie momenteel tracht
geweld in zijn context te plaatsen, stoot namelijk snel op het verwijt het onvoorwaardelijk te
rechtvaardigen of geen rekening te houden met het leed van de slachtoffers.
Met dit laatste in gedachten wil ik meteen duidelijk maken dat het niet mijn bedoeling is het
gebruik van geweld aan te moedigen of te verheerlijken. Indien het brengen van sociale
verandering mogelijk was zonder het oprapen van één steen, zou ik het ten stelligste veroordelen.
Zowel de sociale geschiedenis als een analyse van de hedendaags politiek systeem doen hier
echter sterk aan twijfelen. Door het fenomeen van politiek geweld op een meer open manier te
analyseren, zullen we naar ik hoop beter in staat zijn de processen achter het ontstaan en de
functie ervan te begrijpen. Naar mijn oordeel vormt dit de eerste voorwaarde om er überhaupt
een consequent einde aan te maken.
1.2 Kader en structuur
Bovenstaande probleemstelling zal ik als volgt behandelen:
Page 11
4
In het eerste hoofdstuk zal ik uiteen zetten wat volgens mij de oorsprong en belangrijkste
componenten van de consensusbenadering zijn. Ik zal dit situeren binnen het historisch proces dat
op filosofisch gebied getekend wordt door het Verlichte en liberale denken. Het (normatieve)
geloof in de rationele capaciteit van de mens als gevolg van het succes van de wetenschappelijke
methode staan daar centraal in.
In het tweede hoofdstuk gaat de focus naar de conflictgerichte benadering op de politieke
ruimte. Ik bespreek dit voornamelijk aan de hand van de kritieken die het levert op de
consensusgerichte benadering. Hierbij maak ik voornamelijk gebruik van het werk 'Over het
politieke' van Chantal Mouffe. Het politiek agonismemodel van deze Belgische filosofe maakt
enkele zeer relevante opmerkingen maar lijkt op bepaalde vlakken de eigen conclusies niet geheel
door te trekken, of alleszins geen voldoende oplossing te bieden. Daarom zal ik een tweede model
binnen de conflictbenadering beschrijven, namelijk dat van de marxistisch-leninistische traditie.
Deze traditie plaats de oorzaken van bestaande ongelijke machtsverhoudingen verder dan het
louter politieke proces.
Het derde, en laatste, hoofdstuk past de bevindingen van de voorgaande hoofdstukken toe
op het fenomeen 'politiek geweld'. In dit deel zal ik analyseren op welke wijze beide benaderingen
politiek geweld kaderen binnen de politieke ruimte. De centrale vragen daarbij zijn wat als
oorsprong en functie van het geweld wordt gezien, en hoe er gepast op te reageren als
maatschappij of overheid. Met betrekking tot de conflictbenadering verwijs ik hoofdzakelijk naar
auteurs als Frantz Fanon en Slavoj Žižek.
In het kader van de opzet van mijn opleiding zal ik het thema trachten te benaderen vanuit
verscheidene disciplines, zoals politicologie, sociologie en psychologie. Gezien mijn bescheiden
specialisatie in politicologie door keuzevakken en minores, zal de focus voornamelijk op dit
vakgebied liggen. Deze diversiteit is er om niet te verzanden in 'encyclopedische kennis' maar deze
te kunnen combineren met 'praktische gerichtheid'.1 Ik maak voornamelijk gebruik van
academische literatuur maar zal eveneens verwijzen naar artikels verschenen in traditionele
media. Dit omwille van de opzet van deze thesis. Een deel van de doelstelling is een analyse te
maken van bepaalde impliciete stellingen aanwezig in het algemeen politiek discours. Het is
bijgevolg interessant stukken te bekijken die gericht zijn op een breder publiek dan
1Ik verwijs hier naar Apostel, Leo. “Pluralistische Grondslagen van de Moraalwetenschap.” Ethiek En Maatschappij 3–4,
no. 6 (1965): 98–144.
Page 12
5
wetenschappelijke artikels.
1.3 Beperkingen
Aangezien deze masterproef niet gebaseerd is op een case maar hoofdzakelijk op
literatuuronderzoek en slechts oppervlakkig enkele voorbeelden aanhaalt, is het gevaar een al te
theoretische benadering van het fenomeen te hebben. Dit zou het besef van de enorme
destructieve kracht die geweld heeft, kunnen verdoezelen. Het inzetten van geweld is gericht op
het veranderen van de machtsverhoudingen op een radicale wijze. Ondanks het gegeven dat
verscheidene groeperingen geweld gebruiken omdat het simpelweg het enige daadkrachtige
machtsinstrument is dat ze hebben, is het een argument dat we liever niet gebruikt zien in een
debat. Het moment dat geweld ingezet wordt als enigste overtuigingsmiddel, dus zonder te
beroepen op de rechtvaardigheid van de eisen van de beweging, vallen we in de categorie van
terreur. De lijn hiertussen is echter niet steeds duidelijk en vergt nog dieper onderzoek, waar
helaas in dit werk geen ruimte voor is.
De beperking in tijd en omvang waaronder een masterscriptie volgens zeer begrijpelijke
redenen moet vallen, maakt dat bepaalde begrippen niet in de diepte worden uitgewerkt. In deze
scriptie maak ik bijvoorbeeld geen strikt onderscheid tussen de verscheidene vormen van politiek
geweld. Ik wil bij deze graag verduidelijken dat dit niet is omdat ik van oordeel zou zijn dat de
verschijningsvorm geen verschil maakt in consequenties.
Deze scriptie heeft niet de ambitie een volwaardige rechtvaardigingstheorie te leveren met
betrekking tot het gebruik van geweld, noch om hier een sluitende verklaring voor te geven. In die
zin zullen naar alle waarschijnlijkheid verscheidene vragen onbeantwoord blijven. Ik hoop
desondanks een bescheiden bijdrage te kunnen leveren om het verdere onderzoek omtrent dit
fenomeen te kaderen, in de hoop dat deze vragen ooit hun verdiende aandacht krijgen.
Page 13
6
2. Een consensusgerichte benadering op de politieke ruimte
De wijze waarop geweld wordt gekaderd binnen de politieke ruimte wordt beïnvloed door
de waarden en processen die tot de essentie van deze ruimte worden gerekend. Alvorens dit in
hoofdstuk drie te analyseren, wijd ik de komende twee hoofdstukken aan een analyse van twee
benaderingen van de politieke ruimte: een consensusgerichte en een conflictgerichte benadering.
In dit hoofdstuk zal ik trachten uiteen zetten wat volgens mij de centrale aspecten van een
consensusgerichte benadering op de politieke ruimte inhouden. Centraal staat de idee dat ondanks
de grote pluraliteit aan meningen binnen de samenleving, het bereiken van een rationeel
onderling consensus mogelijk is.
Ik situeer deze benadering binnen een politieke traditie waarvan het liberalisme een
belangrijk onderdeel is. Naar mijn oordeel wordt het consensusmodel dat ik hier schets
geïnspireerd door verscheidene ideeën afkomstig van de politiek liberale theorie. De parlementaire
democratie, in haar verschillende vormen, is een model van politieke organisatie dat voor een
significant deel gegroeid is uit ideeën van het politiek liberalisme en het historisch proces dat deze
filosofie vorm gaf, waaronder de Verlichting. Bepaalde liberale waarden spelen nog steeds een, al
dan niet expliciete, rol in de wijze waarop politiek en democratie vandaag worden gepercipieerd. Ik
verwijs voornamelijk naar de karakteristieke interpretatie van concepten als individuele vrijheid,
rationaliteit, gelijkheid en tolerantie. Omwille van die reden zal ik dit hoofdstuk starten met een,
zeer algemene, situering van de oorsprong van politieke liberale ideeën, te beginnen met het
verlichtingsdenken. Ik zal ook trachten in te gaan op enkele discussies die binnen het liberale
denken plaatsvinden aangezien deze theorie vanzelfsprekend geen homogeen geheel is maar een
ruime verzameling ideeën en visies die niet steeds overeenstemming met elkaar vinden. Dit vormt
de invalshoek van deel 2.1.
Het doel van dit hoofdstuk is niet het geven van een uitgebreid overzicht van de veelheid
aan politieke theorieën dat de recente geschiedenis van het westers politiek landschap kenmerkt.
Daar is in deze scriptie noch de ruimte, noch de focus voor. De focus zal daarentegen liggen op
elementen van deze ontwikkeling die volgens mij relevant zijn voor de algemene opvatting die aan
Page 14
7
de basis ligt van het huidig heersend politiek discours, namelijk het ideaal dat het bereiken van een
universeel consensus mogelijk is. Dit idee wordt in 2.2 verder uitgewerkt.
2.1 Situering en concepten
2.1.1. Intrede van de Verlichte mens
Een uiterst belangrijke periode in de ontwikkeling van het moderne westers politieke denken, is
de Verlichting. In dit deel focus ik op twee elementen die naar mijn oordeel van significantie zijn
binnen de verdere ontwikkeling van het politieke denken, namelijk de invloed van en de houding
tegenover de ontwikkeling van de wetenschappelijke methode, en de wijze waarop 'het individu'
een steeds meer centrale plaats krijgt binnen het maatschappelijk denken.
Met de Verlichting wordt in de literatuur verwezen naar bepaalde tendensen in de ontwikkeling
van het intellectuele denken met betrekking tot wetenschap, filosofie, maatschappij en politiek
over een ruime tijdspanne. (Bristow, 2011) De traditie van de Verlichting wordt voornamelijk
getekend door de expliciete afwijzing van het autoritaire Ancien Regime in de idee dat het denken
moest worden gebaseerd op rationele gronden. Verlost van de noodzaak zich te houden aan
religieuze of ideologische dogma's, zou er de vrijheid zijn de wereld te ontdekken met het sterkste
der wetenschappelijke instrumenten: de rede. Intellectuele denkers van de Verlichting behouden
vanzelfsprekend onderling een grote diversiteit in hun theorieën in de mate waarop dit idee moest
worden doorgetrokken in de verscheidene domeinen van de wetenschap. De verwachtingen lagen
niettemin hoog. Door wetenschappelijk onderzoek zou de mens niet alleen de werking van natuur,
lichaam en geest ontdekken, hij zou het ook kunnen beïnvloeden en naar eigen hand zetten.
2.1.1.1 Rationaliteit, kenbaarheid, beheersbaarheid
De Verlichting kent zijn oorsprong in een voorgaande periode van significante vooruitgang in de
ontwikkeling van de wetenschappelijke methode, te situeren sinds de zestiende eeuw. De
intellectuelen van die tijd bevonden zich echter nog steeds in een klimaat dat deze vooruitgang
wegens onder meer religieuze belangen met argwaan ontving. Er waren vanzelfsprekend voor de
Page 15
8
achttiende eeuw reeds meer mogelijkheden op vlak van filosofie en natuurwetenschappen. De
ontdekking van bepaalde natuurwetten kon bijvoorbeeld worden geplaatst in een theologisch
kader. Dit bleef echter zorgen voor een beperkende afhankelijkheid die bovendien niet
overeenstemde met de wetenschappelijke eis bewijzen te leveren op rationele grond (Bristow,
2011).
Het was het succes van de wetenschappelijke methode dat het geloof in de rationaliteit van de
mens deed toenemen. De eis bewijzen te maken op basis van logische gronden verhinderde dat
bepaalde fenomenen onbekend terrein bleven door de religieuze dogma's die ze omringden. Door
gebruik te maken van de rede werd dit wel mogelijk. De idee groeide dat deze fenomenen
bovendien niet enkel kenbaar, maar ook beheersbaar waren. Dit impliceert dat bepaalde
problemen overkomelijk werden. Het religieuze fatalisme maakte plaats voor een
vooruitgangsoptimisme.
De idee dat kenbaarheid leidt tot beheersbaarheid deed de verwachtingen stijgen en
inspireerde om ook het domein van mens en maatschappij hieraan te onderwerpen. De
intellectuelen van deze periode oordeelden dan het politiek systeem gebaseerd was op willekeur.
Er was het geloof om ook hier tot meer rationele opvattingen te komen. (Bristow, 2011) De idee
was dat eenmaal bevrijd van religieuze en mystieke dogma's, de verdwenen grenzen niet enkel
zouden leiden tot meer kennis, maar ook tot het verbeteren van de menselijke conditie.
De ambitie ging verder dan het louter theoretische bekritiseren van het oude regime. Het doel
van de denkers van de Verlichting werd het opstellen van een geheel van politieke regels gebaseerd
op de voorhanden kennis met betrekking tot de menselijke natuur (Wokler, 1998). Bristow geeft
aan welke hedendaagse instituties het gevolg zijn van dit proces:
The negative work of criticizing existing institutions is supplemented with the positive
work of constructing in theory the model of institutions as they ought to be. We owe to
this period the basic model of government founded upon the consent of the governed;
the articulation of the political ideals of freedom and equality and the theory of their
institutional realization; the articulation of a list of basic individual human rights to be
respected and realized by any legitimate political system; the articulation and promotion
of toleration of religious diversity as a virtue to be respected in a well ordered society; the
conception of the basic political powers as organized in a system of checks and balances;
Page 16
9
and other now-familiar features of western democracies. (Bristow, 2011)
De Verlichting wordt door haar coherentie evenzeer gekenmerkt als dat gebeurt door haar
interne onenigheid. Dit wordt bewezen door het feit dat de traditie gestart in de Verlichting de
basis vormt van menig politieke filosofie, waarvan het liberalisme de meest karakteristieke is
(Bristow, 2011). De opinies met betrekking tot hoeverre kerk en staat gescheiden dienen te worden
verschillen bijvoorbeeld ook sterk2. Dit debat hangt samen met de ruimere discussie over hoe er uit
natuurwetenschappelijke kennis morele conclusies kunnen worden getrokken, en waar bijgevolg
de grenzen van de rede liggen. Het was namelijk niet voor iedereen vanzelfsprekend dat het
kenbaarheidsideaal dat zich Vertaalde in het veranderingsidee met betrekking tot de samenleving,
ook voor een meer morele maatschappij zou zorgen.
According to a common Enlightenment assumption, as humankind clarifies the laws of
nature through the advance of natural science and philosophy, the true moral and
political order will be revealed with it. (…) But, in fact, advance in knowledge of the laws
of nature in the science of the period does not help with discernment of a natural political
or moral order. This asserted relationship between natural scientific knowledge and the
political and moral order is under great stress already in the Enlightenment. (Bristow,
2011)
Dit debat werd versterkt door de twijfels die het verloop van de Franse Revolutie opleverde.
Aanvankelijk werd deze gemotiveerd door de idealen van de Verlichte denkers, maar The Reign of
Terror die er op volgde deed vragen stellen over de praktische wenselijkheid en beperkingen van
deze methode. (Bristow, 2011) Bristow vervolgt met de opmerking dat dit één van de belangrijkste
discussies binnen de hedendaagse ethiek en filosofie is. De relatie tussen natuurwetenschappelijke
kennis en ethiek vormt bijvoorbeeld de basis van het ethisch naturalisme en het cognitivisme, en
met zich alle kritieken er op. (Sturgeon, 1998)
2 Op dit vlak kan onderscheid worden gemaakt tussen de gematigde en de radicale Verlichtingsfilosofen. De
gematigden waren geen voorstander van een strikte scheiding tussen kerk en staat en zochten naar een wijze om
deze in synthese met elkaar te laten bestaan, maar dan op een meer redelijke basis dan toen het geval was. Onder
hen kunnen we auteurs zoals Locke en Newton plaatsen. De radicale Verlichtingsfilosofen daarentegen, zoals
Hobbes en Spinoza, pleitten voor een gehele secularisatie en schuwden elke invloed van “irrationele wetten” zoals
religie en bijgeloof in het domein van wetenschap en maatschappij.(Van Den Berghe, 2008, p. 29-30)
Page 17
10
2.1.1.2 Focus naar het individu
Een tweede belangrijk element binnen het Verlichtingsdenken is de wijze waarop het de
mens als individu een centrale plaats geeft. Dit is onder meer een reactie op het religieus
mensbeeld, dat dicteerde dat een goddelijk wezen ieders levenspad bepaalt, en het autoritaire
politieke systeem van het Ancien Regime. Het is echter ook een gevolg van de wetenschappelijke
ontwikkelingen die een enigszins nieuw mensbeeld naar voor schoven, namelijk de mens als
rationeel individu wiens lot niet wordt gedetermineerd door afkomst of bijgeloof (Waldron, 1998).
Het verlichtingsdenken wordt gekenmerkt, zoals vermeld, in een sterk geloof in de rationele en
intellectuele capaciteiten van de mens. Dit impliceert niet enkel dat de mens de mogelijkheid heeft
de wereld rondom zich te kennen en beheersen, maar dat het ook de enige autoriteit is die
beslissingen kan maken over zijn eigen leven. (Bristow, 2011)
In dit laatste element weerklinkt reeds hoe deze rationele capaciteit niet enkel als een
feitelijke vaststelling werd gezien maar ook uitgroeide tot een ethisch voorschrift. Bristow
omschrijft deze tendens als volgt:
Enlightenment is the process of undertaking to think for oneself, to employ and rely on
one's own intellectual capacities in determining what to believe and how to act. (…)
This confidence is generally paired with suspicion or hostility toward other forms or
carriers of authority (such as tradition, superstition, prejudice, myth and miracles),
insofar as these are seen to compete with the authority of reason. (Bristow, 2011)
De andere zijde van het geloof in rationaliteit is het verwerpen van elke vorm van
irrationaliteit. Dit bevat zowel alle gedragingen die niet overeenstemmen met de voorwaarden van
de redelijke logica, als de eis gebruik te maken van deze capaciteit. Dit aspect staat centraal in
Kant's bekende definitie van Verlichting in “An Answer to the Question: What is Enlightenment?”
(1784): “Kant defines “enlightenment” as humankind's release from its self-incurred immaturity;
'immaturity is the inability to use one's own understanding without the guidance of another'.”
(Bristow, 2011) Dit was ook van toepassing op ethische voorschriften. Deze moesten kunnen
worden gerechtvaardigd ten opzichte van iemand die niet dezelfde traditionele of religieuze
overtuigingen heeft. De verlichte mens was met andere woorden een wezen dat zijn lot in eigen
Page 18
11
handen had. De mens wordt in zijn bestaan niet gestuurd door bovennatuurlijke krachten maar
heeft enkel zichzelf om van de wereld een betere plek te maken, klonk het. Het is een vrij wezen
met uitzonderlijke capaciteiten. Om deze ten volle te benutten mag hij niet geremd worden door
irrationele ideeën en instituties, noch door anderen, noch door zichzelf. Opvoeding en onderwijs
was essentieel opdat men de nodige kennis en inzichten kon opdoen voor een volwaardig
burgerschap. Het doel was de bevolking bevrijden van bijgeloof en andere irrationele dwalingen3.
Dit nieuwe mensbeeld had vanzelfsprekend belangrijke consequenties met betrekking tot
de vraag welke plaats de mens, als individu, binnen het politiek stelsel moet krijgen. Dit zorgde
eveneens voor discussie onder de denkers van de Verlichting. Ik neem dit debat mee naar het
volgende deel waar ik enkele hoofdlijnen van de liberale politieke traditie uiteen zet. Binnen de
verlichtingsdenkers zijn er vanzelfsprekend zeer interessante zaken over dit onderwerp geschreven,
maar ik focus op het liberalisme – als brede stroming - omdat het één van de meest karakteristieke
filosofische exponenten van de verlichtingstraditie is. Veel elementen en discussiepunten keren
terug binnen deze theorie.
2.1.2 De liberale traditie
Met betrekking tot politieke filosofie is het liberalisme een geheel van standpunten dat zich
centreert rond thema's als individuele vrijheid, tolerantie, staatsinmenging en democratie
(Waldron, 1998). Het is echter over de invulling en de onderlinge relatie van deze concepten dat er
onenigheid heerst binnen de traditie.
Bij deze bespreking is eveneens de beperking zeer beknopt te zijn. Het probleem met een
beschrijving van het liberalisme is dat er snel een karikaturale visie uit voortkomt die afdoet aan de
rijkdom en diversiteit die er de essentie van is. Vele van de kritieken op het liberalisme worden ook
door aanhangers van de theorie besproken. Zoals reeds vermeld, is voor een volledig overzicht in
deze scriptie noch de ruimte, noch de focus. Ik zal trachten die elementen uit deze politieke
traditie te halen die naar mijn oordeel relevant zijn voor het algemene kader dat ik wil scheppen
omtrent de consensusgerichte benadering op de politieke ruimte. De focus zal voornamelijk liggen
3 Van den Berghe maakt de terechte opmerking dat het gelijkheidsideaal voor de meeste verlichtingsfilosofen in de
eerste plaats gericht was op het bevorderen van de wetenschap en de democratie, en niet ontstond uit
bekommernis met de armen. (Van den Berghe, 2008, p. 101-102)
Page 19
12
bij het politieke denken binnen de liberale traditie, en over hoe het een politiek beleid kan baseren
in overeenstemming met het normatieve geloof in individuele vrijheid. Centraal hierbij is het debat
omtrent de actieve of passieve rol van de staat, en de visie van het sociaal contract als
overeenkomst tussen vrije burgers onderling over de wijze waarop ze geregeerd worden. Ik start
met een korte beschrijving van de relatie tussen het verlichtingsdenken en het liberale denken.
2.1.2.1 Kind van de Verlichting
De erfenis van de Verlichting wordt op meest karakteristieke wijze geuit in het liberale
denken. Verscheidene auteurs worden bijvoorbeeld tot beide stromingen gerekend. Het
verlichtingsdenken wordt binnen de liberale traditie voornamelijk geuit in het sterke geloof in de
rationele capaciteit van de mens. Zoals hierboven beschreven had het kenbaarheidsideaal niet
enkel gevolgen voor de ontwikkeling binnen de wetenschappen maar had het ook een belangrijke
normatieve component. Op maatschappelijk vlak werd dit geuit in de eis een politiek bestel te
steunen op rationele gronden in plaats van religieuze dogma's of eeuwenoude tradities. De idee
ontstond dat de samenleving in eerste instantie voor haar leden bestaat, de burgers of individuen
die er plaats in hebben. (Waldron, 1998) De focus op het rationele individu binnen het liberalisme
is in grote mate te danken aan de aanzet gegeven in de Verlichting.
Ten tweede is er een belangrijke overeenkomst in de rol die de historische context speelt bij
beide filosofische tradities. De opkomst en ontwikkeling van zowel het liberale denken als het
Verlichtingsdenken hangt in belangrijke mate samen met de opkomst van de burgerij en in ruimere
zin het ontstaan van het mercantilisme als politiek credo. (Bristow, 2011) Een belangrijk aspect
daarbij is het belang dat werd gehecht aan het private bezit. John Locke, wiens Second Treatise of
Government (1690) wordt beschouwd als standaardwerk binnen de moderne politiek liberale
traditie, omschreef het doel van de politieke samenleving als het beschermen en vrijwaren van
privaat eigendom. Een belangrijke nuance is dat bezit hier in zowel materiële als immateriële zin
begrepen kan worden. Bepaalde rechten worden bijvoorbeeld eveneens beschouwd als een vorm
van eigendom dat onvervreemdbaar is van het individu.
Voor critici van de liberale traditie is de focus op de belangen van de burgerij als klasse één
van de belangrijkste punten van kritiek. Dit is in zekere mate correct. De burgerlijke vrijheid was in
Page 20
13
essentie gericht op de vrijheid van barrières bij handel en ondernemen en was dus primair een
economische vrijheid. Locke zag bijvoorbeeld geen graten in de slavernij. Aangezien de overheid
beslissingen maakt over eigendom, moeten het alleen eigenaars zijn die meebeslissen, redeneerde
hij. De vraag in hoeverre liberale principes voldoen aan hun eigen voorwaarde universeel te zijn,
komt in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan bod.
Ontegensprekelijk is echter de wijze waarop het ideaal van economische vrijheid
voortvloeit uit de waardering van individuele vrijheid uit de verlichtingsperiode. (Bristow, 2011)
Adam Smith, waar momenteel hoofdzakelijk naar wordt verwezen als grondlegger van de liberale
economische theorie, was voornamelijk actief als lid van de Schotse Verlichting. In zijn ogen
bevatte de handelsruimte veel kenmerken die weerklonken in het verlichte ideaal met betrekking
tot politieke staatsinrichting. In de economische ruimte was er immers de vrijheid om ongeacht
religieuze of etnische barrières naar eigen belang en redelijk inzicht te handelen. Deze vergelijking
vormt de basis van verscheidene liberale benaderingen van de staat, waarin handelsvrijheid en
beperkte staatsinmenging een centraal punt zijn. (Bristow, 2011)
2.1.2.2 Focus naar het vrije individu
Uit het verlichte geloof in het individu als redelijk wezen en de afwijzing van irrationele
barrières in het leven en de geest van de mens, volgde het normatieve belang van individuele
vrijheid dat centraal staat binnen politiek liberaal denken. Dit aspect beschrijft Hannah Arendt in
haar werk 'Over revolutie' (1965). Niet de loutere bevrijding maar het ideaal van volwaardige
vrijheid golden volgen haar als de belangrijkste motivatie tot de revoluties van die periode (Arendt,
1965, p. 8).
De wijze waarop deze vrijheid wordt ingevuld en welke consequenties dit heeft voor de
politieke theorie, blijft een controversieel discussiepunt en verschilt naargelang de auteur die aan
het woord is. (Waldron, 1998) Een belangrijk onderscheid is de interpretatie van vrijheid als een
negatief of positief gegeven:
Negative liberty is the absence of obstacles, barriers or constraints. One has negative
liberty to the extent that actions are available to one in this negative sense. Positive
Page 21
14
liberty is the possibility of acting — or the fact of acting — in such a way as to take control
of one's life and realize one's fundamental purposes. While negative liberty is usually
attributed to individual agents, positive liberty is sometimes attributed to collectivities, or
to individuals considered primarily as members of given collectivities. (Carter, 2012)
Vrijheid kan dus zowel het ontbreken van barrières als het bestaan van kansen beteken. Dit
onderscheid is niet louter semantisch. De wijze waarop vrijheid wordt benaderd heeft belangrijke
gevolgen voor de rol die wordt toegekend aan de staat en diens instituties. Een positieve
benadering ziet vrijheid, of autonomie, meer als iets dat moet worden gecreëerd aan de hand van
gunstige sociale en individuele omstandigheden. Er zal hier een eerder actieve rol worden
verwacht. Een negatieve visie daarentegen veronderstelt dat vrijheid een primair onderdeel van de
menselijke natuur is waardoor elke ingreep er een beperking van vormt. De staat hoort bijgevolg
een eerder passieve rol op te nemen. (Waldron, 1998)
Overeenkomstig in beide benaderingen is de normatieve visie op vrijheid als een
fundamenteel mensenrecht. Gaus omschrijft dit als “the Fundamental Liberal Principle (Gaus,
1996: 162-166): freedom is normatively basic, and so the onus of justification is on those who
would limit freedom, especially through coercive means”. (Gaus en Courtland, 2011) Dit
rechtvaardigingsprincipe heeft voornamelijk gevolgen voor theorieën met betrekking tot het
politieke inrichten van de staat. Dit wordt in het volgende deel besproken.
Uit het vrijheidsdenken vloeit een ander essentieel aspect van de liberale traditie voort,
namelijk het gelijkheidsprincipe. Ook hier valt een grote diversiteit aan interpretatie te vinden.
Gelijkheid betekent niet noodzakelijk gelijkheid van middelen, dan wel gelijkheid van kansen en
waarde. (Waldron, 1998) Het vertrekpunt is een gelijkwaardige evaluatie van zaken die een
individu als belangrijk acht in zijn leven of de doelen die hij of zij kiest na te streven. Opdat
individuen vrij zouden zijn in het bepalen en behartigen van deze belangen is eveneens een gelijke
toegang tot deze middelen een voorwaarde. Het vrijheids- en gelijkheidsdenken impliceert
eveneens een tolerante mentaliteit ten opzichte van de bestaande diversiteit in de samenleving.
Dit was hoofdzakelijk een reactie op de religieuze intolerantie van het Europees klimaat van die
periode.
Net als bij het concept vrijheid, is de rol van de staat afhankelijk van de visie die men heeft
Page 22
15
op de oorsprong van de ongelijkheid van de burgers. Wie individuen ziet als gelijk vanaf de
geboorte, zal de eerder een beperkte rol aan de staat toe kennen omdat deze enkel een verstorend
effect kan hebben. Wie daarentegen een ongelijkheid ziet in aangeboren kenmerken, zal een
grotere noodzaak zien in staatsinterventie. Er zijn dan namelijk allerhande instituties nodig om
deze ongelijkheden weg te werken (Arendt, 1965, p. 29).
Zoals ik reeds aangaf zijn enkele basisconcepten binnen het liberale denken, vrijheid en
gelijkheid, belangrijk in het bepalen van de lijnen van het politiek liberalisme. Met betrekking tot
dit aspect geldt vanzelfsprekend eveneens dat de interne discussie en de accenten die elke auteur
legt, een andere uitkomst zal hebben. In de twee volgende delen zal ik kort bespreken op welke
wijze dit gebeurt.
2.1.2.3 Vrije mens in vrije staat: het sociaal contract
Een centrale vraag binnen politiek liberale theorieën is de wijze waarop de principiële
vrijheid en gelijkheid van het individu kan worden gegarandeerd binnen een politiek systeem (Gaus
en Courtland, 2011). Elke burger heeft het recht individuele keuzes te maken, zolang hun daden de
vrijheid van anderen niet beperkt. Zoals we reeds zagen ontstond de liberale traditie in samenhang
met de emancipatiebeweging die de Verlichting was, en is deze op zich een reactie op het
autoritaire politiek stelsel van het Ancièn Regime. De soevereiniteit hoorde bij het volk te liggen,
klonk het. Vele van de ontwikkelingen in het politieke denken kwamen dus voort uit de wil meer
toegankelijkheid tot het politieke domein te verkrijgen. Dit wordt enerzijds ingevuld als het recht
op gelijke inspraak, anderzijds als het recht om vrij van een autoritaire macht te leven.
Het debat omtrent de vorm en rechtvaardiging van een politieke autoriteit wordt getekend
door het debat omtrent de vrije en gelijke natuur van de mens. Het normatieve standpunt met
betrekking tot de menselijke vrijheid vereist namelijk een rechtvaardiging van elke handeling of
institutie die deze inperkt. Dit werd hierboven omschreven als de Fundamental Liberal Principle.
Het zoeken naar het evenwicht tussen een actieve en een passieve staat is ook hier van toepassing.
Om te voldoen aan deze voorwaarden, wordt binnen de politiek liberale literatuur gesproken in
termen van een 'sociaal contract' om het bestaan van een politieke autoriteit te legitimeren 4 (Gaus
4 De sociaal contracttheorie kent naast de politieke invulling, ook een traditie binnen de ethiek. Het morele sociaal
Page 23
16
en Courtland, 2011). Het sociaal contract stelt dat deze legitimatie enkel en alleen gebaseerd kan
zijn op instemming van de burgers in de vorm van een contract of onderlinge overeenstemming
(Cudd, 2013). De voorwaarde is dat deze instemming gebeurt door vrije en gelijke burgers. Het is
met andere woorden belangrijk dat het contract niet tot stand is gekomen onder invloed van
dwang of ongelijke machtsrelaties. Er wordt verondersteld – en vereist – dat de basis van de
onderlinge overeenstemming gevormd zal zijn op rationele gronden waardoor een respect voor
ieders vrijheid en gelijkheid wordt gegarandeerd (Cudd, 2013).
Het evenwicht tussen de negatieve en positieve interpretatie van vrijheid wordt geuit in
enerzijds de noodzaak aan een hogere politieke autoriteit met de macht om indien nodig in te
grijpen, en anderzijds de mogelijkheid van controle door het volk indien deze macht zich te ver
uitbreidt. Dit aspect van controle was voor Locke essentieel. De staat krijgt zijn mandaat niet van
God maar vanuit het volk. Zij worden vrij en onafhankelijk geboren en kiezen er voor een deel van
hun vrijheid af te staan in ruil voor orde en bescherming. Net omdat dit vrijwillig gebeurt, behoudt
het volk de controle over de staat. Indien deze de belangen van het volk niet langer behartigt,
hebben zij het recht in opstand te komen. Locke gaat zelfs zo ver dit een morele plicht te noemen.
(Tuckness, 2012) Dat het positieve en negatieve aspect niet door elke liberale auteur gelijkwaardig
wordt benadrukt, is geen verrassing. Soevereine controle op de politieke autoriteit kan namelijk
eveneens een bepaald engagement van de bevolking impliceren. Rousseau ziet ideaaltypisch het
individu sterk betrokken in het politieke leven, opdat de bestaande politieke autoriteit zich blijft
identificeren met de algemene wil. Locke daarentegen ziet een sterke beperking in deze autoriteit
zodat de individuele wil beschermd blijft. (Bristow, 2011)
Waldron beschrijft een politiek systeem op basis van een sociaal contract als volgt:
Government, then, is represented in terms of an agreement by each person with all of the
others (in a given territory) to cooperate in the institution and maintenance of permanent
rule-making and rule-enforcing agencies. The contract is not an agreement between the
government and the individual. Instead, it presents legal and governmental institutions as
contract stelt dat morele claims hun normatieve kracht ontlenen aan wederzijdse toestemming of eveneens het
bestaan van een contract, ideaaltypisch begrepen. De overeenkomst met de politieke theorie is de verwachting dat
voorschriften gebaseerd zijn op rationele toestemming, niet op religieuze of andere 'irrationele' grond. (Cudd,
2013)
Page 24
17
structures of cooperation among individuals, and it uses that idea as a basis for deriving
limits on governmental powers and restraints on particular individuals’ or factions’
exploitation of those powers. Tyrannical exploitation and arbitrary government are ruled
out on this conception, inasmuch as they cannot be represented as any sort of
improvement over the situation individuals would face if they tried to live without any
political institutions at all. (Waldron, 1998)
In dit citaat zitten twee belangrijke componenten van het sociaal contract verwerkt. De
eerste component wijst op het procedurele aspect van de sociaal contracttheorie: het zet eerder
enkele voorwaarden uiteen waaraan het beslissingsproces zich moet houden dan dat het een
politiek beleid inhoudelijk uitstippelt. Een tweede voorwaarde is de eis dat een politieke autoriteit
een verbetering van de levensvoorwaarden van individuen moet inhouden. Dit komt overeen met
het Fundamental Liberal Principle dat bij elke beperking van de vrijheid een rechtvaardiging eist,
opdat deze noch op willekeur, noch op kwade wil is gestoeld. Het voordeel van het bestaan van een
politieke autoriteit is dus enkel gerechtvaardigd indien de individuele vrijheid beter wordt
beschermd dan in een samenleving zonder enige vorm van controle of autoriteit.
Het sociaal contract is een concept dat ook in de hedendaagse wijsbegeerte aanwezig is. In
'A Theory of Justice' (1978) stelt John Rawls zich de vraag aan welke basisprincipes een
rechtvaardige maatschappij moet voldoen. Hieruit ontstaat het idee van een “veil of ignorance”.
Rawls stelt dat we tot de meest rechtvaardige keuze komen indien we ons plaatsen achter een
“sluier van onwetendheid”: we weten niet welke positie we zullen innemen na de keuze. Een
rationeel persoon zou kiezen voor een model waarbij niemand wordt benadeeld en waar
rechtvaardigheid centraal staat. Dit is de inhoud van het contract: een akkoord over enkele
fundamentele eigenschappen van de maatschappij die aan iedereen gelijke kansen en rechten
biedt. (Freeman, 2012) We zien bij Rawls duidelijk de erfenis van het liberale denken:
rechtvaardigheid staat gelijk aan objectiviteit en rationaliteit.
Het concept 'sociaal contract' toont een zekere dualiteit ten opzichte van de staat binnen
de liberale traditie. Het normatieve belang ten opzichte van individuele vrijheid conflicteert op
Page 25
18
sommige vlakken met het bestaan van een politieke autoriteit die boven het individu staat. De
sociaal contracttheorie behandelt dit door de oorsprong van deze macht te plaatsen bij de
vrijwillige toestemming van de bevolking. Opdat deze tussenkomst voordelig blijft, moet ze
bovendien ten alle tijd onder strenge controle van haar protagonisten staan. Het sociaal contract
wordt ten tweede gelegitimeerd binnen het liberale denken door het te beschrijven als de meest
rationele vorm van politieke staatsvorming omdat ze gebaseerd is op de onderlinge
overeenstemming van rationele individuen, en niet door goddelijke wil of aristocratisch erfrecht.
2.1.2.4 Liberaal denken als universeel kader
Uit voorgaande bespreking wordt duidelijk dat essentieel binnen politiek liberaal denken
het begrip is dat er ruimte moet zijn voor individuele (keuze)vrijheid en dat de enige legitimatie
van een politieke autoriteit het beschermen of zelfs positief creëren van de voorwaarden daartoe
moet zijn. Dit impliceert, zoals vermeld, een tolerantie ten opzichte van de bestaande diversiteit
binnen de samenleving. Een groot deel van de discussie binnen het liberalisme gaat bijgevolg naar
de vraag waar de grens ligt van het aflijnen van de identiteit en speelruimte van deze autoriteit. In
het citaat van Waldron kwam reeds naar voor dat de sociaal contracttheorie eerder een geheel van
procedurele regels levert dan dat het de inhoud van een beleid bepaalt. In die zin kan het liberale
denken worden geïnterpreteerd als een poging tot het opstellen van een soort universeel kader,
een geheel van algemene principes waarbinnen een pluraliteit aan ideologieën en standpunten
met elkaar op rationele en gelijke wijze in contact komen, met menselijke vrijheid als centraal
punt. Het liberalisme beschouwt zichzelf dus niet als een ideologie in de strikte zin van het woord,
namelijk als een allesomvattend wereldbeeld. Het doel is eerder een kader te scheppen waar
plaats is voor deze alternatieve wereldbeelden, zoals Gaus en Courtland omschrijven met
betrekking tot Rawls:
As his work evolved, Rawls (1996: 5ff) insisted that his liberalism was not a
‘comprehensive’ doctrine, that is, one which includes an overall theory of value, an ethical
theory, an epistemology, or a controversial metaphysics of the person and society. Our
modern societies, characterized by a ‘reasonable pluralism’, are already filled with such
doctrines. The aim of ‘political liberalism’ is not to add yet another sectarian doctrine, but
to provide a political framework that is neutral between such controversial
Page 26
19
comprehensive doctrines (Larmore, 1996: 121ff). If it is to serve as the basis for public
reasoning in our diverse western societies, liberalism must be restricted to a core set of
political principles that are, or can be, the subject of consensus among all reasonable
citizens. (Gaus en Courtland, 2011)
Liberale principes als individuele vrijheid en gelijkheid, tolerantie en pluralisme, kunnen
met andere woorden wel een basis zijn om bepaalde regimes of denkwijzes op te beoordelen,
maar in essentie is het doel hoofdzakelijk de mogelijkheid van debat open te laten door op zijn
beurt de mogelijkheid van onderdrukking en vooroordelen weg te nemen. (Gaus en Courtland,
2011)
Het politieke debat eindigt echter niet bij een procedurele opsomming van individuele
belangen. Het liberale denken wordt ook gekenmerkt in een zeker geloof in de mogelijk deze
ideeën te convergeren door op een open manier in debat te treden met de anderen. In dit proces
komen beide partijen tot nieuwe inzichten, leren ze elkaars visie kennen en ontdekken ze dat hun
belangen feitelijk niet zoveel verschillen, waardoor consensus mogelijk is. Misverstanden en
denkfouten worden ontdekt en opgeheven en de focus gaat van wat op het eerste zicht
onoverkomelijk lijkt, naar wat beide partijen gemeenschappelijk hebben. Deze overeenkomstige
belangen uiten zich in een beperkt aantal werkprincipes waarop een politiek systeem of autoriteit
haar legitimiteit baseert. Chantal Mouffe, wiens werk we in volgend hoofdstuk uitgebreid zullen
bespreken, omschrijft deze opvatting als volgt:
De typische liberale opvatting van het pluralisme is dat we leven in een wereld waarin er
inderdaad vele perspectieven en waarden bestaan die we ons echter, vanwege empirische
beperkingen, nooit allemaal zullen kunnen eigen maken, maar dat ze, wanneer we ze
eenmaal hebben samengebracht, een harmonieus en niet-conflictueel geheel vormen.
(Mouffe, 2008, p.17)
Er is overeenkomst in de verscheidenheid mogelijk en het is deze overtuiging die het
liberale politieke geloof in de staat maakt. Dit brengt me naar het centrale punt van dit hoofdstuk,
namelijk de omschrijving van een politieke benadering gekenmerkt door een geloof in de
bereikbaarheid van een consensus onder alle participanten binnen de politieke ruimte. Ik zet dit
Page 27
20
verder uiteen in volgend deel.
2.2 Naar een consensusgerichte benadering op de politieke ruimte
De consensusgerichte benadering op de politieke ruimte wordt gekenmerkt door het geloof
in de bereikbaarheid van een compromis, of consensus, tussen alle leden van de samenleving.
Deze visie steunt op enkele belangrijke beginselen van het liberale denken. Ten eerste vertrekt het
vanuit het principe dat iedereen gelijk en vrij is in zijn keuzes en dat men tolerant dient te zijn ten
opzichte van alternatieve wereldbeelden. Ten tweede steunt het op het geloof in de rede en dat er
door rationele besluitvorming een uitweg kan worden gevonden uit mogelijke belangenconflicten.
Het consensusmodel is de strategie bij uitstek om de diversiteit in de samenleving te incorporeren
in een samenhangend beleid.
Het westerse politiek model is grotendeels gebaseerd op het werken tot een consensus.
Enerzijds uit zich dit in het feit dat het concept consensus valt te herleiden tot de idee dat de
legitimiteit van een staatsbestel afhangt van de vrijwilligheid waarmee burgers instemmen met
diens wetten. Via een stelsel van regelmatige en transparante verkiezingen tracht men aan deze eis
te voldoen. Anderzijds valt dit af te leiden uit de wijze waarop het politieke beslissingsproces
verloopt binnen instituties zoals het parlement.
Het is belangrijk op te merken dat ook hier spreken van 'het westers politiek model' een te
simplistische en karikaturaal beeld geeft van de verscheidene staatsvormen die bestaan binnen de
westerse wereld. Er kan bijvoorbeeld een onderscheid worden gemaakt op vlak van de verhouding
tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, zowel in de vorm van een monarchie of een
republiek. Er zijn staten met een unitair of (con)federaal systeem. Er kan eveneens worden
gekeken naar de wijze waarop de meerderheid binnen het parlement wordt samengesteld. Al deze
elementen hebben een al dan niet grote invloed op de stem die de bevolking heeft. (Devos, 2011,
p. 516) Er kan echter wel worden gesproken over een westers politiek model, in die zin dat het
staat voor het politiek model dat de volgende elementen deelt: “vrije en eerlijke verkiezingen, het
bestaan van een transparante en onafhankelijke rechtstaat, de scheiding der machten en de
bescherming van grondrechten zoals het recht op vrije meningsuiting, op vergadering, op vrijheid
van godsdienst en op bezit” (Devos, 2011, p. 305-306). Deze instituties vinden hun theoretische
Page 28
21
basis in de werken van verscheidene verlichte en liberale filosofen. In deze context wordt bijgevolg
ook gesproken van de 'liberale parlementaire democratie'. (Devos, 2011, p. 306)
Het is echter belangrijk op te merken dat liberalisme en democratie niet noodzakelijk
intrinsiek verbonden zijn. (Devos, 2011, p. 306) De relatie tussen beide analyseert Gordon Graham
in het essay 'Liberalism and Democray' (1992). Hij verwijst onder andere naar de oorspronkelijke
antieke betekenis van het woord 'democratie' waar de betekenis van vrijheid een gelijke
machtsverdeling onder alle burgers inhield. Dit verschilt, zoals hierboven beschreven, van de
liberale invulling van het vrijheidsbegrip. Binnen deze traditie verwijst dit hoofdzakelijk naar een
geheel van individuele eigendomsrechten. (Graham, 1992, p. 149) Dit impliceert vanzelfsprekend
niet dat deze twee invullingen onverzoenlijk zouden zijn.
Ik bespreek de consensusgerichte benadering verder aan de hand van twee elementen,
namelijk het belang dat wordt gehecht aan dialoog en het proceduralistisch element van de
benadering.
2.2.1 Dialoog
Centraal binnen de consensusbenadering staat de dialoog. De politieke ruimte wordt gezien als
een ruimte waarin vrije en gelijke individuen op een open wijze met elkaar in dialoog treden. In dit
proces leren ze elkaars standpunten kennen en komen ze tot gemeenschappelijke beslissingen met
betrekking tot het inrichten van de maatschappij. In de praktijk is dit meer een ideaaltype en
gebeurt het debat via verkozen vertegenwoordigers. Deze ontlenen hun normatieve macht echter
wel aan het vrijwillig afstaan daarvan door de bevolking, via verkiezingen. Er wordt ook
verondersteld dat zij op geregelde basis verantwoording afleggen naar de bevolking toe, en dat
deze laatste de controle over het proces bewaart. Essentieel is dat elke burger de kans krijgt tot
participatie, zowel in directe als indirecte zin. In deze zin wordt het consensus opgevat als een
aggregaat van belangen en meningen.
Het vinden van een consensus gaat echter verder dan het verzamelen van alle standpunten
binnen de maatschappij en het nemen van de gemeenschappelijke deler daarvan. Een essentieel
element is de interactie tussen deze argumenten. Door middel van dialoog zullen individuen kennis
nemen van elkaars argumenten om een bepaald standpunt in te nemen. Hierbij wordt de
algemene kennis uitgebreid waardoor het nemen van een rationeel oordeel wordt bevordert.
Page 29
22
Bovendien gaat dit gepaard met een overtuigingsproces waarbij de verscheidene partijen hun
standpunt trachten te bewijzen of bijschaven indien zij blijken fout te zijn. Het maatschappelijk
debat is met andere woorden niet enkel een formele voorwaarde, het heeft ook een cognitief
element. (Peter, 2014) Het consensus beantwoordt aan de eisen van de rede door het geheel van
standpunten te onderwerpen aan rationeel logisch onderzoek. In het discussieproces worden foute
redeneringen weggehaald.
Dit kwam terug in sectie 2.1.2.4. Hier weerklinkt duidelijk de liberale erfenis die het geloof
en het normatieve belang van de rede binnen de politiek ruimte voorop stelt.
2.2.2 Procedureel consensus
Naast de gelijke toegang tot de politieke ruimte door middel van dialoog, stoelt de
consensusbenadering zich op de onderlinge toestemming van elke burger met het beleid en
politiek beslissingsproces.
Het consensus als politieke strategie valt te herkennen in de wijze waarop nieuwe wetten
worden aangenomen. Deze komen er na uitgebreid debat en onderzoek in de parlementen. Liefst
van al tracht men deze unaniem goed te keuren. Indien er toch wordt overgegaan tot een
stemming, gebeurt dit bij meerderheid, al dan niet gewogen meerderheid. Dit betekent dat
weliswaar niet iedereen voorstander was van de bestaande wetten, maar er toch kan worden
gesproken van een consensus. Er is namelijk een formeel akkoord, vastgelegd in de grondwet, over
de wijze waarop wetten tot stand komen. Een consensus betekent met andere woorden niet per se
dat er algemene eensgezindheid bestaat over de inhoud van het beleid, maar wel dat het proces
waarmee het tot stand komt, verloopt volgens onderling afgesproken regels. Dit kan omschreven
worden als proceduralisme, ofwel het oordeel dat politieke beslissingen legitiem zijn indien het
beslissingsproces waarmee ze tot stand zijn gekomen verliep volgens rechtvaardige, juiste
procedures:
The idea is that while democratic deliberation helps sorting through reasons for and
against particular candidates or policy proposals, and perhaps even generates new
alternatives, the legitimacy of the outcomes of such a process only depends on the
fairness of the decision-making process, not on the quality of the outcomes it produces.
The justification for conceptions of democratic legitimacy of this kind is that there is no
Page 30
23
shared standard for assessing the quality of the outcomes—deep disagreement about
reasons for and against proposals will always remain. A fair way to resolve such
disagreements is thus the only source of the legitimacy of the outcomes. (Peter, 2014)
In bovenstaand citaat weerklinken zowel een pragmatische als morele overwegingen. Dit
gelijkt op wat hierboven beschreven werd met betrekking tot de sociaal contracttheorie, en de
opvatting van het politiek liberale denken als universeel kader. De idee is dat er binnen het
pluralisme eensgezindheid kan worden gevonden over een beperkt aantal gedeelde principes,
namelijk de wijze waarop het politiek debat georganiseerd dient te worden. Het onderwerp van
het consensus is met andere woorden gericht op het proces van besluitvorming waarin rekening
kan worden gehouden met de eisen van de tegenpartij. Vanuit een set spelregels stemmen alle
partijen in met de afruil van een deel van hun eisen voor het bewaren van een gelijke
vertegenwoordiging. Door de focus te leggen op de procedure blijft het debat, en eventueel ook de
uitkomst ervan, vrij van dogmatische beperkingen.
2.3 Conclusie van dit hoofdstuk
In dit hoofdstuk situeerde ik de oorsprong van de basisideeën van de consensusgerichte
benadering op de politieke ruimte binnen het historisch proces dat getekend wordt door het
verlichtingsdenken en de politiek liberale traditie. Deze filosofische tradities hebben het uitzicht
van de westerse opvatting met betrekking tot politiek en democratie in grote mate beïnvloed. Als
reactie op het autoritaire Ancien Régime stelden ze waarden als individuele vrijheid, gelijkheid,
redelijkheid en tolerantie voorop. Het succes van de ontwikkeling van de wetenschappelijke
methode bevorderde het vooruitgangsgeloof dat op zich de verwachting deed groeien dat de
menselijke rede in staat zou zijn niet alleen een brede kennis van de wereld te verzamelen, maar
deze ook te beheersen en verbeteren. Dit geloof bestond niet enkel binnen de
natuurwetenschappen maar spreidde uit naar mens en maatschappij. Dit had als gevolg een
normatief geloof in het belang van het garanderen van individuele vrijheid en gelijkheid, opdat
eenieder naar eigen wil zijn leven zou kunnen inrichten.
Ondanks de grote interne verscheidenheid aan klemtonen en invalshoeken, kan worden
geconcludeerd dat het liberalisme als grootste doel het ontwerpen van een objectief en
Page 31
24
rechtvaardig politiek systeem ter bescherming van de individuele vrijheid had. Belangrijk is het
concept van het sociaal contract dat de voorwaarden voor het legitimeren van een politieke
autoriteit uiteen zet. De liberale en verlichte traditie legde de basis van de parlementaire
democratie als heersend modern politiek model in het westen met als voornaamste elementen de
scheiding der machten en een open stelsel van vertegenwoordiging.
Bovenstaande elementen leggen de basis voor de consensusgerichte benadering van de
politieke ruimte. Deze benadering is gestoeld op het geloof in de bereikbaarheid van een
consensus onder alle leden van de bevolking. De erfenis van het verlichte en liberale denken zijn te
vinden in de focus op dialoog en procedure: het proces van besluitvorming is gebaseerd op
vrijwillige onderlinge instemming en een rationele analyse van de bestaande standpunten. De idee
is dat binnen het aanwezige pluralisme in de maatschappij gemeenschappelijke principes kunnen
worden gevonden.
Deze benaderingswijze is echter niet onbesproken. In het volgende hoofdstuk zal ik een
alternatieve visie op de politieke ruimte bespreken, namelijk de conflictbenadering. Centraal
hierbij staat Chantal Mouffe en de marxistisch-leninistische traditie. Beide modellen bekritiseren
de consensusbenadering vanuit een analyse van de politieke ruimte die het conflict, niet de
dialoog, als essentie beschouwen.
Page 32
25
3. Kritiek op het consensusmodel: politiek als conflict
In het voorgaande hoofdstuk bespraken we de theoretische grondslagen van de
consensusgerichte benadering op de politieke ruimte. De beginselen die ze vormt, zoals tolerantie,
vrijheid en gelijkheid lijken onontbeerlijk voor een rechtvaardig en stabiel politiek systeem. Dit valt
enerzijds te verklaren door het lange historische proces waarmee het tot stand is gekomen
waardoor de inhoud ervan als vanzelfsprekend overkomt. Anderzijds is het voor de meesten onder
ons het enige politiek systeem dat we van dichtbij kennen. Er wordt echter snel vergeten dat deze
benadering niet de enige mogelijke is en dat er zowel doorheen de geschiedenis als doorheen de
literatuur andere benaderingen van de politieke ruimte bestaan.
Een andere visie op de politieke ruimte zal de focus zijn van dit hoofdstuk. Het heersend
interpretatief kader mag dan wel de door het liberalisme geïnspireerde consensusbenadering zijn,
het is niet het enige. De grootste uitdager ervan is de conflictbenadering. Dit perspectief ziet het
politieke niet als een ruimte van dialoog maar als een ruimte van strijd en macht. Het verwerpt de
premissen van het liberalisme dat elke burger vrij en gelijk kan toetreden tot het publieke debat.
De redenen daartoe zal ik in wat volgt uitgebreid beschrijven.
Men leert echter een discours pas goed kennen indien men de kritieken erop naleest.
Daarom starten we dit hoofdstuk met enkele zeer relevante bemerkingen op het consensusmodel.
Hierbij baseer ik mij hoofdzakelijk op Chantal Mouffe en haar werk “Over het Politieke” (2008).
Mouffe toont onder andere aan dat de tactiek van het consensus in de praktijk eerder neerkomt
op het uitsluiten van mogelijke alternatieven in plaats van ze op redelijke wijze te benaderen en te
incorporeren. Bovendien voldoet het niet aan diens eigen idealen. Mouffe toont dit aan door
middel van drie kritieken, die ik gebruik als opbouw van dit deel. Ik vul deze aan met bevindingen
uit werken van andere auteurs. Ten eerste stelt ze dat maatschappelijke vraagstukken te veel
worden benaderd als technische problemen en op deze wijze worden ontdaan van hun politieke en
subjectieve essentie (3.1.1). Als tweede stelt ze de stelling van het geloof in de bereikbaarheid van
een universele op rede gebaseerde consensus in vraag (3.1.2). De derde kritiek stelt dat de sterke
focus op het individualisme de kracht en het bestaan van collectieve identiteiten loochent (3.1.3).
Door middel van haar kritieken introduceert Mouffe haar eigen model, namelijk het
Page 33
26
agonismemodel. Dit model behoudt de premise dat conflict een onvermijdelijke deel vormt van de
politieke ruimte maar tracht daar op een democratische wijze mee om te gaan. Het alternatief dat
Mouffe aanbiedt maakt duidelijk dat ze het consensus niet geheel afwijst. Op dit vlak blijkt ze op
sommige vlakken haar eigen opmerkingen onvoldoende te beantwoorden. Dit is de focus van
3.1.4.
Vanuit deze kritiek op Mouffe zal ik in 3.2 een tweede conflictgerichte visie op de politiek
ruimte bespreken, namelijk de marxistisch-leninistische traditie. Deze filosofische traditie is
interessant omdat ze zich baseert op het historisch materialisme, een analysemethode die de eis
stelt sociale en politieke fenomenen vanuit hun diepste context te benaderen, namelijk de
economische onderbouw. Ik zal enkele kernbegrippen daarvan beschrijven en toepassen op het
ontstaan van de liberale traditie in 3.2.1. In 3.2.2 bespreek ik vanuit deze analyse de marxistische
visie op de rol van de staat.
3.1 Chantal Mouffe: van consensusmodel naar agonismemodel
Is er een weg uit de consensubenadering zonder te vervallen in een ondemocratische
harde strijd om erkenning? Volgens Chantal Mouffe5 wel. In haar werk “Over het politieke” gaat de
Belgische filosofe de strijd aan met dit heersend ideaal. Zij stelt daar tegenover een model
gebaseerd op agonisme. Het tweede model is volgens haar meer in staat de machtsverhoudingen
te erkennen en zo het intrinsiek conflictueuze karakter van het politieke te kanaliseren. Ze toont
aan dat het consensusmodel niet voldoet aan haar eigen democratische voorwaarden en zo de
basis legt voor conflict. Het is dus beter, althans Mouffe, deze zijde te erkennen om escalaties te
vermijden.
Het bereiken van een universeel op rede gebaseerd consensus is volgens Mouffe een illusie.
Een consensus is een toenadering van twee of meerdere partijen waarbij hun wensen slechts
gedeeltelijk vervult zijn. Per definitie is dus geen van beide partijen volkomen voldaan met de
overeenkomst. Het is naïef te geloven dat iemand zich zal neerleggen bij het genomen besluit
5 Chantal Mouffe (°1943) is een Belgisch politiek filosofe. Ze is professor aan de Westminster University. Haar
bekendste werk is 'Hegemony and the Socialist Strategy' (1985) dat ze schreef met Ernesto Laclau. Centraal in haar
oeuvre staat het pleidoor voor het erkennen van een vredevol conflict in de politieke ruimte.
Page 34
27
omdat hij of zij werkelijk overtuigd is van de juistheid van het standpunt van de ander. Dit is
namelijk niet het soort debat dat gewoonlijk plaatsvindt in de politieke instituties. Hier voert men
een debat met als doel de eisen te laten primeren op dat van andere partijen. Iemand volgt een
bepaald besluit omdat hij beseft dat zijn positie nog niet sterk genoeg was om te kunnen
verdedigen. Een consensus kan dan ook slechts tijdelijk werken omdat de gecomprimeerde of
uitgesloten partij zal proberen haar eisen sterker door te drukken.
Bepaalde elementen van de consensusbenadering, zoals de nadruk op redelijkheid, hebben
bovendien een heel ontradend effect op vlak van participatie waardoor een groot deel van de
bevolking zich niet genoodzaakt voelt tot deelname aan de politieke ruimte. Een bekomen
consensus geeft het gevoel dat er geen mogelijkheid tot alternatief is. Alle perspectieven zijn
namelijk samengebracht en geëvalueerd. Het falen van het huidig politiek systeem zit volgens
Mouffe ten dele in de foute veronderstelling dat werkelijke alle alternatieven aan bod zijn
gekomen, en dat een consensus definitief, niet herroepbaar moet zijn.
Een nuance is hier op zijn plaats: Mouffe veroordeelt de logica achter de
consensusbenadering niet maar wijst aan dat het in de realiteit vaak anders aan toe gaat. Het is
volgens haar belangrijk in te zien dat er in deze zogenaamde “open debatten” steeds een
machtsverhouding aanwezig is. Het politieke veld wordt gekenmerkt door een strijd tussen
verschillende hegemoniale entiteiten wiens eisen onverenigbaar zijn. Beide partijen starten nooit
gelijk aan het vinden van een consensus. Volgens haar ligt de oplossing niet in het ontkennen van
deze machtsverhoudingen maar in het ter discussie stellen ervan. Mouffe staat voor een
alternatief vredevol model waarin er consensus is over de constituties maar niet over de
interpretaties.
Mouffe heeft drie, samenhangende toch te onderscheiden, grote kritieken op de liberale
consensusopvatting:
1. Maatschappelijke vraagstukken worden te veel benadert als technische problemen en
ontdaan van hun politieke en subjectieve essentie.
2. Het rationalisme hecht een te groot geloof in de bereikbaarheid van een universele op rede
gebaseerde consensus.
3. De sterke focus op het individualisme loochent de kracht en het bestaan van collectieve
identiteiten. (Mouffe, 2008, p. 17-18)
Page 35
28
In wat volgt zal ik deze kritieken uitgebreid bespreken en nagaan hoe deze het conflict in de
politieke ruimte eerder aanwakkeren dan ontmijnen. Dit volgt een belangrijke opstap naar volgend
hoofdstuk en de centrale vraag van deze scriptie: namelijk wat het voorkomen van politiek geweld
ons leert met betrekking tot bestaande processen binnen de politieke ruimte. De opmerkingen van
Mouffe geven een idee op welke wijze de heersende benaderingswijze omgaat met conflicten, of
er zelfs toe creëert.
3.1.1 Depolitisering van het maatschappelijke debat
3.1.1.1 Politiek als métier: de technocratie
De liberale idee dat een politiek beleid gebaseerd moet zijn op kennis en ratio vinden we
terug bij de verdedigers van de technocratie. Dit is natuurlijk geen recent fenomeen maar kwam
onder andere reeds voor bij Plato. Hij stond voor volgend model: opdat elkeen zijn talenten
optimaal kan ontwikkelen ten voordele van de gehele samenleving is een arbeidsverdeling nodig.
Iedereen draagt op zijn of haar manier bij aan de maatschappij maar de leiding ervan is
voorbehouden aan een elite van daartoe speciaal opgeleide wijzen (Devos, 2011, p. 20). De
selectie van deze elite dient wel op een onpartijdige wijze onder heel de bevolking gebeuren.
Vervolgens wordt men opgedeeld in één van de drie standen van de staat: de werkende klasse, de
militairen en de bestuurders. Deze staat is in de ogen van Plato een volmaakte democratie omdat
elke burger een gelijke startpositie heeft (Devos, 2011, p. 430-431). Het model van Plato wordt
'aristocratie' genoemd maar de idee van een minderheid die vanwege haar kennis het alleenrecht
op besturen heeft is gelijk aan dat van de technocratie.
Dat de idee dat de politiek beter geleid wordt door mensen van rede actueel is, uit zich in
het voorbeeld van Italië, waar in 2011 de regering vervangen werd door een panel van
technocraten.6 De redenering luidde dat deze personen wegens hun expertise bij verscheidene
commerciële en niet-commerciële groeperingen een antwoord zou bieden op de de problemen
van de economische en politieke crisis in het land, zonder te worden opgehouden door
partijpolitieke discussies.
6 Geen auteur vermeld. “Q&A: Italy’s Technocrat Government.” BBC, November 16, 2011, sec. Europe.
http://www.bbc.co.uk/news/world-europe-15762791.
Page 36
29
3.1.1.2 Depolitisering van het politieke: naar een hol debat
Mouffe omschrijft bovenstaande tendens als een proces van depolitisering. Dit is het
proces waarbij politieke vraagstukken meer worden benaderd als technische mankementen dan
als ideologische dilemma's. Door politici te zien als vakspecialisten en niet als aanhangers van een
ideologie krijgen ze bovendien een ander soort aansprakelijkheid: hun voorstellen worden
beoordeeld in pragmatische termen in plaats van normatieve.
Een concreet voorbeeld is hoe bij verkiezingsdebatten wordt gegoocheld met cijfers maar
de participanten zelden zeggen welke ideeën, welke prioriteiten, zich achter deze cijfers
schuilhouden. Het is meer en meer een tactiek van de deelnemers om de tegenstander monddood
te maken door zijn of haar stellingen tegen te spreken met andere statistieken. Er is echter
gewoonlijk niemand in het publiek die de juistheid van deze gegevens kan of zal nagaan.
Het is vanzelfsprekend belangrijk dat de uitspraken van een politicus kunnen geverifieerd
worden opdat de kiezer niet door gratuite beloftes wordt overtuigd. Het is ook toe te juichen dat
we de kennis die we hebben, toepassen indien mogelijk en niet in het ijle ons wereldbeeld
vormen. We moeten ons echter de vraag stellen of dit de focus moet zijn van het debat. Willen we
weten hoe goed de studiedienst van een partij werkt of door welke idealen ze worden gedreven?
Volgens Mouffe is deze tendens wel degelijk een probleem. Maatschappelijke vraagstukken
moeten meer op een politieke manier benaderd worden en niet louter technisch. Dit is nodig om
de subjectiviteit van deze vraagstukken te erkennen. Als voorbeeld neem ik de wijze waarop het
thema jongerenwerkloosheid wordt benaderd. Dit is afhankelijk van de oorzaken die men ervan
ziet, welke rol men toekent aan omgevingsfactoren, wat de opvatting is van het individu, welk
economisch model men nastreeft, enzovoorts. Het is niet voldoende te zeggen 'dat men iets wilt
doen aan de werkloosheid', maar men moet ook zeggen hoe en vooral wat men daarvoor wilt
opofferen. Elke oplossing is een trade-off en houdt een keuze in die niet objectief te
rechtvaardigen is. Als het aankomt op politieke keuzes moeten we kunnen eisen dat de
beleidsmakers duidelijk stellen door welk wereldbeeld ze gedreven worden en wat hun prioriteiten
zijn. Het mag geen taak zijn van politieke analisten om dit te ontcijferen uit dubbelzinnige
partijprogramma's en vage reacties in de media. Er is meer nood aan politieke verantwoording dan
aan technische verantwoording. Zo niet, wordt het onmogelijk het publieke debat tot de essentie
Page 37
30
te voeren: voor welk maatschappijmodel kiezen we? Indien we kiezen voor een politiek systeem
waarin de inbreng van de bevolking beperkt is tot het verdelen van de macht onder partijen, mag
men tenminste eisen dat deze partijen een duidelijke positie innemen zodat de kiezer
geïnformeerd kan stemmen.
Als maatschappelijke vraagstukken herleidt worden tot technische problemen spreken we
van een feitelijk einde van het politieke. Margaret Tatcher, naar mijn oordeel een schoolvoorbeeld
van deze tactiek, verwoordde het op de meest passende wijze: “There is no alternative”. De
economische depressie had volgens haar maar één oplossing. Het verzet van maatschappelijke
bewegingen kon dus gerust worden genegeerd want hun eisen waren irrationeel.
Het depolitiseren van maatschappelijke vraagstukken zorgt er met andere woorden voor
dat de mogelijkheid van oppositie op voorhand wordt ontmantelt. Door de logica van de exacte
wetenschappen toe te passen wordt het debat afgesloten. Wetenschappelijke legitimiteit is
politiek niet aan te vechten. Men kan hoogstens de gebruikte methode in vraag stellen. De
tegenstander die dit wel doet is irrationeel en zijn of haar kritieken moeten niet worden gehoord.
(Mouffe, 2008, p. 64)
Ten tweede zorgt dit proces ervoor dat ook de bevolking gedepolitiseerd geraakt. Als het
politieke werk wordt verwoord in technische termen zullen weinigen de noodzaak zien van hun
bijdrage. Het is immers hun taak niet, noch hebben ze er de kennis voor. Mobilisatie vereist een
gevoel van nuttigheid en noodzakelijkheid en op geen van beide speelt dit discours in. (Mouffe,
2008, p. 32)
In het essay 'Political Opposition and the European Union' (2007) beschrijft Peter Mair hoe
de institutionele organisatie van de Europese Unie weinig tot geen oppositie mogelijk maakt. Dit
betekent niet dat er geen tegenstand is naar het beleid van de Unie toe maar dat deze op een
andere en minder constructieve manier geuit wordt. Waar er anders meer beleidsgerichte
oppositie mogelijk is, maakt het gebrek dat het verzet zich uit tegen de instelling in zijn geheel.
Volgens Mair ligt de oorzaak hiervan bij de depolitisering van de Unie. Het beleid heeft enkele
speerpunten waar partijen moeilijk van kunnen afwijken en dwingt dus zo tot een zekere
convergentie. Doordat steeds meer beslissingen gebeuren op Europees niveau, doet deze
convergentie zich ook voor bij de programma's van de nationale partijen (Mair, 2007, p.13). Voor
de Europese kiezer resten nog weinig werkelijke alternatieven.
Page 38
31
Daarnaast beschrijft de auteur een tweede trend:
Second, Europe limits the capacities of national governments, and hence also the
capacities of the parties in those governments, by reducing the range of policy
instruments at their disposal and by limiting their policy repertoire. This occurs through
the delegation of decision-making from the national level to the European level – whether
to the European Central Bank, or to Europol, or to any of the many new regulatory
agencies that now proliferate at all levels within the European polity. These are the so-
called non-majoritarian institutions, from which parties and politics are deliberately
excluded. In this instance, policy is decided according to a variety of different expert or
legal merits, and in principle, at least, is not subject to partisanship or open to opposition
politics. It is difficult to appeal for votes against an agency or an expert . (Mair, 2007, p. 13-
14, eigen cursivering)
Het gaat hier om een depolitisering zowel in de diepte als in de breedte. Door het
uitbesteden van beleidsdomeinen aan groepen van experts, vervolgt Mair, vermindert niet alleen
de rol en speelruimte van partijen, maar verliezen de Europese verkiezingen ook aan relevantie.
Naarmate deze overlevering zich voortzet, vermindert namelijk het geheel waarover gestemd kan
worden. De mogelijkheid van verzet tegen een maatregel wordt complexer. (Mair, 2007, p.14)
Mair beaamt met andere woorden het idee van Mouffe dat een zekere vorm van conflict
moet toegelaten worden opdat het politieke veld stabiel blijft.
Het proces van depolitisering is eveneens terug te vinden wanneer overheidsinstellingen
worden geprivatiseerd. Dit is een gevolg van het liberale beginsel dat economische vrijheid voorop
stelt waardoor overheidsinmenging moet worden beperkt, al zagen de meeste auteurs hier
grenzen aan. Het onderwijs is een voorbeeld van een exclusieve taak van de overheid. Dit is anders
bij de aanhangers van het neoliberalisme. Zij zien de overheid liefst enkel contracten uitbesteden
aan particuliere bedrijven. Dit zien we met de recente economische crisis geregeld gebeuren onder
het mom van “noodzakelijke besparingen” en “efficiëntie” maar wordt ook gekoppeld aan de
uitspraak dat “dit geen taak van de overheid is”. Men vindt dat staatsinmenging enkel maar een
rem is op de groeimogelijkheden van de economie. Deze groei is nodig om de welvaart van de
maatschappij te garanderen. Men opteert dus voor een strikte scheiding van economie en politiek.
Page 39
32
In 'De Shockdoctrine' neemt Noami Klein het neoliberalisme onder de loep. Haar
hoofdthese is dat het neoliberale project in haar ontwikkeling steeds een zeer ondemocratisch
traject heeft gevolgd, niet enkel in de wijze waarop regimes al dan niet vrijwillig hun economisch
model aanpasten maar ook in de basisprincipes ervan. Privatiseringen ziet Klein als een feitelijke
uitholling van de politiek en een bedrog van de bevolking die het recht op controle heeft. Als
verkozene krijg je het vertrouwen van de kiezer om het land en diens instellingen op een correcte
manier te besturen. Door een deel van die instellingen uit het bezit van de staat te halen, neemt
men afstand van zijn taak. Men belandt in een “lege” overheid: een overheid die als enige
opdracht het uitbesteden van haar vroegere opdrachten heeft. In Kleins visie wordt de democratie
op deze wijze samen met de staat uitgehold.7
Beide tendensen, het uitbesteden van beleidsdomeinen aan experts en privatisering van
overheidsinstellingen, komen neer op een feitelijke uitholling van het politieke domein en van de
democratie. Deze tendens kan gekaderd worden binnen de opvattingen besproken in het vorige
hoofdstuk die stellen dat beleid moet worden gebaseerd op rationele gronden. In Mouffe's visie is
de essentie van politieke thema's daarentegen de subjectieve component waar niet door
pragmatische aanpak een uitweg uit kan worden gevonden.
Zoals reeds vermeld ziet Mouffe als gevolg dat de gedepolitiseerde bevolking minder
geneigd zal zijn te participeren. Dit is niet enkel een teloorgang van de democratie maar maakt ook
dat bepaalde frustraties geen uiting vinden. De machtsmiddelen in handen van deze meerderheid
zijn uitermate beperkt. Het is bijgevolg begrijpelijk dat de eisen op een andere, meer dwingende
manier zullen worden gesteld.
3.1.2. Bereikbaarheid van een universeel op rede gebaseerd consensus
Mouffe's tweede kritiek op de consensbenadering van het politieke klaagt het geloof in de
bereikbaarheid van een universeel op rede gebaseerd consensus aan. Dit hangt grotendeels samen
met het proces van vertechnisering van de politieke ruimte, zoals aangehaald in de vorige kritiek.
De gedachte wordt echter ook versterkt door de tendens de maatschappij niet langer te zien in
termen van ideologische breuklijnen. Deze laatste visie houdt in dat men een minder belangrijke
rol toebedeeld aan de grote politieke stromingen bij het bepalen van opinies. Bovendien luidt de
7 Klein, Naomi. The Shock Doctrine: The Rise of Disaster Capitalism. 1st edition. New York: Picador, 2008.
Page 40
33
redenering dat men enkel kon komen tot een universeel consensus door afstand te doen van deze
afgebakende wereldvisies. Het zou namelijk steeds gaan om gekleurde analyses die een objectieve
benadering van de werkelijkheid onmogelijk maken. Het zou geen overleg toelaten tussen
aanhangers van verschillende strekkingen, noch voldoen aan de eis om bepaalde standpunten
duidelijke te maken aan personen die niet dezelfde overtuiging delen. Anderen gaan verder en
zeggen dat het niet enkel rationeler is de ideologie te laten varen, maar dat dit proces ook al aan
de gang is.
Dit zal ik verder benoemen als de postideologische visie. Mouffe bestrijdt dit idee met twee
argumenten. Ten eerste toont ze aan dat ideologieën wel een significante rol spelen in de politieke
ruimte. Ten tweede wordt volgens haar een consensus niet bereikt door het convergeren van
verschillende visies maar door het uitsluiten van alternatieven. Eerst beschrijf ik wat deze
postideologische visie inhoudt.
3.1.2.1 Het einde van de politiek: leven in een postideologische wereld
De idee dat ideologie een steeds kleinere rol speelt, kwam op na de Tweede Wereldoorlog.
In de naoorlogse periode waren er wel nog zekere verschillen tussen de traditionele partijen maar
over enkele basisstellingen waren ze het eens, zoals het behouden van het vrijemarktprincipe mits
sociale correcties. Een impuls kwam er door de opkomst van het postmodernisme in jaren 70. Deze
filosofische stroming propageert de irrelevantie van ideologieën door aan te tonen dat visies
contextafhankelijk zijn. Deze relativiteit maakt het vinden van overkoepelende analyses
onmogelijk. Bovendien zorgde de globalisering ervoor dat culturele, economische en nationale
grenzen vervaagden waardoor het moeilijker werd te spreken in absolute termen. (Devos, 2011,
p.216)
Een extra bevestiging vond men in de periode na de val van de Berlijnse Muur. Door het
wegvallen van het communistisch blok leek de grote links-rechts tegenstelling definitief
opgeheven. Nu de bipolaire wereld ten einde was, was ook het polariserende effect verdwenen en
zouden landen en andere groeperingen vrij hun positie kunnen bepalen, zo werd voorspeld. (Klein,
2009, p. 182) In de euforie van de periode verscheen ook 'The End of History and the Last Man'
(1992) waarin Francis Fukuyama in het vestigen van één wereldwijd economisch en politiek model
het 'einde van de geschiedenis' ziet (Boone, 2007, p. 218). De idee van een eindige evolutie in het
denken komt ook voor bij Hegel.
Page 41
34
Hetzelfde idee keert ook hedendaagse debatten geregeld terug. Zo is de conclusie van een
onderzoek van de VRT bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2012 dat de lokale programma's
weinig ideologisch getint waren. “Concrete problemen die in de respectievelijke stad moeten
worden aangepakt, worden doorgaans op eenzelfde praktische wijze benaderd”, schrijft de
journalist.8
De realiteit toont ons echter iets anders. Een recent onderzoek van het Pew Research
Center toonde aan dat de ideologische polarisatie in de Verenigde Staten in de afgelopen twintig
jaar nooit zo sterk was als nu.9 Recente evenementen zoals de aanslag van 11 september 2001 en
de relatieve populariteit van extreemrechtse en extreemlinkse partijen tonen aan dat ideologieën
nog steeds een organiserende kracht hebben. Dat betekent niet dat ze onveranderd blijven; ze
passen zich aan aan nieuwe contexten. De definitie van links en rechts, progressief en conservatief
verandert met de tijd. De huidige globalisering legt misschien zelfs eerder de voorwaarden voor
een heropleving van verdelende ideologieën door onder andere de stijgende sociale ongelijkheid,
het verdwijnen van nationale soevereiniteit, de immigratiestromen, … (Devos, 2011, p. 117) Ook in
het laatst vermelde artikel van de VRT merkt de journalist op dat er over de concrete oplossingen
echter wel nog veel onenigheid is.
3.1.2.2 Consensus door middel van uitsluiting
Als er wel nog steeds een pluralisme aan ideologieën is, waarom lijkt dan wereldwijd het
westers liberaal model te worden overgenomen? Volgens Mouffe is de oorzaak hiervoor geenszins
te vinden in een universele toestemming. Mouffe geeft een verklaring in termen van hegemonie
en ongelijke machtsrelaties. De enige reden waarom we nu de illusie krijgen te leven in een
postideologische tijd is doordat alternatieven systematisch uitgesloten worden van het debat. De
twee onverzoenbare tegenpolen van de twintigste eeuw, het communisme en het kapitalisme, zijn
na de val van de Berlijnse Muur niet op wonderlijke wijze geconvergeerd. Het proces dat de
unipolaire wereldorde creëerde was gebaseerd op overheersing omdat dat de enige wijze was om
8 Cornet, Alexander. “Lokale Verzuchtingen Belangrijker Dan Ideologie.” Deredactie.be, October 3, 2012.
http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/2.17375/dvp/1.1446229.
9 Pew Research Center, 1615 L. “Political Polarization in the American Public.” Pew Research Center for the People and
the Press, June 12, 2014. http://www.people-press.org/2014/06/12/political-polarization-in-the-american-public/.
Page 42
35
uit het antagonisme te geraken.
In de politieke ruimte worden we geconfronteerd met thema's waar geen rationele
overeenstemming kan worden gevonden omdat de essentie van het probleem niet objectief maar
subjectief is. Het gaat om waardeoordelen die niet in technische of wetenschappelijke termen uit
te leggen zijn. Deze subjectieve oordelen zijn de grenzen van elk consensus. Eén tactiek om deze
vaststelling te omzeilen is het depolitiseren van het debat door de subjectieve component te
ontkennen. Dit is reeds besproken.
Er zullen echter steeds groepen zijn die de politieke beslissingen aanvechten op basis van
hun subjectieve belangen. Het potentiële conflict wordt bijgevolg ontmantelt door hun eisen te
reduceren tot “onrealistisch”, “irrationeel” en “illegitiem”. Dit is wat Mouffe bedoelt met
uitsluiting: elk alternatief dat een reële bedreiging vormt voor de heersende ideologie wordt van
politieke participatie verbannen door hun legitimiteit weg te nemen. Het consensus is bereikt door
elk element dat er een werkelijke uitdaging voor vormt de toegang ertoe te weerhouden.
Kan er dan nog van consensus worden gesproken? Volgens Mouffe alleszins niet. Wat we
bekomen is een leeg compromis: een overeenkomst die niet bekomen is door convergentie maar
door eliminatie van alternatieven. Er zijn geen wederzijdse toegevingen gedaan; de partijen die
konden deelnemen aan het debat waren het in essentie al eens met elkaar. Politiek gaat volgens
Mouffe dan ook niet om het uitwisselen van ideeën maar om een strijd om macht. Het
uitschakelen van de tegenstander is daar een onderdeel van, uitsluiting het middel. (Mouffe, 2008,
p. 59)
Dit plaatst bovenvermeld Fukuyama's idee van het “einde van de geschiedenis” in een heel
ander perspectief. Noami Klein wijst er op dat zijn postideologisch idee net heel ideologisch
geïnspireerd was. Fukuyama's “einde van de geschiedenis” betekende niet dat hij het einde van
ideologieën zag maar wel de overwinning van één ervan. Na de val van de Sovjet-Unie had het
westerse kapitalisme geen relevante concurrent meer en kon het ongemoeid verder gaan:
That was the real point of Fukuyama's dramatic "end of history" announcement at the
University of Chicago lecture in 1989: he wasn't actually claiming that there were no other
ideas in the world, but merely that, with Communism collapsing, there were no other
ideas sufficiently powerful to constitute a head-to-head competitor.” (Klein, 2009, p. 253)
Page 43
36
Dit is een geheel andere redenering dan beweren dat ideologieën verdwenen zijn. Het
betekent eerder dat de macht van alternatieve ideologieën verkleind is en komt bijgevolg neer op
een bevestiging van het bestaan van ongelijke krachtsverhoudingen. De huidige hegemonie van het
westerse neoliberalisme is niet gebaseerd op een universele consensus maar houdt stand door
haar machtsmonopolie.
Het probleem met deze werkwijze is niet enkel dat ze ondemocratisch is maar het zorgt er
tevens voor dat de uitgesloten groepering andere, minder controleerbare middelen zal zoeken om
haar eisen te volbrengen. De mogelijkheid van strijd en conflict blijft dus aanwezig omdat er steeds
iets uitgesloten wordt maar daarom niet verdwijnt. Het kan met andere woorden steeds
terugkomen en zijn plaats opeisen (Mouffe, 2008, p. 25). De illusie van de postideologische theorie
is dat ideologie, zowel in strikte als in brede zin, steeds aanwezig is in het politieke landschap. Wie
propageert hier voorbij te kijken, loochent niet alleen zijn eigen achtergrond maar vormt ook een
gevaarlijk precedent voor een beleid dat zich baseert op uitsluiting.
3.1.3 Rol van collectieve identiteiten
De derde kritiek van Chantal Mouffe op de consensusbenadering van de politieke ruimte
klaagt het gebrek aan erkenning van de rol die collectieve identiteiten spelen in deze ruimte aan.
Zoals we zagen in het vorige hoofdstuk is het individualistisch mensbeeld een van de
grondwaarden van het liberale denken. Dit heeft ook zijn weerslag op de wijze waarop het verloop
van het politieke debat wordt gepercipieerd. Dit wordt volgens Mouffe te veel gezien als een open
ruimte waarin individuen van gedachten wisselen. Hierbij wordt de invloed die omgevingsfactoren
hebben op de persoonlijkheid van individuen genegeerd. Daarnaast ontneemt de liberale
benadering door haar individualistisch mensbeeld legitimiteit van groeperingen die een andere
visie verkiezen.
3.1.3.1 De invloed van de omgeving op de persoonlijkheid
Dit is niet de plaats voor een uitgebreide weergave van wat de psychologische en
sociologische literatuur ons te vertellen heeft met betrekking tot de factoren die een invloed
hebben op het vormen van de persoonlijkheid. Er zijn wel enkele belangrijke opmerkingen. Dit
Page 44
37
maakt debat deel uit van het eeuwenoude nature-nurturedebat waartoe noch in de wetenschap,
noch in de filosofie men tot een definitieve conclusie is gekomen.
Wat wel vast staat, is dat de opvoeding en de omgeving waarin men opgroeit een grote
invloed heeft op enerzijds de kansen tot zelfontplooiing die men krijgt en anderzijds de disposities
die men heeft in het latere leven. Dit gaat van de wijze waarop men zich hecht aan anderen tot
politieke voorkeur. Kinderen krijgen met andere woorden steeds deels de vooringenomenheid van
hun ouders via de opvoeding met zich mee. Het is belangrijk rekening te houden met dit gegeven
om de andere partijen hun standpunten beter te kunnen plaatsen.
De vraag is of het individualisme binnen het liberalisme descriptief dan wel normatief is.
Indien het liberalisme het individualisme zag als ideaalbeeld van de maatschappij, moet de kritiek
op een andere wijze geuit worden. Dit zou namelijk betekenen dat de theorie de
omgevingsfactoren niet negeert, maar dat ze deze beschouwd als onrechtvaardig of irrelevant.
Bijgevolg zou ze als doelstelling hebben de invloed ervan te beperken. Dit is enerzijds te vinden in
de focus op vrijheid en gelijkheid, waarbij men mensen worden behandeld ongeacht hun etnische
of ideologische achtergrond. Dit is de grondslag van het objectieve morele denken: het niet in
rekenschap brengen van moreel irrelevante eigenschap. Anderzijds vinden we dit ook terug in het
belang dat men hecht aan onderwijs en opvoeding. Men hoopt namelijk dat elke burger op deze
manier een voldoende mate van redelijk inzicht zou bezitten om de vraagstukken op rationele en
neutrale wijze te benaderen.
We merken echter bij de liberale auteurs dat het individualisme eveneens descriptief
aanwezig is. Zo vertrekken de theorieën van de veronderstelling dat mensen in staat zijn tot dit
niveau van objectiviteit. Men moet afstand kunnen doen van zijn eigen vooringenomenheid om
een juiste keuze te maken. Het is een onbeslecht debat of dit mogelijk is. De meeste van onze
disposities zijn ons ingelepeld sinds, al dan niet voor, de geboorte en bezitten we grotendeels
onbewust.
3.1.3.2 Zin en onzin van collectiviteiten
Chantal Mouffe heeft kritiek op zowel de descriptieve als de normatieve benadering. De
aard van de waarde die men hecht aan individualiteit is namelijk onafhankelijk van bepaalde
gevolgen ervan. In beide gevallen wordt het collectivistisch standpunt namelijk negatief
Page 45
38
beoordeelt: of men wilt de invloed ervan op termijn wegwerken of men beschouwt het als
irrationeel tot zelfs intolerant.
Bijgevolg ontneemt de liberale benadering door haar individualistisch mensbeeld de legitimiteit
van alternatieve groeperingen. Door het individu centraal te stellen wordt er onbegrip gecreëerd
voor zij die zich uitgesproken linken aan een collectief. Al snel wordt verondersteld dat men
onkritisch is of zich laat manipuleren. Het wordt zinloos geacht zich te organiseren omdat men de
maatschappij niet ziet als bestaande uit groepen die zich tegenover elkaar stellen. De samenleving
wordt eerder als een geheel van vrije rationele individuen die weliswaar uiteenlopende waarden
kunnen hebben maar ook enkele essentiële belangen delen. De mens is tevens in staat om zich in
de plaats van anderen te stellen en hun belangen respecteren. Het geloof in rationaliteit impliceert
namelijk ook een geloof in onpartijdigheid. Wie zich identificeert met één bepaalde groepering
geeft de indruk deze kwaliteit te missen. Deze personen worden bestempeld als fanatiek of zelfs
egoïstisch. Om tot een consensus te komen mag men niet denken in termen van “wij versus zij”
maar is het nodig deze tegenstelling aan de kant te zetten en te focussen op de oplossing die het
rechtvaardigst is voor alle partijen. Ideologie is hier eerder een verdelende dan een constructieve
kracht. Herinner dat het ideaalbeeld van de liberale staat één is van vrijheid van mening. Om deze
vrijheid te garanderen, moet het politiek beslissingsproces dus werken volgens enkele onpartijdige
regels die een stabiel kader vormen voor deze diversiteit. Het zijn deze regels die worden
vastgelegd in het politieke debat en het is omwille van deze redenen dat men de invloed van
subjectieve opinies best beperkt.
Een voorbeeld van hoe het idee van rationele onpartijdigheid theoretisch wordt uitgewerkt,
besprak ik in het vorige hoofdstuk bij de 'veil of ignorance' van Rawls. De 'juiste' keuze bekomt men
pas indien men afstand doet van groepsspecifieke voorkeuren.
3.1.3.3 Welk mensbeeld voor een volwaardige democratie?
Volgens Mouffe is dit geen correcte benadering. Algemeen gezien heeft ze veel kritiek op
wat het liberale mensbeeld noodzakelijk acht voor een democratisch politiek systeem. Deze
benadering loochent enkele essentiële kenmerken van de menselijke geest. Mouffe verwijst onder
andere naar Cannetti. Deze auteur ziet een zekere dualiteit in de menselijke psychologische
natuur: enerzijds hebben we de neiging naar individualisme en willen we ons onderscheiden van
Page 46
39
de rest, anderzijds willen we versmelten in een collectiviteit, ergens bijbehoren. Beide zijn
kenmerkend voor onze psyche, nochtans wordt de collectivistische neiging vaak ontkent of gezien
als irrationele terugkeer naar het archaïsche. (Mouffe, 2008, p. 31)
Wat het liberalisme vergeet, zegt Mouffe, is dat een wij/zij-onderscheid nodig is om een
politieke identiteit te vormen. Het is immers zo dat men zichzelf leert kennen door te bepalen wat
men niet is. (Mouffe, 2008, p. 23) Het politieke wordt evengoed geleid door sentimenten als door
de rede. Om de brede bevolking betrokken te krijgen bij het politieke proces is een vergaande
mobilisering nodig die inspeelt op deze hartstochten. Indien het politieke debat met enkel
rationele argumenten wordt benaderd, voelen weinigen zich aangesproken tot het gebeuren. Dit
wordt geïllustreerd in volgende twee citaten:
Gegeven de hedendaagse nadruk op consensus, is het niet verbazingwekkend dat mensen
steeds minder in politiek geïnteresseerd zijn en dat het percentage niet-stemmers
toeneemt. Mobilisering vereist politisering, maar politisering kan niet bestaan zonder het
beeld op te roepen van een wereld van conflicten, met tegengestelde kampen waarmee
mensen zich kunnen identificeren, en die de politieke mobilisering van harstochten
binnen het spectrum van het democratisch proces toelaat. (Mouffe, 2008, p. 32)
Om politiek te handelen moeten mensen zich met een collectieve identiteit kunnen
vereenzelvigen die hun een beeld van henzelf verschaft dat zij vanuit hun gevoel van
eigenwaarde kunnen bevestigen. Het politieke discours moet niet alleen programma's of
beleidslijnen bieden maar eveneens identiteiten die mensen kunnen helpen om hun
ervaringen zin te verlenen en vertrouwen te stellen in de toekomst. (Mouffe, 2008, p. 32)
Het huidig idee van de apolitieke bevolking (lage stembusopgang, weinig engagement) kan
worden geïnterpreteerd als een bevestiging van het status quo. Wie niet protesteert, gaat akkoord
met de gang van zaken, luidt de redenering. Dit is echter naar mijn mening een gevaarlijke piste
om te volgen. Zonder te weten wat er leeft is het geheel onjuist te beweren dat men tot een
consensus is gekomen. Er was namelijk geen aggregatie van alle opinies. Er is een informatietekort.
Dit is echter exact wat de liberale consensusbenadering doet: door haar focus op een rationeel en
universeel consensus wordt een groot deel van het ideologische spectrum uitgesloten of
ontmoedigt tot participatie. Zoals reeds gezegd, is elk consensus op deze manier verkregen een
leeg consensus.
Page 47
40
Het is hier interessant terug te grijpen naar de idee van Rawls met betrekking tot de
orgininal position en de veronderstellingen die hij maakt met betrekking tot de zin van neutraliteit.
Onder andere Bernard Williams behandelt enkele kritieken hierop in 'Ethics and Limits of
Philosophy' (2006) die relevant zijn te bespreken. Er wordt bijvoorbeeld de vraag gesteld wat er
nog overblijft van een individu in deze original position. Wat is de waarde van het standpunt van
een subject zonder eigenschappen als geslacht, afkomst, seksuele voorkeur, ... – kortom alle
eigenschappen die de mensheid uniek maken? (Williams, 2006, p. 78) Deze kritiek op Rawls sluit
perfect aan bij de hoofdstelling van Mouffe, namelijk dat de zogenaamde onpartijdigheid en
rationaliteit op zich getuigt van een bepaalde ideologische vooringenomenheid. Rawls ontwerpt
een maatschappij die liberale beginselen als autonomie en zelfontplooiing vooropstelt.
Samenlevingen die steunen op traditie en gehoorzaamheid, zelfs al is dit op rationele basis en met
vrijwillige instemming van alle burgers, worden zo a priori als inferieur afgedaan10. Het ideaal van
het brede en objectieve kader van de politieke ruimte is hier onbestaand.
Om terug te grijpen naar de tweede kritiek van Mouffe: het propageren van de
postideologische wereld is dus niet enkel feitelijk incorrect, het is tevens een gevaarlijke insteek
voor de democratie. Het bevat het misnoegen van alle omgevingsfactoren die essentieel zijn bij het
vormen van een politieke identiteit. De erkenning van de rol die deze factoren spelen in het
politieke debat is essentieel voor een brede politieke mobilisering.
10 In deze discussie wil ik even teruggrijpen naar wat we in het eerste deel van deze scriptie bespraken. Het lijkt
namelijk soms alsof Mouffe het liberalisme verwijt zichzelf niet in vraag te stellen. Dit is niet zo. Zo is er het
uitgebreide debat over de invulling van de staat. Er kwam dan ook vanuit liberale hoek kritiek op Rawls' “Theory of
Justice”. Als voorbeeld haal ik hier kort Robert Nozicks boek “Anarchy, State and Utopia” (1974) aan. Nozick beticht
Rawls te veel macht aan de staat toe te kennen. Deze laatste auteur geeft de staat namelijk de opdracht de
inkomsten in bepaalde mate te herverdelen. Belastingen als herverdelingsmiddel zijn voor Nozick echter
onaanvaardbaar. Ondanks het feit dat ze beide aanhangers zijn van het liberalisme, valt hun tegenstelling te
verklaren door de prioriteiten die ze leggen. Rawls hecht duidelijk meer belang aan rechtvaardigheid en gelijkheid
terwijl Nozick voorrang geeft aan de persoonlijke vrijheid. Voor Nozick is de enige gerechtvaardigde taak van de
overheid het toezien op de naleving van contracten (Vermeersch en Braeckman, 2008, p. 401-402).
Dit maakt echter de kritieken van Mouffe op het liberalisme in deze context niet onjuist. De visie van Nozick
vertrekt namelijk niet van een idee van ideologische vrijheid maar leidt daarentegen tot een grotere beperking van
het gevoel van collectieve verantwoordelijkheid.
Page 48
41
3.1.4 Het conflict erkennen om het te beperken
Wie het werk van Mouffe goed leest, merkt dus dat er volgens haar geen werkelijke keuze is
tussen een consensusbenadering en een conflictbenadering. Conflict en hegemonie is een
essentieel bestanddeel van de politieke ruimte. Een politiek systeem dat tracht elke tegenstand
weg te halen, creëert immers zelf de voorwaarden voor nog heviger conflict. We belanden in wat
een onhoudbare paradox lijkt: er is een conflictmodel nodig om de nefaste vorm van conflict te
vermijden. Mouffe toont aan met haar agonismemodel dat dit geen tegenstelling hoeft te zijn. Er is
namelijk volgens Mouffe geen nood aan meer politiek geweld, het is er al. Het probleem is dat het
geweld momenteel gecreëerd wordt door verscholen hegemoniale praktijken.
3.1.4.1 Welk conflict voor een stabiel politiek systeem?
Er is vanzelfsprekend een verschil tussen de eis het conflict in de politiek te erkennen en toe
te laten, en het accepteren van het gebruik van geweld. Doorheen haar werk merken we dat
Mouffe een zekere vorm van conflict noodzakelijk acht om gewelddadige escalaties tegen te
houden, omdat partijen die uit het debat worden gesloten dat conflict dan op andere, radicalere
wijzes zullen uiten. Dit wordt in het volgende hoofdstuk verder besproken. Het conflict waar zij het
over heeft, heeft echter weinig te maken met geweld. Het model waar Mouffe voor staat is één dat
de bestaande machtsverhoudingen ter discussie stelt. Ze ijvert voor een meer multipolaire ruimte
met gelijke evenwichten. Mouffe is niet tegen consensus, het is zelfs noodzakelijk. Alleen gaat het
om een consensus over andere gebieden. Er is een akkoord nodig over bepaalde instituties en
bepaalde ethische basisprincipes. Over de invulling daarvan mag en zal er dissensus zijn.
Dit laatste doet erg denken aan de bespreking van het liberale denken. Het liberalisme wou
de vrijheid van perspectieven bewaren maar deze plaatsen binnen een gemeenschappelijk kader
van werkregels. De vraag is of het model van Mouffe de lacunes bij de uitwerking van de
consensusbenadering kan oplossen. Naar mijn inziens maakt ze een heel terechte analyse van het
liberale consensusmodel. Mouffe doet ons inzien dat een op zich neutraal model eveneens
opgesteld is uit ideologische componenten en dat het nastreven van neutraliteit nefast kan zijn
voor de inclusiviteit van het debat.
Page 49
42
Er zijn vanzelfsprekend enkele belangrijke verschillen tussen de conflictbenadering van Mouffe en
het consensusmodel. Binnen het model van Mouffe benaderen politieke partijen elkaar nog steeds
als tegenstanders. Ze stelt dat het echter mogelijk is het vijandelijke aspect daarvan weg te halen.
De verscheidene partijen respecteren elkaar als legitieme en essentiële onderdelen van een
gedeelde politieke ruimte. Dit is wat Mouffe het agonismemodel noemt. Dit staat zowel tegenover
de consensusbenadering die het conflictaspect ontkent, als dat het tegenover een antagonistisch
model staat dat de mogelijkheid van een zekere vorm van toenadering uitsluit. In die zin neemt
Mouffe een zekere tussenpositie in.
Mouffe streeft bovendien naar een multipolaire wereldorde. Haar basisprincipes zijn
minder uitgebreid dan deze van de liberale benadering, wat meer ruimte voor debat en
alternatieven laat. De vraag is of dit voldoende is om verandering mogelijk te maken. Een bepaalde
partij – in de brede zin van het woord- wilt niet louter haar eisen uiten, ze wilt deze ook
verwezenlijkt zien. Dit erkent Mouffe ook maar het is niet duidelijk in hoeverre haar oplossingen
soelaas brengen. De machtsstrijd blijft aanwezig, alleen verwacht Mouffe dat het mogelijk is deze
op een meer rechtvaardige wijze te laten gebeuren. Er kunnen meer partijen meedoen aan het
politieke spel. Dit betekent echter niet dat de politieke ruimte harmonieuzer zal worden,
integendeel. Het respect voor de tegenstander beperkt zich tot het erkennen van deze partij als
legitiem deel van een gedeelde politieke ruimte waarin beide trachten de hegemonie te halen.
Mouffe wilt met andere woorden vermijden dat de spelregels van het politieke debat door
een vooringenomen afbakening a priori bepaalde partijen uitsluit.:
Wat de democratie vereist is dat het wij/zij-onderscheid op zodanig wijze vorm krijgt dat
het zich laat verenigen met de erkenning van het pluralisme dat constitutief is voor de
moderne democratie” (Mouffe, 2008, p. 21)
3. 1.4.2 Kritiek op Mouffe
Het gevaar met de tussenpositie van Mouffe is te belanden in een karikatuur van de
speakers corner: iedereen mag met een zeepkratje de publieke ruimte betreden, alleen moet je
zelf voor het publiek zorgen. Dit idee komt van Robert Goodin. Hij bespreekt twee wijzes om het
recht op vrije meningsuiting te interpreteren. Enerzijds is er het recht te spreken, anderzijds is er
Page 50
43
het recht te luisteren. Het probleem is dat men niemand kan verplichten te luisteren. Dit toont de
het gebrek in het recht op vrije meningsuiting aan: de kans krijgen je ideeën te verkondigen zonder
dat er gevolg aan wordt gekoppeld. Volgens Goodin achten we dit recht essentieel in een
democratisch systeem omwille van twee redenen. Ten eerste hebben burgers het recht om elkaar
te beïnvloeden en ten tweede hebben zij ook het recht om iemands mening te ontdekken. De
meesten vinden het dan ook belangrijk dat zijn of haar medeburgers zich informeren. Goodin wijst
er op dat, ondanks deze waardeoordelen, het nooit een wet zou kunnen zijn om sancties op te
leggen voor het niet-luisteren of niet-informeren. Om uit deze tegenstelling te geraken, maakt
Goodin enkele voorstellen opdat in het politieke debat meer rekening wordt gehouden met de
inputzijde: de opinies. (Goodin, 2005, p. 161-162)
Deze opmerking behandelt Mouffe niet. Voor haar is het voldoende als iedere partij
toegang krijgt tot de politieke ruimte.
Mouffe staat bovendien ook niet voor een grenzeloos pluralisme. Ook zij acht het legitiem
bepaalde groeperingen uit het debat te sluiten. Haar agonismemodel “(...) requires discriminating
between demands which are to be accepted as part of the agonistic debate and those which are to
be excluded. A democratic society cannot treat those who put its basic institutions into question as
legitimate adversaries.” (Mouffe, 2008, p. 120 van de engelstalige versie) In zijn bespreking van
Mouffes boek stelt Robert Tally zich de terechte vraag wie hier over beslist. In de praktijk zal de
interpretatie bij de heersende kracht liggen en het is net de macht over het vastleggen van deze
principes dat het begin van een ongelijke machtsrelatie vormt. (Tally, 2007)
Ook Mouffe weet dat de politieke spelregels gewoonlijk zo geconstrueerd liggen om de
heersende partij te bevoordelen. Het is belangrijk op te merken dat Mouffe, in tegenstelling tot de
liberale benadering, het ideologische aan deze afbakening erkent en zegt dat deze grenzen het
voortdurende onderwerp van het debat moeten zijn. Maar opnieuw zet ze zichzelf ook hier vast:
alvorens de grenzen ter discussie kunnen worden gesteld, moeten de uitdagers ervan er toegang
tot krijgen. De vraag rest op welke manier deze groeperingen deze toegang kunnen verkrijgen. Ze
hebben twee opties. Ze kunnen hun principes aanpassen en zo convergeren naar het bestaande
status quo, of ze kunnen hun inspraak afdwingen met radicale, tot zelfs gewelddadige, middelen. In
het eerste geval creëren we een verarming van het debat. In het tweede geval bevinden we ons in
een gewelddadige opheffing van het consensusmodel. Indien de groepering echter weigert zijn
identiteit op te geven, wat een legitiem standpunt is, rest er geen mogelijkheid buiten het gebruik
Page 51
44
van zogenaamde illegitieme middelen, zoals geweld.
Met andere woorden: biedt het model van Mouffe een werkelijk alternatief? Of beter: is
het model van Mouffe in staat radicale verandering te brengen? Het is niet bovendien niet geheel
duidelijk of ze het liberalisme in zijn principes of in zijn praktijk aanvalt. Het lijkt eerder dat Mouffe,
althans een heel terechte, kritiek geeft op de discrepantie tussen idealen en handelingen. Het
alternatief dat ze voorstelt, lijkt namelijk heel sterk op het oorspronkelijk idee van het liberalisme
als universeel politiek werkkader, mits enkele verruimingen.
3.1.5 Willen we voorbij het consensusmodel?
Een relevante vraag is of het agonismemodel een houdbare ethische positie is. Als
moraalwetenschapper voelt het een ongemakkelijke keuze een model te verdedigen dat het
conflict centraal zet. Door te steunen op de onmogelijkheid van het vinden van een volwaardige
consensus lijkt deze positie eveneens het debat te blokkeren. Door zich af te meten aan
identiteiten bestaat het gevaar van een self-fulfilling prophecy waarbij de vijandigheid zich
voordoet nog voor er aanleiding toe is. Het kan aarden in een systeem waarbij de Ander steeds de
Ander blijft en de noodzaak om te zoeken naar gelijkenissen op voorhand wordt opgegeven.
Mouffe wijst op de noodzaak van een basisconsensus, namelijk over het kader waarin het politiek
proces gebeurt, niettemin zal over de interpretatie ervan een dissensus blijven. Dit behandel ik in
het volgende hoofdstuk verder wanneer ik beide benaderingen plaats tegenover het gebruik van
geweld als politiek middel.
Het conflictmodel is vanzelfsprekend geen ethische theorie. Het conflictmodel beperkt zich
tot de politieke ruimte. Het is echter moeilijk te zeggen waar de grenzen daarvan liggen. Zelfs als
we de meest strikte interpretatie van het politieke veld nemen en zeggen dat het zich beperkt tot
de formele instituties zoals overheden en partijen, is het moeilijk te zeggen dat de attitudes die
daar heersen andere velden in de maatschappij niet beïnvloeden. Het gebruikte discours heeft een
weerslag op de mentaliteit van wie wordt gesensibiliseerd. Het is dan ook een expliciet doel van dit
model om de publieke betrokkenheid te vergroten, namelijk door het aanbieden van waardige
alternatieven waarmee men zich kan identificeren.
Chantal Mouffe beantwoordt als politiek filosofe niet de vraag of haar model het meest
ethische is, maar vertrekt vanuit een analyse van de realiteit en geeft aan hoe we daar op de beste
Page 52
45
manier mee kunnen omgaan. Conflict en ongelijke machtsverhoudingen zijn een essentieel deel
van de politieke ruimte. Dit baseert ze op een analyse van de menselijke geest. Ze biedt
oplossingen aan opdat deze verhoudingen niet ontaarden in onhoudbare tegenstellingen. Volgens
Mouffe is de huidige opvatting van het consensusmodel gebaseerd op verkeerde
veronderstellingen. Indien we deze aanpassen, is het mogelijk over te gaan naar een vredevol
agonismemodel met eveneens een beperkte rol voor het consensus.
3.2 De Marxistisch-leninistische traditie
Zoals hierboven ruim uiteengezet, is het grootste probleem volgens Mouffe dat bepaalde
partijen de kans niet krijgen hun mening te uiten binnen het politiek spectrum. Hierboven werd
reeds de vraag gesteld of haar oplossingen voldoende zijn om het status quo te doorbreken. Om
deze vraag binnen het conflictmodel verder te analyseren, zal ik in dit deel een stap verder gaan.
Bekender en radicaler dan het agonismemodel van Mouffe is namelijk het Marxisme.
Het Marxisme stelt dat de liberale filosofie een expliciet klassenproject is ten voordele van
de burgerij. Meer nog ziet het de staat niet als een democratische aggregatie van belangen maar
als “een product van de onverzoenlijkheid der klassentegenstellingen” en “een werktuig tot
uitbuiting van de onderdrukte klasse”11. Volgens deze theorie is het bestaan van de staat een
bewijs van onoverkoombare tegenstellingen in de maatschappij. Het bewijs wordt gevonden in het
geweldsmonopolie van de staat. Dit is nodig om de hegemonie van de heersende klasse in stand te
houden. Dit is geheel tegengesteld aan de opvatting dat een staat nodig is om deze tegenstellingen
te boven te komen. Het marxisme heeft met andere woorden geen boodschap aan het consensus-
en dialoogideaal. Deze theorie gaat een stap verder dan Mouffe: het wilt niet louter de spelregels
veranderen, het trekt de essentie van het hele spel in twijfel. In die zin is het relevant deze
politieke traditie te bespreken alvorens over te gaan naar een analyse van het fenomeen politiek
geweld.
In mijn bespreking van het marxisme-leninisme zal ik mij voornamelijk baseren op enkele
werken van Karl Marx en Friedrich Engels, het essay “Staat en Revolutie”(1973) van Lenin en het
11 Dit zijn twee tussentitels van het eerste hoofdstuk van “Lenin, Vladimir Il’ič. “Staat en revolutie. De leer van het
marxisme over de staat en de taken van het proletariaat in de revolutie.” In Wladimir Iljitsj Lenin : keuze uit zijn werken,
Vertaald door A. J. Gerritsen, 465–564. Moskou: Progres, 1973”.
Page 53
46
boek “De verworpenen der Aarde” (1973) van Frantz Fanon. Ik start met een bespreking van de
analysemethode van het marxisme: het historisch materialisme.
3.2.1 Het historisch materialisme
Het marxisme is gestoeld op een methode van historische analyse ontstaan als reactie op
het Hegeliaans idealisme, namelijk het historisch materialisme. Het vertrekpunt is dat
veranderingen gebeuren op basis van objectieve wetten, niet door ideeën of ontplooiing van de
geest. Deze kunnen bepaalde ontwikkelingen enkel versnellen of vertragen. Dit verwijst naar het
onderscheid tussen infrastructuur en de superstructuur, ofwel de economische onderbouw van de
maatschappij als fundament voor de politieke, sociale en juridische bovenbouw.
Marx verwoordt dit als volgt:
In the social production of their existence, men inevitably enter into definite relations,
which are independent of their will, namely relations of production appropriate to a given
stage in the development of their material forces of production. The totality of these
relations of production constitutes the economic structure of society, the real foundation,
on which arises a legal and political superstructure and to which correspond definite
forms of social consciousness. (…) It is not the consciousness of men that determines their
existence, but their social existence that determines their consciousness. (Marx, 1904, p.
20)
Dit betekent dat indien de productiewijzen veranderen, de sociale relaties ook aangepast
worden. Deze worden bovendien gekenmerkt door een voortdurende klassenstrijd en de opkomst
en ondergang van nieuwe vormen van stratificatie en sociale ranken. De enige constante in de
geschiedenis is dat er steeds voorbeelden waren van een onderdrukkende klasse tegenover de
onderdrukte klasse. (Engels en Marx, 1908) Het zijn deze tegenstellingen die de voorwaarden
vormen voor nieuwe maatschappijvormen. Verder dan hoe Mouffe het antagonisme zag als
essentieel onderdeel van het politieke, ziet het marx met andere woorden het antagonisme als
motor van de geschiedenis.
Page 54
47
Het historisch materialisme is een methode die zoekt naar wetmatigheden doorheen de
geschiedenis door de relatie te onderzoeken tussen de economische onderbouw en de bestaande
maatschappelijke ideeën en instituties. Op deze wijze verklaart Marx de overgang van
protocommunisme naar de patriciërs en de plebs van de oudheid, van de oudheid naar de
feodaliteit en van feodaliteit naar kapitalisme, en bouwt hij zijn toekomstvisie in verband met de
ondergang van dit laatste – in zijn ogen – onderdrukkingssysteem op. Dit impliceert dat de
economische component van het marxisme niet los kan worden gezien van de sociale of politieke
theorie. Dit is tevens een grote kritiek op de economische tak van liberalisme en diens vrije
marktdenken. Binnen deze ideale maatschappij bestaan deze twee niveaus onafhankelijk van
elkaar. Volgens het historisch materialisme is dit een illusie en worden zo sociale fenomenen
foutief los van hun context bekeken.
3.2.1.1 Het liberalisme als burgerlijke ideologie
3.2.1.1.1 Ontstaan van de burgerij
Het is bijgevolg vanzelfsprekend dat het marxisme ook de opkomst van de burgerij zal
verklaren aan de hand van het historisch materialisme. Het situeert deze na en als oorzaak van de
ondergang van het feodalisme. Ze kent haar bestaansvoorwaarden door de ontwikkeling van de
kapitalistische productiewijze: de steeds groter wordende centralisatie van de industrie in
stedelijke gebieden (in de vorm van manufacturen) en de wereldwijde expansie van de markt
(globalisatie). In dit proces ontstond het fenomeen loonarbeid met al zijn specifieke kenmerken en
gevolgen voor de sociale opdeling van de maatschappij. Marx noemt de burgerij een revolutionaire
klasse omdat ze de productiewijzes op radicale wijze verandert heeft en dit op wereldwijde schaal.
De koloniale expansie maakt er namelijk een essentieel onderdeel van uit.
The bourgeoisie, by the rapid improvement of all instruments of production, by the
immensely facilitated means of communication, draws all, even the most barbarian,
nations into civilization. The cheap prices of its commodities are the heavy artillery with
which it batters down all Chinese walls, with which it forces the barbarians' intensely
obstinate hatred of foreigners to capitulate. It compels all nations, on pain of extinction,
to adopt the bourgeois mode of production; it compels them to introduce what it calls
Page 55
48
civilization into their midst, i.e., to become bourgeois themselves. In one word, it creates
a world after its own image. (Engels en Marx, 1908)
In dit citaat passen Engels en Marx de hoofdthese van het historisch materialisme toe: ze
tonen aan hoe de economische expansie van het kapitalistisch systeem samenhangt met de
politieke waarden van deze klasse. De vrije markt dwingt alle maatschappijen tot het overnemen
van diens normen en waarden.
3.2.1.1.2 'De heersende ideologie is de ideologie van de heersende klasse'
Dit brengt ons naar een centraal punt van het politieke denken van Marx. Het politiek
stelsel van een bepaalde economische orde kan pas blijven voortduren indien de politieke waarden
ervan door de samenleving als legitiem worden ervaren (Schwarz, 1971, p. 114). Dit gebeurt in de
vorm van een bepaalde ideologie. De kunst zit er in deze normen en waarden niet voor te stellen
als één der mogelijke alternatieven maar als eeuwige, rationele en universele wetten. Het is
vanzelfsprekend een kenmerk van elke ideologie zich voor te doen als enig juiste wereldbeeld. Het
onderscheid met andere visies is dat de heersende ideeën erin slagen de mantel der subjectiviteit
te verdoezelen en diens normen te implementeren in het staatsbestel. Dit gelijkt op de kritiek die
Mouffe heeft met betrekking tot de theorie van de postideologische samenleving. Ze maakt
duidelijk dat de ware betekenis ervan niet is dat ideologie geen rol meer speelt in de politieke
ruimte maar dat één groepering vanuit haar machtspositie diens ideologie heeft gevestigd ten
koste van andere.
In marxistische terminologie betekent dit dat de heersende klasse dit kan omdat ze niet
enkel beschikt over de materiële maar ook over de intellectuele macht van de samenleving. Dit is
een gevolg van de maatschappelijke arbeidsdeling in mentale en materiële arbeid waardoor de
tweede door tijdsgebrek de ideeën van de heersende klasse passief opneemt. Deze laatste heeft
dit instrument nodig om zijn hegemonie in stand te houden. Elke nieuwe heersende klasse moet
diens belangen de vorm geven van de belangen van de hele samenleving opdat ze hun positie
kunnen bestendigen. (Marx, 1976, p. 66-69)
Dit heeft gevolgen voor de historische praktijk. Het betekent dat elke historische analyse
dieper dient te gaan dan louter opmerken dat “ten tijde van de dominantie van de aristocratie,de
Page 56
49
concepten eer, loyaliteit, etc. dominant waren”12. Het is nodig te onderzoeken welke belangen
normen als 'eergevoel' dienden en welk economisch systeem ze ondersteunen.
De bovenstaande bespreking van het historisch materialisme, de opkomst van de burgerij
en Marx' visie op ideologie plaatst het ontstaan van het liberalisme, dat hij definieert als het
geheel van normen en waarden nodig om de bevoorrechte klassenpositie van de burgerij te
legitimeren, in een ander licht. De noodzaak van rationaliteit en universaliteit dat het opwerpt,
wordt hier geïnterpreteerd als het vermijden dat de bestaande structuren in vraag worden gesteld.
Het oordeel van Marx met betrekking tot ideologie is dus negatief. Ideologie is steeds
systeembevestigend en is nooit gebaseerd op een adequate wetenschappelijke analyse. Het is een
'vals bewustzijn' dat de maatschappij over zichzelf heeft. Bovendien dient het de heersende klasse
doordat het haar machtspositie legitimeert.
3.2.1.1.3 Klopt dit?
Om het marxisme in zijn beginselen te volgen moet er worden aangetoond dat de waarden
van het liberalisme niet neutraal zijn maar de burgerlijke klassenpositie bevoorrechten. Ik zal dit
aan de hand van drie punten kort behandelen.
Een eerste kritiek op het liberalisme is dat het diens belangen voordoet als universeel, dus
toepasbaar op de hele samenleving, terwijl de grondleggers ervan uitsluitend tot de burgerij
behoorden. Zij hebben bijgevolg geen kennis van de noden van het proletariaat en vertrekken van
hun eigen positie. Het is inderdaad zo dat de grondleggers van het liberalisme allen leden waren
van de burgerij. Dit valt echter het marxisme ook in bepaalde mate te verwijten. Dit is ook niet te
verwonderen in een periode waar onderwijs beperkt was voor de meer gegoede klasse. Het
verschil is dat het liberalisme expliciet wordt verweten haar ideologie te benutten om haar
klassenpositie te behouden. Zo zagen zowel Locke als de auteurs van de Amerikaanse 'Declaration
of Independence' geen graten in het bestaan van slavernij. Aangezien de 'universele waarden'
voornamelijk het privébezit beschermden, konden ook enkel zij met eigendom er aanspraak op
12 Marx, Karl. The German Ideology: Including Theses on Feuerbach and Introduction to The Critique of Political
Economy. New York: Prometheus Books, 1976, p. 68, eigen vertaling. Oorspronkelijke tekst: “(...) that during the time
that the aristocracy was dominant, the concepts honour, loyalty, etc. were dominant, (...)”.
Page 57
50
maken. Het socialistisch discours vond dan ook meer weerklank bij de industriearbeiders. Een
tweede bewijs in de selectiviteit van het liberalisme is te vinden in het feit dat door het
cijnskiesrecht politieke deelname zeer lang uitgesloten bleef voor het proletariaat. Het algemene
stemrecht kwam pas na druk van linkse partijen.
Een tweede kritiek stelt dat liberale waarden expliciete rechtvaardigingen zijn van de
onderdrukking door de heersende klasse. Dit gelijkt op de opmerking van Mouffe die luidt dat de
voorwaarden die het liberale consensusmodel stelt voor een democratie, zoals rationaliteit en
individuele vrijheid, op subjectieve basis alternatieven uitsluit. Zo kan, en was, het principe
'rationaliteit' een rechtvaardiging zijn voor de uitsluiting van niet-opgeleide burgers.
Hetzelfde geldt voor het concept 'individuele vrijheid'. De wijze waarop deze norm
mogelijks bepaalde klassenbelangen dient is door zich af te keren van meer groepsgebonden
verklaringen en oplossingen. Zo zien we dat dit geregeld wordt gebruikt ter rechtvaardiging van het
stopzetten van sociale projecten. Vrijheid betekent namelijk ook verantwoordelijkheid. De
marxistische invulling van het vrijheidsbegrip bespreken we in de volgende sectie.
Een derde stelling van Marx kan worden bewezen door aan te tonen dat er door het
bestaande systeem een relatief machtsvoordeel is voor de rijken. In zijn periode was dit
ongetwijfeld het geval. De opkomst van de welvaartsstaat, met onder andere het stelsel van
sociale zekerheid en de democratisering van het onderwijs, doet twijfelen of dit vandaag nog
relevant is. Het is echter onmiskenbaar zo dat geld een voordeel is in een op concurrentie
gebaseerde maatschappij. Bovendien zijn wetsvoorstellen, zeker op internationaal niveau, vaak
beïnvloed door talrijke lobbygroepen die als enige doel het vrijwaren van de economische
Page 58
51
belangen van grote commerciële groeperingen hebben.13 14
3.2.1.2 Het marxistisch vrijheidsbegrip: bevrijding uit de vervreemding
Na deze uiteenzetting is het interessant een elementair concept binnen het Marxisme te
contrasteren met de liberale invulling ervan, namelijk “de menselijke vrijheid”. In het eerste
hoofdstuk bespraken we reeds de liberale invulling van dit concept. Soms wordt het marxisme
verweten, voornamelijk wegens de historische geladenheid van de theorie, dat deze de menselijke
vrijheid onbelangrijk beschouwt omdat het tegen privébezit en ondernemen is. Dit klopt niet. De
humanitaire ondertoon van het marxisme wijst wel zeker op een gebrek aan vrijheid maar geeft
hier een andere invulling aan dan dewelke gangbaar is binnen het liberale standpunt.
De liberale benadering van vrijheid als zelfontplooiing, autonomie en recht op bezit is enkel
weggelegd voor de burgerij, stelt Marx. Een loonarbeider heeft hier namelijk, als bezitsloze klasse,
geen middelen toe. Autonomie is voor zij die leven in schrijnende armoede een leeg begrip. Het is
nochtans onder dit voorwendsel dat de heersende klasse markten wilt “bevrijden” en
samenlevingen wilt “civiliseren”.
13 Dit principe werd recent passend verwoord in een interview over hoe de rijke bovenlaag van de samenleving door
het belastingsysteem relatief minder betaalt dan het minder gegoede deel van de bevolking. De idee dat deze
regelgeving het resultaat is van harde klassenstrijd werd echter ironisch genoeg niet geuit door een doorwintert
marxist maar door Warren Buffet, Amerikaans multimiljonair en neoliberaal: “ 'There’s class warfare, all right,” Mr.
Buffett said, “but it’s my class, the rich class, that’s making war, and we’re winning.' ”
Bron: Stein, Ben. “In Class Warfare, Guess Which Class Is Winning.” The New York Times, November 26, 2006, sec.
Business / Your Money. http://www.nytimes.com/2006/11/26/business/yourmoney/26every.html.
Een “lokaal” voorbeeld is het recente debat rond het bestaan van de notionele intrest. Door dit systeem kunnen grote
multinationals belastingen ontduiken terwijl kleine ondernemingen hier niet van kunnen genieten. Een volledige
dossier werd opgesteld door de studiedienst van de marxistische partij PVDA. Deze is te lezen via deze link:
http://pvda.be/sites/default/files/documents/2014/03/10/131105_dossier_top50_2013_nl_ok.pdf. De bevindingen
werden bevestigd door '#FactCheck14', een studie van de openbare omroep.
Bron: Lefèvre, Jonathan. “#Factcheck14: PVDA-Top 50 van Bedrijven Die Weinig Tot Geen Belastingen Betalen: De
Algemene Conclusie Is Correct.” PVDA, March 10, 2014. http://pvda.be/artikels/factcheck14-pvda-top-50-van-
bedrijven-die-weinig-tot-geen-belastingen-betalen-de-algemene”.
14 De pacifistische beweging Vredesactie stelde een uiterst interessant dossier op over de invloed van lobbygroepen
van wapenbedrijven op het Europese niveau. Ze toont nauwgezet aan hoe vaak economische belangen primeren
boven het geprezen vredesproject van de Nobelprijswinnaar, de Europese Unie. De online versie van hun brochure
is te vinden via deze link: http://www.vredesactie.be/sites/default/files/brochure%202013%20webversie.pdf.
Page 59
52
De vervreemdingstheorie van het marxisme stelt dat door de kapitalistische productiewijze
de arbeider niet vrij is omdat deze meer en meer vervreemd geraakt van zowel zijn eigen leven als
van de wereld rondom hem. Arbeid is namelijk meer dan het voorzien in de nodige behoeftes, het
is ook de mogelijkheid tot zelfontplooiing, zelfrealisatie en creatie. Binnen het kapitalisme moet de
arbeider zijn arbeid verkopen en is deze extern en gedwongen. Er is geen vrije wil, noch voldoening
van de menselijke behoefte tot creatie. Deze vervreemde arbeid is zowel de oorzaak als het gevolg
van privébezit. (Marx, 1963, p. 120-131) Hier weerklinkt duidelijk de invloed van Hegels dialectiek.
Dit toont aan dat het streven naar “individuele vrijheid” een verscheidene uitwerking zal
hebben indien deze nagejaagd wordt door liberale dan wel marxistische actoren. Dit verwijst naar
wat hierboven werd beschreven met betrekking tot de subjectiviteit van politieke waarden. Tevens
bevestigd het de eis dat partijen moeten stellen welke ideologie ze volgen opdat het duidelijk mag
zijn welke belangen en prioriteiten ze nastreven. Zodoende heeft de bevolking duidelijke
identiteiten en alternatieven om zich politiek op te beroepen. Deze eis heeft ook als doelstelling
komaf te maken met het “valse bewustzijn” dat de heersende ideologie is. Het is pas indien het
masker van universaliteit is afgeworpen dat een maatschappelijke klasse zijn bewustzijn kan
ontwikkelen en de strijd tegen deze onderdrukking kan aanwenden. Het is belangrijk op te merken
dat dit bewustzijn zich hoofdzakelijk ontwikkeld in deze strijd. (Marx, 1963, 172-175 Dit werk ik
verder uit in het volgende hoofdstuk.
Het belangrijkste dat te onthouden is uit het historisch materialisme is dat men bepaalde
normen en waarden nooit an sich mag analyseren. Liberale waarden zijn geen immorele waarden,
integendeel. In hun abstracte, literaire versie zijn ze haast onmogelijk te bekritiseren en staan ze
een prachtig ideaalbeeld van de maatschappij voor. We merken echter dat hun uitwerking vaak
een heel ander gevolg had. Dit komt omdat men steeds moet nagaan in welke (economische)
context deze ideeën zijn ontstaan. Vragen die steeds moeten worden gesteld zijn: “wie zegt dit?”
en “In functie van welke belangen?”.
3.2.2 De staat als instrument ter onderdrukking
Het mag bijgevolg niet verbazen dat het marxisme uiterst negatief staat ten opzichte van
het instituut 'de staat'. Zoals vermeld vormt de conflictgerichte benadering de grootste uitdager
Page 60
53
van het heersende liberale model van de parlementaire democratie. We zijn nu op het punt
gekomen dat we deze twee verder met elkaar kunnen confronteren. Ik start met een citaat van
Friedrich Engels:
De staat is dus volstrekt geen macht die de maatschappij van buiten is opgedrongen;
evenmin is hij 'de werkelijkheid van de zedelijke idee', 'het beeld en de werkelijkheid van
de rede', zoals Hegel beweert. De staat is veeleer een product van de maatschappij op
een bepaalde trap van ontwikkeling; hij is de erkenning van de onoplosbare tegenspraak
met zichzelf waarin deze maatschappij verward is geraakt, van de onverzoenlijke
tegenstellingen waarin zij zich heeft gesplitst en die zij niet bij machte is te bezweren.
Opdat echter deze tegenstellingen, klassen met tegenstrijdige economische belangen,
zichzelf en de maatschappij niet in een vruchteloze strijd vernietigen, is een in schijn
boven de maatschappij staande macht nodig geworden, die het conflict moet temperen,
het binnen de perken van de 'orde' moet houden; en deze macht, die uit de maatschappij
is voortgekomen, maar zich boven haar stelt en meer en meer van haar vervreemdt, is de
staat. (Engels, 1971, p. 209)
Dit citaat is een korte samenvatting van het marxistisch idee met betrekking tot de
historische rol en de betekenis van de staat. Het bevat twee belangrijke elementen, namelijk met
betrekking tot de onverzoenlijkheid van klassetegenstellingen en over objectiviteit. Ik zal deze in
wat volgt nader bespreken.
3.2.2.1 “De staat - een product van de onverzoenlijkheid der klassentegenstellingen”15
De eerste grote tegenstelling tussen de consensusbenadering en de marxistische opvatting
van de staat hangt samen met hun beider visie op de aard van het politieke. De consensusgerichte
visie ziet deze, zoals besproken, als een ruimte van verzoening in de diversiteit. De uitdrukking
daarvan is te vinden in het staatsapparaat, dat een afspiegeling vormt van de bestaande belangen
in de samenleving.
15 Dit is de tussentitel van een eerste sectie van het essay “Staat en Revolutie” van Lenin. Lenin, Vladimir Il’ič. “Staat
en revolutie. De leer van het marxisme over de staat en de taken van het proletariaat in de revolutie.” In Wladimir
Iljitsj Lenin : keuze uit zijn werken, Vertaald door A. J. Gerritsen, 465–564. Moskou: Progres, 1973, p. 467
Page 61
54
Het marxisme daarentegen ziet de politieke ruimte getekend door hegemonie en
onderdrukking. De staat is er niet om de burgers te beschermen tegen de nefaste gevolgen van de
klassenstrijd maar is zowel het gevolg van als middel tot bescherming van de heersende klasse.
Herinner dat elke economische onderbouw de politieke en institutionele bovenbouw bepaalt. Het
is bijgevolg een logische conclusie binnen het marxistisch denken dat deze instituties gekenmerkt
worden door de hegemoniale en onderdrukkende praktijken van de heersende klasse.
De staat vormt met andere woorden het bewijs van de onverzoenlijkheid van de
tegenstellingen. Immers, luidt de marxistische redenering, indien verzoening mogelijk was, was de
staat overbodig. Engels bevestigd dit. Er is enkel een staat nodig in zoverre er iets is dat moet
worden onderdrukt. (Engels, 1971, n.d., p. 364-365) De economische belangen zijn echter zo
tegenstrijdig aan elkaar dat een compromis een verlies zou betekenen voor de bezittende klasse.
De staat is een kracht die zich boven de bevolking bevindt. Ze is niet opgesteld uit de
bevolking in zijn geheel maar slecht uit één bevoorrechte klasse. Deze is bovendien een
minderheid van de samenleving. Ze zal haar machtspositie bijgevolg misbruiken om meer
middelen te verwerven ter behoud van haar positie. (Engels, 1971, p. 209 e.v.)
De gelijkenis tussen het liberalisme en het marxisme beperkt zich tot het besef dat
verzoening niet vanzelf komt. Ook het liberalisme erkent namelijk dat er bepaalde tegenstellingen
zijn die moeilijk te verenigen zijn. Vanuit hun geloof in de rede zien ze deze echter niet als
onoverkomelijk. Ten tweede interpreteren ze allebeide de staat als een instrument om het conflict
te vermijden. Alleen is de aard hiervan verschillend. Binnen het marxisme komt de noodzaak tot
het vermijden van conflict uit de bescherming van machtsposities. Het marxisme verklaart de
bestaande orde aan de hand van het geweldsmonopolie van de staat. Het bestaande systeem
wordt beschermd tegen conflict door de dreiging van repressie. Dit is uiteraard geheel verschillend
aan een orde die steunt op toestemming, door middel van consensus. Volgens deze visie kunnen
belangenconflicten worden opgelost door middel van dialoog. Zij zien in de mogelijkheid van fysiek
conflict een rechtvaardiging van het geweldsmonopolie. Één van de beperkte taken van de staat is
namelijk het beschermen van haar burgers.
In het volgende citaat stelt Lenin deze twee visies scherp tegenover elkaar:
Volgens Marx is de staat een orgaan van klasseheerschappij, een orgaan ter
onderdrukking van de ene klasse door de andere, een schepping van de 'orde' die deze
Page 62
55
onderdrukking sanctioneert en bestendigt door het conflict van de klassen te temperen.
Volgens de opvatting van de kleinburgerlijke politici betekent de orde juist de verzoening
van de klassen en niet de onderdrukking van de ene klasse door de andere; het conflict
temperen betekent verzoenen en niet dat het de onderdrukte klassen onmogelijk wordt
gemaakt bepaalde middelen en methoden van de strijd ter omverwerping van de
onderdrukkers te gebruiken. (Lenin, 1973, p. 469)
3.2.2.2 Over objectiviteit
Om de marxistische visie op de staat beter te begrijpen, is het noodzakelijk een tweede
kernbegrip van het liberalisme onder de loep te nemen. Het gaat hier over het ideaal van
rationaliteit dat leidde tot de idee dat er onpartijdige, ofwel objectieve, oplossingen kunnen
worden gevonden. Dit wordt ook geuit in de idee dat de consensusbenadering werkt als universeel
kader waarin andere ideeën op democratische wijze in dialoog treden op basis van neutrale regels.
Herinner u bijvoorbeeld Rawls' 'veil of ignorance'.
Hierboven besprak ik de kritieken van Chantal Mouffe op deze zogenaamde objectiviteit.
Haar stelling is dat er geen objectief consensus mogelijk is over de betekenis van het geheel van
normen en regels die de politieke ruimte definiëren. Deze moeten voortdurend deel uitmaken van
het politieke debat.
Ik besprak reeds hoe de methode van het historisch materialisme wijst op de noodzaak om
elke ideologie te analyseren aan de hand van de economische onderbouw die er de basis van
vormt. Dit geldt eveneens voor elk maatschappijsysteem en indien van toepassing de bijhorende
staatsvorm. Hoewel deze het gevolg zijn van bepaalde objectieve wetmatigheden in de historische
evolutie van de productiewijze, zijn ze op zichzelf niet objectief te noemen. Althans, niet in de zin
die het liberale model bedoelt: ze zijn niet het gevolg van een neutrale analyse van de noden van
een rechtvaardige maatschappij in de specifieke context.
Ik keer hier terug naar het eerste citaat van Engels. Hij schrijft: “Opdat echter deze
tegenstellingen, (…), zichzelf en de maatschappij niet in een vruchteloze strijd vernietigen, is een in
schijn boven de maatschappij staande macht nodig geworden”16. Hij verwijst hier naar de schijn
van objectiviteit en wetenschappelijkheid die de staatsinstellingen uitstralen. Deze schijn doet
vergeten dat de instellingen er gekomen zijn door concrete beslissingen van personen die een
16 Eigen cursivering. Het volledige citaat is te vinden op pagina's 31-32.
Page 63
56
bepaalde doelstelling voor ogen hadden. Ze maakt dat, zoals Mouffe terecht aanwees, de staat an
sich weinig tot niet aansprakelijk is, althans niet in de doorgaande betekenis van
verantwoordelijkheid. Het idee dat iets objectief tot stand is gekomen geeft het gevoel dat er geen
alternatief is, of toch geen beter. Dit is, zoals Marx aantoonde, de ideale basis voor het valse
bewustzijn en de legitimatie van onderdrukkende praktijken.
Hannah Arendt verwijst in haar boek 'De revolutie: macht en onmacht van een modern
politiek verschijnsel' (1965) ook naar dit aspect van het marxisme:
Indien Marx hielp bij de bevrijding van de armen, dan was dat niet omdat hij hen vertelde
de belichaming te zijn van een of ander historische of andere noodzaak, maar door hen
ervan te overtuigen dat armoede zelf een politiek, geen natuurlijk verschijnsel is, eerder
het resultaat van geweld en schending dan van gebrek. (Arendt, 1965, p. 64)
Armoede is geen objectieve kracht maar is vermijdbaar. Het is het gevolg van gemaakte
keuzes en kan dus in vraag worden gesteld. Meer nog, de situatie kan worden veranderd. Marx
maakt op deze wijze van op het eerste zicht objectieve economische situatie iets politiek door deze
link te kunnen leggen. Hierdoor wordt ze het onderwerp van andere morele concepten, zoals
rechtvaardigheid.
De kritiek op de illusie van objectiviteit geldt eveneens voor zij die beweren zich te midden
van een conflict neutraal te willen houden. Dit is een thema dat ruim aan bod komt in het werk 'De
verworpenen der Aarde' (1973) van Frantz Fanon. Hoewel het boek in eerste instantie gaat over de
koloniale situatie in Algerije, laat hij duidelijk merken dat zijn analyse geldt voor elke situatie van
onderdrukking en in het bijzonder het kapitalisme. Als getuige van deze onrechtvaardigheid acht
Fanon het immoreel neutraal te blijven. Dit was nochtans vaak het geval ten tijde van zijn
schrijven. Te midden van de Koude Oorlog besloten verscheidene zuiderse landen neutraal te
blijven te midden van het conflict zodat ze niet genoodzaakt waren zich aan één van de twee
strijdende blokken te binden. Deze neutrale positie was ook te vinden bij een deel van de westerse
bevolking, die noch de koloniale wandaden van hun thuisland, noch de gewelddadige acties van
onafhankelijkheidsstrijders wouden rechtvaardigen.
In situaties van onderdrukking is er echter nood aan een ander soort van
verantwoordelijkheid, stelt Fanon, en deze valt niet te ontlopen. Niets doen, neutraal blijven,
Page 64
57
impliceert immers ook het niet-stopzetten van de wandaden. Het staat dus gelijk aan het innemen
van een positie. In deze zin is men ofwel slachtoffer ofwel medeplichtige. Passiviteit brengt men
aan de zijde van onderdrukkers. (Fanon, 1973, p. 57-60) 17 Er is geen objectieve positie in te
nemen. Fanon schreef hierover deze veelzeggende woorden: “Voor de gekoloniseerde is
objectiviteit iets dat altijd tegen hem is gericht”. (Fanon, 1973, p. 57)
3.2.2.3 Geen gulden middenweg
Het is duidelijk dat de marxistisch-leninistische traditie weinig heil ziet in het voortzetten
van de parlementaire democratie. Welk systeem stellen zij in de plaats?
Lenin maakte in verband met dit vraagstuk een kleine nuance: “Wij zijn voor de
democratische republiek als de beste staatsvorm voor het proletariaat onder het kapitalisme, maar
we mogen niet vergeten dat ook in de meest democratische burgerlijke republiek loonslavernij het
lot van het volk is”(Lenin, 1973, p. 480). Hij vervolgt dat iedere staat een 'bijzondere
onderdrukkingsmacht' is, zodoende dat eender welke kleine stap richting democratisering
misschien een verbetering is maar geen significante verandering brengt aan de oorzaak van de
onderdrukking. Om dit te eindigen, moet het instituut 'de staat' in zijn geheel worden afgeschaft.
Alle andere oplossingen zijn 'opportunistisch', of in het beste geval naïef. Hier weerklinkt duidelijk
de revolutionaire toon van het marxisme-leninisme.
In het voorwoord van 'De verworpenen der Aarde' maakt Jean-Paul Sartre een gelijke
conclusie als de auteur van het boek. De enige manier om zich te bevrijden van de onderdrukking
is door zich te bevrijden van elke institutie of structuur die er kwam door de onderdrukkers, stelt
hij. (Sartre in Fanon, 1973, p. 7) Fanon beschrijft de Algerijnse context als bestaande uit de “(...)
objectieve krachten van het kapitalisme met de krachten van het geweld dat in het koloniale
gebied losbarst”. (Fanon, 1973, p. 47) Dit betekent voor hem dat bevrijding zonder de afbraak van
het kapitalisme geen bevrijding is, want het kapitalisme is opgericht door een onderdrukkende
entitieit en staat ten dienste van hen. In de specifieke context betekent dit dat een loutere
onafhankelijkheid geen soelaas brengt. Dit zal namelijk de Algerijnse bourgeoisie aan de macht
brengen en zet in feite informeel de onderdrukking verder. Er is geen middenweg: men kan kiezen
tussen tirannie of revolutionair socialisme. Dit maakt ook duidelijk dat de ware strijd zich niet
17 Sartre beschrijft dit ook in zijn voorwoord van het boek (p. 18).
Page 65
58
afspeelt dus de westerse kolonisatoren en de Algerijnse gekoloniseerden omdat de echte
onderdrukkers en onderdrukten in beide werelddelen voorkomen. Zo herleidt Fanon de
dekolonisatie als een revolutionaire strijd tegen het kapitalisme en met zich tegen de burgerij.
(Fanon, 1973, p. 77)
3.3. Conclusie van dit hoofdstuk
In dit hoofdstuk besprak ik een alternatieve visie op het politieke dan gangbaar is. Dit
bouwt voort op het voorgaande hoofdstuk waar ik enkele kernbegrippen van de consensusgerichte
benadering uiteen zette. Dit was het startpunt omdat het heersend politiek model, de
parlementaire democratie, haar oorsprong grotendeels kent in, en zich nog steeds beroept op,
deze visie: de idee dat we door middel van dialoog een universeel op rede gebaseerd consensus
kunnen bereiken.
De grootste uitdager van dit model is het conflictmodel. Deze ziet het politieke niet als een
ruimte van verzoening maar als een ruimte van conflict, machtsstrijd en overheersing. Deze visie
ontdoet het liberalisme van haar universeel karakter en wijst op de hegemoniale elementen ervan.
Eerst besprak ik Chantal Mouffe en haar werk 'Over het politieke'. Haar kritiek op het
liberale consensusmodel richtte zich vooral op de illusies met betrekking tot enkele essentiële
kenmerken van het politieke domein dat het bevat. Zo toont ze aan dit ongevoelig is voor principes
als 'rationaliteit' omdat het vaak gaat over thema's die niet op redelijke basis te beslechten zijn.
Ten tweede negeert ook het individuele karakter het collectieve aspect dat politieke identiteiten
kenmerkt. Op deze wijze wordt het politieke debat al te vaak gereduceerd tot technische en enge
debatten waar alternatieven geen ruimte krijgen. Het consensus dat erin wordt verkregen is eerder
gebaseerd op uitsluiting dan op universele toestemming, en is bijgevolg een leeg consensus. Het
consensusmodel negeert met andere woorden het agonistisch karakter van de politieke ruimte. Er
wordt hier, atlthans Mouffe, zelden naar verzoening gestreefd. Wat daar gebeurt is een werkelijke
machtsstrijd, vaak met ongelijke middelen. Het is essentieel dit te erkennen en de bestaande
hegemoniale praktijken in vraag te stellen opdat het politieke debat meer inclusief verloopt.
Een oplossing biedt Mouffe met het agonismemodel. Mouffe ambieert noch het beëindigen
van het conflictueus karakter van het politieke, noch van het opstellen van een universeel kader
Page 66
59
dat de beperkingen van het consensusmodel overstijgt. Conflict kan en zal blijven bestaan in het
politieke landschap, maar het is mogelijk hier op een meer stabiele manier mee om te gaan. Dit
kan indien de aanwezige partijen elkaar erkennen als legitieme deelnemers van dezelfde politieke
ruimte. Dit houdt een kritische houding ten opzichte van de bestaande hegemoniale verhoudingen
in. Vereist is een consensus over een gemeenschappelijke set van werkprincipes, een disensus over
de interpretatie daarvan zal en moet aanhouden.
Als tweede voorbeeld van het conflictmodel nam ik het marxisme-leninisme. Deze theorie
analyseert bestaande ideologieën, en bijhorende staatsvormen, aan de hand van het historisch
materialisme. Op deze wijze toont ze aan dat deze vaak worden gemotiveerd door dieperliggende
belangen; namelijk door de economische onderbouw waaruit ze voortkomen. Zo is het liberalisme
de verwoording van de belangen van de burgerij en vormt ze tegelijkertijd een rechtvaardiging van
hun onderdrukkende positie. Binnen deze benadering is geen toekomst voor de parlementaire
democratie, of eender welke staatsvorm, omdat deze steeds een instrument ter onderdrukking is.
De oplossing ligt bij de basis: het aanpakken van de economische voorwaarden van de
maatschappij.
Beide theorieën stellen ernstige vragen bij het bestaande politieke systeem. Ze tonen aan
dat het democratisch ideaal dat het uitdraagt veelal enkel ten voordele is van specifieke belangen.
Ze confronteren ons met bepaalde normen en waarden die als vanzelfsprekend en neutraal
overkomen. De conflictvisie toont aan dat men steeds achterdochtig moet staan ten opzichte van
zij die zeggen het conflict te willen bannen uit de samenleving omdat dat meer dan waarschijnlijk
een ongegronde uitsluiting van alternatieven betekent.
Hier weerklinkt reeds de opzet van het volgende hoofdstuk. Daar zal ik nagaan op welke
wijze beide benaderingswijzes van de politieke ruimte, de consensusvisie en de conflictvisie,
omgaan met politiek geweld. Een rechtvaardiging van het gebruik van illegitieme middelen ter
verandering van het politieke systeem ligt namelijk in de ervaring dat het systeem niet iedereen
gelijke kansen biedt of zelfs sommige delen van de maatschappij actief onderdrukt.
De grootste bijdrage van een conflictgerichte benadering is alleszins dat het aantoont dat
het politieke systeem steeds enkele inherente onrechtvaardigheden bevat door de hegemoniale
macht die ze beheerst. Het doet niet enkel vragen stellen over de eigen overtuigingen met
Page 67
60
betrekking tot democratie, maar plaats ook het concept 'geweld' in een ander kader. Het zou
kunnen dat de beperkte visie die we er op hebben onvoldoende blijkt om het bestaande politieke
landschap te verklaren.
Page 68
61
4. Het geweld
De vraag die ik in dit hoofdstuk wil stellen, en die als rode draad doorheen de hele
masterproef loopt, is of deze conceptie van geweld houdbaar is indien we afstappen van de
doorgaande, dialoog-gecentreerde, visie op de politieke ruimte.
Ik besprak in de voorgaande hoofdstukken wat deze visie inhield en confronteerde ze met
een alternatief: het conflictmodel. Dit laatste model gaat uit van een inherent conflictuele essentie
van de politieke ruimte. Niet openheid en dialoog zien hier de spelregels maar machtsstrijd en
overheersing.
Het komt er nu op aan het fenomeen politiek geweld te benaderen vanuit beide visies op
de politieke ruimte. Een benadering van het politieke die termen als openheid, dialoog en
tolerantie centraal zet, zal geweld anders ervaren en evalueren dan een visie die focust op strijd en
ongelijke machtsrelaties. Het gebruik van geweld is meer vanzelfsprekend indien de politieke
ruimte geen gelijke kansen biedt aan elke groepering en onderdrukking een voorwaarde is voor het
voortbestaan van het bestaande systeem.
Ik start dit hoofdstuk met een zeer algemene uiteenzetting van de moeilijkheden die er
bestaan omtrent het aflijnen van het begrip 'geweld'. Dit ten eerste om duidelijk te maken welke
vorm van geweld ik wil analyseren, namelijk de brede term 'politiek geweld' (4.1.1). Ten tweede
omdat de term op zich zeer geladen is (4.1.2). Ik tracht aan te tonen dat dit niet enkel een
semantische, maar ook en misschien zelfs hoofdzakelijk een ethisch debat is.
In 4.2 analyseer ik op welke wijze het politiek geweld wordt gepercipieerd binnen de
(liberale) consensusbenadering. Centraal daarbij is de vaststelling dat geweld wordt gezien als iets
dat extern en/of antithetisch is aan het politieke proces.
In 4.3 doe ik hetzelfde maar dan vanuit de conflictbenadering. Ik start dit deel met een
beschrijving van de termen objectief en subjectief geweld van Slavoj Žižek (4.3.1). Dit onderscheid
past in het kader dat het conflictmodel biedt om geweld in een ruimere context van ongelijke
machtsrelaties te plaatsen. Dit, en een beschrijving van de mogelijke functies van geweld, is de
focus van de rest van dit deel.
Page 69
62
4.1. Over welk geweld gaat het?
Alvorens te onderzoeken op welke manier de twee vooruitgeschoven visies op de politieke
ruimte omgaan met het voorkomen van geweld, is het belangrijk duidelijk te maken over welk
soort geweld ik het wil hebben. Relevant voor de politieke theorie is het, opnieuw een zeer brede
term, 'politieke geweld'. In wat volgt zal ik enkele bedenkingen geven omtrent de moeilijke
afbakening van deze term.
4.1.1 Een ruim begrip
Er zijn verscheidene vormen van geweld. Veelal wordt het onderscheid gemaakt tussen
geweld op personen en geweld op zaken. Deze opdeling is gebaseerd op het onderwerp van de
agressie. Er zijn echter nog andere onderscheiden mogelijk. Een tweede voorbeeld is een opdeling
naargelang het doel van het geweld. Zo kunnen twee vorige categorieën beide zowel een vorm van
politiek als huiselijk geweld zijn. Er is ook het geweld zoals het soms voortkomt bij criminele
praktijken als diefstal. Er is verkeersagressie. Er is oorlogsvoering.
Het valt op dat 'geweld' een containerbegrip is dat snel een geheel van praktijken omsluit
die op al dan niet direct wijze het toebrengen van schade bevatten. De grenzen ervan zijn echter
vaag en staan voortdurend ter discussie. Het is bijvoorbeeld niet voor iedereen vanzelfsprekend
om vernieling van eigendom te definiëren als geweld. Dat dit debat niet louter gevoerd wordt
onder taalkundigen werd bewezen met de zaak omtrent het 'Field Liberation Movement'. Deze
beweging beschadigde enkele genetisch gemodificeerde aardappelplanten bij een protestactie in
2011. De basis van zowel hun juridische als maatschappelijke veroordeling was afhankelijk van de
wijze waarop de aard van hun daad werd gepercipieerd. Voor sommigen waren ze ware
terroristen, voor anderen louter politiek activisten met vreedzame methodes.18
18 Het maatschappelijk debat omtrent de aard van de beweging woedt drie jaar later nog steeds. Een interessant
opiniestuk dat naar aanleiding van de uitspraak van de correctionele rechtbank van Dendermonde verscheen, gaat
verder in op deze moeilijke grens en toont bezorgdheid over de wijze waarop activisten meer en meer juridisch
worden gecriminaliseerd door dit onderscheid. De auteurs vragen verder een aanpassing van de invulling van
'bendevorming' om te voorkomen dat het recht op vrije meningsuiting wordt geschonden: “Een wetswijziging moet de
interpretatie van het misdrijf ‘bendevorming’ inperken zodat het niet langer kan worden toegepast op actiegroepen
die opkomen voor rechtmatige belangen. Voor lidmaatschap van criminele en terroristische organisaties bestaat die
Page 70
63
In deze scriptie zal ik mij beperken tot de categorie 'politiek geweld'. Ook dit is op zich een
containerbegrip. Het kan slaan op, naargelang de interpretatie, verscheidene praktijken, gaande
van rellen tot opstanden, van revoluties tot militaire junta's, guerrillatactieken, moord, oorlog en
zelfs terroristische aanslagen. De gemeenschappelijke factor is dat het geweld wordt gehanteerd
als een instrument om verandering te verwezenlijken in het politieke landschap.
Wat mij interesseert is de wijze waarop het voorkomen van politiek geweld wordt benaderd
door enerzijds het liberale consensusmodel, zoals besproken in de voorgaande hoofdstukken, en
hoe deze laatste visie anderzijds wordt bekritiseerd door het conflictmodel. De conflictbenadering
heeft ten derde een eigen zeer interessante verklaring én rechtvaardiging voor het gebruik van
geweld als middel tot maatschappelijke verandering. Het is echter niet mijn bedoeling zelf een
rechtvaardigingstheorie op te stellen. Dit is meteen ook een beperking van mijn analyse. De
controverse rond het onderwerp werpt veel – vaak zeer moreel geladen – vragen op die
waarschijnlijk onbeantwoord zullen blijven. Ik hoop echter wel enkele alternatieve inzichten toe te
voegen aan het debat.
4.1.2 Een omstreden begrip
Politiek geweld definiëren als “een middel tot verandering” impliceert dat er andere wijzes
zijn om deze veranderingen te brengen. Burgers kunnen dit bijvoorbeeld doen door te stemmen,
door petities te starten, een referendum af te dwingen, lobbygroepen te steunen, enzovoorts. Het
valt op dat geweld echter een aparte categorie lijkt te vormen binnen deze methodes. Het
onderscheid dat wordt gemaakt gaat verder dan de al dan niet bestaande juridische legaliteit
ervan. Er is ook een ethisch verschil. Verondersteld wordt dat geweld pas kan worden ingezet
indien er geen vreedzaam alternatief mogelijk is. Geweld is een redder in laatste nood. En zelfs dan
nog wordt het door weinigen met open armen ontvangen.
inperking al. Uit vrees voor politiek misbruik voegde de wetgever toe dat organisaties ‘waarvan het feitelijke oogmerk
uitsluitend politiek, vakorganisatorisch, menslievend, levensbeschouwelijk of godsdienstig is of die uitsluitend elk
ander rechtmatig oogmerk nastreeft’ niet als zulke strafbare organisaties beschouwd mogen worden. De vervolging
van actiegroepen op grond van bendevorming toont aan dat zo’n inperking noodzakelijk is. Wie de democratie
genegen is, kan zich niet neerleggen bij de botte criminalisering van wakkere, actieve en gemotiveerde burgers.“
Bron: Brems, Eva, Paul De Hert, Serge Gutwirth, Patrick Humblet, and Dirk Voorhof. “Actievoerders Zijn Geen Criminele
Bende.” De Standaard, June 2, 2014. http://www.standaard.be/cnt/dmf20140601_01125670.
Page 71
64
Nog moeilijker dan de term 'geweld' op adequate wijze te omschrijven, is het vinden van de
grenzen van haar morele legitimiteit. Het valt echter op dat beide sterk door elkaar worden
beïnvloed. Hier zal later ik dieper op in gaan wanneer ik de termen objectief en subjectief geweld
bespreek.
Een bepaling van wat geweld is en wat niet houdt niet zelden een waardeoordeel in. Ik
merk dat in vele debatten omtrent bepaalde maatschappelijke actiegroepen en hun activiteiten
het oordeel “(...) maar het blijft geweld” of “(...) ze hebben tenslotte geweld gebruikt” als een
afsluitend argument wordt gehanteerd. Iets bestempelen als gewelddadig wordt op deze manier
gezien als een vaststelling dat geen verdere uitleg nodig heeft. Geweld is iets negatiefs en kan
slechts in uitzonderlijke situaties worden gerechtvaardigd. Een veelgebruikt voorbeeld van zulke
'verzachtende omstandigheden' is het recht op of de noodzaak tot zelfverdediging. We zien dat dit
argument ter legitimatie van het gebruikte geweld niet enkel wordt gebruikt in particuliere
situaties (bijvoorbeeld een nachtelijke overval) maar ook bij conflicten op internationale schaal.
Om het gewicht van het belang van een adequate rechtvaardigingstheorie van politiek
geweld te illustreren, zal ik hier kort verwijzen naar de Just War Theory. De Just War Theory zet de
noodzakelijke voorwaarden uiteen waaraan een staat, of gemeenschap, moet voldoen om
gerechtvaardigd te zijn in het starten van een oorlog tegen een andere staat of gemeenschap. Het
recht op zelfverdediging is één van de vele voorwaarden die worden genoemd binnen deze
theorie. Grosso modo kunnen deze worden opgedeeld in zes vereisten: de oorlog moet een
rechtvaardig doel dienen, de intenties van de actor zijn correct, de autoriteit is hiertoe bevoegd en
er wordt een publieke verklaring gemaakt, het gebruik van oorlog is de laatste uitweg (last resort),
er is voldoende kans op slagen en het gebruikte geweld moet proportioneel zijn aan het initiële
probleem. De Just War Theory bevat eveneens te volgen regels met betrekking tot voor, tijdens en
na de oorlog. (Orend, 2008) 19
19 Bij het schrijven van deze scriptie is een sprekende case de stijging in het geweld in het conflict tussen Israël en het
Palestijnse gebied, en het discours dat hieromtrent in de media verschijnt. De staat Israël tracht de raketaanvallen op
de Gazastrook te rechtvaardigen door deze te omschrijven als “zelfverdediging”. Deze argumentatie stuit op veel
controverse bij de internationale gemeenschap. Enerzijds wordt de noodzaak tot zelfverdediging (wat een just cause
zou zijn) in twijfel getrokken, anderzijds bekritiseerd men andere noodzakelijke voorwaarden om te spreken van een
Just War. Er is bijvoorbeeld veel kritiek op de proportionaliteit van het gebruikte geweld jegens de Palestijnse
Page 72
65
Het bestaan van zulke theorie bewijst de controverse dat het debat omtrent geweld tekent.
Theorieën als deze erkennen dat het gebruik van geweld soms noodzakelijk kan zijn om een einde
te stellen aan politieke conflict maar trachten de regels ervan onder sterke voorwaarden te
plaatsen om escalatie te vermijden. Dit is deels deontologisch, deels consequentialistisch
geïnspireerd. Het gebruik van geweld overtreedt namelijk de morele plicht geen agressie te plegen.
Het consequentialistische element uit zich in het gebod rekening te houden met de gevolgen van
de oorlog. (Orend, 2008)20 Het is tevens geen uitzondering dat deze regels bij elk nieuw
gewelddadig conflict ter discussie staan.
De argumenten tegen het gebruik van geweld als politiek middel kunnen worden
opgedeeld in twee categorieën. De eerste is pragmatisch van aard en stelt dat geweld niet nodig is
om iets te veranderen. Er zijn namelijk andere methodes om het beleid te sturen. Verzet hoeft zelfs
niet gewelddadig te zijn; er is ook vreedzaam verzet. Het is hier reeds belangrijk op te merken dat
deze argumentatie ook een impliciete rechtvaardiging van geweld bevat. De negatie ervan maakt
namelijk dat het gebruik van geweld legitiem is indien de vreedzame alternatieven niet voldoende
blijken. Dit stemt overeen met de vierde eis van de Just War Theory.
De tweede categorie is eerder ethisch van aard en stelt dat geweld moreel verwerpelijk is.
Het niet plegen van geweld, en alle afgeleiden ervan, is een algemeen aanvaarde deontologische
regel. Geweld is intrinsiek immoreel. Er is bovendien geen ruimte voor geweld in een samenleving
gebaseerd op een beschaafd moreel systeem. Dit argument wordt tegengesproken door
verscheidene auteurs die het bestaande begrip van geweld te beperkt of incorrect achten.
bevolking.
20 “It is important to note that the first three of these six rules are what we might call deontological requirements,
otherwise known as duty-based requirements or first-principle requirements. For a war to be just, some core duty
must be violated: in this case, the duty not to commit aggression. (…) The next three requirements are
consequentialist: given that these first principle requirements have been met, we must also consider the expected
consequences of launching a war. Thus, just war theory attempts to provide a common sensical combination of
both deontology and consequentialism as applied to the issue of war.”
Bron: Orend, Brian. “War.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by Edward N. Zalta, Fall 2008., 2008.
http://plato.stanford.edu/archives/fall2008/entries/war/.
Page 73
66
Geweld zien als tegengesteld aan moraliteit is volgens het onderzoek van Jan Verplaetse21
onjuist. Geweld maakt daarentegen integraal deel uit van de menselijke moraal en bevat alle
elementen van een moreel systeem (Verplaetse, 2008, p. 72). Het gebruik ervan is namelijk in vele
samenlevingen onderworpen aan strikte codes en regels. Op deze wijze is het een vorm van
symbolisch handelen, net zoals bepaalde beleefdheidsregels contextafhankelijk zijn. Bovendien
heeft het geweld ook verscheidene functies binnen de gemeenschap: het kan beschermend zijn en
valt gelijk te stellen met een vorm van welzijnswerk. Geweld is ter besluit geen pure chaos, noch
voortgekomen uit egoïsme. (Verplaetse, 2008, p. 75) Verplaetse geeft de 'geweldmoraal' zelfs een
evenwaardige plaats tussen de vijf principiële morele systemen van de mens.22 Volgende citaten
maken zijn stelling duidelijker:
Vanuit historisch perspectief is vechten even normaal als praten of eten. (…) Het is de
moraal die we volgen als onze zogenaamde beschaving verdwijnt. (…) De geweldmoraal is
een beschaving op zich. Het is een aparte moraal met codes en rituelen. (Verplaetse,
2008, p. 72-73)
Wie geweld per definitie gelijkstelt aan destructie, destabilisatie en immoraliteit maakt
van geweld een karikatuur. Een naïef contrast tussen geweldloze moraal en aggressieve
immoraliteit gaat voorbij aan de sociale dimensie die geweld in elke samenleving heeft.
(Verplaetse, 2008, p.74)
Verplaetse beargumenteerd zijn stelling door aan te tonen dat geweld van alle tijden en
culturen is (Verplaetse, 2008, p. 74). Archeologisch onderzoek toont aan dat de prehistorische
mens geregeld aan zijn einde kwam door vormen van collectieve geweldpleging (Verplaetse, 2008,
21 Jan Verplaetse is docent moraalfilosofie aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Gent. Zijn
onderzoeksactiviteiten richten zich hoofdzakelijk op de neurologische, psychologische en geschiedkundige processen
van de menselijke moraliteit. Hij maakt deel uit van de onderzoeksgroep 'The Moral Brain'.
22 Zie: Verplaetse, Jan. Het morele instinct. Over de natuurlijke oorsprong van onze moraal. Amsterdam: Nieuwezijds,
2008. Verplaetse ziet de geweldmoraal als een van de vier emotionele morele systemen, naast de hechtingsmoraal, de
reinigingsmoraal en de samenwerkingsmoraal. Daarnaast bestaat er een vijfde moreel systeem: de beginselenmoraal.
In dit werk onderzoekt hij de biologische, neurologische en emotionele processen die achter de oorsprong en de
ontwikkeling van het menselijke ethisch gevoel liggen. Deze systemen zijn niet steeds compatibel met elkaar, merkt
Verplaetse op, noch zijn ze altijd rationeel te gronden. Een persoon kan bijvoorbeeld pas overgaan tot de
geweldmoraal indien hij de hechtingsmoraal met bijhorende waarden aan de kant schuift (Verplaetse, 2008, p. 101).
Page 74
67
p. 76-79). Oorlogsvoering, en meer algemeen het gebruik van geweld omwille van materiële inzet,
is dus historisch gezien geen uitzondering. Door het ontstaan van de landbouw nam de
hoeveelheid schaarse goederen waarom gestreden werd toe (Verplaetse, 2008, p. 80). Doorheen
de eeuwen werd in West-Europa geweldpleging door burgers minder courant. Dit is naar alle
waarschijnlijkheid te wijten aan het groeiend geweldmonopolie van de overheid. Deze tendens
zorgde er volgens Verplaetse ook voor dat de westerse mens vervreemd geraakte van geweld. Dit
betekent echter niet dat er geen geweld meer werd gepleegd. De uitvoering ging enkel van
particuliere naar hogere handen. Terechtstellingen, het slachten van dieren, etc. gebeurden
bovendien minder publiek en werden verplaatst naar minder zichtbare plekken23. (Verplaetse,
2008, p. 73-74 en p. 129)
De conclusie van Verplaetse is dat geweld een evolutionaire functie had en heeft binnen de
menselijke moraal. Het onvoorwaardelijk moreel afwijzen van geweld is volgens hem bijgevolg een
te simplistische visie op het fenomeen.
In 'Rebellen. Van de Galliërs tot de andersglobalisten'24 geven historici enkele zeer
interessante voorbeelden van hoe bepaalde sociale en democratische verwezenlijkingen er slechts
gekomen zijn na periodes van hevige opstanden en politiek geweld. Het zijn verhalen die zelden
voorkomen in het standaard leerplan geschiedenis maar die desalniettemin enorm cruciaal zijn
geweest voor de wereld van vandaag. Dit overzicht toont aan dat het gebruik van geweld als
politiek middel historisch en maatschappelijk gezien geen uitzondering, noch immoreel barbarisme
is. Hier wordt het pragmatische argument aan het ethische gekoppeld. In de inleiding van het boek
wijst redacteur Anne Morelli op het bestaan van deze dubbele morele standaard in de
geschiedschrijving: enerzijds worden verwezenlijkingen als de 'Universele Rechten van de Mens'
verheerlijkt, anderzijds wordt het vaak bloedige proces dat eraan vooraf ging verzwegen:
De ‘moraal’ van een historische gebeurtenis of zelfs van een dynastieke opsomming zou
kunnen zijn dat er niets aan te doen is, dat er altijd koningen en machtige mannen
23 John Keane haalt aan dat een ander gevolg van een daling van het publieke vertoon van geweld in sommige
instanties een verhoging van de brutaliteit ervan betekende. Bij executies konden terechtgesteld bijvoorbeeld niet
langer rekening op de sympathie van het publiek, of op het protest ervan indien deze op onrechtvaardige wijze
gebeurde. (Keane, 2004, p. 57)
24 Morelli, Anne, ed. Rebellen. Van de Galliërs Tot de Andersglobalisten. Antwerpen: Epo, 2013.
Page 75
68
geweest zijn die altijd al het laatste woord hadden. Maar hij zou ook kunnen zijn dat onze
voorouders dankzij hun vaak gewelddadige strijdlustigheid het gezag uitdaagden, de
macht ervan beperkten en uiteindelijk hun situatie verbeterden. Het is duidelijk dat we bij
het valoriseren van die tweede ‘moraal’ de loftrompet steken over de rebellen, dat we de
burgers of leerlingen ‘slechte’ voorbeelden voorschotelen. (Morelli, 2013)
Als we deze bedenkingen bekijken, kan worden geconcludeerd dat geweld noch vanuit
biologisch, noch vanuit historisch standpunt een uitzonderlijk fenomeen is in de menselijke
samenleving. Meer zelfs heeft het een essentiële constructieve rol gespeeld in de ontwikkeling van
het hedendaags sociaal en politiek stelsel. Waarom wordt het geweld dan negatief gepercipieerd?
4.2. De liberale consensusbenadering en geweld
Zoals besproken in de voorgaande hoofdstukken, ziet het liberale consensusmodel politiek
als een ruimte van open debat. Gewelddadige krachten zijn in deze context groeperingen die de
vrijheid van mening en bestaan van anderen wegnemen. Geweld is tegenstrijdig aan alle
basisbeginselen van de liberale democratie: het is irrationeel, destructief en vrijheidsbeperkend.
Om de vrijheid van iedereen te vrijwaren, moeten deze agressieve groeperingen worden
bestreden. Dit is geen aanslag op hun eigen principes, aangezien deze stellen dat de vrijheid van
iemand slechts mag ingeperkt worden indien hun activiteiten de vrijheid van anderen bedreigen.
Deze redenering komt voort uit het kenbaarheids- en veranderbaarheidsideaal dat de basis
vormt van zowel de Verlichting als het politieke liberalisme. Deze politieke stroming wou eveneens
komaf maken met de autoritaire staatsvorm van het feodalisme. In deze zin zijn 'overheersing' en
'strijd' termen die aanhangers ervan uit de politiek wilt bannen. Ze doen denken aan een
gewelddadige politiek die aan het verleden wordt toegeschreven. Het conflict werd institutioneel
verholpen door de inrichting van de parlementaire democratie, het recht op vrije meningsuiting,
de onafhankelijke pers, het algemeen stemrecht en andere tekenen van vooruitgang in de politieke
vrijheid van het volk. Conflictgerichte termen horen met andere woorden niet thuis in een
democratisch debat, ook al zijn ze niet bedoeld in de letterlijke, fysieke, wijze.
Centraal binnen de consensusgerichte benadering van de politieke ruimte staat de stelling
Page 76
69
dat geweld de mogelijkheid tot het vinden van een vredevol consensus van de weg bant omdat het
enerzijds de mens niet als redelijk persoon erkent, anderzijds geen tolerantie kan opbrengen voor
het pluralisme in de maatschappij. Dialoog en tolerantie horen de basisprincipes van politiek te
zijn, niet strijd en angst.25
4.2.1 Ruimte voor het individu
Een eerste argument om het gebruik van politiek geweld als antithetisch aan de politieke
ruimte te beschouwen is de wijze waarop het de mens als individu benaderd. Zoals beschreven in
het eerste hoofdstuk vertrekt de liberale visie van een mensbeeld met individualistische essentie.
De mens wordt gezien als een wezen dat in staat is tot redelijk denken en het bepalen van zijn
eigen belangen. Dit uitgangspunt is essentieel om een politiek systeem te baseren op een proces
van dialoog en consensus, waar eenieder zijn eigen belangen kan verdedigen mits respect voor
deze van anderen.
Het geweld wordt verweten dit te ontzien. Geweld gaat de dialoog uit de weg; het probeert
zijn tegenstander niet te overtuigen maar te overmeesteren. Een partij die geweld gebruikt ontkent
de mogelijkheid tot compromis omdat het de standpunten van diens tegenstander als onjuist of
immoreel ziet. Volgens deze benadering is het zinloos of zelfs tegen de principes van de partij te
onderhandelen (Keane, 2004, p.29). Het individu wordt in dit proces niet benaderd als een
rationeel wezen maar als een ding, een instrument om bepaalde doelstellingen te bereiken (Keane,
2004, p. 36). In deze zin heeft het geweld een dehumaniserend effect26. Dit idee wordt geuit in
volgend citaat:
Violent treatment is encouraged by ways of thinking that dehumanize classes of persons
or reduce them to objects. Resistance is not acceptable from an instrument. A tool that
refuses to carry out the purposes of its owner is defective, and it is either discarded or
25 Dit deel is grotendeels gebaseerd op het boek 'Violence and Democracy' van John Keane (Keane, John. Violence and
Democracy. Cambridge university press, 2004.) Hoewel Keane niet expliciet verwijst naar het politiek liberalisme, viel
het me op dat de logica ervan wel impliciet wordt gebruikt in zijn argumentatie. Deze is bovendien toe te passen op de
lijnen die ik in voorgaande hoofdstukken uiteen zette.
26 Finch, Ray. “The New Peace Movement.” Dissent 10 (1963): 86–93; 138–148, verwijzend naar de argumentatie van
pacifistische bewegingen tegen het gebruik van geweld.
Page 77
70
hammered into shape. (Walter, 1964, p. 253)
Het gebruik van geweld negeert niet enkel de mogelijkheid tot dialoog, het hypothekeert
het ook doordat de dreiging van geweld het redeneervermogen aantast:
Violence eats the souls of civilians. It erodes or destroys their capacity to make judgments
and to act in solidarity with, and against, other civilians. The violated are afraid of being
frightened. They are gripped with fear of ceasing to be themselves. (Keane, 2004, p. 122-
123)
Om geweld te beoordelen moet er verder worden gekeken dan de directe daad ervan.
Geweld heeft namelijk twee intrinsieke aspecten: het effectieve gebruik en het potentiële gebruik,
ofwel de dreiging van geweld. (Nieburg, 1962, 865) Dreiging creëert angst. Het angstgevoel kan zo
overweldigend zijn dat de persoon in kwestie niet langer in staat is tot helder denken, laat staan
zich te verdedigen op rationele wijze (Verplaetse, 2008, p. 83 – 85). Net zoals het toetakelen van
een persoon de bewegingsvrijheid beperkt, zorgt ook angst voor een opgesloten gevoel. Geweld en
de dreiging van geweld is een onvrijwillige tussenkomst in de vrijheid van een persoon (Keane,
2004, p. 37). De tegenstanders benaderen elkaar niet als gelijke en redelijke burgers maar als
vijanden.
Bij geweldpleging zijn het bovendien de lichamen van individuen die worden beschadigd
(Keane, 2004, p. 38). Het doel van de daders mag het veranderen van een bepaald politiek beleid
zijn, het doet dit via de beschadiging of zelfs vernietiging van individuen. Dit is een teken dat
geweld het inhoudelijke debat uit de weg gaat en strijd met ongelijke middelen.
Om de talenten van het individu – als centraal punt van de hele samenleving – te
beschermen, kan geweld niet worden toegelaten in de politieke ruimte.
4.2.2 Tolerantie en pluralisme
Het geloof in de redelijke capaciteit van de mens en het belang dat wordt gehecht aan het
recht op vrije keuze betekent, zoals reeds besproken, dat het politieke systeem het pluralisme in de
samenleving moet respecteren en beschermen. Dit vergt enerzijds institutionele aanpassingen,
Page 78
71
anderzijds bepaalde kenmerken in de ingesteldheid van de bevolking:
Democracies (ideally conceived) are polities which cultivate a dynamic plurality of more or
less equal forms of life that can be held publicly accountable to others thanks to citizens’
access to institutions like independent communications media, periodic elections and a
vibrant civil society. Seen in this ‘ideal-typical’ way, democracies dispense with First
Principles. They cultivate a broad variety of morals that in turn suppose and require
citizens’ commitment to a positive ethic: the mutual obligation to live and to let others
live, to regard them as equals, to cultivate institutions of civil society that are protected
and nurtured by publicly open and accountable government. Democracy is the friend of
multiple moralities. It stands for a universe of freedom from a singular Universal Ethic. (...)
This democratic principle is not only a condition of possibility of freedom from all
First Principles. It also implies opposition to violence in all its forms. Violence robs both the
violator and the violated of their freedom. It is antithetical to the ethic of plural morals.
(Keane, 2004, p. 133-134)
Individuele vrijheid impliceert de mogelijkheid een eigen mening en levenskeuze te
hebben. Dit houdt de noodzaak tot een tolerante houding van burgers ten opzichte van elkaar in.
Geweld maakt volgens deze redenering de pluralistische maatschappij onmogelijk. Het wordt
gebruikt als middel om hardhandig één enkele levenswijze op te leggen aan de rest van de
samenleving. De logica van het geweld is niet het tolereren of in dialoog gaan met de tegenstander
maar het vernietigen ervan (Keane, 2004, p. 147). Dit is geheel in tegenstelling met de beginselen
van een open samenleving waarin debat en keuzevrijheid centraal staan (Keane, 2004, p. 43).
Aangezien de gewelddadige partij geen opening wilt zien voor compromis, wordt geweld binnen
deze redenering gezien als de oorzaak van het uitblijven van een stabiele oplossing.
4.2.3 Grenzen aan de tolerantie
Er zijn echter situaties waarin het gebruik van geweld gelegitimeerd tot zelfs noodzakelijk is,
voegt Keane toe. Het mag bijvoorbeeld worden ingezet door politieke instituties ter bescherming
van het pluralisme en de individuele vrijheid. Hier ligt volgens Keane de, overigens volgens hem
gerechtvaardigde, grens van de tolerantie: indien groeperingen die zich expliciet kanten tegen
Page 79
72
basiswaarden zoals vrijheid en pluralisme worden getolereerd, spreekt de politieke ruimte haar
eigen principes tegen. Geweld is bijgevolg soms gerechtvaardigd om nog meer geweld te
vermijden. (Keane, 2004, p. 134) De uitzondering ligt in het verlengde van de stelling van het
politiek liberalisme dat individuen vrij zijn in zoverre ze de vrijheid van anderen niet beperken.
Keane voegt toe dat deze uitzonderingen continue onderdeel moeten zijn van
maatschappelijk debat. De grens is namelijk zeer fragiel en contextafhankelijk. Het geweld van
politieke instituties moet met andere woorden gedemocratiseerd worden opdat het onder
controle van het maatschappelijk belang blijft staan. Hij noemt dit het democratiseren van geweld:
(…) the democratisation of violence: they are techniques for ensuring that the institutions
of violence – police forces, armies, secret intelligence bodies – neither engage in overkill
nor become permanently ‘owned’ by any particular power group, including the
government of the day. (Keane, 2004, p. 75)
In de bespreking van de conflictvisie zal ik trachten aantonen dat deze grens het onderwerp
is van discussie. Indien de basisstructuren van de samenleving het gevolg zijn van ongelijke
machtsstrijd en ten dienste staan van een selecte groep, is het geweld dat wordt gebruikt om het
te verdedigen niet gelegitimeerd in ethisch opzicht.
4.3 Geweld vanuit het conflictmodel
In dit stuk zal ik nagaan op welke wijze een conflictvisie politiek geweld benaderd. Om de
lijn duidelijk te maken zal ik kort herhalen wat de kernideeën van deze visie zijn.
Het conflictmodel ziet de politieke ruimte als een ruimte van conflict en ongelijke
machtsstrijd. Het doel van de participerende groeperingen is niet het vinden van een compromis
met de andere partijen, maar het behalen van een relatief machtsvoordeel ten opzichte van deze.
Politiek gebeurt niet op basis van dialoog maar op basis van uitsluiting. Dit is – zeer gesimplificeerd
– de visie van Chantal Mouffe op de politieke ruimte. Ze bekritiseerd de hiaten in de visie die het
consensus centraal stelt. Volgens haar is dit een foute benadering. Enerzijds ontkent het de
subjectiviteit van politieke thema's die inhoudelijke verzoening quasi onmogelijk maakt. Anderzijds
negeert het dat het politieke proces op zich ideologisch getint is waardoor alternatieven die hier
Page 80
73
niet mee overeen stemmen worden uitgesloten van deelname. Er wordt wel een consensus
gevormd maar het aantal alternatieven dat wordt inbegrepen is zodanig beperkt dat het consensus
leeg is. De oplossing ligt deels in het erkennen van deze onverzoenlijkheid. De aanvankelijke
antagonistisch sfeer wordt omgezet in een benadering van agonisme: politieke tegenstanders
blijven een dissensus behouden over hun ideologische visie maar respecteren elkaar wel als
legitieme deelnemers van eenzelfde politieke ruimte. In dit model blijft de maatschappelijk
verdeeldheid en het conflict. Dit wordt echter niet beschouwd als een probleem maar als legitiem,
dit in aanwezigheid van het onverzoenbare maar legitiem pluralisme (Mouffe, 2008, p. 130).
De marxistisch-leninistische visie op het politieke bevat eveneens de stelling dat er geen
objectiviteit bestaat in de politieke ruimte. Ze trekt echter de consequenties hiervan verder door.
De marxistische analyse herleidt politieke ideeën en sociale instituties tot de economische
onderbouw van die tijd. Bovendien wordt elke periode gekenmerkt door de strijd tussen een
heersende klasse en een onderdrukte klasse. Sociale en politieke instellingen kunnen bijgevolg niet
als objectief worden beschouwd, noch in de zin dat ze onveranderlijk zijn, noch dat ze kunnen
worden losgekoppeld van de belangen die ze ondersteunen. Het conflict is het gevolg van deze
tegengestelde klassenbelangen. Het conflict beëindigen kan pas na een radicale verandering van
de economische onderbouw.
Centraal in beide conflictgerichte benaderingen is de idee dat partijen in de politieke ruimte
elkaar niet tolereren maar trachten te overheersen. Het creëren van ongelijke machtsrelaties
vormen hier het middel toe. Politiek geweld wordt door deze visies geplaatst binnen deze
machtsstrijd.
Het vertrekpunt is dat het geweld niet los kan worden gezien van het bestaande politieke
systeem. Het geweld ontstaat immers als reactie op de als onrechtvaardig beschouwde elementen
ervan. In deze zin is het geweld het product van het systeem. Deze laatste kan niet worden
benaderd zonder haar oppositie op te nemen in de analyse. In tegenstelling tot het geweld te zien
als teken van de morele superioriteit van het bestaande politieke systeem – omdat het alternatief
dat zich opdringt zich kenmerkt door agressiviteit – interpreteert het conflictmodel dit verzet als
een teken van het falen van de politieke situatie. Het feit dat bepaalde groeperingen overgaan tot
het gebruik van geweld wijst op een gebrek in het democratisch karakter van het politieke
systeem.
Page 81
74
Ik start met een uiteenzetting over het onderscheid tussen objectief en subjectief geweld.
Dit onderscheid plaatst de eis om zaken te zien in hun context toe op het begrip geweld. De
hoofdstelling is dat geweld breder moet worden begrepen dan het louter fysieke verschijnen
ervan. Wie geweld in de juiste context wilt zien, moet erkennen dat geweld een fenomeen is dat
niet enkel te vinden is in het toedienen van letterlijke klappen. Geweld kan eveneens te vinden zijn
in een economisch of politiek systeem.
Het geweld rechtvaardigen door het te plaatsen tegenover ander, objectief, geweld, is niet
hetzelfde als het onvoorwaardelijk goedkeuren ervan. Deze positie erkent dat er soms ongewone
middelen nodig zijn om uit een radicale situatie te geraken. Bovendien verscherpt dit standpunt
het kritisch vermogen ten opzichte van de gevolgen van bepaald politiek beleid. Door geweld niet
onvoorwaardelijk als immoreel te beschouwen, laat het de mogelijkheid tot debat open. Meer
zelfs verruimt het het debat door de oorzaken elders te zoeken.
4.3.1 Objectief en subjectief geweld
De essentie van wat het conflictmodel wilt aantonen met betrekking tot de politieke ruimte is
vergelijkbaar met het onderscheid dat wordt gemaakt tussen fysiek geweld en structureel geweld.
Om dit te verduidelijken, baseer ik mij op Slavoj Žižek's27 termen objectief en subjectief geweld.
In 'Geweld: zes zijdelingse bespiegelingen'(2009) bekijkt deze Sloveense filosoof geweld
vanuit ongewone perspectieven. Zijn vertrekpunt is dat het maatschappelijk debat een te grote
focus heeft op uitbarstingen van geweld. Dit trekt de aandacht weg van het 'objectieve geweld',
ofwel de werkelijke oorzaak van dit 'subjectieve geweld'. Door deze eenzijdige visie op het
onderwerp wordt de essentie niet behandeld, noch veranderd, waardoor het in feite bijdraagt aan
een versterking van het fenomeen. (Žižek, 2009, p. 16) Er is met andere woorden nood aan een
breder begrip van de verschijningsvormen van geweld dan het louter fysieke of directe aspect.
Geweld is immers iets dat ook kan worden uitgevoerd door een economisch of politiek systeem.
Dit gelijkt op de stelling van het marxistische conflictmodel die politieke fenomenen niet
analyseert in hun directe verschijningsvorm maar vanuit hun economische onderbouw. Het stemt
overeen met de eis verder te kijken dan wat de directe realiteit geeft aan verklaringen.
27 Slavoj Žižek (1949) is een Sloveense socioloog, filosoof, psychoanalyticus en cultuurcriticus. Momenteel is hij
sociologisch onderzoeker aan de Universiteit van Ljubljana. Er staan reeds meer dan dertig boeken op zijn naam.
Page 82
75
4.3.1.1 Betekenis van de begrippen
Het vertrekpunt van Žižek is dat er drie soorten geweld zijn, waarvan subjectief geweld het
meest zichtbare is. Daarbuiten bestaan er echter nog twee soorten objectief geweld, namelijk van
het symbolisch en het systemische type. Met symbolisch geweld verwijst Žižek naar het voor hem
inherente gewelddadig karakter van taal en het vastleggen van betekenissen. Systeemgeweld
bestaat uit praktijken van het bestaande economische en politieke systeem. (Žižek, 2009, p. 7-8)
Het is voor deze auteur namelijk correct elementen van een economisch of politiek beleid die de
toegang tot bepaalde middelen, van materiële of immateriële aard, verhinderen eveneens
gewelddadig te noemen. De relatie tussen deze termen wordt uiteengezet in volgend citaat:
Het punt is dat subjectief en objectief geweld niet vanuit hetzelfde gezichtspunt kunnen
worden waargenomen: subjectief geweld wordt ervaren tegen de achtergrond van een
geweldloos nulpunt. Het wordt gezien als verstoring van de 'normale', vreedzame
toestand. Objectief geweld is juist het geweld dat tot deze 'normale' toestand zelf
behoort. Het is onzichtbaar omdat het de nulgraad schraagt ten opzichte waarvan we iets
waarnemen als subjectief gewelddadig. (…) Hoewel het onzichtbaar is, moet je het wel
verdisconteren wil je iets begrijpen van wat anders 'irrationele' uitbarstingen van
subjectief geweld lijken. (Žižek, 2009, p.8)
Žižek doet begrijpen dat wat zich voordoet als geweld slechts het topje van de ijsberg is.
Geweld is een fenomeen dat evengoed onderworpen is aan subjectieve als objectieve beoordeling
waardoor de grenzen ervan niet op eenduidige wijze vastliggen. Deze zijn afhankelijk van een
zogenaamd 'nulpunt' waarvan het bestaan als vanzelfsprekend wordt ervaren.
4.3.1.2 Het neutrale nulpunt
Het geweld, in zijn meest directe en fysieke vorm, heeft een oorsprong die evenzeer
gewelddadig is maar niet zo wordt gedefinieerd. De verklaring daarvoor ligt volgens Žižek in het
bestaan van een bepaald subjectief 'nulpunt' dat zelden in vraag wordt gesteld. Het geheel van
praktijken en ideeën dat dit nulpunt uitmaakt wordt beschouwd als vanzelfsprekend tot zelfs
objectief en neutraal. Dit neemt echter niet weg dat ze niet gewelddadig kunnen zijn. Het enige dat
Page 83
76
kan worden gezegd is dat dit niet zo wordt ervaren binnen de algemene publieke opinie. Het is dit
quasi onbekritiseerd normaliteitsgevoel dat het probleem vormt om geweld op adequate wijze te
verklaren en te bestrijden.
Žižek is niet steeds even duidelijk wat hij juist tot de componenten van dit nulpunt rekent.
Ik interpreteer het als zowel het bestaande politiek stelsel als de heersende normen en waarden
van een samenleving op een bepaald moment in de tijd. In het vorige hoofdstuk besprak ik reeds
hoe de idee van de universaliteit van deze principes kan gebaseerd zijn op ideologische
vooringenomenheid. Deze analyse vertrekt van de eis van het marxistisch historisch materialisme
om bij elke set ideeën de economische onderbouw te onderzoeken. Een basisconclusie is dat er
niet zoiets bestaat als 'objectiviteit' wanneer het aankomt op politieke termen. Het nulpunt bevat
bijgevolg vanuit een ander subjectief gezichtspunt elementen die niet vanzelfsprekend zijn.
Negatieve aspecten die als onvermijdelijk worden beschouwd, bijvoorbeeld een zekere
werkloosheidsgraad, kunnen enkel vanuit dit gezichtspunt in vraag worden gesteld. De vaststelling
dat een bepaald fenomeen niet vanzelfsprekend is, impliceert de veranderbaarheid ervan. Het
voortduren van deze situatie wordt bijgevolg beschouwd als een onnodig kwaad wat het verzet
ertegen rechtvaardigt.
Žižek ziet het vastleggen van dit nulpunt als de hoogste vorm van geweld omdat het de
basis vormt van wat wordt aanvaard en wat niet. Het probleem is dat dit proces ten eerste de
actoren van symbolisch en systeemgeweld vrijspreekt van een zekere schuld. Ten tweede
verdoezelt het het begrip van wat de ware oorzaak is van 'gewelddadige uitbarstingen'.
(…) wanneer we iets als een gewelddaad aanmerken, meten we het aan de
veronderstelde standaard van wat de 'normale' geweldloze situatie is – en de hoogste
vorm van geweld is het opleggen van die standaard, ten opzichte waarvan bepaalde
gebeurtenissen als 'gewelddadig' verschijnen. (Žižek, 2009, p. 66)
Žižek verwijst verder in het boek naar een passende citaat van Bertolt Brecht: “Wat stelt de
beroving van een bank voor vergeleken met de oprichting van een bank?”. Žižek vertaalt deze als
volgt: wat stelt het overtreden van een wet voor tegenover de morele overtredingen die binnen de
grenzen van de wet worden toegelaten? (Žižek, 2009, p. 116) Door geweld te benoemen als een
fenomeen dat zich middenin de politieke ruimte bevindt en zich er niet aan opdringt als een
Page 84
77
externe en aparte categorie van handelen, valt het onder een andere ethische analyse.
Naast het bestaan van een subjectief nulpunt vindt Žižek een tweede verklaring van het
gemaakte onderscheid in de wijze waarop het geweld zich voordoet. Waar het subjectieve geweld
zich op een zeer duidelijke en confronterende wijze manifesteert, is het objectieve geweld eerder
indirect en afstandelijk. Hoewel er een duidelijk verschil qua verschijningsvorm is, vindt Žižek het
verschil in moreel gewicht dat aan beide wordt toegekend onterecht. Hij noemt dit 'de ethische
illusie': de mens heeft een zeer ontwikkeld abstract redeneervermogen maar tegelijkertijd staat dit
nog steeds onder invloed van geconditioneerde emotionele reacties. Dit is het gevolg van het
instinctief medeleven met het lijden van anderen waarvan we de directe getuige zijn (Žižek, 2009,
p. 46). Het zien van het fysiek toetakelen van een persoon raakt het morele instinct meer dan het
geweld dat niet zichtbaar is, bijvoorbeeld armoede als gevolg van ongelijke toegang tot middelen.
Dit is nochtans, althans Žižek, eveneens het toebrengen van schade, alleen dan op meer
onrechtstreekse wijze.
Het gevolg van deze 'ethische illusie' is dat het geweld ervan ons niet raakt. Onbewust
worden de ogen ervoor gesloten. In situaties van subjectief geweld zijn de getuigen daarentegen
verontwaardigd omdat ze niet gewoon zijn zulke handelingen te zien. Dit geweld wordt ethisch
afgekeurd. Het verschil is volgens Žižek echter een illusie.
Dit laatste doet denken aan de opmerking die Jan Verplaetse maakt met betrekking tot 'de
vervreemding van geweld', zoals ik vermeldde aan het begin van dit hoofdstuk. Hoewel geweld een
onmiskenbaar onderdeel is van zowel de menselijke geschiedenis als de menselijke moraal wordt
deze niet als zodanig erkend. De mens is niet meer gewoon geconfronteerd te worden met
gewelddadige situaties. Het gevolg is dat het voorkomen van fysiek geweld zodanig overweldigend
is dat het zien van de relevante context die er aan de oorsprong van ligt wordt verhinderd:
We hebben geen aandacht voor de context waarin geweld zich voordoet, voor de precieze
aanleiding en voor de details die voor de ontploffing zorgen. Onze verontwaardiging en
afschuw zijn veel groter dan onze nieuwsgierigheid en objectiviteit. We denken in de
eerste plaats aan slachtofferhulp en berechtiging van de dader. In modern ethisch opzicht
is deze afkeuring natuurlijk prima, maar vanuit een antropologisch oogpunt werkt die
verblindend. (Verplaetse, 2008, p. 74)
Page 85
78
Het is belangrijk op te merken dat Verplaetse en Žižek niet op alle punten
overeenstemmen. Verplaetse kaart de nood aan het analyseren van de context meer vanuit
wetenschappelijke volledigheid aan en zijn beschrijving van geweld valt haast louter onder de
'subjectieve' categorie van Žižek. Zijn eis om geweld te beschouwen als meer dan louter irrationele
en immorele agressie ondersteunt daarentegen de stelling van Žižek wel.
Een nuance is hier op zijn plaats. Zeggen dat objectief geweld het morele gevoel niet raakt
is naar mijn oordeel niet hetzelfde als zeggen dat fenomenen als armoede en racisme het morele
gevoel geheel niet beroeren. Er bestaat wel degelijk een gezonde portie maatschappelijke
verontwaardiging met betrekking tot deze situaties. Cruciaal is echter de aard van deze
verontwaardiging en welke vorm van verantwoordelijkheid er wordt toegedicht. Het plegen van
geweld valt onder een andere morele categorie, net zoals een diefstal ander gewicht krijgt dan een
brutale verkrachting, hoewel het beide criminele feiten zijn. Er is vanzelfsprekend ook een ethisch
onderscheid te vinden binnen de categorie 'geweld' en dit zal waarschijnlijk sterk onder invloed
staan van wie het oordeel velt. Dit is het onvermijdelijk gevolg van een theorie die het begrip
geweld breder wilt maken. Het is echter net deze subjectiviteit die Žižek wilt aanduiden, en breder
doorgetrokken de mogelijke hypocrisie die schuilt achter het 'neutrale' nulpunt.
4.3.1.3 Waarom deze benaming?
Waarom is het belangrijk ook fenomenen van economische en politieke ongelijkheid als
geweld te erkennen? Het is ten eerste belangrijk voor de morele evaluatie van deze fenomenen
van objectief geweld. Indien deze door de maatschappij evenzeer als gewelddadig worden
bestempeld, zal – naar ik vermoed - de neiging ze te bestrijden groter zijn, of ten minste even
groot als de wijze waarop het subjectieve geweld wordt bestreden. Op deze wijze wordt een groot
deel van het fysieke geweld bij de oorsprong aangepakt.
Ten tweede zorgt het definiëren als geweld van zowel fysieke schade en de schade
voortgebracht door een economisch of politiek systeem voor een min of meer evenwaardige
morele beoordeling ervan. De grootste verontwaardiging ontstaat meestal tegenover zij die het
geweld starten. Indien er wordt erkend dat een systeem evengoed gewelddadig kan zijn, dan is het
morele stigma op zij die gebruik maken van fysiek ofwel subjectief geweld om dit systeem te
Page 86
79
veranderen minder groot. Dit betekent niet dat hun geweld zonder kritiek kan voortduren maar
wel dat de morele claims die ze maken niet worden afgewimpeld door de methodes die ze
(genoodzaakt zijn te) hanteren.
4.3.1.4 Agressie en verontwaardiging als gevolg van frustratie
Een concreet voorbeeld van de wijze waarop objectief geweld subjectief geweld kan
veroorzaken, is te vinden in periodes waarbij veranderingen in socio-economische voorwaarden
gepaard gaan met hevig protest. Centraal en noodzakelijk hiervoor is het gevoel van frustratie dat
de veranderingen onrechtvaardig en bijgevolg onnodig zijn.
To open men's eyes and minds to the possibilities of change and close to them the
political system through which those changes may be brought about, may be political
development for some, but it is surely a formula for violence. (Schwartz, 1971, p.131)
In bovenstaand citaat verwijst Schwartz naar het psychologisch proces waarbij het verschil
tussen verwachtingen en voldoening van deze verwachting zorgt voor een gevoel van
onrechtvaardigheid en frustratie. Dit komt bijvoorbeeld voor in periodes van economische recessie
waarbij de welvaart onverwacht daalt. Het gevolg is een gevoel van individuele ontevredenheid
doordat bepaalde behoeftes niet worden ingelost. Schwartz beschrijft de wijze waarop dit een
agressieve reactie als uitlaatklep teweeg kan brengen. Indien deze frustratie wordt gedeeld door
een brede laag van de bevolking kan maatschappelijk protest het gevolg zijn. (Davies, 1962, p. 5-
19) De discrepantie tussen verwachting en realiteit is ook te vinden in een systeem dat kennis en
rationaliteit aanprijst maar tegelijkertijd op politiek vlak de mogelijkheden beperkt houdt.
De link tussen frustratie en agressie keert terug in het onderzoek van J. Dollard. In zijn visie
is agressie de primaire en karakteristieke reactie op frustratie. Dollard past dit toe op het
marxisme, dat de aanwezigheid van diepe frustraties in elk lid van het proletariaat verondersteld
als gevolg van onder andere de mechanische arbeidsdeling, de economische uitbuiting en de
politieke repressie. (Dollard e.a., 1969, 1-54) Het gevoel onrechtvaardig te worden behandeld is in
deze stelling eveneens een voorwaarde om tot politiek handelen over te gaan. Onrechtvaardigheid
is naar mijn mening namelijk enkel toepasselijk in situaties waar de levensomstandigheden beter
Page 87
80
zouden kunnen zijn maar dit door bewuste keuzes niet het geval is. Zoals Žižek aangeeft, is dit
gevoel van verontwaardiging pas mogelijk indien de bevolking voorbij de valse neutraliteit van het
nulpunt kijkt.
Het belang van de verontwaardiging staat centraal in het essay “Indignez-vous!” van
Stéphane Hessel28. In dit werk tracht hij de morele verontwaardiging van zijn lezers op te roepen
opdat ze zich zouden verzetten tegen de bestaande onrechtvaardigheid in de wereld. De relevantie
van zijn these wordt bewezen door de wereldwijde bekendheid dat zijn werk krijg meteen na
publicatie in de context van de huidige economische crisis. Als kers op de taart vormde het de
inspiratie voor de naam van de Spaanse verzetsbeweging 'Los Indignados'.
Le motif de la Résistance, c'est l'indignation. (…) Je vous souhaite à tous, à chacun d'entre
vous, d'avoir votre motif d'indignation. C'est précieux. Quand quelque chose vous indigne
comme j'ai été indigné par le nazisme, alors on devient militant, fort et engagé. (Hessel,
2011, p. 5)
4.3.2 Subjectieve tolerantie
Het volgende punt gaf ik reeds aan in vorig deel: het ideaal van de tolerantie kent zijn
grenzen. De vrijheid van eenieder is beperkt in zoverre ze geen schade zou toebrengen aan
anderen. Het is deze grens van de tolerantie dat het onderwerp van discussie is. De vraag die zich
opdringt is wanneer een staat gerechtvaardigd is de vrijheid van een individu of groepering te
beperken zodanig dat de algemene vrijheid wordt gevrijwaard. Met betrekking tot het thema van
dit hoofdstuk wordt deze als dusdanig Vertaald: wanneer mag geweld worden gebruikt om nog
meer geweld te vermijden?
De discussie omtrent tolerantie wordt bemoeilijkt doordat het op zich een omstreden
begrip is. (Žižek, 2009, p. 142) Tolerantie is namelijk “the conditional acceptance of or non-
28 Stéphane Hessel (1917-2013) was een Frans diplomaat, schrijver, voormalig strijder van het Franse verzet en
overlever van de naziconcentratiekampen. Het is belangrijk op te merken dat Hessel in dit werk oproept tot
vreedzaam verzet. Hij geeft aan dat het eindigen van gewelddadig verzet start bij het beëindigen van de politieke
voorwaarden die het creëert. (Hessel, 2011, p. 14-15)
Page 88
81
interference with beliefs, actions or practices that one considers to be wrong but still “tolerable,”
such that they should not be prohibited or constrained” (Forst, 2012). Dit impliceert dat een
getolereerde entiteit in stand wordt gehouden door een evenwicht van verwerpende en
accepterende argumenten. De moeilijkheid ligt in de rechtvaardiging van het toelaten van iets dat
men eigenlijk moreel verkeerd vindt. Ten tweede is de vraag wat het gevolg is indien het evenwicht
wordt verbroken. Een recent voorbeeld is het debat omtrent het hoofddoekenverbod. Dit stelde de
vraag tot waar de grens van tolerantie met betrekking tot religie gaat. Indien deze gaat tot het punt
dat anderen, niet-religieuzen, in publieke ruimtes worden geconfronteerd met de overtuigen van
iemand, wat is deze tolerantie dan waard? Žižek is sceptisch: wat overblijft na de afgebakende
tolerantie, zijn lege begrippen en holle toelatingen dat “(...) uit een bepaalde leefwereld wordt
gerukt en van zijn wortels wordt afgesneden” (Žižek, 2009, p. 143). In Žižek's analyse betekent
tolerantie het in schijn toestaan van alternatieven in zoverre ze de nulgraad niet uitdagen.
Indien we de voorgaande bespreking over het 'neutrale' nulpunt tussen objectief geweld en
subjectief geweld toepassen op deze vraag, wordt het antwoord bemoeilijkt door de vaststelling
dat wat 'legitiem' of normaal is afhankelijk is van het ingenomen gezichtspunt. De grens van de
tolerantie ligt daar waar wat als normaal, vanzelfsprekend of waardevol wordt beschouwd zich
bevindt. Entiteiten die dit, in zijn geheel of slechts bepaalde delen, aanvallen, vallen buiten de
grens en bijgevolg buiten wat wordt getolereerd.
Het is de ontkenning van de subjectiviteit van deze grens die onderwerp is van kritiek
binnen de conflictbenadering. De grens verhindert de toegankelijkheid van alternatieven die er
niet mee overeenstemmen tot het maatschappelijk debat. Het hegemoniaal ideaal legitimeert dit
door bepaalde waarden als niet onderhandelbaar te stellen. In voorgaande bespreking besprak ik
voorbeelden van hoe het vastleggen van betekenissen een uitsluitend (Mouffe) tot geweldvol
(Žižek) effect kan hebben. Politiek gaat om thema's die onderling onverzoenlijk zijn in hun invulling.
Dit trachten te ontwijken door het debat op een apolitieke manier te benaderen is geen oplossing
maar oorzaak van meer conflict. Bovendien zijn er steeds belangen gemengd met de invulling die
wordt gegeven aan de politieke ruimte. Dit is de basis van de ongelijke machtsstrijd. De ware
betekenis van de grens van de tolerantie wordt in deze visie bijgevolg geïnterpreteerd als de
bescherming van bepaalde belangen, niet van universele waarden.
Mouffe wijst op de gevaren van een politiek systeem dat dit discours verspreidt: door
Page 89
82
groeperingen de toegang tot het legitieme politieke veld te ontzeggen, zullen ze radicalere wijzes
zoeken om hun eisen te vervolmaken. Hier verwijst ze naar de opgang van het terrorisme en rechts
populistische partijen. Deze laatste groeperingen winnen aan aanhang omdat ze aan enkele van de
primaire politieke noden van de bevolking voldoen. Hieronder versta ik onder meer de neiging tot
identificatie met een collectieve identiteit, het aanbieden van een alternatief buiten het politieke
status quo en het inspelen op de hartstochten door de idee van conflict in de politieke ruimte te
brengen. (Mouffe, 2008, p. 80)
Zo gezien brengt het terrorisme de gevaren aan het licht die opgesloten liggen in de
waandenkbeelden van het universalistische globalistische discours, volgens hetwelk de
vooruitgang van de menselijke beschaving de bevestiging van een wereldeenheid
vooronderstelt gebaseerd op het algemeen toepassen van het westers model. Het
terrorisme verbrijzelt de illusies van universalistische mensenvrienden en idealisten die
menen dat antagonismen kunnen worden uitgebannen dankzij de eenmaking van de
wereld die te bereiken zou zijn door een transcendering van het politieke, van alle conflict
en negativiteit. (Mouffe, 2008, p. 91-92)
Volgens Mouffe is de opgang van deze groeperingen met andere woorden begrijpelijk maar
niet wenselijk. Door hun aard wordt de democratische confrontatie vervangen door een
confrontatie tussen essentialistische vormen van identificatie, zoals nationaliteit, ras of etniciteit.
(Mouffe, 2008, p.37-38) Ze bieden geen wezenlijk, of toch geen positief alternatief. (Mouffe, 2008,
p. 80) Deze bewegingen moeten wel degelijk worden bestreden maar op een andere wijze dan
momenteel het geval is. De wijze waarop de status quo-partijen omgaan met de opkomst van deze
groeperingen komt neer op een bevestiging van het conflictmodel omdat ze de tegenpartij op
directe wijze gaan bestrijden, namelijk door hen te beoordelen in morele termen in plaats van
politieke termen. Hun standpunten worden moraliserend benaderd als goed of slecht waardoor
een politieke analyse niet van toepassing lijkt. (Mouffe, 2008, p. 84-85) De nieuwe partijen worden
door de reeds aanwezige niet gepercipieerd als legitieme deelnemers van de politieke ruimte.
(Mouffe, 2008, p. 81) Een gewelddadige tegenreactie van de uitgesloten groep wordt in dit kader
geïnterpreteerd als een bevestiging van het recht en de noodzaak van de heersende partijen om
niet iedereen toe te laten tot het democratisch debat. (Mouffe, 2008, p. 83) Mouffe keert deze
redenering tegen zichzelf: de poging het conflictmodel te ontmijnen, creëert er de voorwaarden
Page 90
83
voor. (Mouffe, 2008, p. 85)
Het terrorisme verklaart Mouffe als gevolg van de internationale context waarin een
unipolaire wereldorde de hegemonie van één enkele macht ondersteunt. (Mouffe, 2008, p. 85) De
hegemonie van op de verschillende instituties maakt het moeilijk om via deze weg een ander
socio-politiek model in te richten. (Mouffe, 2008, p. 90) Het neoliberale westers model dat via
internationale instituties als het I.M.F. en de Wereldbank wereldwijd wordt opgelegd, is vaak
onverenigbaar met de culturele waarden en gewoontes van de 'donorlanden'. (Mouffe, 2008, p.
96) Dit gebrek aan toegankelijkheid wordt in volgend citaat eveneens aangehaald als oorzaak van
de opkomst van gewelddadig verzet:
With the possibility of direct and formalized participation in the international system
foreclosed, frustrated individuals and groups (especially when their own governments are
viewed as illegitimate and hostile) have been turning to various modes of civic resistance,
both peaceful and violent. Global terrorism is at the violent end of this spectrum of
transnational protest, and its apparent agenda may be mainly driven by religious,
ideological and regional goals rather than by resistance directly linked to globalization. But
its extremist alienation is partly, at the very least, an indirect result of globalizing impacts
that may be transmuted in the political unconscious of those so afflicted into grievances
associated with cultural injustices. (Strauss, 2003, p. 206)
4.3.3 Hypocrisie
Bovenstaande redenering leidt mij naar het concept 'hypocrisie': het oordeel dat een
politiek systeem zichzelf voordoet als universeel, rationeel en vrij maar dit in de praktijk niet blijkt
te zijn. Met andere woorden: de confrontatie met de discrepantie tussen principes en praktijk.
Hannah Arendt omschrijft de ontdekking van de hypocrisie, ofwel “(...), de intriges en de
trouweloosheden van de hogere standen waarop de lagere standen antwoordden met geweld en
wreedheid” (Arendt, 1965, p. 116) in het discours van de machtshebbers als een van de
belangrijkste drijfveren van gewelddadige opstanden (Arendt, 1965, p. 114). Binnen de
marxistische traditie komt dit overeen met het valse bewustzijn dat de lagere klassen vertelt dat de
staat er is om hen te beschermen, terwijl het volgens het marxisme een “instrument ter
Page 91
84
onderdrukking” is. Het thema komt ook terug bij Fanon wanneer hij het propageren van
geweldloosheid interpreteert als een excuus om geen radicale verandering te brengen (Fanon,
1961, p. 66).
Met betrekking tot geweld en verzet, toont de wijze waarop een maatschappij omgaat met
protestbewegingen veel over de principes van deze maatschappij. Ten eerste wijst het voorkomen
van deze bewegingen op een bepaald deficit in de politieke praktijk omdat het geweld gesitueerd
kan worden in een voorafgaand proces van structureel geweld. Ten tweede toont het discours dat
ter navolging van de protesten te vinden is in media en politieke kringen welke betekenis schuilt
achter bepaalde waarden, zoals vrijheid van mening en vereniging.
As such, the provoked violence can expose a salient hypocrisy within certain
contemporary democratic discourses: you may protest as loud as possible and contest
whatever you want, as long as your words remain ineffective and nothing really changes.
(Bogaert, 2013)
De rol die verzet speelt in het blootleggen van machtsrelaties bespreek ik onderaan verder.
In het volgend citaat stelt Žižek de zogenaamde vrijheid van keuze in vraag. Volgens hem is
de ware keuze uiteindelijk zeer beperkt. De hypocrisie schuilt bij deze auteur in de illusie van
vrijheid. Wie de grenzen van het politieke systeem wilt uittesten, stoot namelijk op de grenzen van
de tolerantie. Bovendien is het verdedigen van keuzevrijheid eveneens een ideologische keuze,
namelijk deze van het moderne liberale westers model. (Žižek, 2009, p. 141)
In wat voor wereld leven wij? Een wereld die zich als keuzemaatschappij kan aanprijzen,
maar waar het enige alternatief tegenover de afgedwongen democratische consensus een
blind afreageren is? (…) Waartoe dient deze veelgeprezen keuzevrijheid, als de enige
keuze die tussen het gehoorzamen van regels en (zelf)destructief geweld is? (Žižek, 2009,
p. 77)
Page 92
85
4.3.4 Wat beschermt het consensus?
Volgende vraag stelde ik reeds in de voorgaande hoofdstukken: indien het bekritiseerde
systeem zulks onrecht teweeg brengt, waarom blijft het dan voortbestaan? Met andere woorden:
wat beschermt het tegen mogelijks verzet? Ik zie in beide besproken modellen eenzelfde verklaring
terugkeren; namelijk het bestaan van het geweldsmonopolie als institutie van de staat, ofwel de
politie- en legermacht er ter beschikking van staat. De wijze waarop deze wordt beoordeeld
verschilt daarentegen vanzelfsprekend. Het bestaan van dergelijke macht wordt in het
consensusgeoriënteerde visie op het politieke beschouwd als noodzakelijk om de burgers te
beschermen tegen externe aanvallen. Intern is een gewelddadige macht ook nodig ter
bescherming van de wet. Achter elke wet staat namelijk de rechterlijke macht die ze beschermt
door middel van een sanctie voor het niet naleven ervan. (Rucker, 1966, p. 142-145)
Het conflictmodel verschilt van voorgaande verklaring in zoverre ze in het bestaan het
bewijs ziet van de onverzoenlijkheid van bepaalde belangen, niet die van alle burgers. Net omdat
er geen rationele uitweg te vinden is uit belangenconflicten, wordt in laatste instantie een
gewelddadige macht ingezet om de positie van de hegemoniale macht te vrijwaren.
In deze context stelt Stephan Thernstrom de vraag of er werkelijk een kwalitatief verschil is
tussen sociale macht en geweld. Hij verwijst eveneens naar het feit dat achter elke wet een
repressieve kracht staat. Volgens hem is dit de essentie van de wet: het uitoefenen van sociale
macht met als ultiem drukkingsmiddel de dreiging van fysiek geweld. De noodzaak van deze
dreiging wijst volgens Thernstrom op een zeker ontbreken aan morele overtuigingskracht van de
bestaande wetten en doet vragen rijzen door wat het consensus er rond wordt gelegitimeerd.
(Thernstrom, 1960, 373-376) De these dat wetten beschermd (moeten) worden door een
gewelddadige macht bevestigd het uitgangspunt van het conflictmodel: conflict en (de dreiging
van) geweld zijn een steeds aanwezig onderdeel van de politieke ruimte.
Als toevoeging van de rol van het geweldsmonopolie is het relevant aan te duiden dat het
uitbreken van geweld bij een protest niet steeds ingezet wordt door manifestanten maar eveneens
geregeld door de ordediensten (Etzioni, 1970, p. 9). Een escalatie van geweld aan beide zijdes is
het gevolg waardoor de inzet en de voorgaande gebeurtenissen van de actie naar de achtergrond
verdwijnen. Etzioni stelt zichzelf de volgende vraag, waarin hij de verontwaardiging ten opzichte
van wandaden begaan door wettelijke instituties plaats als oorsprong van een gewelddadige
Page 93
86
tegenreactie van burgers:
If law enforcement authorities openly fluent the law – and go unpunished when they do
so – how can the demonstrators be expected to keep the peace? (Etzione, 1970, p. 34)
4.3.5 Geweld en verzet als proces van bewustmaking
In navolging is het relevant op te merken waarom strijd en verzet een middel kan zijn om de
tegenstelling tussen waarden en handelingen bloot te leggen. Het systeem toont de grenzen van
diens tolerantie door zijn geweldsmonopolie in te zetten tegen zij die het willen veranderen.
(Fanon, 1973, p.79) Op dat moment symboliseert het geweld van de ordediensten de grens waar
de machtspositie het overneemt van de morele principes. Tegelijkertijd maakt het regime duidelijk
dat zij bepaalde bewegingen beschouwen als een bedreiging voor de legitimiteit van hun positie.
(Sharp, 1968, p.87-105)
Een voorbeeld is het moment dat een protestactie door politiegeweld wordt beëindigd. Het
consensusmodel legitimeert dit door het geweld van de beweging te interpreteren als een
bedreiging van het democratisch consensus. De conflictbenadering daarentegen ziet de noodzaak
van een tegenreactie van ordediensten als het bewijs dat het politieke beleid het debat niet kan
winnen op inhoudelijk vlak. Het heeft het geweldsmonopolie nodig om diens positie te behouden.
Fanon ziet in het geweld niet enkel een middel tot verandering maar dient het ook een
zekere educatieve rol toe. Verzet draagt bij tot de bewustmaking van de bevolking: de
machtsposities worden pas duidelijk wanneer iedere partij wordt verplicht te reageren en positie
in te nemen. Geweld werkt polariserend. (Eisenhouwer, 1969) In navolging van bovenstaand
voorbeeld is het geen zeldzaam fenomeen dat een bepaalde protestactie meer aandacht krijgt
indien de ordediensten zich gewelddadig opstelden. Dankzij de sociale media worden beelden van
buitensporig politiegeweld breed verspreid. In sommige instanties levert de verontwaardiging als
gevolg van de beelden sympathie op voor het doel van de manifestanten.
Page 94
87
4.3.6 Geweld en verzet als proces van bevrijding
Fanon dient een derde functie toe aan geweld als verzetsmiddel, namelijk het bevrijdend
effect. In Fanon's visie is een mens pas bevrijd indien hij verlost is van onderdrukking, tijdens de
onderdrukking is hij pas vrij indien hij ertegen strijdt (Fanon, 1973, p. 68). Dit wordt duidelijk in
volgend citaat:
Deze politiek is nationaal, revolutionair, sociaal. Deze nieuwe werkelijkheid, waarmee de
gekoloniseerde nu kennis gaat maken, bestaat alleen door de actie. Het is de strijd die de
oude koloniale realiteit opblaast, waardoor onbekende facetten bloot gelegd worden,
nieuwe betekenissen ontstaan en waardoor de nadruk valt op de tegenstellingen die
achter de realiteit schuil gingen. Het volk dat strijdt, dat dankzij die strijd deze nieuwe
realiteit ten toon spreidt en leert kennen, gaat, bevrijd van het kolonialisme, voort, bij
voorbaat gewapend tegen alle pogingen tot mystificatie, tegen alle lofzangen op de natie.
Alleen het geweld dat door het volk wordt uitgeoefend, dat georganiseerd en doorzichtig
gemaakt wordt door de leiding, stelt de massa's in staat de sociale werkelijkheid te
ontcijferen, verschaft ze de sleutel ervan. Zonder deze strijd, zonder deze kennis in de
praxis, is er slechts sprake van carnaval en blabla. (Fanon, 1973, p. 108)
Het laatste deel van bovenstaand citaat maakt duidelijk dat Fanon geen heil ziet in elke
vorm van geweld. Er is namelijk ook de interne criminaliteit, wat hij benaamd als de
'broedermoord'. Dit geweld is eveneens een gevolg van de onderdrukking maar keert zich tegen de
onderdrukte klasse29. Het is nodig, stelt Fanon, deze gewelddadige neigingen te kanaliseren om er
een einde aan te maken. Het geweld moet politiek worden ingezet. (Fanon, 1973, p. 43)
Interessant is hoe Fanon hier een onderscheid maakt tussen vormen van destructief geweld en
29 Criminaliteit is niet enkel een gevolg van een bepaald beleid, het wordt in sommig onderzoek ook gezien als de
voorbode van een gewelddadige opstand. In 'A Theory of Revolutionairy Behaviour' stelt D.C. Schwartz aan de hand
van multidisciplinaire onderzoek een theorie op die de verschillende fases voor, tijdens en na een revolutionaire
periode beschrijft. Één van de fenomen die hij linkt aan het vroege stadium van de revolutie is een stijging in de
gewelddadige misdaad. De verklaring hiervoor situeert Schwartz in een ontgoocheling van de agressors in het
politieke systeem met als gevolg een politieke terugtrekking uit tot zelfs tegen de maatschappij.
Bron: Schwartz, D. C. “A Theory of Revolutionairy Behaviour.” In When Men Revolt and Why : A Reader in Political
Violence and Revolution, edited by James Chowning Davies, 109 – 132. New York (N.Y.): Free press, 1971, p. 117
Page 95
88
vormen van constructief geweld. Geweld kan zowel vernietigend zijn, zoals het geval is bij de
interne criminaliteit, als dat het opbouwend is. Geweld kan worden ingezet om iets nieuws te
starten. Bovendien is het een vorm van participatie en identiteitsvorming in de samenleving. Wie
zich verzet weigert zich neer te leggen bij een onderdrukte positie. Het toont het geloof in de
veranderbaarheid van de situatie aan en is het omgekeerde van de fatalistische houding. (Fanon,
1973, p. 95-96) Geweld als politiek middel heeft niet enkel als doel het vernietigen van een beleid
maar betekent eveneens de aanzet naar een alternatief systeem. Deze visie op geweld is
tegengesteld aan de eenzijdige morele veroordeling ervan.
Deze laatste nuance is essentieel om Fanon's standpunt te begrijpen. Als psychiater werd
hij dagelijks geconfronteerd met mensen die leden aan psychoses. De oorzaak daarvan weet hij
aan de gevolgen van de dagelijkse onderdrukking, armoede, ellende en honger. Deze worden
gecombineerd met een sterke stigmatisering: de Algerijn werd gezien als een van nature agressief
wezen. (Fanon, 1973, p. 235) Wat Fanon vervolgens beschrijft, is een combinatie van opgehoopte
frustraties en selffulfilling prophecy:
De misdadigheid van de Algerijn, zijn impulsiviteit, het gewelddadig karakter van zijn
moorden, zijn dus niet het gevolg van een bepaalde werking van zijn zenuwstelsel of een
karaktereigenschap, maar integendeel het regelrechte product van de koloniale situatie.
(Fanon, 1973, p.235)
In de visie van Fanon bevrijdt de gekoloniseerde zich niet enkel van de onderdrukking door
het gebruik van geweld, maar bevrijdt hij zich ook van een minderwaardigheidsgevoel dat dicteert
dat hij niet in staat is tot betekenisvolle daden.
Voor Fanon is het met andere woorden duidelijk dat geweld, voor de opstand, reeds een
realiteit was. Enerzijds was er het inherent geweld van de koloniale situatie, anderzijds het geweld
uitgevoerd door de gekoloniseerden in de vorm van criminaliteit. Met andere woorden: Fanon
propageert niet het begin van geweld, hij wilt het beëindigen door het te kanaliseren en te richten
tegen wat volgens hem de werkelijke oorzaak van het conflict is. (Fanon, 1973, p. 232)
Page 96
89
De relatie tussen de destructieve en constructieve kracht van geweld haalt Hannah Arendt
aan in volgend citaat:
Met andere woorden, hij (Harrington) introduceert hier het middel van geweld, dat
inderdaad gebruikelijk en noodzakelijk is voor alle doeleinden om iets te maken, juist
omdat er iets geschapen wordt, niet uit het niets, maar uit gegeven materiaal dat
geschonden moet worden om het te richten naar het vormingsproces waaruit een ding,
een gefabriceerd object te voorschijn zal komen. (Arendt, 1965, p. 223)
In dit citaat wordt de idee weergegeven dat een destructief proces de voorwaarde vormt
van een constructief proces. In haar analyse van het fenomeen 'revolutie' spreekt Hannah Arendt
de idee van de constructieve zijde van geweld echter tegen. Harrington ontkent volgens haar de
vernielende kracht van geweld en revolutie. Volgens haar kan deze kracht enkel zaken wegvagen,
niet opbouwen. Het kan met andere woorden bijdragen tot het vernietigen van een bepaalde
macht maar zal nefast zijn wanneer het zijn intrede doet in het postrevolutionair proces waar een
nieuw politiek systeem wordt geplaatst ter vervanging van het oude. Omwille van deze redenen
moet geweld worden geweerd uit de politieke sfeer. (Arendt, 1965, p. 193) Ze ondersteunt haar
stelling aan de hand van een vergelijkende analyse van de Franse en de Amerikaanse Revolutie.
Deze laatste onderscheidt zich van de eerste door het beperkte geweld dat werd gebruikt en de
relatief snelle vrede na afloop. De Amerikaanse Revolutie is tot stand gebracht “door mannen in
gemeenschappelijk overleg en krachtens onderlinge beloftes gemaakt” (Arendt, 1965, p. 228-229).
De afloop van deze revolutie bewijst de stabiliteit van de methode en dat deze niet afhankelijk is
van geweld aangezien men door rede en overleg eveneens tot een oplossing kwam.
In deze analyse weerklinkt de, naar mijn oordeel foutieve, these dat geweld iets is dat
extern is aan het politieke proces. Tevens stel ik mij de vraag of Arendt de rol die geweld heeft
gespeeld in en na de Amerikaanse Revolutie niet onderschat. Ze gebruikt de Amerikaanse
Revolutie als positief voorbeeld omdat de constitutie die er uit volgde een ruimte van vrijheid
vooropstelde. (D'Entreves, 2014) Dat in diezelfde constitutie een onderscheid wordt gemaakt
tussen vrije en niet-vrije mensen (slaven), gaat de analyse voorbij.
Page 97
90
4.3.7 Radicale middelen voor radicale verandering
In het vorige hoofdstuk schreef ik hoe denkers als Marx, Engels, Lenin, Fanon en Sartre
aangaven dat de enige wijze om komaf te maken met een onderdrukkende mogendheid het
verwijderen van elke institutie opgezet door die mogendheid is. Dit betekent dat er op politiek vlak
een volledig nieuw systeem dient te komen. Er kan bovendien worden verondersteld dat de
aanhangers ervan hun machtspositie niet zomaar zullen opgeven (Morelli, 2013). Aangezien de
hegemoniale macht beschikt over een geweldsmonopolie, is voor deze taak een even grote
tegenmacht nodig: geweld bestrijden met geweld.
Frantz Fanon verdedigt het gebruik van geweld om zich uit een onderdrukkende situatie te
bevrijden omdat deze op zich gewelddadig is, ook al stelt het politieke systeem geweldloosheid
voorop als ideaal. (Fanon, 1973, p. 43-45)
Het kolonialisme is geen denkmachine, geen met rede begiftigd lichaam. Het is geweld in
pure vorm en kan slechts buigen voor groter geweld. (Fanon, 1973, p. 45)
Uit bovenstaande redenering volgt de afwijzing om via legale middelen politieke
verandering te bekomen omwille van twee redenen. Ten eerste worden deze middelen gezien als
onderdeel van de ongelijke machtsrelaties. Bijgevolg zou het gebruik ervan bijdragen tot het
verderzetten van de onderdrukking30. Ten tweede worden deze middelen als onvoldoende
doeltreffend geacht aangezien ze onder controle staat van de entiteit die wordt bestreden.
De keerzijde van deze redenering is het gevaar te belanden in een geweldspiraal indien
beide partijen weigeren een stap terug te zetten (Verplaetse, 2008, p. 127). Het gevolg is dat het
aanvankelijk verzet tegen een onrechtvaardige situatie zich keert tegen iedereen die er deel aan
heeft. Het blijvend verzet is namelijk vanuit het standpunt van beide partijen gelegitimeerd. (Žižek,
2009, p. 81) Dit wordt niet ontkend door denkers als Fanon, ondanks het feit dat ze na een snelle
lezing geweld lijken te verheerlijken. Zoals hierboven beschreven staat Fanon daarentegen voor
30 Binnen het marxisme wordt dit geuit in de eis om niet louter de machtsverdeling binnen de staat aan te passen,
bijvoorbeeld door deelname aan verkiezingen, maar om de staat in zijn geheel af te schaffen. De staat is binnen
deze theorie namelijk steeds een middel ter onderdrukking van een bepaalde groepering. Wie de staat leidt, maakt
geen verschil voor de onderdrukkende essentie ervan.
Page 98
91
een vorm van constructief politiek geweld dat zich richt tegen het destructieve geweld van de
koloniale situatie en de gevolgen daarvan op het gedrag van de gekoloniseerden. Hij wilt aantonen
dat geweld niet noodzakelijk blind en barbaars is. In de interpretatie van Fanon is het omgekeerde
het geval; zij die zich met geweld verzetten tegen een onderdrukkende macht strijden tegen het
barbarisme en de immoraliteit. De voorwaarde is dat er een bepaald politiek kader en bewustzijn
wordt gegeven aan de strijdkrachten opdat deze niet enkel op woede en wraakgevoelens is
gebaseerd. (Fanon, 1973, p. 100) In deze zin valt geweld niet te herleiden tot een irrationele daad,
noch het einde van de politiek.
Zoals Fanon zelf aangeeft en de geschiedenis (en actualiteit) uitwijst, loert dit gevaar echter
steeds om de hoek. Zelden verliep een opstand, hoe gerechtvaardigd ook, zonder excessief
bloedvergieten. Volgens Sartre wijst de dreiging van een escalatie van geweld net op de ernst van
de situatie en de noodzaak dezelfde middelen in te zetten tegen deze van wat wordt bestreden:
Je reconnais que la violence sous quelque forme qu'elle se manifeste est un échec. Mais
c'est un échec inévitable parce que nous sommes dans un univers de violence; et s'il est
vrai que le recours à la violence contre la violence risque de la perpétuer, il est vrai aussi
que c'est l'unique moyen de la faire cesser. (Sartre, 1948, p. 309)
4.4 Conclusie van dit hoofdstuk
In dit hoofdstuk analyseerde ik de wijze waarop de twee centrale politieke benaderingen
van deze scriptie het bestaan van politiek geweld plaatsen. De algemene conclusie is dat beide
percepties te situeren zijn binnen het ruimer kader van betekenisgeving dat hun visies op de
politieke ruimte kenmerkt.
Volgens de liberale consensusbenadering van de politieke ruimte wordt het politiek geweld
gezien als antithetisch aan de voorwaarden van een stabiel politiek systeem. Politiek geweld wordt
gepercipieerd als een fenomeen dat zich opdringt van buitenaf en geen deel uitmaakt van de
politieke ruimte.
Dit komt voort uit hun interpretatie van het politieke als een ruimte van dialoog en de
mogelijkheid van het bereiken van een consensus, gebaseerd op het geloof in de redelijkheid van
Page 99
92
de mens en het respect voor de (keuze)vrijheid van individuen. Geweld maakt hier geen deel van
uit. Gewelddadige krachten zijn in deze context groeperingen die deze aspecten van de menselijke
geest ontkennen. Het gebruik van geweld wordt moreel afgekeurd omdat het een bepaalde
mensvisie symboliseert die hier antithetisch aan is. Wie geweld gebruikt , ziet de mens als middel
en niet als rationeel en vrij individu.
Het geweld vormt ten tweede een bedreiging voor het bestaande pluralisme. Politiek
geweld wordt volgens deze visie ingezet om één visie op te dringen aan de maatschappij. Het is
daarentegen de taak van de politiek om te gaan met dit pluralisme en het een plaats te geven.
Tolerantie voor de mening van anderen vormt daar de kern van. In die zin betekent geweld het
einde van het politieke.
Om de vrijheid van de burgers en de open essentie van de politieke samenleving te
beschermen, moeten deze agressieve groeperingen worden bestreden. Aangezien hun beginselen
tegenstrijdig zijn aan de basiswaarden van de samenleving, is het gerechtvaardigd hun daden niet
te tolereren. Dit is niet in strijd met hun eigen principes aangezien deze stellen dat de vrijheid van
iemand mag worden ingeperkt indien hun praktijken de vrijheid van anderen bedreigen.
In de conflictbenadering wordt geweld geplaatst binnen een ruimere context van
structureel geweld. Om dit te verduidelijken besprak ik hoofdzakelijk het onderscheid dat Slavoj
Žižek maakt tussen subjectief geweld enerzijds en objectief geweld anderzijds. Volgens Žižek is
subjectief geweld het – voornamelijk – fysieke geweld dat zich positioneert ten opzichte van een
bepaald nulpunt. Dit nulpunt is de graad van wat binnen de samenleving als normaal wordt
beschouwd. Žižek toont aan dat dit echter een subjectieve grens is en dat de veronderstelde
normaliteit een illusie is. Subjectief geweld ontstaat als reactie op het objectieve geweld dat eigen
is aan een bepaald systeem maar dat niet als gewelddadig wordt gepercipieerd. De negatieve
gevolgen zijn tweeledig. Deze blik beperkt ten eerste de mogelijkheid een accurate analyse te
maken van de oorzaken van geweld. Ten tweede impliceert het een morele grens van wat wordt
geaccepteerd en wat niet. Samen maken deze twee elementen dat het beëindigen van subjectieve
geweld wordt verhinderd.
Deze analyse van geweld behoort tot de tendens van de conflictbenadering om politieke
fenomenen te plaatsen binnen hun ideologische context. Het verwerpt de idee dat er binnen de
politieke ruimte gesproken kan worden in termen van objectiviteit. Het situeert deze fenomenen
daarentegen aan de hand van de machtsstrijd die de politieke ruimte definieert. Sociale en
Page 100
93
politieke instituties verkrijgen hun specifieke invulling door de hegemoniale macht die ze beheert.
Indien de grondslagen van een systeem niet neutraal zijn en de uitwerking ervan bepaalde
groeperingen bovendien actief benadeelt, is het binnen de conflictbenadering een logische gevolg
dat deze laatste zich zullen afkeren van dit systeem. Meer zelfs zullen ze geneigd zijn hun praktijken
buiten de legaliteit ervan uit te voeren. Het is voor deze partij namelijk ten eerste onmogelijk
verandering te verwezenlijken binnen de bestaande orde. Ten tweede beschouwt de partij de
beginselen van het systeem als illegitiem en contradictorisch aan hun eigen identiteit. Ze zijn dus
genoodzaakt een eigen alternatief op te dringen, desnoods met geweld, indien opgeven geen optie
is.
Chantal Mouffe plaats met haar agonismemodel de opkomst van gewelddadige en
terroristische bewegingen binnen deze analyse. Het huidige westers politiek model dat in diens
discours beweert te steunen op universele waarden werkt gewelddadig conflict in de hand omdat
het in de praktijk een tegenovergestelde effect heeft. De hegemonie van het model is te verklaren
door een proces van ideologische uitsluiting, niet van consensus.
Marxistische schrijvers – ik besprak in dit hoofdstuk hoofdzakelijk Franz Fanon – volgen
deze lijn en voegen enkele elementen toe. De focus ligt hoofdzakelijk op het inherent gewelddadig
karakter van een systeem dat zich als universeel voordoet maar in de praktijk een groot deel van
de bevolking onderdrukt. Fanon ziet in deze context verscheidene functies in het gebruik van
geweld. Ten eerste zorgt verzet voor het blootleggen van machtsrelaties. Het toont namelijk aan
dat het politieke systeem nood heeft aan een geweldsmonopolie om haar belangen te
beschermen. Hier komt de term 'hypocrisie', met betrekking tot de discrepantie tussen de
waarden en praktijken van een politieke systeem, aan bod. Ten tweede heeft het een bevrijdend
effect. Door zich te verzetten weigert een onderdrukt persoon zich neer te leggen bij de situatie.
Ten derde is het een belangrijk, misschien zelfs enig, middel om grondige politieke verandering te
verwezenlijken. Dit verklaart Fanon door te stellen dat om een gewelddadige macht te beëindigen,
een even gewelddadige tegenkracht nodig zal zijn.
Page 101
94
5. Algemeen besluit: pleidooi voor een meer contextuele
benadering van geweld
(…) dat geweld geen direct kenmerk is van bepaalde daden, maar verdeeld is tussen
daden en hun context, tussen activiteit en inactiviteit. (Žižek, 2009, p. 204)
Ik startte deze masterscriptie met een beschrijving van de vragen die het voorkomen van politiek
geweld oproepen. De dualiteit tussen de morele afwijzing en verontwaardiging dat het fenomeen
veroorzaakt en de vaststelling dat geweld historisch noch maatschappelijk gezien een
zeldzaamheid is, leidde mij naar de centrale vraagstelling:
Welke ideeën op de politieke ruimte verklaren deze duale houding ten opzichte van
politiek geweld? De vraag geldt ook in omgekeerde zin: wat vertelt het bestaan van
politiek geweld ons met betrekking tot de processen in de politieke ruimte?
Ik analyseerde deze vraag aan de hand van twee benaderingswijzes van de politieke ruimte,
namelijk een consensusgerichte visie en een conflictgerichte visie.
5.1 Consensus en conflict
Ik startte met een ruime situering van de consensusgerichte benadering binnen het
historisch proces dat ook het verlichtingsdenken en de liberale filosofische traditie heeft tot stand
gebracht. De politieke ideeën die er het gevolg van zijn worden sterk getekend door een expliciete
afwijzing van autoritaire en dogmatische karakter van het Ancien Régime waar het een reactie op
vormt. Essentieel daarbij was het geloof in de rationele capaciteiten van de mens dat door enorme
successen in de ontwikkeling van de wetenschappelijke methode werd gesterkt. Het gevolg was
een kenbaarheidsideaal dat leidde tot de idee dat verscheidene fenomenen in de wereld niet enkel
te ontdekken zijn, maar ook te beheersen ten gunste van het menselijk bestaan. Dit
vooruitgangsideaal werd eveneens toegepast op mens en maatschappij, waardoor de idee
Page 102
95
ontstond dat ook dit domein diende te worden onderworpen aan de wetten van de rede.
Uit de emancipatiebeweging die de Verlichting kenmerkt volgde eveneens het normatieve
vrijheidsbegrip. De centrale plaats die individuele vrijheid en redelijkheid krijgt binnen het
liberalisme, maakt van deze filosofische traditie de meest karakteristieke exponent van de
Verlichting. Het liberalisme is een filosofie die de vrijheid van het individu centraal stelt en zo ook
zijn of haar politieke voorkeuren. Dit oneindig pluralisme van meningen leidt niet noodzakelijk tot
chaos. In de politieke ruimte worden namelijk de voorwaarden gecreëerd voor een open debat,
waar vrije en gelijke individuen hun ideeën delen met elkaar. Het is mogelijk om doorheen de
diversiteit te ontdekken dat hun belangen niet wezenlijk verschillen en dat overeenstemming
mogelijk is. De politieke ruimte als rationele aggregatie van alle bestaande belangen staat hier
centraal en dit in de vorm van een consensus. Om dit te bereiken, staan enkele basisprincipes
centraal, zoals vrijheid, gelijkheid, rationaliteit en tolerantie.
Vele van de ideeën aanwezig in de consensusgerichte benadering op het politieke
beheersen het algemene moderne politiek discours. De parlementaire democratie, in al zijn
verschillende dimensies, is daar een voorbeeld van. Dit politiek model is eveneens gebaseerd op
een bepaald idee van het politieke dat deze ruimte definieert als een plek van toenadering en
verzoening.
Hiertegenover plaatste ik de conflictbenadering op de politieke ruimte. De politieke ruimte
interpreteren als een ruimte van verzoening mag dan wel het heersende idee zijn, het is niet de
enige mogelijke visie. De conflictbenadering ziet het politieke als een ruimte waarin tegengestelde
partijen strijden om hun belangen. Ze zijn niet op zoek naar een consensus want hun visies zijn per
definitie onverzoenlijk. De politieke ruimte is een ruimte van strijd en ongelijke machtsmiddelen.
De spelregels die er gelden hebben niet de bedoeling ongelijkheden te vereffenen, maar om de
heersende partij een relatief voordeel te bieden om de macht te behouden. Het doel is niet
verzoening, maar uitsluiting. De conflictbenadering analyseert de hegemoniale relaties binnen de
politieke processen. Als voorbeelden nam ik het agonismemodel van Chantal Mouffe en de
marxistisch-leninistische traditie.
Page 103
96
5.1.1 Het consensusmodel faalt
De conflictgerichte benadering op de politieke ruimte vormt de grootste uitdaging van de
consensusbenadering. Ze neemt diens grondwaarden op de korrel door te wijzen op de
tegenstellingen van haar praktijk.
Chantal Mouffe nam hier een centrale rol in. Haar voornaamste kritiek jegens het
consensusmodel is dat het door de grote focus op dialoog en gemeenschappelijkheid elke vorm
van conflict tracht te mijden, waardoor het in feite de voorwaarden ervoor creëert. Door de
specifieke invulling van wat binnen dat model wordt beschouwd als legitieme gesprekspartners,
bakent het ideologische grenzen af waardoor alternatieve posities geen toegang krijgen tot het
politiek beslissingsproces. Meer concreet bekritiseerde ze de nadruk op rationaliteit, universaliteit
en het ontkennen van de rol die ideologieën en andere collectieve identiteiten spelen bij het
politiek bewustmakingsproces.
Het consensusmodel faalt in die zin dat het niet voldoet aan diens eigen voorwaarden. Door te
ontkennen dat conflict een onvermijdelijk deel vormt van de politieke ruimte, baseert het een
model op foute veronderstellingen. Het consensusmodel faalt echter ook op een tweede wijze.
Het bereiken van een universeel op rede gebaseerd consensus is onmogelijk omdat bepaalde
thema's onverzoenbaar zijn wegens hun subjectieve of hegemoniale component.
5.1.2 Het consensusmodel is onvolledig
Na deze bespreking is de volgende vraag relevant: wordt de baby hier niet met het badwater
weggegooid?
Met andere woorden: is de oorzaak van het conflict niet dat het consensusmodel nog niet
volgens diens ideaal bestaat? De kritiek van Mouffe lijkt in deze richting te sturen. Haar
opmerkingen kunnen namelijk eveneens worden geïnterpreteerd als het wijzen op een
discrepantie tussen waarden en handelingen. De specifieke wijze waarop de consensusbenadering
wordt ingevuld maakt dat niet elke groepering er toegang tot krijgt. In die zin voldoet het
consensusmodel niet aan zijn eigen voorwaarden. Het agonismemodel dat Mouffe vooruitschuift
als oplossing biedt een breder werkkader en behoudt eveneens een bescheiden rol voor het
consensus. Het bevat echter ook beperkingen. Bepaalde groeperingen die de basiswaarden niet
Page 104
97
accepteren, kunnen niet toegelaten worden, klinkt het.
Kan het conflict met andere woorden worden opgelost indien iedere partij een gelijkwaardige
plek rond de onderhandelingstafel krijgt?
Die these lijkt onwaarschijnlijk. Het is nogmaals belangrijk op te merken dat zowel Mouffe als
Marx aantonen dat sommige thema's onverzoenlijk zijn met elkaar. Het is met andere woorden
onmogelijk een compromis te vinden. Het gevolg is dat men moet overgaan tot
uitsluitingsprocessen om uit de impasse te geraken. Essentieel is rekening te houden dat het
besluit voortgekomen uit dit proces inherent onstabiel is, en het niet lang zal duren voor het
alternatief zich opdringt. De bijdrage van het conflictmodel is te wijzen op dit inherent
conflictueuze karakter van de politieke ruimte. Het verwerpt de these dat politiek bestaat uit
openheid en dialoog. Binnen het marxisme zijn zij die dit ideaal trachten te verdedigen zijn in hun
ogen bovendien niet louter naïef maar zelfs hypocriet. De universalistische humane waarden die
dergelijk model verdedigen staan niet ten gunste van een democratisch ideaal, maar van het
beschermen van bepaalde klassenbelangen. En dit is op zich minstens even gewelddadig als het
geweld gebruikt om zich tegen dit proces te verzetten.
De marxistisch-leninistische traditie stelt bovendien dat de oorzaak van ongelijke
machtsverhoudingen dieper te vinden zijn dan in het politieke proces. Deze moet gevonden
worden in de economische onderbouw. In die context interpreteert het privébezit en de
productieverhoudingen als basis van onderdrukking. De enige wijze om deze ongelijkheid en de
kans op onderdrukking weg te nemen, is door het afschaffen van het privébezit en een radicale
verandering in het productieproces door te voeren. Het bestaande politiek systeem vormt
daarboven steeds een afspiegeling van de bestaande klassenverhoudingen en staan er ten dienste
van. Het verbreden van institutionele mogelijkheden of het wegnemen van inhoudelijke barrières
zal bijgevolg weinig structureel veranderen aangezien het niets verandert aan het systeem op zich.
Zolang een bezittende minderheid hier de touwtjes in handen heeft, zal ook de politieke
bovenbouw een instrument in de handen van deze elite blijven.
Voor Mouffe is het nodig die groeperingen uit te sluiten die als expliciete doelstelling het
onderdrukken van de democratische waardes – en zo de bevolking – heeft. Het marxisme
daarentegen toont aan dat men de grondslag van de onderdrukking niet moet zoeken bij de
ideologieën zelf, maar aan de economische belangen die er de grondslag van vormen. Het heeft
Page 105
98
dus geen zin groeperingen te beoordelen op hun loutere normen en waarden. Het is de basis, de
onderbouw, die moet worden aangepakt. Pas dan wordt de neiging of beter de mogelijkheid tot
onderdrukking en ongelijke machtsrelaties weggenomen.
5.2 Geweld als spiegel
Hoe verhouden deze twee visies op de politieke ruimte zich tegenover het voorkomen van
politiek geweld? Ik zal dit bespreken aan de hand van twee categorieën van argumentatie met
betrekking tot het gebruik van geweld, namelijk het pragmatische en het morele argument. Het
doel is de besproken visies op een andere wijze tegenover elkaar te zetten dan hierboven het geval
is.
5.2.1 Het pragmatisch argument
Het pragmatisch argument behandelt de noodzakelijkheid van geweld om politieke
verandering te verwezenlijken. Het stelt dat geweld verworpen moet worden als er andere,
vreedzame methodes zijn om hetzelfde doel te bereiken. Een mogelijke rechtvaardiging van het
gebruik van geweld als middel tot maatschappelijke verandering is bijgevolg aantonen dat
vreedzame methodes onvoldoende blijken.
Binnen de consensusbenadering wordt de taak van het politieke systeem gezien als het
creëren van een kader waarbinnen verscheidene individuen of groeperingen met elkaar in dialoog
kunnen treden. Uit deze interactie wordt een compromis gevormd dat geen enkele partij
benadeeld. De basisprincipes daarvan zijn waarden als universaliteit, tolerantie, gelijkheid en
vrijheid. Dit garandeert de gelijke toegang van elkeen tot het maatschappelijk debat, door onder
andere instituties als vrije en open verkiezingen, onafhankelijke media en het recht op vrije
meningsuiting en vereniging. In deze zin wordt het geweld gezien als iets dat extern is aan de
politieke ruimte omdat het deze open methode verwerpt. Geweld zorgt er bovendien voor dat
andere partijen niet langer gebruik kunnen maken van vreedzame methodes.
Page 106
99
De piste die de conflictbenadering volgt is aantonen dat de vreedzame en legale methodes
worden gedomineerd door het systeem dat men wilt aanpassen, waardoor de toegankelijkheid
voor alternatieve bewegingen wordt bemoeilijkt tot zelfs verhinderd. Dit maakt deel uit van wat
Mouffe 'consensus op basis van uitsluiting' noemt. Andersgezinde groeperingen hebben in deze zin
een relatief nadeel ten opzichte van de hegemoniale macht. De partij in kwestie wordt bijgevolg
genoodzaakt andere middelen te hanteren indien opgeven geen optie is. Het gebruik van geweld is
dus te situeren binnen een voorafgaand proces van inhoudelijke uitsluiting uit het maatschappelijk
debat. De conflictbenadering plaatst geweld in het proces dat er aan voorafging en de context
waarin de beweging leeft. Zo valt snel te begrijpen dat de agressie vaak niet ingezet is door de
beweging zelf, maar door een voorafgaand proces van onderdrukking en ongelijke toegang tot
middelen. Het subjectieve geweld is met andere woorden een reactie op het objectief geweld
eigen aan het politieke en sociale systeem. Hier verwijs ik naar Slavoj Žižek.
Geweld is het gevolg van een ander uitsluitingsproces, namelijk van de toegang tot
vredevolle alternatieven. De ontstane frustraties dragen bij aan de hevigheid van de nieuwe
middelen.
Het probleem is dat de noodzakelijkheid van geweld zowel tijdens als na een conflict
moeilijk aan te tonen is. Verscheidene historische werken, waaronder het vermelde boek van
Morelli, tonen aan dat geweld verscheidene maatschappelijke veranderingsprocessen heeft
gekenmerkt. Het is echter wetenschappelijk onmogelijk te bewijzen dat de uitkomst er anders zou
hebben uitgezien indien het verzet vredevol verlopen was. Er kan hoogstens tot zekere mate
worden aangetoond op welk moment geweld de doorslag gaf of het proces mogelijks heeft
versneld, maar daar blijft het bij.
Een zinnige vraag die het pragmatisch argument daarentegen doet stellen is wat bepaalde
actiegroepen heeft aangezet om geweld te gebruiken. Een analyse van deze vraag kan bepaalde
gebreken in de openheid van het politieke systeem aantonen.
Dat het pragmatisch argument niet geheel los te koppelen is van het morele argument
toont volgend citaat aan:
A resort to force is, of course, thoroughly understandable when deep and serious
disagreements exist and when neither moral persuasion nor political methods seem equal
Page 107
100
to their resolution. But it can hardly be said in any common, disinterested, or objective
way to be morally right or just. What is morally right or just seems to remain as
controversial after the use of the force as it was before or during it, and it would therefore
be a strange (or possibly only an emotive) use of the term moral to apply it to a method
for dealing with a moral controversy which can be seen analytically to be incapable of
achieving a moral resolution. (Prosh, 1965, p. 108)
In dit citaat verwijst Harry Prosh naar het problematisch karakter van een moreel principe
dat stelt dat het juist is kracht te gebruiken om onrechtvaardige praktijken te beëindigen. Het
probleem is dat in een conflict beide partijen overtuigd zijn van hun morele superioriteit zodat ze
het gebruik van geweld door henzelf als legitiem zien. De context maakt echter duidelijk dat dit
niet voor beide het geval kan zijn, waardoor het moreel principe hen eerder tegenover elkaar zet in
plaats van te verenigen. (Prosh, 1965, p. 108) Een reden om het gebruik van geweld bijgevolg af te
wijzen, is de dreiging tot escalatie die het inhoudt. Dit is een risico dat zeker in gedachte moet
worden gehouden. De morele beoordeling van geweld kan er voor zorgen dat pragmatisch gezien
het geweld onnodig escaleert.
5.2.2 Het morele argument
Het morele argument bevat de vraag of geweld wenselijk is in een politieke context.
Deontologisch gezien is het principe geen geweld te gebruiken of anderen geen schade toe te
brengen een zinnig standpunt. Zoals reeds vermeld, vertrekt het vanuit de essentiële waarde van
elk individu en de morele integriteit van diens lichaam en morele waarden. Een politieke theorie
die geweld rechtvaardigt is bijgevolg niet goed te keuren.
Dit zijn zeer terechte bedenkingen die ik zeker niet afwijs. De opmerkingen die de
conflictbenadering van de politieke ruimte maakt met betrekking tot de vorm waarin geweld
gepercipieerd wordt, doet echter vragen stellen bij deze strikte veroordeling van het fenomeen.
Maar misschien is zo’n moreel standpunt, waarbij het leed van slachtoffers de basis vormt
voor het a priori veroordelen van alle geweld, wel een deel van het probleem? Ondanks
de goede bedoelingen en de humanistische principes draagt het misschien ongewild bij
tot de impasse waarin we vandaag zitten en het negeren van de fundamentele
Page 108
101
machtsongelijkheid die dit conflict vorm geven. (Bogaert, 2014)
Dit citaat gelijkt sterk op het standpunt van Verplaetse die zich vragen stelde bij het nut van
een onvoorwaardelijke morele afwijzing van geweld. Het gevaar is enerzijds dat dit verblindend
werkt, anderzijds dat de werkelijke oorzaak van het probleem onaangeroerd blijft. Een gevolg is dat
het geweld zich zal blijven voordoen, onderbroken door enkele periodes van fragiele vrede.
Dit standpunt is niet hetzelfde als het aanhouden van een dubbele morele standaard.
Integendeel, het verzet zich tegen de neiging om de ene vorm van geweld te vergoelijken terwijl de
andere wordt gedemoniseerd. Het verwerpt de dubbele standaard die fundamentele rechten
toekent aan de mens maar het recht om voor deze te strijden verwerpt. Het vermijdt dat het
onvoorwaardelijk afkeuren van geweld resulteert in het voortduren van geweld, hoewel in een
andere vorm.
Een moreel standpunt dat gewelddadig verzet onvoorwaardelijk afwijst negeert bovendien
de constructieve zijde ervan. Zij die geweld gebruiken maken deel uit van een breder deel van de
bevolking dat tracht iets te veranderen aan wat voor hen een onrechtvaardige situatie is. Het
gevoel onrechtvaardig te worden behandeld is een voorwaarde om tot handelen over te gaan
omdat het idee impliceert dat de situatie anders kan. Het betekent dat de persoon in kwestie met
een zekere morele blik de maatschappij benadert en hier kritisch tegenover staat. Dit is namelijk
een ander gezichtspunt dan zij die het politieke zien als een geheel van technische problemen. Het
bevordert bovendien het maatschappelijk engagement van de burger die wordt verondersteld zijn
participatie te beperken tot het abstracte 'kritisch' zijn en de stemplicht.
De essentiële vraag is met andere woorden of het morele standpunt dat dicteert geweld
onvoorwaardelijk af te keuren werkelijk ten dienste is van het algemene belang of dat het een
argument is dat verhindert dat nog groter geweld wordt beëindigd. In die zin levert de
conflictgerichte benadering de meest nuttige bijdrage, omdat het verwijst naar onderlinge
hegemoniale processen.
De vraag waar het geweld zijn oorsprong kent, gaat verder dan louter met de vinger wijzen
naar wie de eerste symbolische steen gooide. Het is het begin van een accurate analyse van het
fenomeen.
Page 109
102
Bibliografie
Arendt, Hannah. De revolutie : macht en onmacht van een modern politiek verschijnsel. Translated
by E. C. Visser. Utrecht: Spectrum, 1965.
Ashford, Elizabeth, and Tim Mulgan. “Contractualism.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy,
edited by Edward N. Zalta, Fall 2012., 2012.
Boone, Marc. Historici en hun métier : een inleiding tot de historische kritiek. Gent: Academia Press,
2007.
Bogaert, Koenraad. “A Reflection on Violence and Democracy.” Jadaliyya, July 3, 2013.
http://www.jadaliyya.com/pages/index/12587/a-reflection-on-violence-and-democracy.
———. “Global Dimensions of the Arab Spring and the Potential for Anti-Hegemonic Politics.”
Jadaliyya, December 21, 2011. http://www.jadaliyya.com/pages/index/3638/global-
dimensions-of-the-arab-spring-and-the-poten.
———. “Vranckx, Sartre En Koloniale Situatie Palestina.” DeWereldMorgen.be, July 14, 2014.
http://www.dewereldmorgen.be/artikel/2014/07/14/vranckx-sartre-en-koloniale-situatie-
palestina.
Bristow, William. “Enlightenment.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by Edward N.
Zalta, Summer 2011., 2011.
Brysbaert, Marc. Psychologie. Gent: Academia press, 2006.
Carter, Ian. “Positive and Negative Liberty.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by
Edward N. Zalta, Spring 2012., 2012.
Cudd, Ann. “Contractarianism.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by Edward N.
Zalta, Winter 2013., 2013.
D’ Entreves, Maurizio Passerin. “Hannah Arendt.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy,
edited by Edward N. Zalta, Summer 2014., 2014.
Davies, J. C. “Toward a Theory of Revolution.” American Sociological Review 27, no. 1 (1962): 5–19.
De Cordier, Bruno. Het altruïsme voorbij : de politieke economie van humanitaire hulp. Gent:
Academia press, 2013.
Devos, Carl. Een Plattegrond van de Macht: Inleiding Tot de Politiek En de Politieke Wetenschappen.
Edited by Carl Devos. Gent: Academia Press, 2011.
Page 110
103
Dollard, John, Neal E. (Neal Elgar) Miller, Leonard William Doob, Clellan S. (Clellan Stearns) Ford,
Carl Iver Hovland, and Richard T. Sollenberger. “Frustration and Aggression: Definitions.” In
Frustration and Agression, 1–54. Yale university, 1969.
Dworkin, Gerald. “Paternalism.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by Edward N.
Zalta, Summer 2014., 2014.
Eisenhouwer, Milton S. “Commission Statement on Group Violence.” National Commission on the
Causes and Prevention of Violence, December 1969.
Engels, Friedrich. De heer Eugen Dührings omwenteling in de wetenschap. Moskou: Uitgeverij voor
literatuur in vreemde talen, n.d.
———. De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat : in verband met
de onderzoekingen van Lewis H. Morgan. Amsterdam: Pegasus, 1971.
Engels, Friedrich, and Karl Marx. Manifesto of the Communist Party. Edited by Friedrich Engels.
New York: The New York Labor News, 1908.
Etzioni, Amitai. Demonstration Democracy. New York: Gordon and Breach, 1970.
Fanon, Frantz. De verworpenen der aarde. Vertaald door Han Meyer. Antwerpen: Bruna, 1973.
Finch, Ray. “The New Peace Movement.” Dissent 10 (1963): 86–93; 138–148.
Forst, Rainer. “Toleration.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by Edward N. Zalta,
Summer 2012., 2012.
Freeman, Samuel. “Original Position.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by
Edward N. Zalta, Spring 2012., 2012.
Gaus, Gerald, and Shane D. Courtland. “Liberalism.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy,
edited by Edward N. Zalta, Spring 2011., 2011.
Goodin, Robert E. Reflective Democracy. Oxford university press, 2005.
Graham, Gordon. “Liberalism and Democracy.” Journal of Applied Philosophy 9, no. 2 (1992): 149–
60.
Hessel, Stéphane. Indignez-Vous! Barcelona: Indigène éditions, 2011.
Keane, John. Violence and Democracy. Cambridge university press, 2004.
Klein, Naomi. The Shock Doctrine: The Rise of Disaster Capitalism. 1st edition. New York: Picador,
2008.
Lenin, Vladimir Il’ič. “Staat en revolutie. De leer van het marxisme over de staat en de taken van
het proletariaat in de revolutie.” In Wladimir Iljitsj Lenin : keuze uit zijn werken, translated
by A. J. Gerritsen, 465–564. Moskou: Progres, 1973.
Page 111
104
Mair, Peter. “Political Opposition and the European Union 1.” Government and Opposition 42, no. 1
(2007): 1–17.
Marx, Karl. A Contribution to the Critique of Political Economy. Chicago: Charles H. Kerr & company,
[c1904].
———. “Het communistisch manifest.” In Karl Marx: Er waart een spook door Europa, edited by
Bart Tromp, 69–112. Amsterdam: Bert Bakker, 2006.
———. “The Economic and Philosophical Manuscripts.” In Early writings, edited and Vertaald door
T. B. Bottomore, 120–203. Londen: C.A. Watts, 1963.
———. The German Ideology: Including Theses on Feuerbach and Introduction to The Critique of
Political Economy. New York: Prometheus Books, 1976.
———. The Poverty of Philosophy. New York: International Publishers, 1963.
Morelli, Anne, ed. Rebellen. Van de Galliërs Tot de Andersglobalisten. Antwerpen: Epo, 2013.
Mouffe, Chantal. Over het politieke. Vertaald door Leon Otto de Vries. Klement, 2008.
Nieburg, N. L. “The Threath of Violence and Social Change.” The American Political Science Review
56 (1962): 865–73.
Nozick, Robert. Anarchy, State, and Utopia. Oxford: Blackwell, 1974.
Orend, Brian. “War.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by Edward N. Zalta, Fall
Peter, Fabienne. “Political Legitimacy.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by
Edward N. Zalta, Spring 2014., 2014.
Prosh, Harry. “Limits to the Moral Claim in Civil Disobedience.” Ethics 75, no. 2 (1965): 103–11.
Rucker, Darnell. “The Moral Ground of Civil Disobedience.” Ethics: An International Journal of
Social, Political, and Legal Philosophy 76 (1966): 142–45.
Sartre, Jean-Paul. “Situation de l’écrivain en 1947.” In Situations. 2, 309. Paris: Gallimard, 1948.
———. “Voorwoord.” In De verworpenen der aarde, by Frantz Fanon, 7 – 42. Vertaald door Han
Meyer. Antwerpen: Bruna, 1973.
Schwartz, D. C. “A Theory of Revolutionairy Behaviour.” In When Men Revolt and Why : A Reader in
Political Violence and Revolution, edited by James Chowning Davies, 109 – 132. New York
(N.Y.): Free press, 1971.
Sharp, Gene. “The Technique of Nonviolent Action.” In Civilian Resistance as a National Defense:
Nonviolent Action against Aggression, by Adam Roberts, 87–105. Harrisburg: Stackpole
Books, 1968.
Strauss, Andrew L., and Richard Falk. “The Deeper Challenges of Global Terrorism: A Democratizing
Page 112
105
Response.” In Debating Cosmopolitics, edited by Daniele Archiburg, 206. Londen: Verso,
2003. http://works.bepress.com/andrew_strauss/17.
Sturgeon, Nicholas L. “Naturalism in Ethics.” In Routledge Encyclopedia of Philosophy, edited by E.
Craig. Londen: Routledge, 1998.
Tally, Robert T. “The Agony of the Political.” Postmodern Culture 17, no. 2 (2007).
doi:10.1353/pmc.2007.0024.
Thernstrom, Stephan. “The New Pacifism.” Dissent 7 (1960): 373–76.
Tuckness, Alex. “Locke’s Political Philosophy.” In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, edited by
Edward N. Zalta, Winter 2012., 2012.
Van den Berghe, Gie. De mens voorbij. Vooruitgang en maakbaarheid. 1650-2050. Amsterdam:
Meulenhoff, 2008.
Vanhaute, Eric. “Een globale wereld: globalisering of globaliseringen?” In Wereldgeschiedenis : een
inleiding, 139–51. Gent: Academia press, 2008.
Verplaetse, Jan. Het morele instinct. Over de natuurlijke oorsprong van onze moraal. Amsterdam:
Nieuwezijds, 2008.
Waldron, Jeremy. “Liberalism.” In Routledge Encyclopedia of Philosophy, edited by E. Craig. Londen:
Routledge, 1998.
Walter, Eugene V. “Violence and the Process of Terror.” American Sociological Review 29, no. 2
(1964): 248–57.
Williams, Bernard. Ethics and the Limits of Philosophy. Fontana press, 1985.
Wokler, Robert. “Enlightenment, Continental.” In Routledge Encyclopedia of Philosophy, edited by
E. Craig. Londen: Routledge, 1998.
Žižek, Slavoj. Geweld : zes zijdelingse bespiegelingen. Vertaald door Ineke Van der Burg.
Amsterdam: Boom, 2009.