Page 1
De invloed van Nieuwe Perspectieven op de morele ontwikkeling en
cognitieve vertekeningen bij jongeren van 12 tot en met 23 jaar
Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek
Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen
Universiteit van Amsterdam
Natascha Prins
6070744
Begeleider: L. A. de Vries, MSc & dr. M. Hoeve
Tweede beoordelaar: dr. P. J. Hoffenaar
Rotterdam, december 2016
Page 2
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
1
Abstract
New Perspectives (NP) is a short, intensive prevention program focused on youth at the onset
of a criminal career. The main objective of the program is to prevent (persistent) criminal
behavior or to prevent recidivism. The program is characterized by its outreaching character
and multi-systemic approach. The study’s aim was to examine whether NP was effective in
reducing cognitive distortions and improving moral development. Furthermore, we examined
whether the level of moral development moderated the effect of NP on reducing cognitive
distortions. At-risk youth in the age of 12 to 23 years (n = 109) were randomly assigned to the
prevention group (NP, n = 52) or control group (‘care as usual’, n = 57). Using SPSS’s
ANCOVA the effects of the NP intensive phase (3 months after the start) on cognitive
distortions and moral development were analyzed. The levels of cognitive distortions and
moral development in the NP group did not differ significantly from the ‘care as usual’ group.
Furthermore, the level of moral development did not moderate the effect of NP on cognitive
distortions. In the discussion the outcomes, the shortcomings of the study, and implications
for further studies and practice were discussed.
Keywords: New Perspectives (NP), randomized controlled trial (RCT), effectiveness,
prevention, cognitive distortions, moral development, juvenile delinquency
Page 3
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
2
Jeugddelinquentie wordt gezien als een groot maatschappelijk probleem en er klinkt
vanuit de maatschappij en politiek een roep om vergelding en een hardere aanpak. Stams
(2011) benadrukt echter dat het belangrijk is dat de zorgvraag van deze jongeren niet uit het
oog wordt verloren en dat deze jongeren niet alleen worden gezien als een bedreiging. Het
gaat hier namelijk om jongeren die vanwege hun individuele kenmerken en de kenmerken van
hun omgeving in feite een valse start hebben gehad (Stams, 2011; Deković, Manders, &
Asscher, 2009).
De ontwikkeling van persistent en ernstig delinquent gedrag is geen willekeurig
proces. Het ontwikkelingsmodel van Loeber, Slot, Van der de Laan en Hoeve (2008) stelt dat
jongeren verschillende stadia doorlopen voordat zij daadwerkelijk persistent en ernstig
delinquent gedrag vertonen. De ontwikkeling van delinquent gedrag begint over het algemeen
in een vroeg stadium met problematisch gedrag (Farrington & Loeber, 2000).
Het gegeven dat delinquent gedrag zich ontwikkelt in verschillende stadia heeft
consequenties voor de behandeling; het interveniëren in een vroeg stadium van delinquentie
zou de kans op een (persistente) criminele carrière mogelijk kunnen verkleinen. Het is dan
ook van belang om te onderzoeken hoe risicovolle jongeren effectief kunnen worden
weerhouden van een criminele carrière. Uit de meta-analyse van De Vries, Hoeve, Assink,
Stams en Asscher (2015) blijkt dat preventieprogramma’s gericht op jongeren in een
beginnend stadium van delinquent gedrag een positief effect hebben op het voorkomen van
persistent delinquent gedrag. Voornamelijk gezinsgerichte interventies en
gedragsgeoriënteerde interventies gericht op het aanleren van positief gedrag via rolmodellen,
het herstellen van gedragscontracten en het verbeteren van opvoedingsvaardigheden van
ouders blijken een positief effect te hebben. Het huidige onderzoek richt zich op de
effectiviteit van een dergelijk preventieprogramma, namelijk Nieuwe Perspectieven (NP;
Elling, 2009).
Nieuwe Perspectieven
NP is een kortdurend, intensief preventieprogramma gericht op jongeren tussen de 12
en 23 jaar in een beginnend stadium van delinquent gedrag. Het hoofddoel van de interventie
is het voorkomen van (ernstig) crimineel gedrag, dan wel het voorkomen van recidive (Elling,
2009). Het programma kenmerkt zich door een outreachend karakter en de multisystemische
aanpak. NP maakt onderscheid tussen risicojongeren en licht delinquente jongeren. De eerste
groep is niet in aanraking geweest met politie of justitie, maar vertoont overlastgevend
Page 4
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
3
gedrag, heeft overlastgevende of delinquente vriendengroepen en kent (gedrags)problemen op
school en/of binnen het gezin. De tweede groep is licht crimineel, wat betekent dat deze
jongeren één of meer keer in aanraking zijn geweest met politie en justitie voor lichte delicten
zoals eenvoudige diefstal, vandalisme en joyriding.
Om de effectiviteit van NP te vergroten, is de methodiek gebaseerd op het Risk, Needs
and Responsivity model (RNR-model; Andrews, Bonta, & Hoge, 1990; Elling & Melissen,
2007). Andrews en Bonta (2010) hebben in hun studie aangetoond dat interventies gestoeld
op het RNR-model effectief bijdragen aan het verminderen van delinquent gedrag en/of
recidive. Het RNR-model gaat er vanuit dat een behandeling afgestemd dient te worden op het
individu. Een drietal beginselen zijn hierbij leidend. Allereerst geeft het risicobeginsel (risk)
aanwijzingen voor wie behandeld wordt en de intensiteit van de behandeling. Dit betekent dat
de behandeling wordt afgestemd op het recidiverisico van de jongere. Ten tweede geeft het
behoeftebeginsel (need) aan dat een interventie gericht dient te zijn op dynamische
criminogene factoren, met andere woorden beïnvloedbare factoren welke samenhangen met
delinquent gedrag. Tot slot geeft het responsiviteitsbeginsel (responsivity) aanwijzingen voor
de vorm van behandeling. Dit houdt in dat de behandeling dient te passen bij de motivatie,
leerstijl en intellectuele mogelijkheden van zowel de jongere als zijn/haar omgeving.
De vraag of NP ook daadwerkelijk effectief is, is reeds in verschillende onderzoeken
aan bod gekomen. Deze onderzoeken lieten positieve resultaten zien (Bruysse, Van den
Andel, & Van Dijk, 2008; Nauta, 2008; Van den Braak & Konijn, 2006). De jongeren binnen
NP lieten een afname in recidive zien en verbeteringen op meerdere domeinen, zoals op
school of in werk. In deze eerdere onderzoeken is de effectiviteit van NP echter onderzocht
door de nameting te vergelijken met de voormeting zonder het gebruik van een controlegroep.
Het is dan de vraag of deze positieve veranderingen na NP kunnen worden toegeschreven aan
de interventie zelf. Het is van belang empirisch te onderzoeken of een behandeling
daadwerkelijk effectief is (Deković, 2010). Zoals Deković in haar onderzoek naar voren
brengt, wordt er vaak gedacht in termen van ‘baat het niet, dan schaadt het niet’. Zij
concludeert echter dat ‘baat het niet, dan schaadt het mogelijk wel’; naast een positief of geen
effect, kan een interventie ook een negatief effect hebben. De beste methode om uitspraken te
kunnen doen over de effectiviteit van een behandeling is middels een randomized controlled
trial (RCT; Weisburd, 2010). Hierbij worden participanten aselect toegewezen tot een
experimentele groep die de interventie ontvangt of de controlegroep die een vergelijkbare
interventie (care as usual) ontvangt (Stams, 2011). Er is tot nu toe slechts één keer een RCT
Page 5
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
4
uitgevoerd om de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven te onderzoek. In het onderzoek van
De Vries, Hoeve, Wibbelink, Asscher en Stams (2016) is onderzocht of NP effectief was in
het voorkomen van (persistent) delinquent gedrag, waarbij tevens is nagegaan of er
verbeteringen waren in secundaire uitkomstmaten zoals kind-ouder relatie, cognitieve
vertekeningen, middelengebruik en eigenwaarde. Uit het onderzoek kwam naar voren dat het
effect van NP niet verschilde van care as usual op alle uitkomstmaten, zowel drie als zes
maanden na de start van de interventie (De Vries et al., 2016).
Het huidige onderzoek maakt gebruik van de data van deze randomized controlled trial
en richt zich op het effect op de secundaire uitkomstenmaten morele ontwikkeling en
cognitieve vertekeningen. Het RCT-onderzoek van De Vries en collegae (2016) heeft het
effect op de morele ontwikkeling nog niet in kaart gebracht. Morele ontwikkeling en
cognitieve vertekeningen worden in wetenschappelijke literatuur gezien als dynamische
criminogene factoren en belangrijke risicofactoren bij de ontwikkeling van delinquent gedrag;
een lager niveau van morele ontwikkeling en meer cognitieve vertekeningen vormen een
risico voor delinquent gedrag (Lardén, Melin, Holst, & Långström, 2006; Nas, Brugman, &
Koops, 2006). Zij vormen zodoende een belangrijke focus binnen de aanpak van
jeugddelinquentie. Het is dan ook van belang om na te gaan of cognitieve vertekeningen en
morele ontwikkeling positief beïnvloed worden door NP en in hoeverre een dergelijk
preventieprogramma kan leiden tot vermindering van problemen op deze gebieden.
Cognitieve Vertekeningen
Bij cognitieve vertekeningen, ook wel denkfouten genoemd, wordt een onjuiste en
bevooroordeelde betekenis toegekend aan de werkelijkheid en een gebeurtenis (Nas, 2002;
Barriga et al., 2000). Cognitieve vertekeningen worden onderverdeeld in zelfvernederende en
zelfbeschermende cognitieve vertekeningen. Zelfvernederende cognitieve vertekeningen
hangen samen met internaliserend probleemgedrag, terwijl zelfbeschermende cognitieve
vertekeningen samenhangen met externaliserend probleemgedrag (Barriga et al., 2000). Het
huidige onderzoek focust zich enkel op zelfbeschermende cognitieve vertekeningen.
Deze laatste vorm van cognitieve vertekeningen kan onderverdeeld worden in vier
typen, namelijk egocentrisme, anderen de schuld geven, goedpraten en uitgaan van het ergste
(Gibbs, Barriga, & Potter, 2001). ‘Egocentrisme’ verwijst naar de gedachtegang waarbij de
eigen behoeften, rechten en mening voorgaan op de rechten en behoeften van anderen. Onder
‘anderen de schuld geven’ wordt het zoeken van schuld buiten zichzelf of het onterecht toe-
Page 6
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
5
eigenen van het slachtofferschap verstaan. Bij ‘goedpraten’ wordt probleemgedrag aangeduid
als acceptabel, wenselijk of noodzakelijk. Tot slot verwijst ‘uitgaan van het ergste’ naar de
denkwijze waarbij het ergste scenario wordt verwacht bij een persoon of sociale situatie (Nas,
2002).
Het defensieve proces van cognitieve vertekeningen, met andere woorden het
neutraliseren van antisociaal gedrag, zorgt ervoor dat er een sterke samenhang bestaat tussen
cognitieve vertekeningen en delinquent gedrag (Liau, Barriga, & Gibbs, 1998). Het vertonen
van cognitieve vertekeningen vergroot de kans op delinquent gedrag.
NP richt zich op het herstellen van cognitieve vertekeningen als secundair
behandeldoel door het inzetten van cognitieve herstructuring en 5G-gesprekken, gebaseerd op
het bekende ABC model1 van Ellis (1962). Binnen Nieuwe Perspectieven wordt op deze wijze
bij de jongeren inzicht gegeven in hun cognitieve vertekeningen en de gedragsconsequenties
hiervan (Elling & Melissen, 2007).
Morele Ontwikkeling
Binnen de theorieën over de morele ontwikkeling is een splitsing te vinden tussen
enerzijds de cognitieve visie en anderzijds de affectieve visie (Le Sage, 2006). In het geval
van de cognitieve invalshoek wordt de morele ontwikkeling gezien als de ontwikkeling van
een moreel kennisvermogen. Volgens Kohlberg (1984) gebeurt dit in verschillende stadia,
gebaseerd op het cognitief ontwikkelingsmodel. In een laag stadium wordt geredeneerd op
basis van regels en sociale verwachtingen, terwijl er bij een hoog stadium op basis van
persoonlijke principes en algemeen aanvaardbare normen wordt geredeneerd.
De affectieve visie op de gewetensontwikkeling is tegengesteld aan de cognitieve
visie. De theorie van de affectieve visie gaat er vanuit dat het moreel vermogen primair wordt
gevormd door emoties in plaats van cognities (Le Sage, 2006). Volgens Hoffman (1984) is
empathie in feite het ‘plaatsvervangend voelen’ (Le Sage, 2006). Empathische gevoelens
worden volgens deze visie ontwikkeld door het gevoel van onbehagen bij het aanzien van
andermans leed.
1 Het ABC-model laat de samenhang zien tussen factoren die aanleiding zijn voor het uiteindelijke
gedrag. Een gebeurtenis (A: activatie) en een idee of gedachte over de gebeurtenis (B: betekenisgeving) zijn
aanleiding voor een emotionele reactie of gedrag (C: consequentie)
Page 7
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
6
Gibbs (2003) voegt daarentegen deze twee visies samen en stelt dat de morele
ontwikkeling zowel gevoed wordt door cognitieve als affectieve factoren. In zijn poging deze
visies samen te voegen, heeft hij Kohlbergs stadia van morele ontwikkeling herzien en verder
ontwikkeld (Gibbs, Basinger, Grime, & Snarey, 2007). Volgens Gibbs en collegae (2007) is
de morele ontwikkeling onder te verdelen in een drietal stadia, namelijk het onvolwassen
stadium, het volwassen stadium en het existentiële stadium, waarbij het laatste stadium zelden
bereikt wordt. Het hier voorgestelde onderzoek zal Gibbs’ definitie van morele ontwikkeling
hanteren.
Uit onderzoek naar de samenhang tussen morele ontwikkeling en delinquent gedrag,
blijkt dat delinquenten een lager niveau van moreel redeneren hebben dan niet-delinquenten
(Stams et al., 2006). Uit de meta-analyse van Stams en collegae (2006) komt naar voren dat
achterstanden in de morele ontwikkeling sterk samenhangen met jeugddelinquentie, zelfs na
controle voor sociaal-economische status, geslacht, leeftijd en intelligentie. Individuen met
een laag niveau van moreel redeneren oordelen veelal op basis van eigenbelang waarbij geen
rekening gehouden wordt met materiële en immateriële schade die zij hiermee toebrengen. Er
is een zwak tot matig verband gevonden tussen moreel redeneren en antisociaal gedrag. Bij
ernstig delinquent gedrag is de achterstand in de morele ontwikkeling over het algemeen
sterker aanwezig (Stams et al., 2006).
Het huidige onderzoek
Het doel van het huidige onderzoek is om middels een randomized controlled trial uit
te wijzen of NP een positief effect heeft op cognitieve vertekeningen en de morele
ontwikkeling onder jongeren van 12 tot en met 23 jaar. De effectiviteit op korte termijn wordt
onderzocht, namelijk direct na de nazorgfase (3 maanden na de start). Om dit te onderzoeken
is eerst het onderzoek van De Vries en collegae (2016) naar het effect van NP op cognitieve
vertekeningen gerepliceerd. Op basis van de eerdere resultaten wordt verwacht dat Nieuwe
Perspectieven geen significant effect heeft op cognitieve vertekeningen. Vervolgens is het
effect van NP op de morele ontwikkeling onderzocht. Uit eerder onderzoek komt naar voren
dat er een negatieve correlatie bestaat tussen cognitieve vertekeningen en morele
ontwikkeling (Lardén et al., 2006); bij een hogere morele ontwikkeling is er in mindere mate
sprake van cognitieve vertekeningen, bij een lagere morele ontwikkeling is er in hogere mate
sprake van cognitieve vertekeningen. Op basis van de eerdere resultaten van het RCT-
onderzoek naar het effect van NP op cognitieve vertekeningen (De Vries et al., 2016) en de
Page 8
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
7
negatieve correlatie tussen cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling, wordt verwacht
dat NP de morele ontwikkeling niet significant verbetert. Tot slot wordt onderzocht in
hoeverre het niveau van moreel redeneren van invloed is op het effect van NP op cognitieve
vertekeningen. Verschillende onderzoeken (Barriga et al., 2000; Lardén et al., 2006) stellen
dat delinquenten in een laag stadium van moreel redeneren meer geneigd zijn cognitieve
vertekeningen toe te passen. Dit suggereert dat een hoger niveau van moreel redeneren
mogelijk een voorwaarde is voor het minder toepassen van cognitieve vertekeningen. In de
huidige studie wordt dan ook de hypothese onderzocht dat het effect van NP op cognitieve
vertekeningen positiever is wanneer gestart wordt met een hoger niveau van moreel
redeneren. Het huidige onderzoek is opgedeeld in een drietal deelvragen:
- Deelvraag 1: Welk effect heeft Nieuwe Perspectieven op cognitieve vertekeningen
bij jongeren van 12 tot en met 23 jaar?
- Deelvraag 2: Welk effect heeft Nieuwe Perspectieven op de morele ontwikkeling bij
jongeren van 12 tot en met 23 jaar?
- Deelvraag 3: In hoeverre verschilt het effect van Nieuwe Perspectieven op cognitieve
vertekeningen bij een hoog of laag niveau van moreel redeneren?
Methode
Participanten
Deze studie is onderdeel van een gerandomiseerde interventiestudie die is uitgevoerd
aan de Universiteit van Amsterdam (het onderzoeksprotocol is uitgebreid beschreven in De
Vries, Hoeve, Assink, Asscher, & Stams, 2014a). De participanten van het huidige onderzoek
waren jongeren van 12 tot 23 jaar die risicogedrag en/of licht delinquent gedrag vertoonden.
Deze jongeren waren bij Jeugdhulpverlening Spirit te Amsterdam, Purmerend of Hoofddorp
aangemeld voor de interventie Nieuwe Perspectieven. De jongeren werden na aanmelding
uitgenodigd deel te nemen aan het lopende onderzoek. De inclusiecriteria voor dit onderzoek
komen overeen met de inclusiecriteria die zijn gebruikt door de aanbieders van Nieuwe
Perspectieven, in dit geval Spirit. Het gaat om jongeren bij wie sprake is van
gedragsproblematiek en/of problemen op verschillende leefgebieden. Bij jongeren boven de
16 jaar golden tevens politie- en justitiecontacten als inclusiecriteria. Jongeren werden
uitgesloten voor het onderzoek wanneer sprake was van een sterke verstandelijke beperking
(IQ < 70), zware verslavingsproblematiek, zware psychiatrische problematiek, geen
verblijfsstatus of wanneer zij aangaven niet te willen stoppen met criminele activiteiten.
Page 9
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
8
In totaal deden 109 jongeren mee aan het onderzoek, waarvan 76 jongens en 33
meisjes (Gemiddelde leeftijd = 15.54, SD = 1.51, Range = 12.3-19.3). Deze groepsgrootte
bleek voldoende te zijn om het verschil tussen de groepen te toetsen bij een groot effect, een α
van 0.05 en een power van ten minste 0.80. De participanten waren redelijk gelijkmatig
verdeeld over de leeftijdsgroepen 12 tot met 15 (56.5%) en 16 tot en met 23 (43.5%). De
meerderheid van de participanten (84.4%) was van allochtone afkomst. Tabel 1 geeft een
overzicht van de demografische gegevens van de participanten en toont dat de
conditiegroepen niet significant verschillen wat betreft demografische gegevens.
Tabel 1. Percentages voor demografische factoren inclusief chi-squared test.
Experimentele
groep Controle groep Totale groep
n (%) n (%) n (%) 2 (p)
Geslacht .273 (.602)
- Jongen 35 (67,3%) 41 (71,9%) 76 (69,7%)
- Meisje 17 (32,7%) 16 (28,1%) 33 (30,3%)
Leeftijd .021 (.886)
- 12 t/m 15 29 (55,8%) 32 (57,1%) 61 (56,5%)
- 16 t/m 23 23 (44,2%) 24 (42,9%) 47 (43,5%)
Etniciteit .944 (.331)
- Autochtoon 10 (19,2%) 7 (12,3%) 17 (15,6%)
- Allochtoon 42 (80,8%) 50 (87,7%) 92 (84,4%)
Procedure
Na aanmelding van een jongere bij Spirit voor het interventieprogramma Nieuwe
Perspectieven werden de jongeren gescreend. Wanneer de jongere voldeed aan de
inclusiecriteria, werden de gegevens van de jongere doorgegeven aan de onderzoekers van de
Universiteit van Amsterdam. Vervolgens is door de onderzoeker de toewijzing aan een
conditie uitgevoerd. Voor deze procedure werd gebruik gemaakt van een computergestuurd
randomisatie-systeem, welke de jongere at random toewees aan ofwel de experimentele groep
ofwel de controlegroep. De experimentele groep kreeg de behandeling NP en de jongeren
binnen de controlegroep kregen een alternatieve, passende behandeling waarbij de keuze door
een gedragswetenschapper werd gebaseerd op de screening bij de aanmelding.
Page 10
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
9
Wanneer bekend was welke conditie aan de jongere was toegewezen, werd door de
onderzoekers contact opgenomen met de jongere en de ouders voor deelname aan het
onderzoek. Hierbij werd de inhoud van het onderzoek en de betekenis van de deelname,
namelijk het meewerken aan de afname van vragenlijsten, uitgelegd. Bij deze uitleg werd
tevens benadrukt dat deelname vrijwillig was en dat de gegevens en de vragenlijsten anoniem
en vertrouwelijk waren. Daarnaast kregen de jongeren als dank voor hun deelname aan het
onderzoek bij elke afname 20 euro en de ouders 10 euro en tekenden zowel de jongere als
ouders een toestemmingsformulier (informed consent).
Het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam naar de effectiviteit van Nieuwe
Perspectieven bestond uit meerdere meetmomenten: een voormeting (T1), een tussenmeting
na 3 maanden (T2), een nameting na 6 maanden (T3) en een follow-up, 18 maanden na
aanmelding (T4). In het huidige onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de voormeting (T1)
en de nameting, na de nazorgfase (T3). Het onderzoek is goedgekeurd door de Commissie
Ethiek van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen.
Interventie
In dit onderzoek is de effectiviteit van NP onderzocht. Met behulp van NP wordt
getracht risico- en licht delinquente jongeren te helpen bij het op de rails zetten van hun leven
en wordt getracht nieuwe maatschappelijke perspectieven te bieden (zie voor een uitgebreide
beschrijving, Elling & Melissen, 2007). Het hoofddoel is het voorkomen van politiecontacten
en recidive. Daarnaast kent NP nog enkele andere doelen. Zo werkt NP aan de begeleiding
van de jongeren naar werk- en/of schoolgelegenheid, het herstellen van positieve sociale
contacten in het gezin en de omgeving, het op orde brengen van de financiën, het
optimaliseren van de woon- en gezondheidssituatie en tot slot het realiseren van zinvolle
vrijetijdsbesteding.
Deze doelen worden aangepakt in een gefaseerd traject, onderverdeeld in een
intensieve fase van drie maanden en een nazorgfase van nog eens drie maanden. In het eerste
deel van de intensieve fase vindt in ongeveer drie weken de kennismaking, de sociale
omgevingsanalyse en het opstellen van het plan van aanpak plaats. In het tweede deel van de
intensieve fase vindt de realisatie van deze opgestelde doelen plaats en wordt met behulp van
de sociale omgevingsanalyse een sociaal netwerk opgebouwd waarvan de jongere blijvend
steun kan ontvangen. De intensieve fase wordt middels een netwerkbijeenkomst afgesloten
wanneer het doel bereikt is. Na deze fase vindt de nazorgfase plaats, waarin in veel mindere
Page 11
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
10
mate contact plaatsvindt met de jongere. Deze fase is voornamelijk bedoeld om de jongere te
ondersteunen bij de veranderingen, die ontstaan zijn door de intensieve fase. De gehele
nazorgfase beslaat ongeveer 12 contacturen met elke jongere en wordt afgesloten met een
netwerkbijeenkomst. De interventie is geslaagd wanneer een jaar na het einde van de
intensieve fase nog geen sprake is geweest van politiecontact, de jongeren werk heeft of op
school zit en de geproduceerde verbeteringen op de leefgebieden gestabiliseerd zijn.
Meetinstrumenten
Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen is binnen dit onderzoek
gebruik gemaakt van een tweetal vragenlijsten.
Morele ontwikkeling. Om te kunnen beoordelen wat het effect van Nieuwe
Perspectieven op de morele ontwikkeling van jongeren is, is gebruik gemaakt van de
Sociomoral Reflection Measure-Short Form (SRM-SF; Gibbs, Basinger, & Fuller, 1992;
Nederlandstalige versie Vragenlijst sociale relaties; Zwart-Woudstra, Meijer, Fintelman, &
Van IJzendoorn, 1993). Met behulp van dit morele interview kan het niveau van moreel
redeneren bij jongeren gemeten worden. Binnen dit interview worden aan de jongere 11
morele dilemma’s over sociale relaties voorgelegd, waarbij de jongere moet beredeneren
waarom hij/zij deze stelling heel belangrijk, belangrijk of niet belangrijk vindt. Hierbij
worden een vijftal waardegebieden onderscheiden, namelijk contract en waarheid,
verwantschap, leven, eigendom en wet, en wettelijk recht.
De SRM-SF is mondeling afgenomen door één van de onderzoekers en opgenomen
met behulp van een voicerecorder. De antwoorden van de jongeren zijn letterlijk uitgewerkt in
een verbatim en gescoord door getrainde beoordelaars aan de hand van de uitgewerkte
antwoordopties (Zwart-Woudstra et al., 1993). De totale gemiddelde score op de SRM-SF is
berekend door de scores op alle items op te tellen en door het aantal valide items te delen. Een
item is niet valide wanneer er geen antwoord is gegeven of het antwoord volgens de
handleiding onscoorbaar is. Bij meer dan 5 onscoorbare antwoorden, dient de gehele afname
als onscoorbaar en zodoende missing te worden beschouwd. De uitkomsten worden gegeven
in een viertal stadia, gebaseerd op Gibbs’ herziening van Kohlbergs stadia van morele
ontwikkeling (Gibbs et al., 2007): 1) redeneren vanuit eenzijdigheid en concrete gevolgen, 2)
redeneren in termen van ‘in ruil voor’ en instrumenteel redeneren, 3) redeneren vanuit
wederkerigheid en prosociaal redeneren, 4) redeneren vanuit normen en sociale systemen.
Page 12
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
11
Hierbij representeren de eerste twee stadia een onvolwassen niveau van moreel redeneren en
de laatste twee stadia een volwassen niveau.
De betrouwbaarheid van de SRM-SF bleek hoog te zijn en ook de validiteit is
voldoende gebleken (Gibbs et al., 1992). Om de interne consistentie van de SRM-SF te
meten, is gebruik gemaakt van de Cronbach’s alpha. De Cronbach’s alpha van de SRM-SF
was .64 (T1) en .63 (T3). De verwijdering van item 7 (Hoe denk je over het redden van het
leven van zomaar iemand? Hoe belangrijk is het dat iemand probeert het leven van een
vreemde te redden, zonder dat je eigen leven daarbij in gevaar komt?) leverde echter geen
substantiële verbetering van de cronbach’s alpha op. Uitgaande van een Cronbach’s alpha van
> .70 als betrouwbaar, kan gesteld worden dat de schalen feitelijk niet betrouwbaar genoeg
waren om samen te kunnen voegen tot een totale gemiddelde score op de SRM-SF. De SRM-
SF meet echter moreel redeneren op een aantal subgebieden, waardoor er mogelijk minder
sprake is van een interne consistentie. Daarnaast kan de interne consistentie
ondergewaardeerd zijn door het beperkte aantal items binnen de SRM-SF (Streiner, 2003). Er
is binnen het huidige onderzoek gebruik gemaakt van de totale gemiddelde score op de SRM-
SF om het gehele construct morele ontwikkeling te meten en zodoende de inhoudsvaliditeit te
verhogen (Streiner, 2003). Om een antwoord te kunnen geven op de derde deelvraag is deze
score gedichotomiseerd in een groep met een lage score op de SRM-SF en een groep met een
hoge score op de SRM-SF.
Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te kunnen meten is de SRM-SF door
verschillende beoordelaars gescoord. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is beoordeeld met
behulp van cohen’s kappa. Een cohen’s kappa (K) tussen .40 en .75 duidt op een redelijke
mate van overeenstemming, een K > .75 als een sterke overeenstemming. Er kwam bij de
analyse naar voren dat op de meeste items de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid redelijk tot
goed was. De scoring van één consistente beoordelaar is gebruikt in de analyse.
Cognitieve vertekeningen. Om het effect van Nieuwe Perspectieven op cognitieve
vertekeningen te kunnen meten, is gebruik gemaakt van de How I Think vragenlijst (HIT;
Gibbs et al, 2001; Nederlandstalige versie Hoe Ik Denk-vragenlijst, HID, Nas, 2002). Deze
vragenlijst bestaat uit 54 items, waarbij 39 items betrekking hebben op de vier typen van
cognitieve vertekeningen (egocentrisme; anderen de schuld geven; goedpraten en/of verkeerd
benoemen; van het ergste uitgaan), 8 items op ‘onaannemelijke antwoorden’ om afwijkende
antwoorden te screenen en 7 items geven positieve opvulling als tegenhanger voor de
negatieve lading.
Page 13
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
12
De HID is schriftelijk afgenomen. De jongeren konden op een 6-puntsschaal
antwoorden in hoeverre zij het eens waren met de stelling: 1) erg mee oneens, 2) mee oneens,
3) beetje mee oneens, 4) beetje mee eens, 5) mee eens, 6) erg mee eens. De totaalscore is
vervolgens berekend door het gemiddelde te nemen van de scores van alle items van de schaal
cognitieve vertekeningen. Studies hebben aangetoond dat de betrouwbaarheid en validiteit
van de HID voldoende is (Nas et al., 2008; Van der Velden, Brugman, Boom, & Koops,
2010).
Om de interne consistentie van de vragenlijst en de afzonderlijke items binnen het
huidige onderzoek te meten, is gebruik gemaakt van de Cronbach’s alpha. De Cronbach’s
alpha van de schaal ‘egocentrisme’ waren respectievelijk .72 (T1) en .78 (T3); ‘anderen de
schuld geven’: .75 (T1) en .75 (T3); ‘goed praten/verkeerd benoemen’: .76 (T1) en .80 (T3);
en ‘uitgaan van het ergste’: .75 (T1) en .81 (T3). Uitgaande van een Cronbach’s alpha van
> .70 als betrouwbaar, waren de schalen betrouwbaar genoeg om samen te kunnen voegen tot
een totale gemiddelde score voor cognitieve vertekeningen.
Er is geanalyseerd of er sprake is van onaannemelijke antwoorden, waarbij een score
op de subschaal ‘onaannemelijke antwoorden’ onder 4 als acceptabel, een score boven de 4
als verdacht en een score hoger dan 4.25 als niet interpreteerbaar werd beschouwd. Uit de
analyse kon geconcludeerd worden dat er bij zowel T1 als T3 geen scores waren die niet
geïnterpreteerd mochten worden, wat betekent dat de gegevens van alle jongeren konden
worden opgenomen in de statistische analyse.
Analyseplan
De data zijn verwerkt en geanalyseerd met behulp van SPSS (Statistical Package for
the Social Sciences), versie 20.0. Voor alle analyses is een significantieniveau van .05
toegepast. In het huidige onderzoek werden de gegevens van de totale gemiddelde scores van
de SRM-SF en de HID op het eerste meetmoment (T1) en het derde meetmoment (T3)
gebruikt.
Om de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven te kunnen beoordelen is bij de
statistische analyse gebruik gemaakt van een analyse van covariantie (ANCOVA). Hiermee
kunnen verschillen tussen groepen onderzocht worden terwijl er statistisch gecontroleerd
wordt voor covariaten, waarvan verwacht wordt dat zij invloed kunnen hebben op de
afhankelijke variabele, in dit geval cognitieve vertekeningen respectievelijk morele
ontwikkeling op T1. Binnen deze analyse wordt het verschil in de score van de afhankelijke
Page 14
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
13
variabele, welke beïnvloed wordt door de covariaat, verwijderd. Op deze manier wordt de
power van het onderzoek en de waarschijnlijkheid dat de verschillen in uitkomsten tussen de
groepen te danken zijn aan de interventie vergroot (Field, 2013).
Voor het beantwoorden van de eerste deelvraag werd gebruik gemaakt van een one-
way ANCOVA met de gemiddelde score van de HID op T3 (nameting) als afhankelijke
variabele, met de conditie (NP of controlegroep) als onafhankelijke variabele (factor in SPSS)
en met de gemiddelde score van de HID op T1 (voormeting) als covariaat. Voor het
beantwoorden van de tweede deelvraag werd eveneens gebruik gemaakt van een one-way
ANCOVA met de gemiddelde score op de SRM op T3 als afhankelijke variabele, met de
conditie als onafhankelijke variabele en met de gemiddelde score bij de SRM op T1 als
covariaat. Tot slot werd voor de beantwoording van de derde deelvraag gebruik gemaakt
worden van een two-way ANCOVA. Deze toets is uitgevoerd met de gemiddelde score op de
HID op T3 als afhankelijke variabele, met de conditie en morele ontwikkeling als
onafhankelijke variabelen en met de gemiddelde score op de HID op T1 als covariaat.
Daarnaast werd de interactieterm conditie x morele ontwikkeling toegevoegd aan het model.
Resultaten
Beschrijvende analyses
Eerst zijn de gemiddelden en standaarddeviaties voor de controlegroep en
experimentele groep ten aanzien van cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling
berekend. In Tabel 2 zijn de beschrijvende statistieken van de verschillende variabelen
weergegeven.
Het Effect van Nieuwe Perspectieven
Middels een paired samples t-test is geanalyseerd in hoeverre de gemiddelden van
cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling op T1 en T3 significant van elkaar
verschillen voor zowel de experimentele groep als de controlegroep. Bij de experimentele
groep was er sprake van een significant verschil in de scores van de HID tussen T1 (M = 2.63,
SD = .73) en T3 (M = 2.34, SD = .62), t (47) = 2.70, p = .010. Er was eveneens sprake van een
significant verschil in de scores van de SRM-SF tussen T1 (M = 216.85, SD = 35.49) en T3
(M = 234.26, SD = 29.76), t (36) = - 3.76, p = .001. Bij de controlegroep was er geen
significant verschil gevonden in de scores van de HID tussen T1 (M = 2.55, SD = .68) en T3
(M = 2.41, SD = .73), t (52) = 1.55, p = .127. Er was ook geen significant verschil in de scores
Page 15
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
14
van de SRM-SF tussen T1 (M = 231.82, SD = 24.83) en T3 (M = 240.37, SD = 35.94), t (37)
= - 1.58, p = .124. Deze resultaten suggereren dat Nieuwe Perspectieven een significante
verbetering teweegbrengt met betrekking tot cognitieve vertekeningen en morele
ontwikkeling, terwijl de controlegroep geen significant effect liet zien.
Tabel 2. Gemiddelden, standaard deviatie en effecten van NP (N = 52) vs. CAU (N = 57) op
cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling
Pre-test Post-test (3 maanden)
M SD M SD T F partial ɳ²
Cognitieve
vertekeningen
.67ª .007
NP 2.63 .73 2.34 .62 2.70*
CAU 2.55 .68 2.41 .73 1.55
Morele
ontwikkeling
.04ᵇ .001
NP 216.85 35.49 234.26 29.76 - 3.76 **
CAU 231.82 24.83 240.37 35.94 - 1.58
Noot. *p < .05, **p < .005
ª F test aan de hand van analyse van covariantie (ANCOVA)
ᵇ F test aan de hand van analyse van covariantie (ANCOVA)
Hypothese 1. Een one-way ANCOVA is uitgevoerd om te toetsen of er een significant
verschil is tussen de condities in cognitieve vertekeningen op de nameting, terwijl
gecontroleerd wordt voor de voormeting van cognitieve vertekeningen. Er was een significant
verband tussen de voormeting van cognitieve vertekeningen (covariaat) en de nameting van
cognitieve vertekeningen, F (1, 98) = 53.31, p < .001, r = .59. De controlegroep en de
experimentele groep vertoonden geen significante verschillen in cognitieve vertekeningen,
nadat is gecontroleerd voor de voormeting van cognitieve vertekeningen, F (1, 98) = .67, p =
.416, partial ɳ² = .007 (Tabel 2). De conditie bleek slechts 0.7% van de variantie in de
afhankelijke variabele te verklaren.
Hypothese 2. Een one-way ANCOVA is uitgevoerd om een significant verschil tussen
de verschillende condities vast te stellen in de morele ontwikkeling bij de nameting, terwijl
Page 16
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
15
gecontroleerd wordt voor de voormeting van morele ontwikkeling. Er was een significant
verband de voormeting van morele ontwikkeling (covariaat) en de nameting van morele
ontwikkeling, F (1, 72) = 14.39, p < .001, r = .42. De controlegroep en de experimentele
groep vertoonden geen significante verschillen in morele ontwikkeling, nadat is gecontroleerd
voor de voormeting van morele ontwikkeling, F(1, 72) = .04, p = .843, partial ɳ² = .001
(Tabel 2). De conditie bleek slechts 0.1% van de variantie in de afhankelijke variabele te
verklaren.
Hypothese 3. Een correlatie-analyse is uitgevoerd om te onderzoeken in hoeverre
morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen met elkaar samenhangen. In tegenstelling
tot wat literatuur suggereert, is in het huidige onderzoek geen significant verband gevonden
tussen morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen, r (97) = .04, p = .686. Vervolgens is
op basis van de derde hypothese de invloed van morele ontwikkeling op het effect van NP op
cognitieve vertekeningen onderzocht. Allereerst zijn de scores gedichotomiseerd in een lage
score op de SRM-SF (n = 49) en een hoge score op de SRM-SF (n = 48). Deze verdeling is
gebaseerd op de mediaan van de totale gemiddelde score op de SRM-SF (Mdn = 227). Er is
geen significant interactie-effect gevonden van morele ontwikkeling en de conditie op
cognitieve vertekeningen, F (1, 86) = .357, p = .552, partial ɳ² = .004 (Tabel 3). Een hoge of
lage score op de SRM-SF bleek slechts 0.4% van de variantie in het effect van NP op
cognitieve vertekeningen te verklaren.
Tabel 3. Two-way ANCOVA met interactie-effect van de morele ontwikkeling en conditie op
cognitieve vertekeningen bij de nameting
F Sign. partial ɳ²
Morele ontwikkelingª .014 .906 .000
Conditie .383 .538 .004
Morele ontwikkeling * conditie .357 .552 .004
ª De score op de morele ontwikkeling is gebaseerd op de gedichotomiseerde score bij de voormeting
Page 17
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
16
Discussie
In de huidige studie is onderzoek gedaan naar de kortetermijneffecten van Nieuwe
Perspectieven (NP), een intensief preventieprogramma voor jongeren in een beginnend
stadium van delinquent gedrag. Hierbij is het effect van NP op cognitieve vertekeningen en de
morele ontwikkeling onderzocht, direct na de interventie. Daarnaast werd geanalyseerd in
hoeverre het niveau van de morele ontwikkeling bij de voormeting van invloed was op het
effect van Nieuwe Perspectieven op cognitieve vertekeningen. Op basis van
literatuuronderzoek (Lardén et al., 2006) en eerder onderzoek naar de effectiviteit van NP (De
Vries et al., 2016) werd verwacht dat NP geen significant effect zou hebben op cognitieve
vertekeningen en morele ontwikkeling. Wel werd op basis van literatuur (Barriga et al., 2000)
verwacht dat moreel redeneren voor aanvang van de interventie van invloed zou zijn op het
effect van NP op cognitieve vertekeningen. Om de effectiviteit van NP te onderzoeken werd
gebruik gemaakt van een experimenteel design met een experimentele groep (NP) en een
controlegroep (CAU: ‘care as usual’). De controlegroep kreeg een interventieprogramma
toegewezen dat in tegenstelling tot NP niet specifiek op de doelgroep is gericht. Zoals werd
verwacht bleek NP niet effectiever in het verbeteren van cognitieve vertekeningen en morele
ontwikkeling ten opzichte van CAU. Wanneer de invloed van morele ontwikkeling op het
effect van NP op cognitieve vertekeningen werd geanalyseerd, bleek NP echter eveneens niet
significant effectiever in het verbeteren van cognitieve vertekeningen ten opzichte van CAU.
De experimentele groep liet een significante verbetering zien met betrekking tot
cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling. De controlegroep liet daarentegen geen
significante verbetering zien. Dit suggereert dat NP beter in staat is cognitieve vertekeningen
te verminderen en de morele ontwikkeling te verbeteren. Nadat echter met behulp van
statistische analyses werd gecontroleerd voor de voormetingen van beide variabelen, kwam
naar voren dat het effect van NP niet significant verschilt van het effect van CAU. Er kan
zodoende niet worden geconcludeerd dat NP effectiever is in het verbeteren van cognitieve
vertekeningen en morele ontwikkeling ten opzichte van CAU.
De niet-significante resultaten met betrekking tot cognitieve vertekeningen komen
overeen met de verwachtingen op basis van het RCT-onderzoek van De Vries en collegae
(2016). In het onderzoek van De Vries (2016) werd gevonden dat NP ten opzichte van de
controlegroep geen significant grotere verbetering liet zien op alle uitkomstenmaten,
waaronder cognitieve vertekeningen. Hoewel NP zich niet direct richt op het verbeteren van
cognitieve vertekeningen, wordt hier tijdens de interventie middels cognitieve
Page 18
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
17
herstructurering en 5G-gesprekken wel inzicht in gegeven. Wanneer er sprake is van ernstige
cognitieve vertekeningen, zal de hulpverlener de cliënt doorverwijzen naar een
gespecialiseerde hulpverlening (Elling & Melissen, 2007). Een mogelijke verklaring voor de
bevinding dat NP ondanks deze middelen er niet in is geslaagd de cognitieve vertekeningen
significant te verbeteren, kan gevonden worden in de programma-integriteit. Hoewel volgens
de procesevaluatie (de Vries, Hoeve, Asscher & Stams, 2014b) er binnen NP over het
algemeen voldoende methodegetrouw gewerkt wordt, werd het middel 5G-gesprekken om
cognitieve vertekeningen te verbeteren niet standaard ingezet. Dit gebeurde slechts in 48%
van de gevallen. Dit terwijl volgens hetzelfde onderzoek (2014b) wel 75% van de jongeren
problemen vertoonden op het gebied van cognitieve vertekeningen. De 5G-gesprekken
werden uiteindelijk in minder dan 60% van de gevallen ingezet. Deze 60% is een drempel die
door Durlak en DuPre (2008) in verband wordt gebracht met een grotere kans op het bereiken
van positieve resultaten. Aangezien deze drempel binnen NP niet werd bereikt, is het dan ook
niet verrassend dat er geen significante effecten zijn gevonden ten aanzien van cognitieve
vertekeningen.
De resultaten van de tweede deelvraag ten aanzien van de morele ontwikkeling
kwamen overeen met de vooraf gestelde hypothese, namelijk dat NP geen significant effect
zou hebben op de morele ontwikkeling ten opzichte van de controlegroep. Het stellen van
deze hypothese was gebaseerd op onderzoek waaruit bleek dat er een negatieve correlatie
bestaat tussen morele ontwikkeling en cognitieve vertekeningen (Lardén et al., 2007). In
tegenstelling tot het onderzoek van Lardén en collegae (2007) is in dit onderzoek geen
verband gevonden tussen deze variabelen. Een mogelijke verklaring is het verschil in de
doelgroep van de onderzoeken. Waar het huidige onderzoek zich heeft gericht op jongeren in
een beginnend stadium van delinquent gedrag, hebben Lardén en collegae (2007) de
cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling van opgesloten delinquente jongeren
onderzocht.
Een andere mogelijke verklaring is dat de SRM-SF de morele ontwikkeling niet
voldoende betrouwbaar heeft gemeten. De interne consistentie van de vragenlijst bleek te laag
om de schalen te kunnen samenvoegen tot een totale gemiddelde score. Dit betekent dat de
verschillende items binnen de vragenlijst niet hetzelfde construct hebben gemeten. Binnen het
huidige onderzoek is echter gebruik gemaakt van de totale score op moreel redeneren, om
zodoende de validiteit van het onderzoek te verhogen. Zoals in de methodesectie is
beschreven, onderscheidt de SRM-SF een vijftal waardegebieden, namelijk contract en
Page 19
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
18
waarheid, verwantschap, leven, eigendom en wet, en wettelijk recht. De vraag is echter of
deze verschillende waardegebieden van moreel redeneren samengebracht kunnen worden
onder één noemer, of dat er bij deze doelgroep enkel sprake is van een achterstand op een
beperkt aantal waardegebieden van de morele ontwikkeling (Brugman & Aleva, 2004; Gregg,
Gibbs & Basinger, 1994). Het is mogelijk dat door het samenvoegen van de verschillende
waardegebieden geen significante effecten zijn gevonden.
Een kanttekening bij de tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op de relatie tussen
morele ontwikkeling en delinquent gedrag. Ondanks veel en grondig onderzoek blijft de
relatie tussen morele ontwikkeling en delinquent gedrag complex en slecht begrepen
(Brugman, 2010). Binnen de wetenschappelijke literatuur is nog geen eenduidige conclusie
getrokken over de causaliteit binnen deze relatie (Brugman, 2010). Daarnaast laten
interventies die specifiek gericht zijn op de morele ontwikkeling, zoals EQUIP, een beperkt
succes zien (Beerthuizen, Brugman, & Basinger, 2013). Meer onderzoek is dan ook nodig om
te bepalen of morele ontwikkeling een dynamische criminogene factor is en welke
ingrediënten in dat geval nodig zijn om met behulp van een interventie de morele
ontwikkeling te verbeteren.
Een andere mogelijke verklaring voor het niet vinden van significante effecten van NP
kan gevonden worden in de intensiteit van het programma (zie ook De Vries et al, 2016). NP
is een kort, intensief preventieprogramma (Elling & Melissen, 2007). Mogelijk heeft het
programma wel de juiste ingrediënten, maar is het programma te intensief in verhouding tot
het risiconiveau van de doelgroep. Uit de meta-analyse van De Vries en collegae (2015) komt
naar voren dat de intensiteit van een programma aangepast dient te worden aan het
risiconiveau van de cliënt. Enkele onderzoeken (De Vries et al, 2015; Wilson & Hoge, 2012)
hebben geconcludeerd dat bij deze doelgroep minder intensieve preventieprogramma’s
grotere effecten laten zien, terwijl zeer intensieve preventieprogramma’s zelfs
contraproductief kunnen zijn. Een potentiële mismatch tussen de intensiteit van NP en de
doelgroep kan derhalve een verklaring zijn voor de gevonden resultaten.
Tot slot bleek morele ontwikkeling geen invloed te hebben op het effect van NP op
cognitieve vertekeningen. Deze resultaten kwamen niet overeen met de vooraf gestelde
hypothese dat het niveau van morele ontwikkeling een modererende rol zou spelen in het
effect van NP op cognitieve vertekeningen. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is
de onderzoeksmethode voor deze deelvraag. Om de deelvraag te onderzoeken zijn dichotome
variabelen gemaakt van de scores van de SRM-SF bij de voormeting (hoog versus laag
Page 20
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
19
niveau). Het dichotomiseren van een variabele zorgt voor een verlies van power binnen het
onderzoek (MacCallum, Zhang, Preacher, & Rucker, 2002). Hierdoor wordt het moeilijker
om een significant effect te vinden. Daarnaast is de scheiding tussen laag en hoog niveau van
moreel redeneren niet gebaseerd op de door Gibbs en collegae (2007) gestelde niveaus, maar
op de scores van de huidige onderzoeksgroep. Binnen de huidige onderzoeksgroep bleek er
echter sprake te zijn van weinig spreiding over de verschillende niveaus. Het merendeel van
de onderzoeksgroep redeneerde gemiddeld op stadium 2, waarbij de minimum en maximum
scores slechts 1,5 stadium verschilden. Vanwege deze geringe variatie en een te klein aantal
jongeren met een hoog niveau van moreel redeneren is de variabele gedichotomiseerd met
behulp van een zogenoemde ‘median split’. Dit betekent dat een groep die qua scores dicht bij
elkaar lag, is opgedeeld in twee groepen met een ‘hoge’ versus ‘lage’ score. Dit kan een
vertekend beeld geven van het niveau van moreel redeneren van een participant. Daarnaast
kan dit een mogelijke reden zijn voor het niet vinden van een significant effect. Een grotere
steekproef met meer variatie is nodig om duidelijkere uitspraken te kunnen doen.
De hypothese van de derde deelvraag was gebaseerd op literatuur waarin gesteld werd
dat delinquenten in een laag stadium van moreel redeneren meer geneigd zijn cognitieve
vertekeningen toe te passen (Barriga et al., 2000; Lardén et al., 2006). In het huidige
onderzoek is dit verband echter niet gevonden. Voorts blijkt uit onderzoek (Brugman, 2010;
Gibbs, 1991) dat cognitieve vertekeningen een modererend effect kunnen hebben op de relatie
tussen de morele ontwikkeling en delinquent gedrag. Een achterstand in moreel redeneren zou
zich niet hoeven te uiten in antisociaal gedrag, tenzij deze gepaard gaat met cognitieve
vertekeningen (Brugman, 2010; Gibbs, 1991). Volgens Gibbs (2003) kunnen cognitieve
vertekeningen bij een hoog niveau van moreel redeneren, resulteren in het neutraliseren
(goedpraten) van delinquent en/of probleemgedrag. De vraag is of deze bevindingen elkaar
tegenspreken of dat beide relaties naast elkaar kunnen bestaan. Het is van belang dat
toekomstig onderzoek zich richt op de interactie-effecten van cognitieve vertekeningen en
morele ontwikkeling op antisociaal gedrag. Mogelijk is het onderzoeken van het modererend
effect van cognitieve vertekeningen op het effect van NP op morele ontwikkeling een
belangrijke invalshoek voor toekomstig onderzoek.
Beperkingen van het onderzoek
Het huidige onderzoek heeft gebruik gemaakt van een RCT-design om de effectiviteit
van het preventieprogramma te onderzoeken. Volgens Weisburd (2010) wordt dit gezien als
Page 21
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
20
de beste methode om uitspraken kunnen doen over de effectiviteit, de interne validiteit te
verhogen en alternatieve verklaringen voor gevonden effecten uit te sluiten. Desondanks
dienen een aantal beperkingen van het huidige onderzoek in acht te worden genomen. Ten
eerste heeft het huidige onderzoek zich enkel gericht op de kortetermijneffecten van NP. Een
follow-up studie naar de effecten van NP zou dan ook meer inzicht kunnen geven in de
langetermijneffecten van het preventieprogramma.
Ten tweede is zoals eerder vermeld voor beantwoording van de derde deelvraag de
variabele morele ontwikkeling gedichotomiseerd. Dit zorgt ten eerste voor een kleinere power
binnen het onderzoek, waardoor effecten minder snel zichtbaar zullen worden. Ten tweede
geeft het dichotomiseren van relatief gelijke scores in de onderzoeksgroep een vertekend
beeld van een laag en hoog niveau van moreel redeneren. Vervolgonderzoek zal een grotere
steekproef met meer variatie moeten hebben om duidelijkere uitspraken te kunnen doen met
betrekking tot de moderende rol van de morele ontwikkeling.
Ten derde is binnen het huidige onderzoek enkel de standaard NP-variant
geanalyseerd. Binnen NP bestaan echter sinds enkele jaren meerdere varianten (zie voor meer
uitleg De Vries et al., 2014b). Vervolgonderzoek is nodig om te kijken of deze varianten
wellicht meer vruchtbare ingrediënten hebben dan de standaard NP-variant en care as usual.
Tot slot bestaat, zoals in het onderzoek van De Vries en collegae (2014c) wordt
aangehaald, bij een RCT-onderzoek de kans dat er sprake is van een selectiebias, ofwel
selectieve uitval van participanten (Asscher, Deković, Manders, van der Laan, & Prins, 2007).
Uit onderzoek van De Vries en collegae (2014c) komt naar voren dat er sprake is van een
relatief hoge drop-out, namelijk 37% van de jongeren. Er werden echter geen significante
verschillen gevonden tussen de participanten en de drop-outs.
Conclusie en aanbevelingen
In de huidige studie is het preventieprogramma Nieuwe Perspectieven onderzocht.
Door te interveniëren in een vroeg stadium van delinquentie zou NP de kans op persistent
delinquent gedrag kunnen verkleinen. Het onderzoek van Deković (2010) waarin gesteld
wordt ‘baat het niet, dan schaadt het mogelijk wel’, onderstreept het belang van evidence-
based preventieprogramma’s. Het doel van het huidige onderzoek was dan ook om de
effectiviteit van NP te onderzoeken, waarbij de secundaire uitkomstmaten cognitieve
vertekeningen en morele ontwikkeling onderzocht werden. Er werd hierbij gebruik gemaakt
Page 22
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
21
van een controlegroep die een interventieprogramma kreeg toegewezen dat in tegenstelling tot
NP niet specifiek op de doelgroep is gericht.
Uit de resultaten kwam naar voren dat NP verbeteringen laat zien op de morele
ontwikkeling en cognitieve vertekeningen. Deze verbeteringen verschilden echter niet
significant van de controlegroep. Er kan geconcludeerd worden dat hoewel NP niet minder
effectief is in het verbeteren van cognitieve vertekeningen en morele ontwikkeling dan
vergelijkbare interventies die niet specifiek op deze doelgroep zijn gericht, NP hierin ook niet
significant effectiever is.
Het hoofddoel van NP is het voorkomen van delinquent gedrag dan wel recidive. In
het huidige onderzoek is wetenschappelijke literatuur gebruikt waarin cognitieve
vertekeningen en morele ontwikkeling als dynamische criminogene factoren worden
omgeschreven. Er is echter nader onderzoek nodig om eenduidig te bepalen of de morele
ontwikkeling gezien kan worden als een dynamische criminogene factor. Wel is duidelijk
geworden dat, ondanks dat 75% van de jongeren problemen bleek te vertonen met betrekking
tot cognitieve vertekeningen, NP hier onvoldoende aandacht aan besteedt. Door binnen NP
meer te focussen op dynamische criminogene factoren zoals cognitieve vertekeningen en
mogelijk morele ontwikkeling, kan NP wellicht doorontwikkeld worden tot een effectief en
onderscheidend preventieprogramma.
Het kan hierbij nodig zijn om specifieke technieken toe te voegen aan de methodiek.
Om de morele ontwikkeling te verbeteren en cognitieve vertekeningen te verminderen zal
meer aandacht besteed moeten worden aan de cognitieve gedragselementen binnen het
programma en zullen hulpverleners binnen NP de 5G-gesprekken vaker als middel moeten
inzetten.
Daarnaast is er voor diepgaander onderzoek naar de effectiviteit van NP op secundaire
uitkomstenmaten en de modererende invloed van cognitieve vertekeningen of morele
ontwikkeling een grotere steekproef nodig. Een grotere steekproef resulteert in een grotere
power om een significant effect aan te tonen. Verder is het wenselijk meer autochtone
participanten mee te nemen in het onderzoek en een grotere spreiding over de niveaus van
moreel redeneren te hebben. Tot slot moet er aandacht zijn voor het afstemmen van de
intensiteit van het programma op de doelgroep om contraproductieve uitkomsten te
voorkomen. Om te kijken welk effect de huidige intensiteit en mogelijke veranderingen
hebben op de lange termijn, is een follow-up studie wenselijk.
Page 23
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
22
Literatuurlijst
Andrews, D. A., Bonta, J., & Hoge, R. D. (1990). Classification for effective rehabilitation:
Rediscovering psychology. Criminal Justice and Behavior, 17, 19-52.
Andrews, D. A. & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice.
Psychology, Public Policy, and Law, 16, 39-55.
Asscher, J. J., Deković, M., Manders, W. A., Van der Laan, P. H., & Prins, P. J. (2007). A
randomized controlled trial of the effectiveness of multisystemic therapy in the
Netherlands: post-treatment changes and moderator effects. Journal of Experimental
Criminology, 9, 169-187.
Barriga, A. O., Landau, J. R., Stinson, B. L., Liau, A. K., & Gibbs, J. C. (2000). Cognitive
distortion and problem behaviors in adolescents. Criminal Justice and Behavior, 27,
36-56.
Beerthuizen, M. G. C. J., Brugman, D., & Basinger, K. S. (2013). Oppositional defiance,
moral reasoning and moral value evaluation as predictors of self-reported juvenile
delinquency. Journal of Moral Education, 42, 460-474.
Brugman, D. (2010). Moral reasoning competence and the moral judgement-action
discrepancy in young adolescents. In W. Koops, D. Brugman, T. J. Ferguson, & A. F.
Sanders (Eds.), The development and structure of conscience (pp. 119-133). Hove,
UK, and New York, NY: Psychology Press.
Brugman, D. & Aleva, A. E. (2004). Developmental delay or regression in moral reasoning
by juvenile delinquents? Journal of Moral Education, 33, 319-336.
Bruysse, W., Van den Andel, A., & van Dijk, B. (2008). Evaluatie Nieuwe Perspectieven
Amersfoort 2005-2007. Amsterdam: DSP-Groep BV.
De Vries, L. A., Hoeve, M., Assink, M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. M. (2014a). The
effects of the prevention program ‘New Perspectives’ (NP) on juvenile delinquency
and other life domains: study protocol for a randomized controlled trial. BMC
Psychology, 2, 1-10.
De Vries, L. A., Hoeve, M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. M. (2014b). Onderzoek naar de
programma-integriteit van Nieuwe Perspectieven in Amsterdam. Amsterdam:
Universiteit van Amsterdam.
De Vries, L. A., Hoeve, M., Assink, M., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J. (2015). Practitioner
Review: Effective Ingredients of Prevention Programs for Youth at Risk of Persistent
Page 24
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
23
Juvenile Delinquency: Recommendations for Clinical Practice. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 56 (2), 108-121.
De Vries, L. A., Hoeve, M., Wibbelink, C. J. M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. M. (2016).
De effectiviteit van Nieuwe Perspectieven: een interventie voor jongeren die
risicogedrag of delinquent gedrag vertonen. ZonMw/University of Amsterdam.
Deković, M., Manders, W. A., Asscher, J. J. (2009). Jeugddelinquentie, het gezin en
gezinsgerichte interventies. Tijdschrift voor Criminologie, 51, 421-428.
Deković, M. (2010). Opmerkelijk: Effecten van interventies: Baat het niet dan schaadt het
niet? Kind en Adolescent, 31, 98-103.
Durlak, J. A., & DuPre, E. P. (2008). Implementation matters: A review of research on the
influence of implementation on program outcomes and the factors affecting
implementation. American Journal of Community Psychology, 41, 327-350.
Elling, M. W., & Melissen, M. (2007). Nieuwe Perspectieven. Een ambulante aanpak voor
risco- en maatregeljeugd. Woerden: Adviesbureau Van Montfoort.
Elling, M. W. (2009). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving 'Nieuwe
Perspectieven'. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
Ellis, A. (1962). Reason and emotion in psychotherapy. Secaucus, NJ: Lyle Stuart.
Farrington, D. P. & Loeber, R. (2000). Epidemiology of juvenile violence. Child and
Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 9, 733-748.
Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS Statistics. London: SAGE
Publications Ltd.
Gibbs, J. C. (1991) Sociomoral developmental delay and cognitive distortion: implications for
the treatment of antisocial youth. In W. Kurtines & J. Gewirtz (Eds.), Handbook of
moral behavior and development (Vol. 3, pp. 95-110). Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates.
Gibbs, J. C. (2003). Moral development and reality. Thousand Oaks: Sage Publications.
Gibbs, J. C., Basinger, K. S., Grime, R. L., & Snarey, J. R. (2007). Moral judgment
development across cultures: Revisiting Kohlberg’s universality claims.
Developmental Review, 27, 443-500.
Gibbs, J. C., Basinger, K. S., & Fuller, D. (1992). Moral maturity: Measuring the
development of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Gibbs, J. C., Barriga, A. Q., & Potter, G. B. (2001). How I Think Questionnaire. Champaign,
IL: Research Press.
Page 25
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
24
Gregg, V., Gibbs. J. C., & Basinger, K. S. (1994). Patterns of developmental delay in moral
judgement by male and female delinquents. Merrill-Palmer Quarterley, 40, 538-553.
Hipwell, A. E., & Loeber, R. (2006). Do we know which interventions are effective for
disruptive and delinquent girls? Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 221-
255.
Hoffman, M. L. (1984). Empathy, its limitations and its role in a comprehensive moral theory.
In J. L. Gewirtz & W. Kurtines (Eds.), Morality, moral development and moral
behavior (283-302). New York: Wiley.
Kohlberg, L. (1984). Essays on moral development. Vol. 2. The psychology of moral
development. San Francisco, CA: Harper & Row.
Lardén, M., Melin, L., Holst, U. & Långström, N. (2006). Moral judgement, cognitive
distortions and empathy in incarcerated delinquent and community control
adolescents, Psychology, Crime & Law, 12:5, 453-462.
Le Sage (2006). Het geweten van jeugdige delinquenten: negeren of behandelen? Pedagogiek,
1, 82-99.
Liau, A. K., Barriga, A. Q., & Gibbs, J. C. (1998). Relations between self-serving cognitive
distortions and overt vs. covert antisocial behaviour in adolescents. Aggressive
Behavior, 24, 335-346.
Loeber, R., Slot, N. W., Van der Laan, P. H., & Hoeve, M. (2008). Tomorrow's criminals:
The development of child delinquency and effective interventions. Hampshire: Ashgate
Publishing Ltd.
MacCullum, R. C., Zhang, S., Preacher, K. J., & Rucker, D. D. (2002). On the practice of
dichotomization of quantitative variables. Psychological Methods, 7, 19-40.
Nas, C. N. (2002). Hoe Ik Denk vragenlijst (HID). Utrecht: Universiteit Utrecht.
Nas, C. N., Brugman, D. & Koops, W. (2006). The effects of the EQUIP intervention
program on moral development, cognitive distortions and social skills in juvenile
delinquents. Kind en Adolescent, 27, 112-127.
Nas, C. N., Brugman, D. & Koops, W. (2008). Measuring self-serving cognitive distortions
with the How I Think Questionnaire. European Journal of Psychological Assessment,
24, 181-189.
Nauta, O. (2008). Recidivemeting trajecten aanpak en preventie jeugdcriminaliteit: Een
recidivemeting onder trajectdeelnemers van zes Amsterdamse jeugdinterventies en de
Jeugdreclassering. Amsterdam: DSP-Groep BV.
Page 26
HET EFFECT VAN NIEUWE PERSPECTIEVEN: COGNITIEVE VERTEKENINGEN EN MORELE
ONTWIKKELING
____________________________________________________________________________________________________
25
Stams, G. J. J. M., Brugman, D., Deković, M, Van Rosmalen, L., Laan, P.H. van der, &
Gibbs, J.C. (2006). The moral judgment of juvenile delinquents: A meta-analysis.
Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697-713.
Stams, G. J. J. M. (2011). Recht van de zwakste. Orthopedagogiek: Onderzoek en praktijk,
50, 243-258.
Streiner, D. L. (2003). Starting at the beginning: An introduction to coefficient alpha and
internal consistency. Journal of Personality Assessment, 80, 99-103.
Van den Braak, J., & Konijn, C. (2006). Werken aan effectiviteit: Doorlichting van drie
werksoorten van Spirit; Beter met Thuis, Regionaal Ambulante Teams, Nieuwe
Perspectieven. Woerden/Utrecht: Adviesbureau Van Montfoort / NIZW Jeugd.
Van der Velden, F., Brugman, D., Boom, J. & Koops, W. (2010). Moral cognitive processes
explaining antisocial behavior in young adolescents. International Journal of
Behavioral Development, 34, 292-301.
Weisburd, D. (2010). Justifying the use of non-experimental methods and disqualifying the
use of randomized controlled trials: challenging folklore in evaluation research in
crime and justice. Journal of Experimental Criminology, 6, 209-227.
Wilson, H. A. & Hoge, R. D. (2012). The effect of youth diversion programs on recidivism: A
meta-analysic review. Criminal Justice and Behavior, 40, 497-518.
Zwart-Woudstra, H. A., Meijer, T., Fintelman, M. & Van Ijzendoorn, M. H. (1993).
Vragenlijst Sociale Relaties [Dutch Translation of the Sociomoral Refelction
Meausure-Short Form]. Leiden: Leiden University, Centre for Child and Family
Studies.