UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VAKGROEP ARCHEOLOGIE EN OUDE GECHIEDENIS VAN EUROPA MASTER IN DE ARCHEOLOGIE – OPTIE GEOARCHEOLOGIE ACADEMIEJAAR 2008-2009 Voldoen Thorikos, Eretria en Korinthe aan het standaarddodenritueel gedurende de klassieke periode? door Saraï Desauw Promotor: Prof. Dr. R. DOCTER Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Archeologie
95
Embed
Voldoen Thorikos, Eretria en Korinthe aan het ...€¦ · De studie van hoe de mensen vroeger hun doden behandelden en het onderzoek ... 24 4. Thorikos 4.1 Inleiding ... waarbij Korinthe
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
VAKGROEP ARCHEOLOGIE EN OUDE GECHIEDENIS VAN EUROPA
MASTER IN DE ARCHEOLOGIE – OPTIE GEOARCHEOLOGIE
ACADEMIEJAAR 2008-2009
Voldoen Thorikos, Eretria en Korinthe aan
het standaarddodenritueel gedurende de
klassieke periode?
door
Saraï Desauw
Promotor: Prof. Dr. R. DOCTER
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Archeologie
II
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
VAKGROEP ARCHEOLOGIE EN OUDE GECHIEDENIS VAN EUROPA
MASTER IN DE ARCHEOLOGIE – OPTIE GEOARCHEOLOGIE
ACADEMIEJAAR 2008-2009
Voldoen Thorikos, Eretria en Korinthe aan
het standaarddodenritueel gedurende de
klassieke periode?
door
Saraï Desauw
Promotor: Prof. Dr. R. DOCTER
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Archeologie
III
Voorwoord
In deze masterproef werd het dodenritueel van drie sites, Thorikos, Eretria en Korinthe,
vergeleken met het standaarddodenritueel in Athene. De keuze van dit onderwerp was zeker
niet toevallig. De studie van hoe de mensen vroeger hun doden behandelden en het onderzoek
naar de rituelen die hiermee gepaard gingen, voor zo ver deze te achterhalen zijn, boeit mij
enorm. Dit is dan ook de reden waarom ik ervoor gekozen heb om archeologie te gaan
studeren. Tijdens mijn bacheloropleiding maakte ik al twee verhandelingen die betrekking
hadden op dit thema. In de tweede bachelor was dit mijn encyclopedieoefening die over de
eerste rituele uitingen ging in Cayönü en Göbekli Tepe. In de derde bachelor maakte ik mijn
bachelorproef over de omgang van de Kretenzers met de dood tijdens de minoïsche periode.
Aan beide scripties heb ik zeer graag gewerkt. Tijdens het schrijven van mijn bachelorproef
wist ik al dat ik mij nog meer wilde verdiepen in dit onderwerp. Mijn interesse in het
bestuderen van de grafcultus is zo groot, dat ik overweeg om, na mijn studies archeologie,
fysische antropologie te gaan studeren.
IV
Dankwoord
Er zijn zeer veel mensen die, soms zonder het te beseffen, mij geholpen hebben bij het
schrijven van deze masterproef. Er zijn een aantal personen die ik speciaal wil bedanken.
In de eerste plaats is dit mijn promotor, Professor Docter. Hij was een ongelooflijke steun
voor mij, zowel in het zoeken naar een onderwerp als in de begeleiding ervan. Ik kon altijd bij
hem terecht voor goede raad, zonder zijn hulp zou het veel moeilijker geweest zijn, daarom
wil ik hem oprecht bedanken. Daarnaast wil ik mijn ouders heel hard bedanken, omdat ze mij
de mogelijkheid boden om deze studie te volgen. Ze hebben mij altijd gesteund, vooral op de
momenten dat ik het moeilijk had. Mijn mama wil ik specifiek bedanken voor het nalezen van
mijn masterproef.
Ik dank Dhr. Guy Dierkens voor de hulp bij het raadplegen van het fotoarchief van Thorikos.
Ik dank Vincent Vermoere voor het nalezen van mijn abstracts. Professor Kaskandiri en
Layos Vandenbroucke dank ik voor de vertaling van de Griekse teksten. Tot slot dank ik
Ward Diricks voor de hulp bij het inscannen van de afbeeldingen.
V
Abstract
The Greeks buried the deceased from the beginning of the Palaeolithic. The way on which
this happened, the choice of the grave goods and the position of the cemetery have changed
during the time. During the Classical Period the choice between inhumation and cremation
was variable from place to place. Inhumation dominated on al three sites, Thorikos Eretria
and Corinth. The most frequent grave types on the three sites were the trench burial, the cist
grave and the sarcophagus. The children were mostly inhumated in a jar or in a cist. The
cremation of children was exceptional, but did happen in Eretria and Corinth. The grave
goods for adults were most of all pottery. During the 5th
century BC strigils were regularly
found in the graves of men and mirrors in those of women. Toys and miniature vases were put
in the children’s graves. From the beginning of the Classical Period, the cemetery was
situated outside the settlement to keep it pure. This was the case in Eretria and probably also
in Corinth, but not in Thorikos. Inside the cemetery, the placement of the graves was based on
age, status and gender. The children were also buried on a cemetery during the Classical
Period.
Key words: Thorikos, Eretria, Corinth, cemetery, grave type, grave good
Les Grecs enterraient leurs morts dès le paléolithique. La manière dont cela était fait, le choix
du type de tombe, les offrandes funéraires et le lieu du cimetière changeaient au cours du
temps. Pendant la période Classique, le choix entre l’inhumation et l’incinération était
variable d’une place à l’autre. L’inhumation était la façon d’enterrement la plus courante à
Thorikos, à Erétrie et à Corinthe. Les types de tombe qui étaient utilisés le plus sur les trois
sites, étaient les fosses, les tombes à ciste et les sarcophages. Généralement, les enfants étaient
inhumés dans une urne ou dans une tombe à ciste. L’incinération d’enfants était
exceptionnelle, mais a eu lieu à Erétrie et à Corinthe. Les offrandes funéraires consistaient
principalement en poterie. Au 5e siècle av. J.C. y avait-t-il aussi des strigiles dans les tombes
des hommes et des miroirs dans les tombes des femmes. Les enfants recevaient des jouets et
des vases miniatures comme offrande funéraire. Dès la période classique, les cimetières
étaient situés en dehors de la ville. Cela était fait pour que la ville soit nette. C’était le cas à
Erétrie et probablement aussi à Corinthe, mais pas à Thorikos. Au cimetière, les tombes
étaient groupées, basées sur l’âge, la position sociale et le sexe. Les enfants étaient aussi
inhumés dans un cimetière pendant la période classique.
Mots de clé : Thorikos, Erétrie, Corinthe, cimetière, type de tombe, offrandes funérair
VI
Inhoudsopgave
1. Inleiding
1.1 Doel ............................................................................................................................ p. 1
1.2 Keuze onderwerp ........................................................................................................ p. 1
1.3 Methode ...................................................................................................................... p. 2
2. Situering in tijd en ruimte ......................................................................................................... p. 5
3. Het Griekse dodenritueel
3.1 Onderzoek van de dood in de archeologie
3.1.1 Inleiding ....................................................................................................... p. 8
3.1.2 Bronnen ....................................................................................................... p. 9
3.1.3 Belangrijke vorsers ...................................................................................... p. 10
3.1.4 De relevantie van het onderzoek van necropolen ........................................ p. 11
3.2 Visie van de Grieken op de dood ............................................................................... p. 15
3.3 Rituelen
3.3.1 Bij het overlijden ......................................................................................... p. 16
3.3.2 Na de begrafenis .......................................................................................... p. 18
3.4 Manier van begraven en graftypes ............................................................................. p. 18
3.5 Grafmarkers ................................................................................................................ p. 21
3.6 Grafgiften ................................................................................................................... p. 21
3.7 Plaats en opbouw van de necropool ........................................................................... p. 24
4. Thorikos
4.1 Inleiding
4.1.1 Opgravingsgeschiedenis ................................................................................ p. 26
4.1.2 Stadsgeschiedenis .......................................................................................... p. 27
4.1.3 De nederzetting ............................................................................................. p. 28
4.2 Het dodenritueel
4.2.1 Inleiding ........................................................................................................ p. 29
4.2.2 De zuidelijke necropool
4.2.2.1 Inleiding .......................................................................................... p. 30
4.2.2.2 Het klassieke graf ............................................................................ p. 30
4.2.3 De westelijke necropool
4.2.3.1 Inleiding .......................................................................................... p. 31
4.2.3.2 De klassieke graven ......................................................................... p. 31
4.2.4 Necropool aan het theater
4.2.4.1 Inleiding .......................................................................................... p. 36
4.2.4.2 De klassieke graven ......................................................................... p. 36
VII
5. Eretria
5.1 Inleiding
5.1.1 Opgravingsgeschiedenis ................................................................................ p. 40
5.1.2 Stadsgeschiedenis .......................................................................................... p. 41
5.1.3 De nederzetting ............................................................................................. p. 42
5.2 Het dodenritueel
5.2.1 Inleiding ........................................................................................................ p. 44
5.2.2 Necropool bij Hygionomeion
5.2.2.1 Inleiding .......................................................................................... p. 45
5.2.2.2 De klassieke graven ......................................................................... p. 45
5.2.3 Necropool in het veld van Nikolaos Velissarios
5.2.3.1 Inleiding .......................................................................................... p. 45
5.2.3.2 De klassieke graven ......................................................................... p. 45
5.2.4 Necropool bij de westelijke poort
5.2.4.1 Inleiding .......................................................................................... p. 46
5.2.4.2 De klassieke graven ......................................................................... p. 46
5.2.5 De oostelijke necropool ................................................................................ p. 47
5.2.6 De overige graven ......................................................................................... p. 47
6. Korinthe
6.1 Inleiding
6.1.1 Opgravingsgeschiedenis ................................................................................ p. 50
6.1.2 Stadsgeschiedenis .......................................................................................... p. 51
6.1.3 De nederzetting ............................................................................................. p. 52
6.2 Het dodenritueel
6.2.1 Inleiding ........................................................................................................ p. 54
6.2.2 De noordelijke begraafplaats
6.2.2.1 Inleiding .......................................................................................... p. 55
6.2.2.2 De klassieke graven ......................................................................... p. 55
6.2.3 De necropool ten westen van Karakou ......................................................... p. 60
7. Vergelijking tussen de drie sites
7.1 Analyse van het skelet ................................................................................................ p. 61
7.2 Manier van begraven en graftypes ............................................................................. p. 61
7.3 Grafgiften
7.3.1 Inleiding ........................................................................................................ p. 65
7.3.2 De volwassenen ............................................................................................. p. 66
7.3.3 De kinderen ................................................................................................... p. 68
7.3.4 Onderzoek naar geslachtsspecifieke grafgiften ............................................. p. 69
7.4 Meervoudige begravingen en het voorkomen van families ....................................... p. 71
7.5 De plaats van de necropool......................................................................................... p. 74
7.6 De verhouding tussen de necropool en de sociale structuur ...................................... p. 76
8. Besluit ....................................................................................................................................... p. 80
9. Bibliografie ............................................................................................................................... p. 82
10. Herkomst illustraties .............................................................................................................. p. 86
VIII
11. Illustraties ............................................................................................................................... p. 88
12. Grafieken ................................................................................................................................ p. 128
1
1. Inleiding
1.1 Doel
Het doel van deze masterproef is een archeologische probleemstelling op een
wetenschappelijk verantwoorde manier te onderzoeken door kritische antwoorden,
interpretaties en inzichten te geven op vooraf opgestelde, goed onderbouwde hypotheses.
1.2 Keuze onderwerp
Het zoeken naar een definitief onderwerp gebeurde minder vlot dan gehoopt. Ik had graag
verder gewerkt op het onderwerp van mijn bachelorproef Omgang met de doden in minoïsch
Kreta, omdat er daar nog onduidelijkheden waren die ik verder wilde onderzoeken. Dit lukte
niet, omdat er aan de universiteit van Gent niemand gespecialiseerd is in deze materie, meer
specifiek in het eiland Kreta.
Het was mijn promotor die voorstelde om het dodenritueel op het Griekse vasteland aan de
hand van een aantal casestudies te onderzoeken. Dit leek mij zeer boeiend. Mijn werktitel Het
dodenritueel in Griekenland had ik vrij vlug. De moeilijkste opgave was het vinden van
geschikte sites. Gelukkig kon ik hierbij rekenen op de steun van mijn promotor die een aantal
sites voorstelde.
Uiteindelijk heb ik gekozen om Thorikos, Eretria en Korinthe te onderzoeken, omwille van
drie redenen. Ten eerste, omdat deze steden reeds aangekaart waren tijdens het vak ‘Griekse
archeologie’ in zowel de bachelor- als de masteropleiding. Niettegenstaande er in deze lessen
andere aspecten werden belicht, zoals het theater in Thorikos, de nederzetting van Eretria en
het aardewerk in Korinthe, leek het mij zinvol om sites te gebruiken waar ik reeds een
inleiding over had gekregen. Ten tweede bevinden de sites zich geografisch in een
interessante positie. Ze liggen niet zo maar verspreid over het Griekse vasteland, maar ze
vormen ruwweg een driehoek, waarbij Korinthe en Thorikos zich in de basis bevinden en
Eretria in de top. Een archeologisch onderzoek mag niet beperkt blijven tot een ruimtelijk
onderzoek van de site, het moet ook in een breder kader geplaatst worden. Daarom leek het
onderzoek van drie sites waartussen er min of meer een verband was in de geografische
positie mij interessant. De derde reden is een praktische overweging. Nadat ik mij in een
aantal sites had ingelezen, bleek dat Thorikos, Eretria en Korinthe enkele van de beter
geïnformeerde sites waren wat het dodenritueel betrof.
2
1.3 Methode
Ik heb site per site naar informatie gezocht. Ik ben begonnen met Thorikos. Hierover was er
veel informatie beschikbaar in de bibliotheek. Alle opgravingsverlagen van 1963 tot en met
1982 waren aanwezig. Daarnaast waren er ook drie overzichtswerken van de opgravingen
aanwezig, de reeks Fouilles de Thorikos, die handig was omwille van de samenvatting. Er
waren ook algemene werken over Thorikos beschikbaar, zoals Thorikos: a guide to the
excavations. Deze werken raadpleegde ik om achtergrondinformatie te verwerven. Daarnaast
beschikt de universiteit van Gent over het fotoarchief van Thorikos. Dit heb ik samen met
Dhr. Guy Dierkens doorgenomen. Jammer genoeg is dit nog niet gedigitaliseerd. Het was
onmogelijk om te achterhalen welk graf er werd getoond. Dit was problematisch met
betrekking tot mijn onderzoek, omdat ik mij toespitste op de klassieke graven en er graven uit
meerdere periodes aanwezig zijn op de site. Ik kon dus geen informatie afleiden uit de
ongenummerde negatieven, omdat ik niet wist uit welke periode de getoonde graven dateren.
Na veel bruikbare informatie over Thorikos gevonden te hebben, was ik hoopvol voor de twee
andere sites. Helaas was de informatie over Eretria op een heel andere manier opgebouwd.
Ook van deze site wilde ik de opgravingsverslagen doornemen. Deze verschenen niet in een
aparte reeks, maar in het tijdschrift Antike Kunst. Nadat ik dit tijdschrift van 1964 tot 2003
doorgenomen had, de nummers die aanwezig waren in de bibliotheek in Gent, bleek dat de
informatie hier minder bruikbaar was. Er was veel minder structuur in de
opgravingsverslagen. Er werd niet per depositiecontext gewerkt, zoals het geval was bij
Thorikos, maar vondst per vondst. Ik kon slechts een verslag, Eretria: ausgewählte Funde der
Ausgrabungen 1976, gebruiken. Naast de opgravingsverslagen waren er in deze reeks ook
artikels die waren toegespitst op specifieke onderwerpen, zoals Les “Erotes” volants:
recherches sur la signification d’un groupe de terres cuites hellénistiques d’Eretrie. Geen
enkel artikel had betrekking op het dodenritueel. Naast de tijdschriften, is er ook een reeks
beschikbaar over Eretria met enkele belangrijke aspecten van de site. Hierin was er een boek,
dat ondanks zijn titel, zeer bruikbaar was: Eretria: rotfigurige und weissgrundige Keramik.
Dit boek, geschreven door K. Gex, is gebaseerd op de primaire literatuur die betrekking had
op het grafonderzoek. Aangezien deze literatuur zeer oud was (onder andere een boek
geschreven door Tsountas uit 1886) en bovendien moeilijk te vinden, mocht ik mij op de
secundaire literatuur baseren. Via de digitale bibliotheek vond ik een aantal goede bronnen.
Een daarvan was de monografie Führer durch Eretria geschreven door P. Auberson en K.
Schefold.
3
Toen ik dit boek een tweede keer wou ontlenen uit de bib, bleek echter dat dit niet meer
aanwezig was. Ik ben meerdere keren gaan kijken en heb ook geïnformeerd bij de secretaresse
maar het boek was ‘verdwenen’. Ik heb via elin, J-stor en Web of Science naar artikels over
Eretria gezocht, maar ik heb op deze manier niets gevonden dat bruikbaar was. Tot slot heb ik
nog Dyastart, een programma in de bibliotheek van de klassieke oudheid, gebruikt om
bronnen te zoeken.
Het probleem met de informatie van Eretria is dat deze uit verschillende boeken komt die
geschreven werden door verschillende auteurs. Bijgevolg is het overzicht van Eretria
beperkter in vergelijking met deze van Thorikos en Korinthe, waarvan er overzichtswerken
beschikbaar waren.
Niettegenstaande er zeer veel informatie beschikbaar is over Korinthe, was het vinden van
geschikte bronnen ook hier moeilijker in vergelijking met Thorikos. De meeste informatie
over Korinthe gaat namelijk over aardewerk.
Aangezien het grootste deel van de graven onderzocht is in de jaren 30 van de vorige eeuw,
heb ik op deze site noodgedwongen met oudere bronnen moeten werken. Het boek dat het
meest geschikt was voor mijn onderzoek, The North Cemetery, dateerde uit 1964. Deze bron
was zeer bruikbaar, omdat, zoals Haspels het ook verwoordde in zijn review, het over een
systematische en zeer nauwkeurig uitgevoerde opgraving handelde, die niet enkele graven,
maar een uitgestrekt grafveld besloeg. (Haspels 1966, p. 459) Ik heb naar recentere artikels in
verband met de graven gezocht en er ook enkele gevonden, maar het onderzoek uit 1930 was
het belangrijkste. De onderzoeken die later plaats vonden, gebeurden op een kleinere schaal.
In dit eindwerk wordt, zoals eerder vermeld, onderzocht of de drie sites Thorikos, Eretria en
Korinthe voldoen aan het standaarddodenritueel. Dit gebeurt aan de hand van een aantal
thema’s, onder andere het onderzoek van de grafgiften en de manier van begraven, die in een
eerste deel vooraf ingeleid werden. De literatuur die hiervoor gebruikt werd, zoals The Greek
Way of Death, geschreven door Garland, is gebaseerd op het onderzoek in Athene. Ik heb
Athene niet in primaire literatuur onderzocht, hiermee bedoel ik dat ik geen boeken die
specifiek handelen over de grafvelden van Athene heb doorgenomen. Ik ben wel met het
dodenritueel uit Athene in aanraking gekomen via secundaire literatuur, aangezien de meeste,
zo niet alle, basiswerken, vanaf deze site starten. Het leek me niet relevant om dieper op
Athene in te gaan, omdat er al zeer veel onderzoeken gebeurd zijn in deze stad en bijgevolg al
heel wat problemen opgelost zijn.
4
Het tweede deel van deze scriptie kan opgesplitst worden in drie onderverdelingen. In elke
onderverdeling werd een van de drie sites besproken. Deze worden eerst ingeleid, met
informatie over de opgravingsgeschiedenis, de stadsgeschiedenis en de nederzetting, om
vervolgens dieper in te gaan op het dodenritueel. Dit deel is vooral beschrijvend. De
interpretaties komen aan bod in het derde deel waar de vergelijking tussen de drie sites plaats
vindt. In dit deel worden de drie sites ook vergeleken met de standaardpatronen, dus met
Athene.
Het onderzoek was niet steeds even gemakkelijk. Dit was grotendeels een gevolg van het feit
dat niet voor alle drie de sites dezelfde informatie beschikbaar was. Dit blijkt bijvoorbeeld
duidelijk in het beeldmateriaal: van Eretria waren er amper afbeeldingen van de graven
beschikbaar. Maar dit uitte zich ook in de informatie met betrekking tot de graven. Ik heb
geprobeerd om hierbij de gulden middenweg te zoeken. Daarnaast is er ook een verschil in het
aantal graven. In Eretria werden er slechts 27 graven onderzocht, terwijl er in Korinthe meer
dan 200 graven geanalyseerd werden. Dit verschil kon gedeeltelijk opgelost worden door met
procenten te werken.
Een laatste probleem dat ik ondervonden heb bij mijn onderzoek, was dat ik geen kennis heb
van de Griekse taal. Dit ervoer ik zelf als een belangrijk minpunt in een studie over de
Griekse wereld. Gelukkig is dit slechts een praktisch probleem en kon het dus opgelost
worden door mensen te zoeken die deze teksten wilden vertalen.
5
2. Situering in tijd en ruimte
De klassieke periode startte met de Perzische Oorlogen (zie figuur 1). De aanleiding tot deze
oorlogen was de Ionische opstand, die plaatsvond van 499 v.C. tot 494 v.C. Het eerste
offensief van de oorlog gebeurde in 490 v.C. (Kinzl 2006, p. 13)
Een decennium voor de eerste Perzische Oorlog was er reeds een opmerkelijke breuk in de
sculptuur met het beeld de ‘Jongeling van Kritios’ (zie figuur 2). (Kinzl 2006, p. 13) Dit is het
eerste beeldhouwwerk dat beweging suggereert en dus minder statisch is dan de voorgaande
beelden. Daarnaast is de anatomie van het lichaam en het hoofd correcter weergegeven in
vergelijking met vroegere sculpturen. (Biers 1996, p. 167)
Als eindpunt van de klassieke periode geldt het gevecht van Chaeroneia in 338 v.C. In deze
strijd werd een coalitie onder leiding van Athene en Thebe verpletterd door de Macedonische
koning Philips II. (Kinzl 2006, p. 14)
In de 5de eeuw v.C. gelden de Perzische Oorlogen en de Peloponesische Oorlog als twee
grote scharniermomenten. Na de Perzische Oorlogen was er een periode van vrede van 50
jaar. (Kinzl 2006, p. 14) De Peloponesische Oorlog was een oorlog waarvan de belangrijkste
staten enerzijds Sparta en Korinthe waren en anderzijds Athene. (Kinzl 2006, p. 12) De 4de
eeuw v.C. was een periode van aanvallen op verschillende Griekse stadstaten. Het was ook
een periode waarin verschillende Griekse hegemonieën opgericht werden of opnieuw
ingericht werden, waarin er een hernieuwde Perzische invloed was en waarin Macedonië
opkwam als de dominante macht. (Kinzl 2006, p. 14)
In de klassieke periode werden zowel de kunst, de literatuur, de filosofie als de politieke sfeer
bepaald door Athene. (Kinzl 2006, p. 10) Naast Athene speelden ook Argos, Korinthe, Chios
en Samos en de regio’s Boiotië en Messerië een belangrijke rol in de politieke en militaire
aangelegenheden. (Kinzl 2006, p. 13) De klassieke periode werd gekenmerkt door een
agglomeratie van heel wat kleine staten die enerzijds politiek onafhankelijk waren, maar
anderzijds nauwe contacten met elkaar onderhielden. (Kinzl 2006, p. 12) In deze periode was
het Griekse rijk even belangrijk als het Perzische, dat een wereldmacht was op dat ogenblik.
(Kinzl 2006, p. 13)
De klassieke periode kan niet losgekoppeld worden van de voorgaande periode, de
archaïsche, en de daaropvolgende periode, de hellenistische. (Kinzl 2006, p. 22)
6
Wat begon in de archaïsche periode, bijvoorbeeld het ontstaan van de stadstaat, kreeg zijn
hoogtepunt in de klassieke periode. Daarnaast kenden eigenschappen van het hellenisme,
zoals de verspreiding van de Griekse cultuur in niet-Griekse regio’s, hun oorsprong in de
voorgaande periode. (Kinzl 2006, p. 22)
Thorikos, Eretria en Korinthe zijn drie Griekse steden (zie figuur 3).
Thorikos bevindt zich op de Oostkust van Attica. (Camp 2001, p. 311) Het zuidoostelijke deel
van Attica, waarin Thorikos gelegen is, wordt de Laurion genoemd (zie figuur 3). (Mussche et
al. 1968, p. 13) Dit is een gebied van bijna 200 km² dat een bijna perfecte driehoek vormt met
Anaphlystos in het westen, Thorikos in het oosten en Sounion in het zuiden. (Mussche 1998,
p. 1) Het binnenland van de Laurion is heuvelachtig en het wordt doorsneden door enkele
valleien. (Mussche 1974, p. 7)
Thorikos bestaat uit drie verschillende delen. Ten eerste bevindt het zich op het Sint Nikolaos-
schiereiland met twee goed beschermde baaien, Franko Limani in het noorden en Porto
Mandri in het zuiden. Daarnaast komt er een heuvel voor, de Velatouri die over twee pieken
beschikt (zie figuur 4), waarvan de hoogste 145 meter is. Tot slot komt er een alluviale vlakte
voor, de Adami vlakte (zie figuur 5). (Mussche 1974, p. 7) De stad bevindt zich op ongeveer
50 kilometer van Piraeus. (Mussche 1998, p. 1) Het was het administratieve en commerciële
centrum van de Laurion, omwille van zijn goed gesitueerde havens en zijn aansluitende
wegen op het land. (Mussche 1974, p. 10)
Het eiland Euboai, waarop Eretria zich bevindt, is 220 kilometer lang. (Walker 2004, p. 1)
Vanwege zijn grote lengte, werd het eiland in de oudheid soms Makris genoemd, wat lang
eiland betekent. Het had een breedte van 3,2 kilometer op het smalste punt en 60 kilometer op
het breedste punt. Het eiland had een oppervlakte van 3770 km². (Walker 2004, p. 2)
Euboia is een zeer bergachtig eiland met vier grote steden die de vlaktes controleerden:
Histiaia, Chalkis, Karystos en Eretria (zie figuur 6). (Walker 2004, p. 4) De belangrijkste
vlakte op het eiland is de Lelantijnse vlakte, die zich tussen Eretria en Chalkis bevindt.
(Walker 2004, p. 6) De twee belangrijkste rivieren zijn de Boudoros (Walker 2004, p. 7) en de
Lelas. Deze laatste doorkruist de Lelantijnse vlakte. In de winter vormde het een
communicatiegrens tussen Eretria en Chalkis. (Walker 2004, p. 8)
Vóór de 9de eeuw v.C. bevond de westelijke grens van Eretria zich vermoedelijk ten westen
van de rivier Lelas. (Walker 2004, p. 15)
7
Wanneer de stad vernietigd werd rond 825 v.C., werd deze grens aanzienlijk naar het oosten
opgeschoven. De grens tussen Chalkis en Eretria bevond zich vanaf dan in de vallei van de
berg Olympos. (Walker 2004, p. 15) De stad strekte zich in de 6de eeuw v.C. in het noorden
uit tot de nederzetting Kyme en in het oosten tot Amarynthos. (Walker 2004, p. 16)
Eretria was de belangrijkste maritieme macht van het eiland. (Walker 2004, p. 9)
Korinthe bevindt zich op de plaats waar Centraal-Griekenland zich verenigde met de
Peloponesos (zie figuur 7). Het scheidde de golf van Korinthe en dus ook de Adriatische Zee
waarmee deze in verbinding staat van de Aegeaanse Zee, door een smalle landmassa van zes
kilometer breedte. (s.n. 1964, p. 1)
Het afbakenen van de grenzen van het departement Korinthia is niet eenvoudig, omdat de
grenzen in het noorden en het zuiden niet afgebakend zijn door de natuur. (Salmon 1984, p. 1)
Bovendien was de grootte van het gebied niet altijd constant doorheen de tijd. (Fowler &
Stillwell 1932, p. 18) Enkel de noordoostelijke en de westelijke grens kunnen met zekerheid
bepaald worden. De noordwestelijke werd gevormd door het Geraneia-gebergte, dat de grens
vormde tussen Korinthia en Megara. (Salmon 1984, p. 1) De westelijke grens die Korinthia
van het Sictiniaans gebied scheidde, werd gevormd door de rivier Nemea. (Fowler & Stillwell
1932, p. 18) De oude stad bevond zich tussen de heuvel Acrokorinthe en de kustvlakte. (s.n.
1964, p. 1)
8
3. Het Griekse dodenritueel
3.1 Onderzoek van de dood in de archeologie
3.1.1 Inleiding
Het onderzoek van de grafvelden staat gewoonlijk tegenover de studie van de woningen.
(Demoule 1982, p. 319) Aangezien de meeste Griekse keramiek die in de musea van West-
Europa te zien is uit graven afkomstig is, zou men denken dat er veel informatie is over de
Griekse begrafenispraktijk. Dit is echter niet het geval. Tot de Tweede Wereldoorlog
primeerden de vondsten uit de graven voor de structuur van het graf. Van een sociale
probleemstelling was absoluut nog geen sprake. (Neeft 1989, p. 1) Bij de opkomst van de
New Archaeology, in de jaren 60, kwam hierin verandering. De interpretatie van de graven en
de bijhorende rituelen werd vanaf dan een belangrijk aspect. Een aantal van de voornaamste
kritieken van de processuele archeologie, die in de jaren 80 verscheen, was gericht op de
analyse van de graven zoals die werd uitgevoerd door de New Archaeology. (Morris 1987, p.
29)
Het onderzoek van het dodenritueel is niet eenvoudig. Archeologen krijgen met meerdere
problemen te kampen. De twee voornaamste problemen zijn enerzijds dat de archeologische
resten slechts een onderdeel vormen van het vroegere dodenritueel en anderzijds dat de
betekenis van de ceremonies niet meer te achterhalen is. Dit laatste probleem kan gedeeltelijk
via analogie opgelost worden. (Morris 1987, p. 211) Een andere factor die het grafonderzoek
beperkt, zijn de grafrovers. Zij verstoorden of vernielden de grafstructuur bij het zoeken naar
de grafgiften. Vele graven werden volledig geplunderd. De grafgiften die achterbleven,
werden vaak uit hun context gerukt. Ook vele skeletten werden door de rovers verstoord, wat
de studie van de skeletten bemoeilijkt. Het roven van graven kwam reeds in de oudheid voor,
maar ook later. Zo werden er in Korinthe heel wat graven verstoord door rovers in de 18de en
19de eeuw. (Blegen, Palmer & Young 1964, p. 87). Ook in Eretria werden de officiële
opgravingen voorafgegaan door het plunderen van de graven1. (Gex 1993, p. 12) Aangezien
er reeds lange tijd een handel in antiquiteiten is, kan er aangenomen worden dat het roven van
graven een algemeen gegeven was voor de Griekse wereld.
1 Zie 5.1.1 Opgravingsgeschiedenis
9
3.1.2 Bronnen
Morris heeft een onderscheid gemaakt tussen vier soorten bronnen met betrekking tot het
grafonderzoek.
De belangrijkste bron is de directe observatie van en/of participatie in de rituelen. Dit type
bron is niet meer beschikbaar.
De verbale getuigenissen, die naast de orale overlevering ook neergeschreven kunnen zijn,
komen op de tweede plaats. (Morris 1994, p. 10) Morris plaatst de Ilias en de Odyssee, beide
samengesteld door Homeros, in deze categorie. A. Lord en M. Parry toonden namelijk aan dat
beide gedichten mondeling werden samengesteld. (Morris 1987, p. 45) Het gebruik van
Homeros’ werken is echter controversieel. (Morris 1987, p. 44) Deze controverse werd ook
door Yntema aangehaald in zijn onderzoek naar de geschreven en de archeologische bronnen.
Er zijn twee grote visies in het debat: enerzijds zijn er mensen, zoals Cartledge, die geloven
dat wat Homeros schrijft, volledig fictie is, anderzijds zijn er mensen, zoals Raaflaub en
Yntema zelf, die van mening zijn dat de Homerische epen, tot op een bepaalde hoogte,
informatie verschaffen over de sociale ontwikkeling in vroeg Griekenland. (Yntema 2000, p.
38)
De derde bron is de artistieke voorstelling van de gebeurtenissen. (Morris 1994, p. 10) Deze
categorie is het meest voorkomend. Er is uitvoerig onderzoek gebeurd op de weergaven van
de dood op Atheens beschilderd aardewerk. Het nadeel bij deze categorie is dat vele vazen uit
een slecht gedocumenteerde context komen. (Morris 1994, p. 13) Daarnaast kunnen deze
potten, volgens Neeft, slechts in een beperkte mate gebruikt worden, aangezien er een beperkt
aantal funeraire scènes wordt getoond. Het aardewerk is dus zeer stereotiep. (Neeft 1989, p. 1)
De laatste categorie bestaat uit de materiële resten van de rituelen. (Morris 1994, p. 10) Het
archeologisch materiaal heeft als voordeel dat het talrijk aanwezig is, maar het grote nadeel is
dat het slechts een beperkt onderdeel is van het ritueel en niet noodzakelijk het meest
belangrijke deel. (Morris 1994, p. 13) Het lawaai dat de klaagvrouwen maakten en het totale
aantal mensen die rouwden, waren in bepaalde periodes cruciale aspecten, maar dit kan
uiteraard niet achterhaald worden via opgravingen. (Morris 1994, p. 13)
Naast deze vier bronnen zijn er ook literaire aanwijzingen. Aangezien de Grieken vertrouwd
waren met hun dodenritueel, komen de geschreven bronnen slechts in beperkte mate voor.
(Morris 1987, p. 44) Bovendien hebben de bronnen het vaak over ‘de gebruikelijke
handelingen’, ta nomizomena, die plaats vonden op een begrafenis. (Neeft 1989, p. 1)
10
Hesiodus’ werken, Theogonia en Werken en dagen, bevatten wel aspecten over de begrafenis,
maar in mindere mate dan Homeros’epen. Na Hesiodus worden de bronnen schaarser. Er zijn
nog een aantal dichters uit de 7de en 6de eeuw v.C. bekend, maar enkel via citaten van latere
auteurs of via fragmenten van hun werken die gevonden zijn op Egyptische papyri. (Morris
1987, p. 44)
3.1.3 Belangrijke vorsers
Er wordt reeds lange tijd systematisch onderzoek verricht naar de necropolen. Het onderzoek
van Heigneré in de Boulonnais vanaf 1864 en dat van Flinders-Petrie op Egyptisch materiaal
in 1899 zijn hiervan getuigenissen. (Demoule 1982, p. 320)
Er is een evolutie merkbaar in de Westerse houding ten opzichte van de dood gedurende het
laatste millennium. De Franse historicus P. Ariès heeft hierin vijf stadia onderscheiden.
In de vroegste fase, de Tamme Dood (The Tame Death), werd de dood, ondanks de angst die
ervoor bestond, geaccepteerd. De dood was een vertrouwd gegeven. Deze aanvaarding van de
natuur en het lot heeft duizenden jaren stand gehouden.
In de 11de/12de eeuw kwam de tweede fase, De Dood van Zichzelf (The Death of the Self)
op. In dit stadium lag de klemtoon op de individualiteit. De dood werd niet langer
geaccepteerd. Er ontstond een negatieve houding ten opzichte van de dood, het werd een
hatelijk gegeven. De dood werd gezien als een lijdensweg die eindigde bij de ontbinding.
Op het einde van de 16de eeuw verscheen de Afgelegen en Bedreigende Dood (Remote and
Imminent Death). Niet alle historici zijn het eens over de inhoud van deze fase. Volgens Ariès
werd de dood opnieuw ervaren als iets verafgelegens. In tegenstelling tot de middeleeuwen
werd de dood niet meer met angst tegemoetgezien, maar als iets bedreigends ervaren.
Onder invloed van de romantiek werd, in het midden van de 18de
eeuw, het doodsbed als een
schoonheidsscène gezien. Aangezien de kernfamilie vanaf dan belangrijker werd, werd de
nadruk op de nabestaanden gelegd. Deze fase wordt dan ook ‘De Dood van de Andere’ (The
Death of the Other) genoemd.
In de 20ste eeuw kwam de Onzichtbare Dood (The Invisible Death) op. De dood vond niet
meer in intieme sfeer plaats, maar werd verplaatst naar ziekenhuizen. De dood werd een taboe
en kinderen zouden er niet in aanraking mee mogen komen.
Niettegenstaande ik dit een goede samenvatting vind, is Ariès’ schema vaak afgekeurd, onder
andere door Vovelle (1976), Whaley (1981) en McManners (1981). (Morris 1987, p. 35)
11
De belangrijkste kritieken zijn de impressionistische en intuïtieve toets van Ariès. (Morris
1987, p. 35)
Funeraire rituelen variëren over de hele wereld. Toch zijn Hertz en Van Gennep er een eeuw
geleden in geslaagd om een vast patroon te analyseren. Dit model bestaat uit drie aspecten en
wordt omschreven als een rite-de-passage, een overgangsritueel. (Morris 1994, p. 10) De
eerste stap is de separatierite. Deze fase is zeer kort. Ze beslaat de ceremonie waarmee de
overledene en de nabestaanden naar de tweede fase, de rite de marge, worden gebracht. In het
tweede stadium verlaat de geest het lichaam en verandert de dode van een persoon naar een
lichaam. De nabestaanden komen in een fase van rouw terecht. Hun houding kan zeer
uiteenlopend zijn: zo kunnen ze formele kleren of juist slordige kleren aanhebben, ze kunnen
stil zijn of zeer uitbundig huilen. In de aggregatierite (rite of aggregation), de laatste fase,
keren de nabestaanden terug naar het normale sociale leven. Het lichaam van de overledene is
begraven en de ziel van de overledene bereikt deze van de voorouders.
Deze rite-de-passage wordt ook in andere statusveranderingen van het leven waargenomen:
onder andere bij de geboorte, de puberteit en het huwelijk. (Morris 1987, p. 30)
Er zijn echter tegenstanders van deze visie van de drievoudige structuur. Volgens M. Bloch
bracht de dood niet de drievoudige rite-de-passage met zich mee. Hij is van mening dat
sommige individuen bepaalde levensstadia, zoals geboorte, puberteit, huwelijk en de dood
gebruikten om de dominantie van de groep te verkrijgen op een niet dwingende manier. De
rituelen zorgden er volgens Bloch voor dat de groep de macht van het individu aanvaardde.
(Morris 1987, p. 33)
3.1.4 De relevantie van het onderzoek van necropolen
Het onderzoek van necropolen omvat datgene wat de necropolen ons kunnen vertellen over de
maatschappij. Een reden waarom er weinig onderzoek naar gevoerd is, is, volgens Morris, het
feit dat het niet eenvoudig is om vanaf de geïndividualiseerde literatuur en de epigrafische
bronnen tot veralgemeningen te komen. (Morris 1994, p. 8)
Met de term ‘sociale structuur’ worden de normen bedoeld die een gemeenschap maken. Deze
normen bestaan uit regels en rollen, zoals de machtsrelaties, de rechten, de plichten, enz. De
sociale structuur slaat dus niet op een collectief bewustzijn. (Morris 1994, p. 3)
12
Het moeilijke aan een sociale structuur is dat de interpretatie ervan varieert van persoon tot
persoon. Elk individu ervaart een bepaalde situatie namelijk anders. Toch zijn er voldoende
elementen die erop wijzen dat een bepaalde structuur bijvoorbeeld Atheens of Spartaans
genoemd kan worden. Dit is een gevolg van het feit dat er veralgemeningen kunnen gemaakt
worden over de leeftijd, het geslacht, de klasse, enz. (Morris 1994, p. 4)
Volgens Morris gebruikten mensen rituelen om hun sociale structuur te tonen. (Morris 1994,
p. 1) De studie van rituelen is eveneens vatbaar voor meerdere interpretaties. Er kunnen twee
manieren van interpretaties onderscheiden worden: de functionalistische manier en de
intellectuele. In de eerste manier wordt er geen aandacht geschonken aan de inhoud. Er is een
solide houding ten opzichte van het ritueel. Bij de tweede methode gaat de aandacht uit naar
de persoonlijke en psychologische inhoud. De sociale context is in deze houding minder
belangrijk. (Morris 1994, p. 15)
Bij het onderzoeken van de sociale structuur, speelt de grootte van de bevolking een
belangrijke rol. Bij gemeenschappen met niet meer dan 100 tot 150 individuen, zijn er nog
geen opmerkelijke verschillen. Bij gemeenschappen die 150 tot 350 leden hebben, duiken de
eerste verschillen op. Vanaf nederzettingen met 500 of meer mensen, duikt de eerste
permanent sociale en economische ongelijkheid op. (Morris 1987, p. 145) Vanaf dan zijn er
duidelijk sociaal gestratificeerde groepen waarneembaar. (Morris 1987, p. 146)
Het verband tussen graven en de sociale structuur is zeker niet eenvoudig. Toch is Morris van
mening dat de sociale structuur van een gemeenschap bestudeerd kan worden via
begravingen, zeker wanneer er primaire literatuur beschikbaar is. (Morris 1987, p. 40)
De New Archaeologists hadden dit in de jaren 60 van de vorige eeuw al geprobeerd. (Morris
1994, p. 21) Volgens A. Saxe werd er op een begrafenis een betekenis gegeven aan de
verschillende sociale identiteiten die een individu bezat tijdens zijn dagelijkse sociale
interactie. Deze verschillende identiteiten werden aangeduid met de term ‘social persona’. De
keuze van welke sociale entiteiten er belicht werden, werd bepaald door de gemeenschap en
dit was archeologisch zichtbaar. (Morris 1987, p. 37) Saxe vatte zijn werkwijze samen in het
handboek Social Dimensions of Mortuary Practices. Dit kon volgens hem gebruikt worden bij
crossculturele studies. (Saxe 1970, p. 1)
13
L. Binford, ook een New Archaeologist, was van mening dat de behandeling van de dode
afhankelijk was van de status van deze persoon binnen de gemeenschap. (Morris 1987, p. 37)
Hij testte zijn hypothese op 40 gemeenschappen met, volgens hem, positief resultaat.
Deze theorie is erg afgekeurd. De belangrijkste kritiek, geformuleerd door O’Shea, is dat de
symbolische handeling die plaats vond aan het graf, niet meer te achterhalen is. (Morris 1987,
p. 38)
Ook Morris keurde beide theorieën af, op basis van de kritiek van O’Shea. Crossculturele
vergelijkingen gaan namelijk rechtstreeks van de materiële resten naar de sociale complexiteit
over, zonder rekening te houden met de rituelen. (Morris 1994, p. 22) Bovendien is de
structuur die vastgesteld wordt door de archeologische resten niet noodzakelijk de reële
organisatie van de gemeenschap. Sommige groepen konden hun status namelijk overdrijven
in de funeraire resten, terwijl het mogelijk is dat andere hun status onderdrukten. (Morris
1987, p. 39)
Niettegenstaande er volgens Morris geen algemene regels zijn die een voorspelling van de
sociale structuur toelaten (Morris 1987, p. 42), stelde hij vijf aspecten voor die bijdragen tot
het onderzoek van de necropool: de typologie, de tijd, de depositiecontexten (Morris 1994, p.
25), de ruimte en de demografie (Morris 1998, p. 26).
In de eerste plaats moet er een gedetailleerde studie plaatsvinden van alle begrafenismateriaal,
zodat er een typologie opgesteld kan worden.
Aangezien de sociale structuur veranderde doorheen de tijd, moeten de momenten waarop
deze veranderingen plaatsvonden en de oorzaak hiervan onderzocht worden. Dit is een
complex gegeven, onder andere omdat tijd en typologie soms verward worden wanneer er een
beperkte tijdsruimte is.
Het onderzoek van de graven moet, volgens Morris, vergeleken worden met het onderzoek
van andere deposities. Het meegeven van grafgiften raakte bijvoorbeeld grotendeels in
onbruik rond 750 v.C. in Korinthe. De objecten die voorheen als grafgiften gebruikt werden,
verschenen vanaf dan als offers in heiligdommen. Daarnaast komen er grotere woonhuizen
voor en werden de publieke gebouwen indrukwekkender. Op basis van het onderzoek van de
graven zou verondersteld worden dat de mensen armer werden. Het onderzoek van de
nederzetting duidt echter het tegenovergestelde aan. Dit voorbeeld toont aan dat het
onderzoek van de graven niet geïsoleerd kan worden en dat er steeds rekening gehouden moet
worden met de volledige nederzetting. (Morris 1994, p. 25)
14
Het onderzoek van de ruimte heeft twee aspecten. Ten eerste is er de ruimtelijke ordening
binnen de site. Rond 500 v.C. is er een scheiding tussen de levenden en de doden, door de
nederzetting buiten de stad te situeren. Ten tweede moet een site binnen een breder
geografisch kader onderzocht worden. Er moet nagegaan worden of bepaalde patronen, zoals
een daling in de grafgiften, een universeel gegeven is in Griekenland of enkel beperkt wordt
tot een site. (Morris 1994, p. 26)
Het demografisch onderzoek houdt veranderingen met betrekking tot de leeftijd en het
geslacht in. (Morris 1994, p. 26) In Argos werden de volwassenen niet langer binnen de
nederzetting begraven rond 700 v.C. en kregen ze niet langer grafgiften mee. De kinderen
werden wel nog binnen de nederzetting begraven en hadden wel nog grafgiften. (Morris 1994,
p. 27)
Morris is bij zijn studie van de necropolen tot de conclusie gekomen dat de veranderingen in
de rituele systemen in de late 8ste eeuw v.C. (minder grafgiften, verandering in de plaats van
begraven, ...) het gevolg waren van de opkomst van een nieuwe sociale structuur. In deze
structuur waren de mannelijke burgers belangrijk. Er werd dus niet langer een onderscheid
gemaakt tussen de elite en de gewone bevolking, wat de gangbare norm was in de voorgaande
periode, de Dark Age. (Morris 1994, p. 27)
Houby-Nielsen heeft uitgebreid de graven in de Kerameikos uit de archaïsche en de klassieke
periode onderzocht en daarover een studie gemaakt midden de jaren 90 van de vorige eeuw.
Volgens haar was het verband tussen de begrafenisgewoonte en de levende gemeenschap
indirect in de periode van 700 v.C. tot 400 v.C. Een begrafenis werd in de eerste plaats
beschouwd als een mogelijkheid om de rijkdom van de familie te tonen. Toch beweerde ze
dat er een verband is binnen een gemeenschap tussen de geslachten en de verschillende
leeftijdsgroepen. De familie liet zich leiden door de morele opvattingen van de gemeenschap
ten opzichte van de leeftijd en het geslacht (Houby-Nielsen 1995, p. 130) Haar onderzoek
toonde onder andere aan dat er een grote overeenkomst was in de grafgiften tijdens de
ijzertijd. (Houby-Nielsen 1995, p. 131) Zo bleek dat de choes (zie figuur 8) en de olpe
typische kindergrafgiften waren. (Houby-Nielsen 1995, p. 149)
Uit haar onderzoek concludeer ik dat de graven informatie verschaffen over de maatschappij,
maar dat ze in de eerste plaats aangewend werden om de status van de familie te benadrukken.
15
Uit de visie van Morris en Houby-Nielsen veronderstel ik dat er een verband is tussen de
graven en de gemeenschap en dat dit te achterhalen is. In 7.6 probeer ik deze verwantschap te
achterhalen voor de drie door mij onderzochte sites.
3.2 Visie van de Grieken op de dood
Het beeld dat de Grieken hadden van de dood is niet constant gebleven doorheen de tijd.
Algemeen kan er gesteld worden dat men in een leven na de dood geloofde. (Neeft 1989, p. 2)
Zo beschouwde Pindarus, een Griekse dichter, de dood niet als een einde, maar als een
verandering. (Eger 1966, p. 19) Onder invloed van de filosofen werd de twijfel hieraan echter
groter. (Neeft 1989, p. 2)
De kijk op het hiernamaals was behoorlijk negatief. Men geloofde dat de doden een ellendig
leven leidden. (Zervos 1969, p. 59) Volgens de mythe daalde Odysseus eens af naar de
onderwereld en vroeg hij aan Achilles hoe het leven daar was. Deze antwoordde dat het
duister was en dat hij de zon miste. Daaruit concludeerden de Grieken dat ze beter arm
konden zijn op aarde dan rijk in de onderwereld. (Neeft 1989, p. 2)
Het is moeilijk om te achterhalen hoe de Griek zich voelde wanneer zijn einde nabij was. Een
bekend fragment uit Plato’s Republiek behandelde deze problematiek: Kephalos zei dat
mensen angstig werden wanneer hun dood in het verschiet lag. Op dat ogenblik begon men te
twijfelen of het verhaal klopte, dat mensen in de Hades moesten boeten voor hun zonden op
aarde, terwijl men dit verhaal voorheen bespottelijk vond. Het is onduidelijk hoezeer deze
passage klopt voor de niet-filosofische Griek. Er zijn namelijk geen aanwijzingen om te
veronderstellen dat de mensen op het einde van hun bestaan beter leefden dan voordien.
(Garland 2001, p. 17) Er werd wel verondersteld dat het einde van de bovenwereld invloed
had op de onderwereld. Oedipus stak zijn ogen uit in de bovenwereld, om zijn ouders niet te
hoeven zien in de onderwereld. (Neeft 1989, p. 2)
Er werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het lichaam en de ziel, psychê. Bij de dood
verliet de ziel het lichaam. (Neeft 1989, p. 2) Dit wordt in de Homerische epen als de meest
typische eigenschap van de dood beschouwd. De ziel verliet het lichaam via een gapende
wonde of via de mond. (Garland 2001, p. 18) Er werd verondersteld dat het levensbeginsel
zich in de psychê bevond, aangezien het dode lichaam geen functies meer uitoefende. (Neeft
1989, p. 2)
16
De psychê was enkel aanwezig wanneer de dood nakend was, maar was geen synoniem voor
leven. (Garland 2001, p. 18)
Volgens Garland geloofden de Grieken dat de dood niet direct voltooid was. De geest vertrok
weliswaar direct uit het lichaam, maar hij verbleef een tijdje in een overgangsfase. (Garland
2001, p. 13)
3.3 Rituelen
3.3.1 Bij het overlijden
Er waren zes dingen die moesten geregeld worden wanneer iemand zou sterven: het rituele
bad (zie verder), het zoeken van een geschikte voogdij voor de kinderen, het vaststellen van
de bezittingen, het gebed tot Hestia, een gebed voor een veilige reis naar de onderwereld en
het nemen van afscheid van de familie en vrienden. (Garland 2001, p. 16)
Hades liet enkel die mensen van wie de dood was voltooid toe tot het dodenrijk. Het krijgen
van de juiste begrafenis was daarom een absolute must. De familie en het eigen land waren
hiervoor het meest geschikt. Wanneer men geen familie meer had, bood adoptie een waardig
alternatief (Neeft 1989, p. 2) of kon er een beroep gedaan worden op een goede vriend (Kurtz
& Boardman 1971, p. 143).
De verschillende stadia in het funerair ritueel waren: het opbergen van het lichaam, de
prothesis, het wegdragen van het lichaam naar de begraafplaats, de ekphora en de funeraire
maaltijd, het perideipnon2. (Burket 1985, p. 192)
De prothesis gebeurde de dag na het overlijden. (Neeft 1989, p. 2) De dode werd tijdens deze
ceremonie gewassen, geolied en aangekleed door vrouwelijke familieleden of door vrouwen
boven de 60. (Kurtz & Boardman 1971, p. 144) Nadien werd het lichaam op een soort bed,
klinè, gelegd, met de voeten naar de deur. Typisch voor dit bed was zijn hoogte, het reikte
bijna tot op schouderhoogte. (Garland 2001, p. 24) Om te voorkomen dat de mond zou open
vallen, werd de kin ondersteund door een speciale halster, de othônai (zie figuur 8). Tijdens
de prothesis werden er klaagliederen gezongen en werd het lijk gegroet door familie en
vrienden. (Kurtz & Boardman 1971, p. 144) Waar de ceremonie plaatsvond, is niet met
absolute zekerheid geweten. In Solons wetgeving stond dat ze binnen moest plaatsvinden.
Hieruit kan er verondersteld worden dat ze tot dan buiten plaatsvond. (Garland 2001, p. 27)
2 Zie 3.3.2 Na de begrafenis
17
Dit blijkt ook uit een studie van Boardman, die door Garland aangehaald werd. Boardman
onderzocht zwartfigurig aardewerk waarop scènes van de prothesis stonden. Hieruit bleek dat
de prothesis bijna altijd in openlucht werd afgebeeld. (Garland 2001, p. 27)
Op de derde dag na het overlijden vond het wegdragen van het lichaam, de ekphora, plaats.
De uitvaart werd vroeg in de ochtend, voor zonsopgang, gehouden en gebeurde via de
zijstraten. (Neeft 1989, p. 2) Over hoe het lichaam getransporteerd werd, bestaat er geen
eenduidigheid. In de Homerische epen staat dat het lichaam gedragen werd door lijkdragers
(Garland 2001, p. 32), terwijl afbeeldingen van de ephora op aardewerk tonen hoe het
lichaam vervoerd werd in een soort koets die getrokken werd door paarden. (Garland 2001, p.
31)
In sommige gemeenschappen was het de gewoonte om een offer te houden voor de dode of de
goden van de onderwereld voordat de stoet vertrok. (Garland 2001, p. 33) Ook bij het graf
werd er een klein pleng- en brandoffer gehouden, voordat het lichaam met aarde werd
bezaaid. (Neeft 1989, p. 2)
Er was wellicht geen priester aanwezig, maar er moet toch enige vorm van liturgie geweest
zijn bij de begraving. Wat er juist gezegd werd en tot wie men zich richtte, is niet bekend.
(Garland 2001, p. 36)
In oudere culturen was het de gewoonte om het lichaam te besmeuren met een rode verf, met
de bedoeling het levenloze lichaam terug bloed te geven. (Kurtz & Boardman 1971, p. 217)
Deze praktijk vond reeds vanaf het Paleolithicum plaats. Nadien speelde de kleur ook een
belangrijke rol in de minoïsche, Siberische en cycladische cultuur. In de Ilias werd het kleur
rood vermeld als de kleur van de dood. (Zervos 1969, p. 53) In het oude Griekenland smeerde
men geen rode verf op het lichaam, maar op de binnenkant van de deksels van sarcofagen. Dit
gebeurde vanaf de 8ste eeuw v.C. (Kurtz & Boardman 1971, p. 217)
Tijdens de aristocratische periode werd er veel belang gehecht aan de begrafenis. Dit
verminderde in de loop van de 6de en 5de eeuw v.C. bij de opkomst van de democratie. Vanaf
dan werd er minder nadruk gelegd op het privébezit. Volgens Garland is dit fenomeen ook te
zien in de graven: er is minder luxe waar te nemen 3. (Garland 2001, p. 22)
3 Zie 3.6 Grafgiften
18
3.3.2 Na de begrafenis
Er was een wet, de Kean wetcode, die zei dat de mannen en vrouwen apart de begrafenis
moesten verlaten. Wie eerst wegging, is niet bekend. Het meest logische is dat dit de vrouwen
waren, zodat zij het dodenmaal, het perideipnon, konden bereiden, terwijl de mannen de
constructie van het graf afwerkten. (Garland 2001, p. 37)
Het perideipnon vloeide wellicht voort uit de gewoonte om voedsel te nuttigen rond het graf
(Zervos 1969, p. 56), een ritueel dat uit de geometrische periode stamt. (Burket 1985, p. 193)
Er is niets bekend over de samenstelling van de maaltijd. (Kurtz & Boardman 1971, p. 146)
De begrafenis van een belangrijk persoon werd opgevolgd door spelen. Vanaf de 7de eeuw
v.C. vonden deze spelen plaats in het kader van de heldencultus. (Burket 1985, p. 193)
Volgens Morris vonden deze spelen in de 5de eeuw v.C. in Athene enkel plaats bij de
begrafenis van oorlogsslachtoffers. (Morris 1987, p. 49) Men denkt dat de nationale Griekse
spelen hun oorsprong vinden in deze spelen. (Kurtz & Boardman 1971, p. 202) De spelen
waren normaliter voor de volwassenen, maar er zijn ook gevallen bekend waar er kinderen
deelnamen, bijvoorbeeld in de spelen ter ere van Tlépolémos. De spelen bestonden uit
wedstrijden: er vonden vuistgevechten, gewone gevechten en loopwedstrijden plaats. Verder
werd er ook met discussen geworpen, geworsteld en met Romeinse karren gestreden. (Zervos
1969, p. 57)
Op de negende dag na het overlijden vonden er onbekende handelingen, ta enata, plaats bij
het graf. (Neeft 1989, p. 3)
Op het einde van de rouwperiode, die gewoonlijk 30 dagen duurde (Neeft 1989, p. 3), was er
een speciale ceremonie (Kurtz & Boardman 1971, p. 147). Na de vervulling van de
gebruikelijke dingen, ta nomizomena, werd er terug deelgenomen aan het normale sociale
leven. (Neeft 1989, p. 3)
3.4 Manier van begraven en graftypes
Volwassenen werden zowel geïnhumeerd als gecremeerd, terwijl kinderen voornamelijk
geïnhumeerd werden. Er zijn ook voorbeelden bekend van kindercrematies, bijvoorbeeld het
graf PG E in de Kerameikos, het belangrijkste grafveld in Athene. (Morris 1987, p. 60) De
keuze tussen inhumatie en/of crematie valt gedeeltelijk samen met grote chronologische
periodes, maar er is niet altijd unanimiteit in de literatuur. (Burket 1985, p. 191)
19
Daarnaast komen er op veel sites tegelijkertijd zowel inhumaties als crematies voor. (Burket
1985, p. 191) Opmerkelijk is dat in de Homerische epen enkel de crematie wordt vermeld.
(Garland 2001, p. 34) Uit de vaasschilderkunst is er een niet-mythologische voorstelling van
een inhumatie bekend, terwijl crematies niet afgebeeld werden. (Garland 2001, p. 36)
De vroegste bijzettingen van de doden in Griekenland dateren uit het Paleolithicum. In deze
periode werd de overledene in een kuil geplaatst nabij een vuur. Dit vuur diende voor
verwarming of verlichting. Deze begrafenisrituelen liepen verder in een aantal neolithische
culturen. (Vermeule 1979, p. 43)
Na de myceense periode is er een duidelijke breuk waarneembaar in de manier van begraven;
vanaf dan vond er crematie plaats. (Burket 1985, p. 191)
Voor deze periode kwam crematie enkel in uitzonderlijke gevallen voor, bijvoorbeeld in het
Perati graf in Attica. In de protogeometrische en geometrische periode verscheen de
inhumatie opnieuw. Volgens Neeft werd deze vorm van begraving geleidelijk belangrijker.
(Neeft 1989, p. 4) Ook Houby-Nielsen is van mening dat de inhumatie domineerde in de 5de
eeuw v.C. (Houby-Nielsen 1995, p. 137) Burket is het hier niet volledig mee eens. Volgens
hem is de crematie de enige begravingsvorm uit de 9de eeuw v.C. De inhumatie verscheen
volgens hem pas in de 8ste eeuw v.C. en besloeg slechts 30 % van de begravingen. (Burket
1985, p. 191) De meest recente auteur, Garland, leunt bij beide voorgaande visies aan.
Volgens Garland domineerde de inhumatie in de protogeometrische periode. In de
geometrische periode kwamen zowel de crematie als de inhumatie veel voor. In de archaïsche
periode domineerde de crematie (cfr. Burket), terwijl de inhumatie vaker voorkwam in de
hellenistische periode (cfr. Neeft). Met betrekking tot de klassieke periode steunde deze
auteur op de visie van Kurtz en Boardman (1971) en zei hij dat crematie versus inhumatie
varieerde van plaats tot plaats. (Garland 2001, p. 34)
Vroeger werd er vaak gespeculeerd over de keuze tussen crematie en inhumatie. Zervos is van
mening dat er overgeschakeld werd naar crematie wanneer er niet langer geloofd werd dat er
een duurzame band was tussen de levenden en de doden. (Zervos 1969, p. 53) Burket haalde
de visie van Rohde aan; volgens deze auteur moest de overgang naar de crematie
geïnterpreteerd worden als een spirituele revolutie waarbij de macht van de dode gebroken
werd en de zielen naar de onderwereld gejaagd werden. (Burket 1985, p. 191)
20
Nu is men voorzichtiger geworden met dergelijke theorieën, omdat inhumatie en crematie
soms op dezelfde plaats worden aangetroffen. In Kreta werden ze zelfs in eenzelfde graf
aangetroffen. Economische factoren kunnen niet aangewend worden als oorzaak, aangezien er
weinig verschil is in de grafgiften van inhumaties en crematies. De verklaring wordt vandaag
gezocht bij externe factoren, zoals het al dan niet beschikken over hout, ook
‘modeverschijnselen’ worden niet uitgesloten als oorzaak. (Burket 1985, p. 191)
Er bestaan verschillende soorten crematies. In de protogeometrische en geometrische periode
vond de crematie plaats op een brandstapel buiten het graf. Daarna werden de assen
verzameld en in een amfoor of urne gestopt en in een graf geplaatst. Deze vorm van crematie
wordt secundair genoemd. Vanaf de 7de eeuw v.C. vond de crematie plaats in het graf zelf.
Dit wordt primaire crematie genoemd. (Neeft 1989, p. 4)
Ook in de grafsoorten bestaan er variaties. De meest eenvoudige grafvorm is het putgraf. Dit
bestaat uit een vierhoekig gat in de grond. Een variant hierop is het kistgraf, dat bestaat uit een
putgraf waarvan de wanden versterkt zijn met stenen platen. In de 7de eeuw v.C. verschenen
de houten kisten en de begravingen op aanligbedden. In de 6de eeuw v.C. kwamen er
sarcofagen en dakpangraven in gebruik. Op het einde van de 5de eeuw v.C. kwam het
peribolosgraf (zie figuur 10) in gebruik bij de rijkere graven. Dit was een familiegraf dat werd
afgescheiden en voorzien was van een voorgevel. (Neeft 1989, p. 4)
Baby’s en kleine kinderen werden vaak in een pot, een enchytrismos gestopt. Vanaf de 5de
eeuw v.C. werden de kinderen in badkuipjes gelegd. (Neeft 1989, p. 4) Houby-Nielsen
maakte een opsplitsing in de leeftijd. Ze ging akkoord met Neefts visie wat de begraving van
baby’s betrof. Ze voegde hieraan toe dat de lengte van de terracottakisten, die door Neeft
badkuipjes genoemd werden, aantoonde dat deze gebruikt werden voor peuters van 1 tot 3/4
jaar. De kinderen tussen 3/4 en 12/14 jaar werden in put-of kistgraven begraven, zoals de
volwassenen. (Houby-Nielsen 1995, p. 137)
Uit de oude teksten blijkt dat de oriëntatie van het lichaam belangrijk was. Zo blijkt dat Solon
de Atheners beval om hun doden naar het westen te oriënteren op het ogenblik van hun twist
met de inwoners van Megara, die hun doden naar het oosten oriënteerden. Onderzoek in
Argos leverde Bruneau twee vaststellingen met betrekking tot de oriëntatie van de doden op.
(Bruneau 1970, p. 524)
21
Ten eerste bleek dat naast de oostelijke en westelijke oriëntaties, die in oude teksten vermeld
worden, ook de noordelijke en zuidelijke oriëntatie voorkwam. Ten tweede is er, volgens
Bruneau, geen verband tussen de verschillende oriëntaties en de chronologische periodes.
(Bruneau 1970, p. 524)
3.5 Grafmarkers
De status van de overledene had een duidelijk verband met de grafmarkers. (Morris 1987, p.
151) De meest eenvoudige vorm van grafmarker was het plaatsen van een steen boven het
graf. In de Dark Age waren dit ruw gekapte stenen. Vanaf de 8ste eeuw v.C. werden deze
stenen vervangen door goed uitgewerkte grafstèles, die voorzien waren van een inscriptie en
een reliëf of beschildering. De inscriptie bevatte de naam van de overledene, vaak aangevuld
met een epigram. (Burket 1985, p. 193) In de 8ste eeuw v.C. verschenen de eerste vazen
boven de graven. (Morris 1987, p. 151) Bij het begin van de 7de eeuw v.C. hadden de meeste
graven van volwassenen een grafmarkering. (Morris 1987, p. 152) De mooist uitgewerkte
stèles dateren uit de 5de en 4de eeuw v.C. (Burket 1985, p. 193)
Vanaf de geometrische periode werd er een grafheuvel geplaatst boven de rijkere graven.
Vanaf de 7de eeuw v.C. kon deze vervangen worden door gebouwen uit zongedroogde tegels.
(Neeft 1989, p. 4) Het voorkomen van grafheuvels en grafgebouwen daalde na het begin van
de 6de eeuw v.C. (Houby-Nielsen 1995, p. 137)
3.6 Grafgiften
Grafgiften kunnen gebruikt worden als indicaties over hoe de Grieken dachten over de dood.
Ook hier is het onderzoek beperkt tot de resten die achtergebleven zijn. Het zou bijvoorbeeld
kunnen dat het de gewoonte was om organische objecten te gebruiken, maar dit is niet meer te
reconstrueren, aangezien deze materialen niet bewaren. (Kurtz & Boardman 1971, p. 203)
Grafgiften kunnen eveneens aangewend worden om iets te weten te komen over de rijkdom
en status van de overledene. (Morris 1987, p. 47) Al is dit relatief. Het is onmogelijk te
achterhalen welke waarde men in de oudheid gaf aan verschillende objecten. Zo kan uit het
overvloedig gebruik van goud in het graf van Varna (4de millennium v.C.) niet met zekerheid
vastgesteld worden, welke de status was van de overledene. Bij de studie van vroeg
Griekenland kan dit probleem wel enigszins verholpen worden door gebruik te maken van de
literaire bronnen. (Morris 1987, p. 140)
22
Homeros rangschikte de metalen als volgt: op de eerste plaats kwam het goud, opgevolgd
door zilver en brons en tot slot door ijzer. (Morris 1987, p. 140)
Er zijn meerdere methodes om de grafgiften in categorieën in te delen. Buneau heeft een
vierdelige indeling gemaakt voor Argos: er zijn persoonlijke bezittingen, objecten die
behoorden tot het ritueel van de begrafenis, objecten die dienden voor het leven na de dood,
bijvoorbeeld vaatwerk dat dient om uit te drinken en objecten met een symbolische waarde.
(Bruneau 1970, p. 526) Omdat ik denk dat het moeilijk is om de tweede en derde categorie te
onderscheiden, opteer ik voor de indeling van Kurtz en Boardman. Zij hebben een
drievoudige indeling gemaakt die aansluit bij deze van Bruneau. Ze onderscheidden
persoonlijke bezittingen, dagdagelijkse producten die een funeraire betekenis gekregen
hebben en objecten die speciaal voor het graf gemaakt zijn. (Kurtz & Boardman 1971, p. 207)
De meeste grafgiften werden naast het lichaam geplaatst, bij het hoofd of de voeten. Het
plaatsen van de grafgiften naast het lichaam kwam vooral voor bij enkelvoudige begravingen.
Maar er is niet echt een uniforme praktijk waar te nemen. (Kurtz & Boardman 1971, p. 204)
In de submykeense periode werden er weinig grafgiften gegeven. Er werden voornamelijk
spiralen, ringen, kledingspelden en kledingpinnen aangetroffen. In de protogeometrische en
geometrische periode kwamen er weinig sieraden voor. In de oriëntaliserende en archaïsche
periode werd er uitsluitend aardewerk meegegeven. (Neeft 1989, p. 5) In sommige gebieden,
onder andere in Attica, kwamen er na ca. 700 v.C. geen grafgoederen meer voor. (Morris
1987, p. 141) Volgens Morris moet dit niet beschouwd worden als teken van verarming van
de bevolking, maar als het niet overnemen van een gewoonte uit Athene. (Morris 1987, p.
143) Op Thera, daarentegen, werd er een archaïsche massavondst gedaan, die kleifigurines
bevatte die niet vaak in graven voorkwamen. Het lijkt erop dat dit niet het offer was van een
graf, maar dat het een gemeenschappelijke offerplaats was. (Kurtz & Boardman 1971, p. 205)
Op de plaatsen waar er wel grafgiften voorkwamen tijdens de oriëntaliserende en archaïsche
periode, werden deze niet in het graf geplaatst, maar op offertafels gezet die in offersleuven
werden geplaatst. (Neeft 1989, p. 5) Deze sleuven varieerden van 2 tot 12 meter lengte.
In de klassieke tijd werd er voornamelijk aardewerk meegegeven, vooral zwart beschilderd,
(Neeft 1989, p. 5) maar er is een daling waarneembaar in de kwaliteit (Garland 2001, p. 37).
Er worden ook andere objecten aangetroffen, zoals strigiles, die dienden om olie en stof weg
te halen, bij mannen (Neeft 1989, p. 5) en kinderen (Kurtz & Boardman 1971, p. 208).
23
Aan de vrouwen werden er spiegels meegegeven. De kinderen kregen speelgoed (Neeft 1989,
p. 5), zoals rammelaars en kleien speelgoedpoppen, en miniatuurvazen (Kurtz & Boardman
1971, p. 209) en de baby’s zuigkannen en borstpompen. (Neeft 1989, p. 5) Er komen in deze
periode opmerkelijk minder juwelen voor (Garland 2001, p. 25), een aanwijzing dat de
privéluxe vanaf deze periode beperkt werd (Garland 2001, p. 22). In de laat klassieke periode
en het begin van de hellenistische periode verandert het gebruik van de strigilis. Vanaf dan is
het verwant met vrouwelijke begravingen. (Houby-Nielsen 1995, p. 170) Het is ook mogelijk
dat het gebruik van de spiegel in de 4de eeuw v.C. veranderde, aangezien deze op dat
ogenblik bij het skelet van een man aangetroffen werd. (Houby-Nielsen 1995, p. 170) Het is
volgens mij ook niet uit te sluiten dat het hier om een uitzondering zou gaan. In deze periode
kregen de offertafels een andere vorm: het werden offerputten. (Neeft 1989, p. 5)
In de hellenistische periode is het aardewerk beperkt tot uguentaria, de zogenaamde
traandruppelflesjes. Daarnaast worden er ook strigiles, spiegels, speeltjes, zuigkannen en
borstpompen aangetroffen. Een nieuw element in deze periode zijn de tanagra’s, dit zijn
terracotta’s. Verder werd er vanaf dan een muntstuk meegegeven dat bestemd was voor de
veerman, Charon, die de ziel van de dode via de rivier Styx naar de onderwereld moest
brengen. (Neeft 1989, p. 5) Er werden geen muntstukken vóór de hellenistische periode
aangetroffen in Athene. (Garland 2001, p. 23) Het muntstuk werd in de mond, de hand of
ergens in het graf gelegd. (Kurtz & Boardman 1971, p. 211) De meeste graven hadden echter
geen muntstuk. (Morris 1994, p. 106) Er worden af en toe lampen aangetroffen in late graven.
Enkel in Korinthe is dit een vast element vanaf de 4de eeuw v.C. Aangezien de begravingen
voor zonsopgang plaats vonden, is het mogelijk dat men ervan uitging dat de doden licht
nodig hadden op hun weg. (Kurtz & Boardman 1971, p. 211)
Het meegeven van kopjes (cups) was in alle periodes zeer gebruikelijk. De oude Grieken
gingen ervan uit dat de doden altijd dorst hadden. Dit is een gevolg van het feit dat er veel
geschreven werd over het drinken van water van de rivieren van de dodenwereld, de Lethe en
de Mnemosyne. (Kurtz & Boardman 1971, p. 209)
Een mogelijke verklaring voor de verandering in de aard van de grafgiften is dat het het
gevolg was van de druk op de groep of het verlangen om te wedijveren met een andere groep.
(Morris 1987, p. 42)
24
3.7 Plaats en opbouw van de necropool
Wanneer er wordt gekeken naar de plaats van een necropool, wordt er een onderscheid
gemaakt tussen intra muros en extra muros begravingen. In het eerste geval worden de doden
begraven in het gebied van de levenden, in het tweede worden ze er buiten begraven. (Morris
1987, p. 62)
In de submykeense periode werden de kinderen binnen de nederzetting bijgezet. Dit gebeurde
tussen de huizen en onder de huisvloeren. Volwassenen werden in deze periode begraven in
de kern van nederzettingen, op plaatsen die minder geschikt waren voor huizen. Er was een
opmerkelijke verandering rond 900 v.C.: de graven van volwassenen vervingen de
kindergraven binnen de nederzetting en de kindergraven verdwenen. In de laatgeometrische
periode verschenen er meer begraafplaatsen. In deze periode, meer bepaald in de
laatgeometrische II-periode, keerden de baby- en kindergraven dan ook terug. Ze werden
vanaf dan zowel op begraafplaatsen als daarbuiten begraven. (Morris 1987, p. 65) Wanneer er
meer mensen in de stad begonnen te wonen, werd er een duidelijker onderscheid gemaakt
tussen de necropool en de nederzetting. Het opsplitsen van stad en necropool had met de
zuiverheid van de stad te maken. (Morris 1987, p. 62) Er verschenen vanaf dan heel wat
graven langs wegen buiten de stad. (Burket 1985, p. 191) In Athene gebeurde dit na 500 v.C.
De Kerameikos lag bijvoorbeeld aan de westzijde van de stad. (Neeft 1989, p. 4) Vanaf de
5de eeuw v.C. werden de kindergraven gescheiden van de volwassenengraven in tumuli en
deze die bedekt waren met grafgebouwen. (Houby-Nielsen 1995, p. 133)
Binnen een necropool was de ruimtelijke organisatie uitdrukkelijk gelinkt met het al dan niet
behoren tot een bepaalde groep. (Morris 1987, p. 44) De necropool was geordend op basis van
de leeftijd, het geslacht en de status van de overledene. (Houby-Nielsen 1995, p. 113) De
uitsluiting van groepen van de begraafplaats kan informatie verschaffen over de opbouw van
de gemeenschap (Morris 1987, p. 44)
Het is niet vanzelfsprekend om een onderzoek te voeren naar het verband tussen de leeftijd
van de overledene en de plaats van de begraving. De meeste opgravingsverslagen maken
(maximaal) het onderscheid tussen volwassene, jongeling, kind en baby. Morris heeft echter
twee regels gevonden die kunnen helpen om het verband tussen de leeftijd en de begraving te
leggen: bij inhumaties is de lengte van het graf gelinkt met de lengte van het skelet. Daarnaast
geldt dat enkel de crematieresten van volwassenen en oudere adolescenten in urnen werden
geplaatst. (Morris 1987, p. 58)
25
Aangezien de kindersterfte hoog was in vroegere gemeenschappen, zou een ‘normale’
begraafplaats een hoog aandeel kinderen moeten hebben. (Morris 1987, p. 57)
26
4. Thorikos
4.1 Inleiding
4.1.1 Opgravingsgeschiedenis
De oudste vermelding van de archeologische site van Thorikos is deze in het boek Les ruines
des plus beaux monuments de la Grèce. Het werd geschreven door de Fransman J-D Le Roy.
(Mussche 1998, p. 5) Hij maakte een tekening van een erg geruïneerde antieke tempel (zie
figuur 11), waarvan de resten teruggevonden zijn aan de voet van de Velatouri. (Mussche et
al. 1967a, p. 74) In 1801 en in 1804 tot 1806 bezocht de Engelsman Dodwell, Griekenland.
Deze reizen resulteerden in twee boeken: A Classical and Topographical Tour through
Greece en Views of Greece. Dodwell beschreef Thorikos als een onregelmatige stad, omringd
door een muur van 4 630 meter. Er zijn geen restanten van deze muur zichtbaar. (Mussche
1998, p. 6)
De vroegste opgraving gebeurde in 1820. De Society of Dilettani groef een deel van de tempel
van Demeter op. In 1885 en 1886 vonden er twee opgravingscampagnes plaats in het theater,
uitgevoerd door de Amerikanen W. Miller en W. Cushing. In dezelfde periode werd ook een
eerste Myceense graf gelokaliseerd en werden er maritieme versterkingen geobserveerd. Dit
gebeurde door de Duitse geleerde A. Milchhöffer. (Mussche 1998, p. 6)
De eerste noodopgraving werd in 1888 door V. Staïs uitgevoerd. (Mussche et al. 1968, p. 27)
De opgravingen van Staïs bevonden zich voornamelijk op de acropolis, waar hij naast resten
van prehistorische nederzettingen, drie Myceense graven blootlegde. (Mussche 1974, p. 14)
Vanaf 1963 werden er opgravingscampagnes uitgevoerd onder leiding van H. F. Mussche.
De eerste campagne bestond uit het opruimen van de ruïnes en het uitvoeren van enkele
boringen. (Mussche et al. 1968, p. 5) Door de boringen hoopten de opgravers de stratigrafie,
chronologie en topografie van de heuvels van de Velatouri beter te begrijpen. (Mussche et al.
1968, p. 8) Terwijl de eerste campagne een ‘opruim’ en kennismaking was met de site, kon
men vanaf de tweede campagne met het echte werk beginnen. Vanaf dan hoopten Mussche en
zijn team een aantal vragen te kunnen oplossen. (Mussche et al. 1967a, p. 6) Het
opgravingsgebied werd geleidelijk aan vergroot: eerst naar het noorden (Mussche et al. 1967a,
p. 25), vervolgens naar het oosten (Mussche et al. 1967b, p. 42) en nadien naar het zuiden.
(Mussche et al. 1969, p. 71) Vanaf 1968 concentreerden de opgravingen zich in twee
gebieden: de acropolis en het industriële gebied. (Mussche et al. 1971, p. 5)
27
In 1969 werd de opgraving uitgevoerd door een onafhankelijke onderneming: la Mission
archéologique belge en Grèce. (Mussche et al. 1973, p. 5) In 1978 werd het theater
onderzocht. (Mussche et al. 1984, p. 8) In 1979 en 1980 lag de nadruk op het onderzoek van
de mijnen. (Mussche et al. 1984, p. 9-10) In 1981 en 1982 werd het materiaal uit de
voorgaande campagnes onderzocht en geïnventariseerd. (Mussche et al. 1984, p. 10-11)
In 1990 kwam er wegens administratieve en materiële problemen een einde aan de
opgravingscampgane van Mussche. (Mussche 1998, p. 8) De opgravingen werden
overgenomen door twee andere organisaties: Fouilles du Service archéologique en Fouilles de
la Société archéologique. (Touchais 1996, p. 1134) De laatste organisatie hield zich
voornamelijk bezig met het onderzoek van een Dorisch huis, waarvan de opgravingen een
eeuw geleden begonnen waren, maar dat ondertussen bedekt was door modder. (Huber &
Varalis 1995, p. 859) De Fouilles du Service archéologique breidde het opgravingsgebied uit
naar de huidige stad. In dit gebied werden er een aantal ertswasserijen gevonden. (Touchais
1998, p. 731)
In 1997 was er een prospectiecampagne door de universiteit van Gent in het kader van een
pluridisciplinair onderzoek. A. De wulf, T. Van Herck, M. De Dapper en B.M. De Vliegher
werkten mee aan dit project. In 1999 werd het theater gerestaureerd. (Touchais, Hubert &
Philippa-Touchais 2000, p. 775)
4.1.2 Stadsgeschiedenis
Aangezien er opmerkelijk weinig geschreven is over Thorikos (Mussche 1998, p. 2), is er niet
veel informatie bekend over de geschiedenis. Volgens de traditie was Thorikos een van de
twaalf steden die door Kekrops gesticht was. De stad behoorde tot de stam Akamantis. (Camp
2001, p. 311)
Thorikos’ geschiedenis begon op het einde van het Neolithicum. De eerste sporen van
mijnbouw dateren uit deze periode. (Mussche 1986, p. 16) De mijnbouw was de belangrijkste
activiteit doorheen de geschiedenis. De mijnen speelden een prominente rol in Griekenland en
vooral in Athene. (Mussche 1998, p. 1) Er wordt gezegd dat Thorikos het zilver ontgon dat de
rijkdom en macht van Athene bepaalde. (Mussche 1974, p. 7)
28
Thorikos had nog twee andere belangrijke economische functies. Het had een vooraanstaande
maritieme rol wegens zijn goede ligging. Het was namelijk een van de weinige goed gelegen
aanlegplaatsen op de zuidoostelijke kust van Attica. (Mussche 1998, p. 1) Daarnaast had
Thorikos ook een belangrijke rol op het vasteland. Het bevond zich op het kruispunt van
belangrijke wegen die midden-Attica doorkruisten. (Mussche et al. 1968, p. 6)
Een opmerkelijk gegeven is dat Thucydides nergens melding maakte van militaire
bescherming in de Laurion (Mussche 1998, p. 63), wanneer de Peloponesische Oorlog begon
in 431 v.C. (Mussche 1998, p. 62).
4.1.3 De nederzetting
De vroegste sporen die aanwezig zijn, zijn scherven uit de Kephali-Plakari cultuur. Deze
cultuur wordt in de overgang van het laatneolithicum naar de vroeghelladische periode
geplaatst. De eerste aanwijzingen van zilver-en mijnontginning zijn ook afkomstig uit het
vroeghelladisch. De oudste resten van een huis dateren uit de midden-helladische periode.
Deze sporen werden op de acropolis gevonden (zie figuur 12). (Mussche 1998, p. 61) De
bewoning concentreerde zich in de oudheid voornamelijk op de zuidelijke, zuidwestelijke en
oostwestelijke helling van de Velatouri. (Mussche 1998, p. 8)
Er werden vier monumentale graven uit de laathelladische periode gevonden op de acropolis
en eveneens heel wat keramiek uit deze periode in de derde mijn. (Mussche 1998, p. 61)
Uit de geometrische periode werden er resten van drie huizen en graven gevonden. (Mussche
1998, p. 61)
Er zijn geen architecturale resten (Mussche 1998, p. 61) of sporen van zilvermijning of
metaalbewerking uit de archaïsche periode. Er zijn een aantal graven uit de 7de eeuw v.C.
Daarna is er een onderbreking van meer dan 100 jaar. Vanaf 570/560 v.C. verschijnen er in
beperkte mate opnieuw vondsten. (Mussche 1998, p. 62)
In de 5de eeuw v.C. was er een belangrijke bouwactiviteit. In het tweede kwart van de eeuw
werden er heel wat huizen en torens gebouwd op de zuidelijke helling van de Velatouri. Rond
450 v.C. werd het meest imposante gebouw opgetrokken, het theater. Op het einde van de
eeuw werden de metaalwasserijen gebouwd. (Mussche 1986, p. 17)
29
In de 4de eeuw v.C. was er een gelijkaardige bouwactiviteit: het theater werd verlengd, er
werd een toren bijgebouwd, evenals meerdere ertswasserijen en verscheidene huizen.
(Mussche 1998, p. 64) Dit alles wijst op een aanzienlijke bevolkingstoename. (Mussche 1986,
p. 17) In deze periode werd Thorikos een industrieel gebied (Mussche 1998, p. 64), waarvan
de kern gesitueerd was op de zuidwestelijke helling (Mussche 1986, p. 21).
Het kleine aantal scherven uit de hellenistische periode doet vermoeden dat er een verspreide
bewoning was op dat ogenblik. (Mussche 1998, p. 64) De mijnen werden toen niet meer
gebruikt. (Mussche 1998, p. 65)
Pomponius Mela schreef in 43 v.C.: “... Thoricus et Brauronia olim urbes iam tantum
nomina” (Mussche 1998, p. 3), wat betekent: Thorikos en Brauronia waren ooit steden, maar
nu enkel namen. (Mussche 1998, p. 3) Volgens Mela’s tekst werd Thorikos niet langer
bewoond gedurende de Romeinse periode. Dit beeld werd echter genuanceerd door de
opgravingen. Het klopt inderdaad dat Thorikos in deze periode geen grote stad was, maar er
was wel op een bescheiden niveau bewoning en ook de mijnen waren opnieuw actief.
(Mussche 1998, p. 65)
Met de Slavische invallen, in de 6de eeuw n.C., kwam de mijnbouwactiviteit wellicht volledig
aan zijn einde. (Mussche 1986, p. 17)
In het midden van de 19de eeuw was er opnieuw exploitatie van de mijnen. Dit eindigde in
1985 wanneer het niet langer economisch rendabel was. (Mussche 1998, p. 2)
4.2 Het dodenritueel
4.2.1 Inleiding
In Thorikos waren er vier necropolen. Drie daarvan, de zuidelijke, de westelijke en deze nabij
het theater (zie figuur 13), bevatten graven uit de klassieke periode. (Mussche et al. 1984, p.
11) De vierde necropool, necropool D1 die ten noorden van het theater gesitueerd was, had
uitsluitend graven uit de laatgeometrische en de archaïsche periode. (Mussche 1998, p. 27)
Er is geen verband tussen de periodes en de topografie, dit betekent dat op de meeste
necropolen meerdere tijdsperiodes worden aangetroffen. (Mussche 1998, p. 28)
30
De necropolen bevinden zich alle drie binnen de nederzetting zelf. Enkel de necropool ten
zuiden van het theater bevindt zich aan de rand van de nederzetting4. (Mussche et al. 1984, p.
11)
4.2.2 De zuidelijke necropool
4.2.2.1 Inleiding
Deze necropool werd opgegraven in de campagne van 1963. (Mussche 1974, p. 23)
Aangezien deze begraafplaats zich op de helling van de Velatouri bevindt, was ze sterk
aangetast door erosie. De opgraving van dit grafveld was een noodzaak, omdat vele graven
door de erosie bloot kwamen te liggen. (Mussche 1974, p. 25)
Er werden 20 graven opgegraven in een gebied van 200 m². De meeste graven dateren uit de
tweede helft van de 7de eeuw v.C. en de 6de eeuw v.C. Het recentste graf dateert uit de 4de
eeuw v.C. Het grootste deel bestond uit kindergraven. (Mussche 1974, p. 25)
Het oudste graf was dat van een volwassen man dat rond 700 v.C. te dateren valt. De
grafgiften van dit graf waren afkomstig uit de subgeometrische periode. (Mussche 1974, p.
25) Dit graf bevond zich op een afstand van ongeveer 10 meter ten oosten van de andere
graven. (Mussche et al. 1968, p. 48)
4.2.2.2 Het klassieke graf
De aanwezigheid van een klassiek graf in deze begraafplaats was opmerkelijk, gezien de
datering van de andere graven. (Mussche et al. 1968, p. 48) Het graf bevond zich ongeveer 20
meter van de andere graven. (Mussche et al. 1968, p. 47) Het ging om een rechthoekig
kistgraf van 85 cm lengte (Mussche 1998, p. 22) dat opgebouwd was uit wanden van
kalksteen. Het graf bevatte de botten van een pasgeboren baby. Dit is opmerkelijk, aangezien
baby’s normaal in potten geïnhumeerd werden. De kist was bovendien veel te groot voor de
baby. De grafgiften bestonden uit drie kleine vazen: een oinochoe (Mussche et al. 1968, p.
47), een lekanis en een kleine, lage beker (coupelle) met twee horizontale handvaten
(Mussche et al. 1968, p. 48).
4 De plaats van de necropool wordt verder behandeld in 7.6
31
4.2.3 De westelijke necropool (zie figuur 14)
4.2.3.1 Inleiding
Er zijn in deze necropool vijf campagnes geweest, waarvan de eerste in 1963 was. (Mussche
1974, p. 24) De begraafplaats is ernstig verstoord geweest door grafrovers. Doordat sommige
vondsten uit hun context gehaald werden en op een andere plaats gelegd werden, was het vaak
onmogelijk om de inhoud van een graf te reconstrueren. (Mussche 1998, p. 22)
Opmerkelijk is dat er twee geometrische huizen werden aangetroffen in het midden van de
necropool. Het oudste huis (zie figuur 15), afkomstig uit de vroeg-geometrische periode, werd
vernield door een brand en later door de bouw van de graven. Het jongste huis (zie figuur 17),
dat uit de laatgeometrische periode dateert, heeft veel schade opgelopen door erosie.
(Mussche 1974, p. 25)
Er zijn ongeveer 150 graven gevonden. De meerderheid behoorde tot de laatgeometrische
periode. De oudste graven waren protogeometrisch. Er waren weinig graven uit de archaïsche
periode. Het aantal steeg naar de vroeg-klassieke periode toe. De meest recente graven waren
uit de 4de eeuw v.C. (Mussche 1974, p. 29)
Het grafveld werd opgesplitst in meerdere delen. In de zones III, IV, XIII, XIV, XVIII, XXV
en XXVI zijn er begravingen uit de klassieke periode gevonden. Er was geen verband waar te
nemen tussen de plaatsing van de graven uit de verschillende periodes; het lijkt erop dat de
graven willekeurig werden geplaatst.
4.2.3.2 De klassieke graven
Zone IV (zie figuur 17) werd gevormd door een trapeziumvormige muur (Mussche et al.
1968, p. 75) die uit graniet en porfier bestond (Mussche et al. 1968, p. 74) en uit het laatste
kwart van de 5de eeuw v.C. dateert (Mussche 1998, p. 28).
In deze zone werden er twee crematiegraven aangetroffen die uit de 5de eeuw v.C. dateren
(zie figuur 18). Het ging in de beide gevallen om volwassenen. (Mussche et al. 1968, p. 75-
76)
De assen van het eerste graf werden in een urne met deksel gestopt, die verticaal in een
kistgraf geplaatst werd. (Mussche et al. 1968, p. 75) De steensoort van het graf werd niet
nader omschreven. (Mussche et al. 1968, p. 76)
32
Er werd een grafgift meegegeven: het was een combinatie van een lekythos en een aryballos:
de hals was deze van een lekythos, de buik van een aryballos. (Mussche et .al. 1968, p. 76)
De resten van het tweede graf werden in een bronzen urne geplaatst. Er werden geen
grafgiften aangetroffen. (Mussche et al. 1968, p. 76)
Ten oosten van zone IV, bevond zich de zone XIV (zie figuur 17). Ook daar werd er een
crematiegraf aangetroffen. Het dateerde uit de 4de eeuw v.C. Het had twee fragmenten van
offers. (Mussche 1998, p. 24) Verdere details ontbreken echter.
Ten zuiden van dit graf bevond er zich een ander crematiegraf uit de 4de eeuw v.C. Ook
hiervan zijn er zeer weinig details. Er waren geen grafgiften aanwezig. (Mussche 1998, p. 23)
In de zone XVIII was er een derde crematiegraf met weinig beschikbare informatie. Het graf
dateert uit de 5de eeuw v.C. Er was een fragment van een offer aanwezig (Mussche 1998, p.
24), dat niet nader bepaald werd. Ten noorden van deze begraving bevond zich het graf van
een pasgeboren baby. Het kind werd geïnhumeerd in een amfoor, die naar het zuid/zuidoosten
georiënteerd was. De begraving dateert uit de tweede helft van de 5de eeuw v.C. Er werden
twee schalen meegegeven als grafgiften. (Mussche et al. 1967a, p. 43)
In de zone III (zie figuur 17) waren er vijf graven uit de eerste helft van de 5de eeuw v.C.:
vier inhumaties (Mussche 1998, p. 23) en een crematie (Mussche 1998, p. 25). De
inhumatiegraven waren van kinderen (Mussche 1998, p. 23), het crematiegraf kon niet nader
bepaald worden (Mussche 1998, p. 25). Aangezien de inhumatie van kinderen uitzonderlijk is,
kan er gesuggereerd worden dat het eerder om een volwassene gaat. Er kwamen twee
inhumaties in waterkruiken (jarre) (zie figuur 19) voor en één in niet nader bepaalde kruik.
De laatste inhumatie was een kistbegraving (zie figuur 20). (Mussche 1998, p. 23)
Een kind was tussen de 6 en 12 maanden oud (Mussche et al. 1968, p. 70), een tweede kind
tussen de 12 en de 18 maanden (Mussche et al. 1968, p. 60). Beide baby’s werden
geïnhumeerd in een waterkruik. De leeftijd van het derde en het vierde kind werd niet
gespecificeerd. Er werd wel vermeld dat het in beide gevallen om zeer kleine kinderen ging.
(Mussche et al. 1967a, p. 35 en Mussche et al. 1968, p. 69) Van drie graven was de oriëntatie
bekend. Twee graven waren naar het noorden georiënteerd (Mussche et al. 1968, p. 69-70),
het tweede naar het zuidoosten (Mussche et al. 1968, p. 60).
33
Enkel het graf van het oudste kind had vijf grafgiften, de overige graven hadden er twee of
drie. Er werden vier olpai gevonden (Mussche et al. 1968, p. 62-70-72 en Mussche et al.
1967a, p. 35), vier skyphoi (Mussche et al. 1968, p. 62-72), een miniatuurskyphos, twee
lekythoi (Mussche et al. 1968, p. 62), een pyxis (Mussche et al. 1968, p. 72), een kopje
(Mussche et al. 1968, p. 62), twee niet nader bepaalde stukken vaatwerk, een fragment van
niet nader gedefinieerd vaatwerk en enkele scherven (Mussche 1998, p. 25).
In de zone XXVI, die zich ten zuiden van de zone III bevindt (zie figuur 17), waren er drie
graven uit de 5de eeuw v.C. Ook hier kwamen er zowel inhumaties, meer bepaald twee, en
een crematie voor. (Mussche 1998, p. 25) Er kwam een inhumatie in een niet nader
omschreven kruik voor, de andere was in een kist. (Mussche 1998, p. 25) De wanden en het
deksel van de kist bestonden uit stenen van de muur. Het graf was 0,85 meter lang; 0,50 meter
breed en 0,26 meter diep. (Mussche et al. 1969, p. 111) De ouderdom van het skelet kon in
geen enkel geval achterhaald worden. (Mussche 1998, p. 25) Wegens de lengte van de kist
kan, volgens Morris’ stelling5, verondersteld worden dat het om een kind ging.
Bij de inhumatie in de kruik waren er geen grafgiften aanwezig. (Mussche et al. 1969, p. 110)
Van de andere twee graven was er een met 6 lekythoi. (Mussche et al. 1967b, p. 52) Het
andere had twee lekythoi (Mussche et al. 1969, p. 111), een laag kopje en fragmenten van een
olpe (Mussche et al. 1969, p. 112).
De zone XXV bevond zich in het oosten ten opzichte van de zone III (zie figuur 17). In deze
zone werden er vier graven uit de 5de eeuw v.C. aangetroffen en een graf uit de 4de eeuw
v.C. (Mussche 1998, p. 114) De graven uit de 5de eeuw v.C. waren crematies (Mussche 1998,
p. 25-26). Van slechts één crematiegraf werd de ouderdom bepaald, het ging om een
volwassene. (Mussche 1998, p. 25) Bij een graf werd de oriëntatie vermeld: de schedel
bevond zich in het zuiden. (Mussche et al. 1969, p. 113) Alle graven hadden grafgiften. Er
werden een lekythos (Mussche et al. 1969, p. 112), fragmenten van twee andere lekythoi
(Mussche et al. 1967b, p. 53), twee lekythoi/aryballoi (Mussche et al. 1969, p. 113 en
Mussche et al. 1967b, p. 53), resten van een bronzen strigilis, resten van een bronzen spiegel
(Mussche et al. 1969, p. 113) en resten van een kleine zwartgeglazuurde schaal gevonden
(Mussche et al. 1967b, p. 53).
5 Zie 1.6 De plaats en opbouw van de necropool
34
Het graf uit de 4de eeuw v.C. was een inhumatie in een kistgraf. (Mussche et al. 1969, p. 115)
Het graf was opgebouwd uit ongedetermineerde natuursteen (Mussche et al. 1969, p. 115) en
was 0,90 meter bij 0,43 meter groot (Mussche et al. 1969, p. 116). De afmetingen van het
kistgraf doen veronderstellen dat het om een kinderbegraving ging. Het graf had twee
grafgiften: de zwart geverniste voet van een skyphos en een bord met een kleine voet.
(Mussche et al. 1969, p. 115).
In de zone XIII, zie zich in het noordwesten van zone XXV bevond (zie figuur 17), zijn er
drie crematiegraven uit de 5de eeuw v.C. (Mussche et al. 1967a, p. 36-38)6 en twee
crematiegraven uit de 4de eeuw v.C. gevonden (Mussche 1998, p. 25). In deze zone werden er
ook drie mogelijke graven geïdentificeerd. (Mussche et al. 1967b, p. 55)
De graven uit de 5de eeuw v.C. waren diepe graven met verticale wanden. (Mussche et al.
1967a, p. 36-38 en Mussche et al. 1969, p. 113) De botten van slechts twee graven zijn
onderzocht: het waren allebei volwassenen. (Mussche 1998, p. 23-24) Een graf werd, op basis
van de vondst van een spiegel, aan een vrouw toegeschreven. Aangezien dit graf uit de 5de
eeuw v.C. dateert, is deze veronderstelling inderdaad plausibel. 7Er waren twee graven naar
het zuidoosten georiënteerd (Mussche et al. 1967a, p. 36) en een naar het noordoosten
(Mussche et al. 1967a, p. 38). Er was een grote verscheidenheid tussen de graven wat de
grafgiften betreft. Er werden een bronzen spiegel, fragmenten van een lekythos, fragmenten
van een pyxis, fragmenten van een lebes (Mussche et al. 1967a, p. 36), een combinatie van
een lekythos en een aryballos, een kopje met twee horizontale handvaten en een kom (bol)
met een deksel gevonden (Mussche et al. 1967a, p. 38).
Van de crematiegraven uit de 4de eeuw v.C., is niet veel informatie bekend, omdat deze
graven geroofd werden. (Mussche et al. 1967b, p. 42)
Tot slot zijn er drie ‘graven’ die alle drie veel materiaal hebben, onder andere pannen met
deksels, kleine pyxis, kleine borden, enz. Het is niet duidelijk of het hier wel degelijk om
graven of om offers gaat. (Mussche et al. 1967b, p. 55) Het zou hier om offerputten kunnen
gaan.
6 Volgens Mussche 1998, p. 23-24 behoren twee van deze graven (nummers 15 en 31) tot de 4de eeuw v.C. Hier
worden de opgravingsverslagen gevolgd. 7 Zie 3.6 Grafgiften
35
In het zuidwesten van de zone XIII en in het oosten van de zone XII (zie figuur 17) werd er
een crematiegraf uit het derde kwart van de 5de eeuw v.C. gevonden. De leeftijd van de
persoon werd niet achterhaald. Het graf was naar het zuidoosten georiënteerd. Het graf had
een lekythos als grafgift. (Mussche et al. 1967a, p. 40)
In het noordwesten van de zones XIII en XII (zie figuur 17) werden er vijf relatief verspreide
graven gevonden. Een graf dateerde uit de 5de eeuw v.C. (Mussche 1998, p. 24) en vier uit de
4de eeuw v.C. (Mussche 1998, p. 24-24-26)
Het graf uit de 4de eeuw v.C. bestond uit een kruik (Mussche 1998, p. 24) die zich wellicht
onder een bescheiden grafheuvel bevond (Mussche et al. 1969, p. 116). Er bevonden zich
geen stoffelijke resten in de kruik. Er werden ook geen grafgiften aangetroffen. Aangezien er
in de buurt van dit graf een crematiegraf volledig leeggeroofd was, kan dit ook het geval
geweest zijn met dit graf. (Mussche et al. 1967b, p. 54) Dit zou een verklaring kunnen zijn
voor het ontbreken van de grafgiften 8.
Twee van de 5de- eeuwse v.C. graven bevatten hetzelfde materiaal als de laatste drie ‘graven’
uit de zone XIII. Ook hier ging het vermoedelijk om depots waarvan de functie niet met
zekerheid achterhaald kon worden. (Mussche et al. 1967b, p. 55)
De twee overige graven waren inhumaties in kistgraven. De afmetingen van de ene kist waren
0,90 meter bij 0,43 meter. De kist bestond uit kalksteen. (Mussche et al. 1969, p. 116) Het
graf was bedekt met twee deksels. (Mussche et al. 1969, p. 117) Dit graf was noord-zuid
georiënteerd. (Mussche et al. 1969, p. 116) Van het andere graf waren er geen details bekend
in verband met de afmetingen of de steensoort. Er is wel bekend dat de schedel zich in het
zuidoosten bevond. (Mussche et al. 1967b, p. 56)
De botten van de inhumatiegraven konden niet geïdentificeerd worden. (Mussche 1998, p. 25-
26) Gezien de afmetingen, kan er verondersteld worden dat het eerste graf een kindergraf was.
Beide graven hadden een grafgift: een combinatie van een aryballos en een lekythos met grijs
vernis in het ene kistgraf (Mussche et al. 1969, p. 117) en de basis van een kantharos met een
inscriptie die het begin van een eigennaam, αντι, bevatte, in het andere kistgraf (zie figuur 21)
(Mussche et al. 1967b, p. 56). Het zou onder andere om de naam Antipatros of Antiphilos
kunnen gaan. (Vanhove 2006, p. 51)
8 Er wordt hierop verder ingegaan in 7.4 Manier van begraven en grafgiften
36
Tot slot wordt er in het overzichtswerk van 19989 nog melding gedaan van een crematiegraf
uit de klassieke periode, dat een grafgift bevatte. Er werden geen verdere details gegeven.
(Mussche 1998, p. 26)
4.2.4 Necropool aan het theater
4.2.4.1 Inleiding
Deze necropool werd opgegraven in 1963 en 1964. Heel opmerkelijk aan de necropool is de
locatie: de begraafplaats bevindt zich onmiddellijk ten zuiden van het theater. Het theater en
de necropool zijn op dezelfde plooi10
gevestigd: het theater bevindt zich op de rug van de
plooi, terwijl de necropool gesitueerd is aan de onderkant. (Mussche 1998, p. 40) De bouw
van de necropool bij het theater doet de vraag rijzen of het theater zich wel binnen de
agglomeratie bevond. (Mussche et al. 1967a, p. 82) De necropool is strategisch niet logisch
gebouwd, aangezien ze zich op de plaats bevond waar alle regenwater verzameld werd.
(Mussche 1998, p. 41) Dit heeft ervoor gezorgd dat een aantal graven niet met zekerheid
gedateerd kon worden.11
(Mussche 1998, p. 41)
Er werden 57 graven gevonden in de necropool: 18 archaïsche, 22 5de- eeuwse v.C., 4 4de -
eeuwse v.C., 3 Romeinse en 10 graven die niet te dateren waren. (Mussche 1998, p. 132) In
het grafveld werden er 8 kleine monumenten gevonden (Mussche 1998, p. 41) die uit de
archaïsche periode dateren (Mussche 1998, p. 44).
4.2.4.2 De klassieke graven
De graven uit de 5de eeuw v.C. liggen verspreid in meerdere gebieden: ten westen van de
muur W4 (zie figuur 22) (8) tussen de archaïsche graven die zich ten oosten van W4 bevinden
(6) en ten noorden (6) en zuiden (2) van de muur W3 (zie figuur 22). De graven uit de 4de
eeuw v.C. lagen het verst van het theater. Ze bevonden zich in de muur W3 (zie figuur 22) (1)
en ten zuiden van deze muur (3). (Mussche 1998, p. 43)
De graven ten westen van de muur W4 lagen min of meer op een rechte lijn die van het
noordoosten naar het zuidwesten liep langs de muur. Het waren alle acht inhumatiegraven.
(Mussche 1998, p. 79-80-81-83-84)
9 Mussche 1998, Thorikos: a mining town in ancient attika, Gent
10 Dit is en geologisch verschijnsel dat uit een golving in een aardlaag of een gesteente bestaat (van Sterkenburg
1996, p. 767) 11
Hier worden enkel de graven behandeld die zeker tot de klassieke periode behoren.
37
Er waren drie verschillende graftypes: er waren vier kistgraven (Mussche 1998, p. 79-80-81-
84), drie inhumaties in kruiken (Mussche 1998, p. 79-81-83) en een putgraf (Mussche 1998,
p. 79). Een kistbegraving bevond zich in een primitieve grafcirkel. (Mussche 1998, p. 41)
Van zes graven kon de leeftijd van de overledene achterhaald worden: er waren vier
kindergraven (Mussche 1998, p. 79-80-81) en twee graven van volwassenen (Mussche 1998,
p. 79-81). De kindergraven waren, op een graf na, samen gegroepeerd. Er werden twee
kinderen in een niet nader bepaalde kruik geïnhumeerd en twee werden in een kistgraf
begraven. (Mussche 1998, p. 79-80-81) Een van de volwassenen was in een kistgraf
geïnhumeerd, de andere in een putgraf. (Mussche 1998, p. 79-81) De afmetingen van het
laatste kistgraf werden niet vermeld, zodat een veronderstelling over de leeftijd onmogelijk is.
Er is geen grote verscheidenheid waar te nemen in de grafgiften. Ze bestonden uitsluitend uit
vaatwerk. De vormen verschilden niet tussen de volwassenen en de kinderen. Wat wel opvalt,
is dat de kindergraven meer grafgiften kregen dan de volwassenengraven. De kindergraven
hadden gemiddeld bijna vijf grafgiften, terwijl de volwassenen er slechts twee hadden. De
begraving binnen de grafcirkel was het enige graf met drie giften. (Mussche 1998, p.80-81)
Er kwamen 12 lekythoi voor (Mussche 1998, p. 79-80-81) waarvan er een gedrongen was
(Mussche 1998, p. 81) en twee witgrondig waren (Mussche 1998, p. 79), drie olpai (Mussche
1998, p. 80-81-84), een kopje (Mussche 1998, p. 79), twee amforen (Mussche 1998, p. 79-
81), een skyphos (Mussche 1998, p. 80), een zwartfigurig ‘zoutkommetje’ (Salt-cellar) (zie
figuur 23) (Mussche 1998, p. 84), een schaal (Mussche 1998, p. 82) een kookpot en een
kannetje (Mussche 1998, p. 83). Daarnaast waren er drie miniatuuraardewerkvormen
aanwezig: een miniatuurkopje (Mussche 1998, p. 79), een miniatuurbeker (Mussche 1998, p.
80) en een miniatuurschaal (Mussche 1998, p. 81).
Bij de 5de eeuwse graven die zich tussen de archaïsche graven bevonden, was er geen patroon
waar te nemen tussen de positie van de archaïsche graven en deze van de 5de eeuwse v.C. Er
kwam één crematiegraf voor (Mussche 1998, p. 76) en vier inhumaties12
. Er waren twee
putgraven (Mussche 1998, p. 81-82), een kistgraf (Mussche 1998, p. 77) en een begraving in
een kruik (Mussche 1998, p. 78). Er is geen topografisch verband tussen de graftypes op te
merken.
12
Op de figuur zijn er zes begravingen te zien. Eén van de begravingen heeft echter hetzelfde nummer (554) als
een begraving ten westen van de muur. Bijgevolg worden er hier vijf graven besproken.
38
Van drie inhumatiegraven (het kistgraf en de twee putgraven) kon de ouderdom bepaald
worden: het ging in alle gevallen om volwassenen (Mussche 1998, p. 77-81-82). Aangezien
vooral kinderen in kruiken werden begraven, kan er verondersteld worden dat het laatste
inhumatiegraf een kinderbegraving was. De ouderdom van het crematiegraf kon niet bepaald
worden. (Mussche 1998, p. 76)
Er was een inhumatiegraf zonder grafgiften. (Mussche 1998, p. 77) Het crematiegraf had het
meeste giften, namelijk vier, waaronder een fragment van een dakpan waarop een
vrouwenhoofd stond dat naar links keek (zie figuur 24) en een fragment van een lamp.
(Mussche 1998, p. 76) De overige grafgiften waren standaardgiften. (Mussche 1998, p. 76-81)
Dit geldt ook voor de inhumatiegraven. Er werden in totaal drie lekythoi aangetroffen
(Mussche 1998, p. 76-81), waarvan een witgrondig was (Mussche 1998, p. 82) en het
bovenste deel van een vierde lekythos (Mussche 1998, p. 76), een hydria met handvaten, een
lekanis (Mussche 1998, p. 78), een black glazed kantharos en een black glazed olpe (Mussche
1998, p. 82).
De zes graven die zich ten noorden van de muur W3 bevonden, kunnen verder opgesplitst
worden in de graven ten westen van hat archaïsch monument A (zie figuur 21) en deze ten
oosten. Langs beide kanten kwamen er drie graven voor. Er is geen enkel patroon waar te
nemen in de plaatsing van de graven.
Er kwamen twee crematies en een inhumatie in een kruik voor ten westen van het monument.
Enkel van de inhumatie in de kruik kon de leeftijd van de overledene bepaald worden: het
ging om een kind. (Mussche 1998, p. 73) Een crematiegraf had drie grafgiften, de overige
graven hadden er twee. Het aantal lekythoi is opvallend: twee roodfigurige en twee black
glazed (Mussche 1998, p. 72- 76). Daarnaast kunnen er nog een kopje (Mussche 1998, p. 72),
een amfoor en een kleine kom onderscheiden worden (Mussche 1998, p. 73).
Aan de oostelijke kant kwam er een dubbel crematiegraf (Mussche 1998, p. 72-73) voor en
twee inhumaties, waarvan één een putgraf was ( zie figuur 25) (Mussche 1998, p. 72) en het
ander een inhumatie in een kruik (Mussche 1998, p. 71). Enkel van de inhumatiegraven kon
de ouderdom bepaald worden: ook hier ging het om kinderen. (Mussche 1998, p. 71-72)
Het aantal grafgiften in het recentste van de twee crematiegraven was opmerkelijk, namelijk
5, terwijl de andere graven een gemiddelde van 1,6 grafgiften hadden. (Mussche 1998, p. 72)
39
Er kwamen vier lekythoi (Mussche 1998, p. 72-73) en het laagste deel van een vijfde lekythos
voor, een black glazed drinkschaal met een handvat (Mussche 1998, p. 73), een drinkkopje
(Mussche 1998, p. 72), een Attische amfoor, een black glazed lekanis met deksel en een
schoteltje (saucer) (Mussche 1998, p. 71).
Er waren twee graven uit de 5de eeuw v.C. ten zuiden van de muur W3. Het ene graf was een
kistgraf van een kind (zie figuur 26). (Mussche 1998, p. 71)
Het tweede graf was een crematiegraf; de leeftijd van de overledene kon niet achterhaald
worden. (Mussche 1998, p. 73) Het kindergraf had een grafgift: een black glazed choes.
(Mussche 1998, p. 71) Het aantal grafgiften van het andere graf was opmerkelijk, namelijk
dertien: er waren acht gedrongen lekythoi, twee gewone lekythoi, een fragment van een
lekythos en twee lekanis. (Mussche 1998, p. 74-75)
De graven uit de 4de eeuw v.C. bevonden zich, zoals eerder vermeld, in de buurt van muur
W3. De graven waren waarschijnlijk willekeurig geordend, want er is geen specifiek patroon
te zien. Er waren drie graven van volwassenen. (Mussche 1998, p. 71-77) Het vierde graf was
niet te bepalen. (Mussche 1998, p. 76) De graven van de volwassenen waren alle drie
kistgraven (zie figuur 27). (Mussche 1998, p. 71-77) Het andere graf was een crematiegraf
(Mussche 1998, p. 76) en was dus wellicht ook van een volwassene.
Het aantal grafgiften was grotendeels gelijkmatig verdeeld. Er kwamen vier gedrongen
lekythoi (Mussche 1998, p. 71-76-77) en een fragment van een vijfde gedrongen lekythos
voor (Mussche 1998, p. 77), een fragment van een black glazed kantharos, een kom (bowl)
met een deksel (Mussche 1998, p. 71) en vier schaaltjes (Mussche 1998, p. 71-77).
40
5. Eretria
5.1 Inleiding
5.1.1 Opgravingsgeschiedenis
De eerste officiële opgraving in Eretria vond plaats in 1885. Daarvóór waren er enkele
clandestiene ‘opgravingen’ in de graven. Hierdoor kwamen er veel vondsten van Eretria in
verzamelingen terecht. In 1891 voerde de Amerikaanse school, onder leiding van Waldstein,
een opgraving uit. Tijdens deze campagne werden het theater en een deel van het gymnasium
blootgelegd. De meeste aandacht ging nog steeds uit naar de graven. Ook de campagnes van
Kourouniotis, die plaats vonden vanaf 1897, waren in de eerste plaats gericht op het zoeken
naar graven. (Gex 1993, p. 12) In 1899 groef Kourouniotis de tempel van Apollo
Daphnephoros op, een deel van de oostelijke muur en de westelijke poort. Bij deze opgraving
kwam een van de meesterwerken van de Griekse sculptuur aan het licht: het beeldhouwwerk
van Theseus en Antiope. (Ducrey et al. 2004, p. 64) In 1902 en 1907 werden door
Papavasileiou meerdere delen van de necropolen vrijgelegd. (Gex 1993, p. 12) In 1914
ontdekte Pappadakis het heiligdom van Isis en de Egyptische goden. (Ducrey et al. 2004, p.
64)
Het onderzoek werd in de jaren 60 van de vorige eeuw hervat door de Zwitserse
archeologische school. (Ducrey et al. 2004, p. 66) In 1961 maakte Petrarkos een inventarisatie
van alle bouwwerken die vroeger werden opgegraven. De eigenlijke opgraving startte in het
voorjaar van 1964. (Krause 1972, p. 7)
De opgravingen duurden 40 jaar: van 1964 tot 2004. Deze periode kan opgesplitst worden in
drie fases. De eerste fase duurde van 1964 tot 1982. (Ducrey et al. 2004, p. 66) Het was een
periode van de grote ontdekkingen: het heroon uit de geometrische tijd, de funderingen onder
de tempel van Apollo Daphnephoros en de rijke resten uit de klassiek-hellenistische periode,
zoals het huis met de mozaïeken, werden onderzocht. In de tweede fase, die tussen 1983 en
1995 plaatsvond, werd het opgegraven materiaal onderzocht en vond er een bescheiden
uitbouw van het opgravingsterrein plaats. In deze periode werden het westelijke kwartier, het
gymnasium en de acropolis onderzocht. De derde fase vond plaats tussen 1996 en 2003. In
deze fase werd het gebied uitgebreid ter hoogte van het huis met de mozaïeken. Daar werden
resten van een artisanaal kwartier en van een lokale tempel die gewijd was aan een keizerlijke
cultus gevonden. Het onderzoek van het heiligdom van Apollo Daphnephoros ging verder en
onthulde resten uit de geometrische periode en resten die uit het 2de millennium v.C. dateren.
(Ducrey et al. 2004, p. 66)
41
5.1.2 Stadsgeschiedenis
Er is een kleine onenigheid in de literatuur met betrekking tot de start van de geschiedenis van
Eretria. Volgens Auberson en Schefold startte ze in de 8ste eeuw v.C. (Auberson & Schefold
1972, p. 16) Walker meent dat de geschiedenis rond 825 v.C. van start ging. (Walker 2004, p.
90)
De geografische auteur Strabo maakte een onderscheid tussen een ‘oud’ en een ‘nieuw’
Eretria. Volgens Strabo werd de stad, na de vernieling van de Perzen13
, op een andere plaats
herbouwd. De opgravingen toonden echter een continuïteit in het gebruik van de site aan.
(Auberson & Schefold 1972, p. 16) Er zijn aanwijzingen om te veronderstellen dat Lefkandi
het oude Eretria was. De belangrijkste aanwijzing hiervoor is dat Lefkandi werd opgegeven
op het ogenblik dat Eretria gesticht werd. (Auberson & Schefold 1972, p. 19) Een aanval op
Lefkandi in 825 v.C. zou ervoor gezorgd hebben (Walker 2004, p. 91) dat de bevolking naar
Eretria vluchtte en daar een nederzetting stichtte (Walker 2004, p. 92).
Een belangrijk gegeven in de geschiedenis van Eretria is de Lelantijnse Oorlog. Volgens
Walker was dit een gevecht sinds de Mykeense periode tussen Chalkis en Eretria. (Walker
2004, p. 92) Een andere bron plaatst deze oorlog rond 700 v.C. (Ducrey et. al. 2004, p. 29)
Beide bronnen gaven de controle over de Lelantijnse vlakte als reden voor de oorlog. (Walker
2004, p. 6 en Ducrey et al. 2004, p. 29) De directe aanleiding was vermoedelijk de droogte.
Dit wordt gesuggereerd door het stijgende aantal offers in het heiligdom van Zeus Ombrios op
de Hymettosberg in Attica. Daarnaast zijn er ook geologische aanwijzingen. Themelis
beschreef depositielagen met scherven uit de late 8ste/vroege 7de eeuw v.C. die een harde
korst hadden. (Walker 2004, p. 93) Deze korst wijst op een periode van droogte.
Eretria werd in 490 v.C. vernield door de Perzen. Na de vernieling werd de stad
heropgebouwd (Walker 2004, p. 92); dit gebeurde op dezelfde plaats. (Auberson & Schefold
1972, p. 16) Door een meer dan levensgrote stier op te richten, wilden de inwoners van Eretria
tonen dat ze nog steeds over welvaart en zelfbewustzijn beschikten na de oorlog met de
Perzen. (Auberson & Schefold 1972, p. 30) Uit de inscriptie kon de datering van de stier