-
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Tessa Govaert
Van probleemboek tot traumaliteratuur Een onderzoek naar de
huidige tendensen in de realistische
jeugdliteratuur
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de taal- en letterkunde: Nederlands – Frans
Promotor: dr. Sara Van den Bossche
Academiejaar 2015 – 2016
-
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Tessa Govaert
Van probleemboek tot traumaliteratuur Een onderzoek naar de
huidige tendensen in de realistische
jeugdliteratuur
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de taal- en letterkunde: Nederlands – Frans
Promotor: dr. Sara Van den Bossche
Academiejaar 2015 – 2016
-
i
VOORWOORD Toen ik amper twee jaar oud was, nam mijn mama me voor
de eerste keer mee naar de bibliotheek.
Daar werd ik ondergedompeld in de wereld van de jeugdliteratuur,
een wereld waar ik al heel snel een
bijzondere band mee ontwikkelde. Toen ik zelf kon lezen, werd
het allemaal nog veel spannender. Van
fantasievolle over griezelige tot zelfs bijzonder realistische
boeken: ik las het allemaal even graag. Ik
groeide op en verruilde de jeugdliteratuur voor de wereld van de
volwassenenliteratuur, maar stiekem
blijf ik het fijn vinden om in de bibliotheek of de boekenwinkel
tussen de jeugdboeken te snuffelen.
Toen ik in de zomer van 2015 als jobstudent in de bibliotheek
van Zedelgem werkte en daar een aantal
keer met de verantwoordelijke voor de jeugdboekenafdeling sprak,
was ik er dan ook helemaal van
overtuigd: mijn thesis zou over jeugdliteratuur gaan.
Hoewel ik voor de volle honderd procent achter mijn onderwerp
stond en er ook echt zin in had, was
het schrijven van deze masterproef geen al te gemakkelijk
proces. Integendeel, het vergde me heel wat
tijd, moeite en doorzettingsvermogen om uiteindelijk tot dit
eindresultaat te komen. Dat was me
trouwens nooit gelukt zonder de hulp van een aantal belangrijke
personen, die ik in dit voorwoord
daarom graag wil bedanken. Eerst en vooral wil ik mijn promotor,
dr. Sara Van den Bossche,
bedanken voor de steun tijdens het schrijven van dit werk. Haar
kennis, uitstekende feedback en
vooral aanstekelijke enthousiasme over mijn onderwerp en
jeugdliteratuur in het algemeen stuwden
me telkens weer verder in het onderzoeksproces. Zonder haar zou
ik deze masterproef nooit tot een
goed einde hebben kunnen brengen.
Daarnaast wil ik ook de auteurs Dirk Bracke, Gerda Van Erkel en
Luc Descamps bedanken voor hun
korte, maar erg geapprecieerde medewerking aan dit onderzoek.
Ten slotte gaat mijn dank nog uit naar
mijn ouders. Zij hebben ervoor gezorgd dat ik de opleiding taal-
en letterkunde kon volgen en
daarnaast zijn ze er wonderbaarlijk genoeg in geslaagd om met
mijn vele humeurwisselingen en
stressvolle examenperiodes om te gaan. Ik wil vooral mijn mama
heel speciaal bedanken, want zij
heeft het schrijfproces van deze masterproef op de voet gevolgd
door me te helpen bij het samenstellen
van mijn corpus, door de tekst enkele malen na te lezen en
bovenal door mij elke keer opnieuw te
verwennen met lekkere tussendoortjes.
Tessa Govaert
Veldegem, mei 2016
-
ii
Inhoud VOORWOORD
............................................................................................................................................
i
INLEIDING
................................................................................................................................................
1
DEEL 1 – MAATSCHAPPELIJK GEËNGAGEERDE REALISTISCHE
JEUGDLITERATUUR ................................ 3
1. Hoe een veranderend kindbeeld een nieuwe tendens in de
jeugdliteratuur teweegbracht .............. 3
2. Traditionele kenmerken van het probleemboek
............................................................................
12
2.1 Een problematisch genre
.........................................................................................................
12
2.2 Kenmerken van het probleemboek
..........................................................................................
13
2.2.1 Realisme
...........................................................................................................................
13
2.2.1.1 Een netelige kwestie
..................................................................................................
14
2.2.1.2 Een simplificering van de werkelijkheid
...................................................................
17
2.2.2 Een moralistische boodschap
...........................................................................................
18
2.2.3 Stijl en compositie
............................................................................................................
19
3. De literaire variant van het probleemboek: de jeugd- of
adolescentenroman ............................... 21
3.1. Betekenis
................................................................................................................................
21
3.2 Een complex doelpubliek
........................................................................................................
24
3.3 Kenmerken van de adolescentenroman
...................................................................................
25
3.3.1 Psychologische diepgang
.................................................................................................
25
3.3.2 Een onconventioneel einde: uitnodiging tot reflectie
....................................................... 27
3.3.3 Aandacht voor esthetiek
...................................................................................................
29
3.4 De situatie vandaag?
................................................................................................................
31
4. Traumaliteratuur
............................................................................................................................
36
4.1 Holocaustliteratuur als de meest extreme vorm van
traumaliteratuur voor kinderen: een
complexe combinatie van vereisten
..............................................................................................
38
4.2 Het ontstaan van een wrede jeugdliteratuur
............................................................................
39
4.3 Kenmerken van traumaliteratuur
.............................................................................................
41
4.3.1 ‘Framed silence’: Een betekenisvolle stilte
......................................................................
41
4.3.2 Sprookjes en symbolen als verborgen getuigen
...............................................................
45
4.3.3 Fragmentatie
.....................................................................................................................
46
4.3.4 Identificatie als vorm van engagement
.............................................................................
47
4.3.4.1 Identificatie met de slachtoffers
................................................................................
47
4.3.4.2 De dader als mythische boeman
................................................................................
48
4.3.5 Het einde
..........................................................................................................................
49
4.3.6 De paratekst
......................................................................................................................
50
-
iii
4.3.7 Moralisering
.....................................................................................................................
50
DEEL 2 – MACRO-ONDERZOEK NAAR NIEUWE TENDENSEN BINNEN DE HUIDIGE
REALISTISCHE
JEUGDLITERATUUR
................................................................................................................................
52
1. Corpuskeuze en werkmethode
......................................................................................................
52
2. Nieuwe tendensen
.........................................................................................................................
54
2.1 Een wrede jeugdliteratuur?
......................................................................................................
54
2.2 Meer aandacht voor psychologische problemen
.....................................................................
56
2.3 Het fenomeen van de sicklit
....................................................................................................
58
2.4 Balans
......................................................................................................................................
62
DEEL 3 – MICRO-ONDERZOEK VAN ENKELE REALISTISCHE JEUGDBOEKEN
......................................... 63
1. Corpuskeuze en werkmethode
......................................................................................................
63
2. Onderzoek
.....................................................................................................................................
65
2.1 Realisme en maatschappelijk engagement
..............................................................................
65
2.1.1 Schietpartijen op school
...................................................................................................
65
2.1.2 Terrorisme: geen ver-van-mijn-bed-show
........................................................................
67
2.1.3 Seksueel misbruik: het kan iedereen overkomen
.............................................................
69
2.1.4 Leidt maatschappelijk engagement tot moralisering?
...................................................... 72
2.2 Psychologische diepgang: van fletse tot complexe personages
.............................................. 75
2.2.1 Vertelstandpunt en focalisatie
..........................................................................................
76
2.2.2 Fragmentatie
.....................................................................................................................
77
2.2.3 Theory of mind, empathie en identificatie of vervreemding
............................................ 79
2.3 Wordt de jonge lezer gespaard?
..............................................................................................
81
2.3.1 Grafische details
...............................................................................................................
81
2.3.2 Open plekken en gekaderde stilte
.....................................................................................
83
2.3.3 Het einde
..........................................................................................................................
85
2.4 Aandacht voor esthetiek?
........................................................................................................
85
2.4.1 Een literaire stijl
...............................................................................................................
85
2.4.2 compositie
........................................................................................................................
87
3. Resultaten
......................................................................................................................................
88
3.1 Literaire en maatschappelijk geëngageerde realistische
jeugdliteratuur ................................. 88
3.2 Onduidelijke grenzen
..............................................................................................................
89
CONCLUSIE
............................................................................................................................................
90
-
iv
REFERENTIELIJST
..................................................................................................................................
93
BIJLAGE: CORPUS VAN REALISTISCHE JEUGDBOEKEN 1990 – 2015
...................................................... 97
(Totaal aantal woorden: 43 482)
-
1
INLEIDING Op 22 maart 2016 werd de hoofdstad van België brutaal
opgeschrikt door enkele bommen en
zelfmoordterroristen die zichzelf opbliezen in de luchthaven en
de metro. Er viel een groot aantal
gewonden en dodelijke slachtoffers. De ontploffingen maken deel
uit van een hele golf van
terroristische aanslagen die aanvankelijk voornamelijk het
Midden-Oosten, maar sinds kort ook de rest
van de wereld teisteren, Europa inbegrepen. Media berichten
dagelijks over nieuwe aanvallen en die
beelden laten niemand onberoerd. Op 22 maart rees meteen ook de
vraag hoe men kinderen en
jongeren van zulke heftige gebeurtenissen op de hoogte moet
stellen. Ook voor hen is terrorisme
immers niet langer een ‘ver-van-mijn-bed-show’ en ook zij worden
via de televisie en het internet
regelmatig geconfronteerd met beelden die weinig aan de
verbeelding overlaten. Kinderpsychologen
en -pedagogen proberen momenteel dan ook allerlei richtlijnen
voor kinderen op te stellen in verband
met traumaverwerking. Daarbij vragen ze zich bijvoorbeeld af
welke informatie en beelden per leeftijd
geschikt zijn, welke impact de beelden op kinderen hebben en hoe
ouders het onderwerp het best
bespreekbaar kunnen maken voor hun kroost.
Die vragen maken eigenlijk deel uit van een veel bredere
problematiek. Al decennialang discussiëren
pedagogen over de vraag of kinderen al dan niet met de (vaak
harde) realiteit geconfronteerd moeten
worden. Die discussie heeft zich vervolgens ook uitgebreid naar
het domein van de jeugdliteratuur.
Het is een heikele kwestie die verschillende vragen oproept:
welke realistische onderwerpen mogen
wel of niet aan bod komen in jeugdboeken en wat zijn mogelijke
strategieën om hier als auteur mee
aan de slag te gaan? Er zijn de laatste decennia in elk geval
verschillende realistische, maatschappelijk
geëngageerde jeugdboeken verschenen, zeker voor tieners, ouder
dan twaalf jaar, en adolescenten. Die
boeken vormen echter een heterogene groep. Ik wil in deze
masterproef onderzoeken wat de huidige
trends zijn in de realistische jeugdliteratuur voor tieners en
adolescenten. Ik heb ervoor gekozen om
daarbij drie verschillende en tegelijkertijd toch nauw verwante
realistische genres centraal te plaatsen:
het probleemboek, de adolescentenroman en het recentere fenomeen
van de traumaliteratuur. Mijn
hoofddoel bestaat eruit te onderzoeken hoe die genres zich
vandaag tot elkaar verhouden. Daarbij
steken onmiddellijk allerlei nevenvragen de kop op: hoe
realistisch zijn de huidige realistische boeken
feitelijk, in welke mate zijn ze maatschappelijk geëngageerd,
stellen de auteurs zich moraliserend op
en is er naast het inhoudelijke aspect ook aandacht voor de
esthetiek en de literaire vormgeving?
Ik houd deze formele inleiding bewust heel kort omdat ik mijn
eerste hoofdstuk van het eerste deel als
een uitbreiding van dit inleidende gedeelte beschouw. Daarin
bespreek ik eerst en vooral het
veranderende kindbeeld en hoe dat onlosmakelijk verbonden is met
een evolutie in de jeugdliteratuur.
Vervolgens bestudeer ik het ontstaan en de evolutie van
realistische en maatschappelijk geëngageerde
jeugdliteratuur met de opkomst van het probleemboek in de jaren
zeventig als specifieke casus.
Daarna bespreek ik in een tweede hoofdstuk de traditionele
kenmerken van het probleemboek. In een
-
2
volgende stap confronteer ik het probleemboek met de
adolescentenroman, die wel eens de literaire
variant van het probleemboek wordt genoemd en waarvan ik opnieuw
de belangrijkste kenmerken
definieer. Ten slotte compliceert een vierde hoofdstuk die
tweedeling door ook traumaliteratuur als
een extremere en recentere vorm van realistische jeugdliteratuur
te beschouwen. In het tweede deel
onderzoek ik dan de verschuivingen en vernieuwingen in de
Nederlands- en vertaalde anderstalige
realistische jeugdliteratuur van de jaren negentig tot en met
2015. Dat doe ik aan de hand van een zelf
samengesteld corpus, waarvoor ik me heb gebaseerd op twee
databanken: het Centraal bestand
kinderboeken (http://picarta.pica.nl/DB=3.34/) en Boekenzoeker
(http://boekenzoeker.org/). In een
derde en laatste deel toets ik uiteindelijk de traditionele
kenmerken van de drie genres, zoals ik die in
het eerste deel geschetst heb, aan zeven concrete jeugdromans
waarin realistische thema’s zoals
problemen, conflicten en zelfs trauma’s aan bod komen. Het is
dus duidelijk dat theorie en
methodologie in deze masterproef zeker niet strikt van elkaar te
onderscheiden zijn.
-
3
DEEL 1 – MAATSCHAPPELIJK GEËNGAGEERDE REALISTISCHE
JEUGDLITERATUUR
1. Hoe een veranderend kindbeeld een nieuwe tendens in de
jeugdliteratuur
teweegbracht
Jeugdliteratuur is in de Westerse cultuur een relatief recent
fenomeen. Het begon zich vanaf de
achttiende eeuw te ontwikkelen als aparte categorie en kende pas
een bloeiperiode vanaf de tweede
helft van de negentiende eeuw (Shavit 1986: 2). Die relatief
late ontplooiing van jeugdliteratuur is te
verklaren vanuit het beeld dat de maatschappij zich vormde van
het kind, dat ook wel het ‘kindbeeld’
wordt genoemd. Tot aan de achttiende eeuw percipieerde de
samenleving kinderen immers als
miniatuurvolwassenen (Townsend, geciteerd in Shavit 1986: 4) en
zolang kinderen niet van
volwassenen werden gescheiden in de beeldvorming kon er ook geen
literatuur ontstaan die speciaal
op die jeugdige doelgroep gericht was (Shavit 1986: 3). Pas op
het moment dat men kinderen als een
aparte categorie met eigen specifieke kwaliteiten begon te
beschouwen, ontstond het fenomeen van de
jeugdliteratuur (Townsend, geciteerd in Shavit 1986: 4).
Het is vooral dankzij de achttiende-eeuwse Verlichting dat dat
nieuwe kindbeeld kon ontstaan
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 18). De
Verlichting was het filosofische gevolg
van politieke en economische ontwikkelingen in de samenleving,
met name de opkomst van de
Industriële Revolutie en de parlementaire democratie (Dasberg
1975: 46). Verschillende verlichte
denkers meenden dat kinderen het al te zwaar te verduren hadden
in de maatschappij en wilden hen
daarom van een deel van hun verplichtingen vrijstellen (Dasberg
1975: 14). Kinderen werden zo niet
langer beschouwd als mini-volwassenen. Dat resulteerde
uiteindelijk in een breuk tussen kinderen en
volwassenen: vanaf de achttiende eeuw begonnen kinderen een
aparte categorie in de maatschappij te
vormen.
Het ideaal bleef wel het bereiken van de volwassenheid
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-
Debrauwer 2014: 24). De Verlichting werd immers ook gekenmerkt
door een geloof in de rede,
vooruitgang en vooral de maakbaarheid van de mens (Ghesquière,
Joosen en Van Lierop-Debrauwer
2014: 18). De Franse filosoof Rousseau speelde hier met zijn
werk Émile ou de l’éducation (1762) een
belangrijke rol in (Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer
2014: 19). Volgens hem moet een
kind zichzelf leren ontwikkelen en een zeker
verantwoordelijkheidsgevoel tentoonspreiden. De
centrale gedachte was immers dat kinderen nog maakbaar waren,
waardoor socialisatie tot het
takenpakket van de opvoeder hoorde. Dat betekende concreet dat
hij het kind op zijn of haar toekomst
in de maatschappij moest voorbereiden. Bovendien vond men het
ook uitermate belangrijk dat het
kind tot een gelukkige persoon zou opgroeien (Dasberg 1975: 53).
De Filantropijnen hernamen
vervolgens deels Rousseaus denkwijze en wilden net zoals
Horatius het nuttige aan het aangename
koppelen door kinderen spelenderwijs te onderrichten
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer
-
4
2014: 21). Ze waren daarom grote voorstanders van realistische
verhalen waarin kinderen zichzelf
konden herkennen en wezen sprookjes en andere fantasieverhalen
af.
Hoewel men een voorkeur had voor realistische kinderverhalen en
erop stond dat kinderen zichzelf
zouden ontplooien tot verantwoordelijke volwassenen, hield men
het kind paradoxaal genoeg toch ver
weg van de volwassenenwereld. Men wilde het laten opgroeien in
een afgesloten wereld, dat Dasberg
met het begrip ‘jeugdland’ aanduidt (1975: 16). Dat jeugdland is
als het ware een plaats waar kinderen
en jongeren samen kunnen opgroeien, geïsoleerd van de vele
zorgen die volwassenen met zich
meedragen (Dasberg 1975: 19). Het ontstaan van de jeugd als
aparte categorie heeft er met andere
woorden niet alleen voor gezorgd dat kinderen niet langer
miniatuurvolwassenen hoefden te zijn, maar
ze mochten het eigenlijk ook niet meer zijn: ze bevonden zich
letterlijk in een ander land dan de
volwassenen (Dasberg 1975: 14). Dasberg vat de evolutie in het
kindbeeld als volgt samen: ‘In de
plaats van de “volwassene in zakformaat” kwam het ‘kind’, en
hoewel het doel er wel uit bestond om
dat kind groot te brengen, deed men dat tegenstrijdig genoeg
door het klein te houden’ (1975: 14).
Door die evolutie in het kindbeeld kon dus uiteindelijk ook het
fenomeen van de jeugdliteratuur
ontstaan. Aanvankelijk bestond het aanbod voornamelijk uit
didactische en moraliserende
volwassenenboeken waarvan het taalgebruik en het thema werden
aangepast aan de jonge lezers
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 24). Maar er
was ook steeds meer behoefte aan
boeken die uitsluitend op jonge lezers gericht waren (Dasberg
1975: 59). Hoe dan ook waren de eerste
jeugdboeken vooral informatief, didactisch en moraliserend van
aard (Dasberg 1975: 60).
Jeugdliteratuur werd immers beschouwd als een belangrijk
instrument binnen de opvoeding dat het
kind de gevestigde normen en waarden en de heersende
maatschappijorde moest bijbrengen (Dasberg
1975: 58).
Aan het begin van de negentiende eeuw trad een grote verandering
in het kindbeeld op (Ghesquière,
Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 24). Enkele romantische
Duitse pedagogen plaatsten vooral
de paradijselijke kindertijd, het onbezorgde spel en het belang
van de moeder centraal in de
opvoeding, waardoor hun visie ging verschillen van het verlichte
kindbeeld. Zij verheerlijkten het idee
van het jeugdland, want voor hen was het kind van nature uit een
onschuldig wezen en het ideaalbeeld
bestond uit een volwassene die erin geslaagd was een deel van
die onschuldige kindertijd te behouden
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 25). Er werd
dan ook met veel weemoed naar
het kind-zijn teruggekeken. Een halve eeuw later dook dat
kindbeeld ook op in de jeugdliteratuur. Die
bleef nog altijd sterk moralistisch en ook didactisch van aard,
maar er was wel al meer moeite gedaan
om eveneens een mooi verhaal te creëren, dat bijvoorbeeld
fantasierijk of godsdienstig kon zijn
(Dasberg 1975: 62).
Het einde van de negentiende eeuw leverde nogmaals een nieuw
kindbeeld op, namelijk het
burgerlijke, dat eigenlijk een combinatie was van het verlichte
en romantische kindbeeld (Vloeberghs,
-
5
geciteerd in Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014:
26). Het hield in dat volwassenen
hun kinderen wilden afschermen van de onveilige buiten- en
volwassenenwereld door hen zo naïef
mogelijk te houden. Taboes, de dood en andere vormen van ellende
waren in geen geval geschikt voor
het kind (Dasberg 1975: 64). Ongeacht het kindbeeld, waren de
jeugdboeken uit de negentiende eeuw
bovendien vooral doorspekt van het christelijke denken
(Vloeberghs, geciteerd in Ghesquière, Joosen
en Van Lierop-Debrauwer 2014: 28). De boeken waren vaak zedelijk
en bevatten een moralistische
boodschap. Daarnaast was er ook, in tegenstelling tot in de
achttiende eeuw, veel aandacht voor
sprookjes en andere fantasieverhalen, wat aansluit bij het
dominante beschermende kindbeeld uit die
tijd (Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 32). Hoe
kan je een kind immers beter van
de realiteit isoleren dan via een idyllische, afgesloten wereld,
zoals die zo vaak centraal staat in
fantasieverhalen?
In de twintigste eeuw werd het onderscheid tussen kinderen en
volwassenen alsmaar duidelijker
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 34). Men
besefte bovendien ook steeds meer dat
er verschillende fases waren in de mentale ontwikkeling van het
kind en dat die samengingen met
verschillende soorten literatuur (Ghesquière, Joosen en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 35). Het
dominante kindbeeld was bovendien opnieuw geëvolueerd, ditmaal
naar dat van het ‘fragiele kind’
(Vanobbergen et al., geciteerd in Ghesquière, Joosen en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 35): een klein,
kwetsbaar wezentje dat beschermd moet worden. Dat kindbeeld wekt
niet de indruk veel te verschillen
van het burgerlijke kindbeeld, maar het lijkt wel alsof de
nadruk nu nog meer op het beschermende en
tegelijkertijd van de realiteit afschermende aspect kwam te
liggen. Daarnaast ontwikkelde zich op dat
moment ook een tendens die het kind zo realistisch mogelijk
wilde portretteren in die zin dat het kind
niet langer als eenduidig braaf werd beschouwd, maar dat er
zowel ruimte ontstond voor beelden van
brave als van stoutere kinderen (Dasberg 1975: 66).
De meeste jeugdboeken die in het begin van de twintigste eeuw
verschenen, stonden in het teken van
dat fragiele kindbeeld. Men beschouwde jeugdliteratuur bovendien
nog steeds vooral als een hulp bij
het opvoeden (Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014:
36). Het jeugdland waarin
kinderen, vrij van volwassenen en hun zorgen, opgroeiden, leek
zowaar getransformeerd te zijn in een
geïsoleerd en al te geïdealiseerd eiland waar kinderen volledig
van de maatschappij vervreemdden
(Dasberg 1975: 67). Daardoor bleef het overgrote merendeel van
de jeugdliteratuur ook in deze
periode erg moralistisch (Vloeberghs, geciteerd in Ghesquière,
Joosen en Van Lierop-Debrauwer
2014: 32). Hoewel er al maatschappelijk geëngageerde,
realistische boeken werden geschreven die
thema’s zoals armoede in arbeidersgezinnen aankaartten
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-
Debrauwer 2014: 39), bleef de kinder- en adolescentenliteratuur
toch nog ver weg van
maatschappelijk gewaagdere thema’s zoals seksualiteit of
zelfmoord (Ghesquière, Joosen en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 35). Meer nog, ze werd zelfs steeds
braver naar het einde van deze eerste
-
6
helft van de twintigste eeuw toe, onder invloed van de mondiale
economische crisis en de politieke
verschuivingen in Europa (Ghesquière, Joosen en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 40).
Ondanks de voorkeur voor duidelijk moraliserende boeken, onder
invloed van het dominante
kindbeeld, was er in het begin van de twintigste eeuw toch ook
ruimte voor andere soorten
jeugdboeken. Zo gingen er hier en daar al stemmen op om de
pedagogische boodschap minder te
benadrukken (Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014:
36-37). Daarnaast verschenen er
ook bijzonder artistieke boeken, vaak met fijne illustraties,
waardoor het jeugdboek zelfs als een
‘Gesammtkunstwerk’ kon worden beschouwd (Ghesquière, Joosen en
Van Lierop-Debrauwer 2014:
38-39). Maatschappelijk geëngageerde pedagogen wezen dergelijke
boeken echter meestal af. Ten
slotte bleven, net zoals in de negentiende eeuw, sprookjes en
eenvoudige fantasieverhalen gegeerd en
ook jeugdboeken over verre exotische oorden waren erg in trek
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-
Debrauwer 2014: 40).
Uit het korte overzicht blijkt dat het kindbeeld en de
literatuur die voor kinderen of jongeren wordt
geschreven van oudsher nauw met elkaar verbonden zijn. Met
andere woorden, telkens als het
kindbeeld van de volwassene in de loop van de geschiedenis
veranderde, nam de jeugdliteratuur
andere gedaantes aan. In deze masterproef staat de
jeugdliteratuur van de laatste decennia centraal,
waardoor het interessant is om dieper in te gaan op het
kindbeeld dat net na de Tweede Wereldoorlog
dominant werd. Het traditionele wereldbeeld was met al haar
waarden en normen op losse schroeven
komen te staan en in die tijden van chaos maakte ook het
existentialisme opgang (Van den Hoven en
Van Lierop-Debrauwer 2014: 382). Die periode na de oorlog hield
bijgevolg op veel vlakken een
belangrijke kentering in, ook wat het kindbeeld betreft
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer
2014: 41). Na een periode vol ellende belichaamden kinderen
vanaf dat moment namelijk hoop en een
nieuwe start.
De houding van volwassenen was vanaf dat moment dubbel en
eigenlijk behoorlijk paradoxaal van
aard (Ghequière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 41).
Enerzijds was er nog steeds sprake van
een beschermende reflex die eruit bestond om kinderen zoveel
mogelijk te beschermen tegen al het
leed in de wereld. Dat was eigenlijk een verderzetting van het
oude dominante kindbeeld, namelijk dat
van het fragiele kind dat men het liefst zo veel mogelijk in het
idyllische, afgesloten jeugdland wil
houden. Pedagogen bleven kinderen lange tijd als onwetende,
naïeve zieltjes beschouwen. Die
houding uitte zich in de jeugdliteratuur in een voorkeur voor
speelse, gefantaseerde verhalen, opdat het
(vooral jonge) kind in geen geval in contact zou komen met de
boze buitenwereld. Anderzijds
veranderde het kindbeeld echter ook drastisch en men zag de
noodzaak in om kinderen tegen de harde
realiteit, die sinds de oorlog een onvermijdelijk feit was
gebleken, te wapenen. Het vernieuwende
hierbij was dat men kinderen wilde laten opgroeien met het idee
dat de wereld niet alleen maar mooi
is, maar ook veel miserie kent. Dat betekent dat men belang
hechtte aan de socialisatie van het kind en
-
7
hem of haar wilde voorbereiden op de intrede in de echte wereld
van de volwassenen: doordat het kind
over allerlei problemen in de wereld las, zou het in zijn of
haar toekomstige leven misschien ook
weten hoe het moest handelen (Bekkering, Holtrop en Fens 1989:
437).
Hoewel ook het verlichte kindbeeld al sterk inzette op die
socialisatie, gebeurt dat in het begin van de
twintigste eeuw op een geheel andere manier. Er is hier immers
niet langer sprake van wat Dasberg
‘grootbrengen door kleinhouden’ noemt. Dasberg zelf zet zich
daar trouwens ook tegen af aangezien
de plotse confrontatie met de rauwe realiteit een enorme schok
en een gevoel van deceptie of frustratie
kon teweegbrengen bij kinderen die voordien altijd in een
geïsoleerd en idyllisch jeugdland waren
gehouden (1975: 75). Dat was dan ook precies wat er gebeurde na
de Tweede Wereldoorlog toen
kinderen volledig onvoorbereid in contact kwamen met extreem
traumatische gebeurtenissen en daar
niet tegen bestand waren. Aan alle bescherming die dat isolement
met zich had meegebracht, was
nogal abrupt een einde gekomen. Het jeugdland was met andere
woorden, aldus Dasberg, een mythe
gebleken en kwam zo ook tot een einde (1975: 85). Ze
bekritiseert daarom de beschermende reflex die
zo lijnrecht op het nieuwe kindbeeld staat en stelt ouders en
pedagogen in vraag die blijven
vasthouden aan de idylle van het jeugdland, hoewel de
werkelijkheid zelf verre van een idylle is
gebleken (1975: 97).
Vanuit die nieuwe visie hechtte men ook veel belang aan de
mondigheid van kinderen, wat resulteerde
in rebelse kinderfiguren zoals Pippi Langkous (Ghequière, Joosen
en Van Lierop-Debrauwer 2014:
41). Voor de Tweede Wereldoorlog was die vernieuwende houding
echter ondenkbaar, want de
opvoeding was toen veel rechtlijniger. Ouders en kinderen waren
toen twee duidelijk van elkaar te
onderscheiden groepen waarbij de eersten duidelijk de meerderen
waren van de tweede groep, die
slechts als taak had gehoorzaam te zijn (Bekkering, Holtrop en
Fens 1989: 451). Hoewel respect en
discipline belangrijke waarden bleven, werden kinderen steeds
gelijkwaardiger aan hun ouders en de
opvoeding werd alsmaar minder autoritair (Ghesquière, Joosen en
Van Lierop-Debrauwer 2014: 42).
Kinderen werden benaderd als individuen en ouders waren steeds
meer bij hun opvoeding betrokken.
Vanaf de jaren zeventig ontstond zo het ‘democratische gezin’
(Vanobbergen et al., geciteerd in
Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 42) waarin
ruimte was voor onderhandelingen
tussen ouder en kind. Kinderen werden langzamerhand kritischer
en mondiger.
Aan het einde van de twintigste eeuw resulteerde die vernieuwing
binnen het gezin in nieuwe
kindbeelden, namelijk die van het ‘autonome kind’ en het
‘competente kind’ (Ghesquière, Joosen en
Van Lierop-Debrauwer 2014: 43). Dat hield in dat kinderen meer
vrijheid kregen, maar dat er
tegelijkertijd ook een grotere verantwoordelijkheidszin van hen
werd geëist. Ze moesten zelfstandig
kunnen opereren en problemen efficiënt leren oplossen. Daarnaast
ging men er ook van uit dat een
kind steevast een sterk ethisch bewustzijn heeft aangezien hij
of zij de wereld nog met een frisse, open
blik tegemoet treedt, in tegenstelling tot de meeste
volwassenen. Dat fenomeen waarbij een competent
-
8
kindbeeld ontstaat, is een bijzonder paradoxaal proces gebleken
(Dasberg 1975: 103). Rond 1750
moest het kind als het ware eerst losgeweekt worden van de
maatschappij via de creatie van een
jeugdland om een zekere emancipatiegraad te kunnen bereiken. De
recentere emancipatiegolf, die zich
enkele decennia na de Tweede Wereldoorlog heeft ingezet,
functioneert echter in de tegenovergestelde
richting. Vanaf dat moment gaat men ervan uit dat het kind net
zelfstandiger wordt door opnieuw
voeling te krijgen met de maatschappij en de
grotemensenwereld.
Dat beeld van een geëmancipeerde kinderfiguur kon echter niet
verhinderen dat het vroeg-twintigste-
eeuwse dominante beeld van het kwetsbare kind invloed bleef
uitoefenen (Ghesquière, Joosen en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 43). Zoals reeds aangegeven is er
namelijk sprake van een slingerbeweging,
waarbij nu eens de ene visie, dan weer de andere dominant wordt.
Bovendien zijn, wat deze
problematiek betreft, dikwijls verschillende standpunten
tegelijkertijd aanwezig in de maatschappij.
De laatste decennia heeft het fragiele kindbeeld zelfs weer aan
terrein gewonnen waardoor het idee
van het vrije, verantwoordelijke en competente kind sterk
gerelativeerd moet worden. Zo
waarschuwen opvoeders vandaag de dag voor de potentiële dreiging
die uitgaat van fenomenen als
games of het internet en media berichten frequent over de
ontvoering, mishandeling of het misbruik
van kinderen waardoor de nadruk heel vaak op het fragiele kind
ligt.
Zoals aangegeven ging met die evolutie van het kindbeeld een
belangrijke verandering in de
jeugdliteratuur gepaard (Ghesquière, Joosen en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 47). Het
verlichtingsideaal stak, weliswaar in een moderner jasje, vanaf
dat moment immers weer de kop op. In
de jaren zeventig stond, net als in de achttiende eeuw,
bijgevolg het idee centraal dat het kinderboek
kon dienstdoen als opvoedend instrument en tot maatschappelijke
bewustwording en maatschappelijk
engagement kon leiden (De Vries 1989: 231). Die vernieuwde
aandacht voor socialisatie en
maatschappijkritiek kwam er voornamelijk vanuit linkse,
progressieve hoek (Vloeberghs en Joosen
2004: 14). Belangrijke critici als Miep Diekmann of Eric Hulsens
kaartten in dat kader het belang van
goede jeugdboeken aan: literair kwaliteitsvolle boeken waaruit
een respectvolle houding ten opzichte
van het kind spreekt. Diekmann wilde bijvoorbeeld dat het kind
via de boeken die hij of zij las,
zelfstandig leerde nadenken en dus maatschappelijk bewust werd
gemaakt (De Vries 1989: 225).
In diezelfde jaren zeventig ontstonden ook een aantal
Werkgroepen Jeugdliteratuur die kinder- en
jeugdboeken vanuit een ideologisch perspectief benaderden (Van
den Hoven 1994: 41). Ze
bekritiseerden in sterke mate de clichématige, verouderde of
zelfs afwezige maatschappelijke inhoud
van kinderboeken uit die tijd en dan vooral het achterhaalde
wereldbeeld dat erin voorkwam (Van den
Hoven 1994: 41). In de verhalen die tot dan toe verschenen
waren, bleven de oude rolpatronen meestal
bevestigd (De Vries 1989: 233). Hoewel kinderen thuis
bijvoorbeeld ervoeren hoe moeder uit werken
ging en vader thuisbleef om het huishouden te runnen, bleven de
boeken toch het omgekeerde
stipuleren. Men vond het heel belangrijk om via de literatuur
nieuwe signalen te geven aan kinderen
-
9
zodat die in plaats van beïnvloed door oude denkpatronen, bewust
zouden worden gemaakt van hun
eigen samenleving. Kinderen moesten zich daarvoor bovendien
kunnen identificeren met de
personages en dat kon dan weer alleen maar als de boeken zouden
aansluiten bij hun eigen sociaal-
culturele werkelijkheid (Van den Hoven en Van Lierop-Debrauwer
2014: 385).
Werkgroepen speelden op die manier een belangrijke rol in de
toenemende populariteit van een
nieuwe tendens in de jeugdliteratuur die vanaf de jaren zeventig
opkwam en die aansloot bij het
veranderde kindbeeld, namelijk die van de realistische
jeugdliteratuur (Ghesquière, Joosen en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 47-48). Van den Hoven benoemt die
realistische, geëngageerde trend zelfs
als een nieuwe poëtica binnen de jeugdliteratuur (2011: 103).
Aanvankelijk bestond de nieuwe
stroming vooral uit getheoretiseer, maar niet veel later werd
die in de praktijk omgezet (Vloeberghs en
Joosen 2004: 14). De poëtica kwam uiteindelijk voornamelijk
concreet tot uiting in een specifiek
realistisch genre: het zogenaamde ‘probleemboek’ uit de jaren
zeventig en tachtig (Baudoin 1986: 19).
Dankzij de kritiek die vooral de Werkgroepen uitten op de
bestaande, nogal stereotiepe,
kinderliteratuur waarin men kinderen wilde beschermen tegen de
realiteit en oude rolpatronen
bevestigde, werden in het nieuwe probleemboek verschillende
taboes doorbroken. Allerlei gevoelige
thema’s konden gemakkelijk worden aangekaart voor oudere, en
niet veel later ook voor jongere,
kinderen (Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 48).
In het Nederlandse taalgebied
waren de uitgeverijen Lemniscaat en Lannoo een belangrijke
stimulans voor die evolutie door enkele
reeksen van (veelal vertaalde) boeken te publiceren waarin er
aandacht was voor allerlei sociale
problemen zoals racisme, drugsgebruik of mishandeling
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-
Debrauwer 2014: 48).
Die realistische stroming zorgde ervoor dat de jeugdliteratuur
zich steeds meer ging emanciperen en
ontplooien als een volwaardig onderdeel van de literatuur
aangezien de auteurs van kinder- en
jeugdboeken zich vanaf dat moment niet langer louter
bezighielden met fantasiewerelden, sprookjes
en puur didactische verhaaltjes. De bal was eigenlijk al vanaf
de jaren vijftig en zestig aan het rollen
gegaan, wat Van den Hoven de ‘incubatietijd’ noemt (2011: 23),
en in de jaren zeventig is er dan echt
sprake van emancipatie. Van Lierop-Debrauwer en
Bastiaansen-Harks hebben het specifiek over de
‘pedagogische emancipatie’ van jeugdliteratuur (2005: 46).
Volgens Baudoin was dat voor de
jeugdliteratuur een stap in de goede richting omdat de realiteit
op die manier net als in de
volwassenenliteratuur op een open en vrije manier kon worden
gerepresenteerd (1986: 19). Het
realisme bracht met andere woorden de jeugdliteratuur dichter
bij de volwassenenliteratuur, want
volwassen onderwerpen werden alsmaar meer aanvaardbaar in
jeugdliteratuur. Zo werd de grens
tussen volwassenen- en jeugdliteratuur voor het eerst sinds het
ontstaan van de jeugdliteratuur
grotendeels opengebroken (Van den Hoven 2011: 25). Aangezien die
grens, ironisch genoeg,
aanvankelijk nodig is geweest om jeugdliteratuur in de
achttiende eeuw tot stand te brengen, lijkt het
alsof ook deze evolutie opnieuw een soort slingerbeweging
inhoudt. Conform de evolutie binnen het
-
10
kindbeeld, lijkt het alsof jeugdliteratuur zich eerst volledig
van de volwassenenliteratuur moest weten
af te scheiden om vervolgens een zekere graad van emancipatie te
bereiken zodat die grens uiteindelijk
weer kon worden opengebroken.
Aan de Werkgroepen wordt, aldus De Vries, echter te veel lof
toegeschreven (1989: 266). Men beeldt
hen vaak af alsof zij de grote revolutionairen in de
jeugdliteratuur zouden zijn geweest, maar eigenlijk
veroorzaakten ze enkel een stroomversnelling van een proces dat
al langer aan de gang was. Hoewel
ze pretendeerden een alternatieve kijk op jeugdliteratuur aan te
bieden, waren er ook voor hen al
auteurs en critici, zoals Diekmann, die dezelfde leesstrategieën
hanteerden bij het lezen en de
beoordeling van kinderboeken (De Vries 1989: 266). Meer nog,
iemand als Diekmann ging zelfs
verder: ze vond namelijk naast het maatschappelijke engagement
ook het esthetische aspect van
jeugdboeken belangrijk en wilde aandacht voor zowel de vorm als
de inhoud (De Vries 1989: 269).1
Ros gaat nog verder en beweert via de analyse van het jeugdboek
De Bikkel uit 1935 dat er zelfs al
voor de Tweede Wereldoorlog jeugdboeken verschenen die als
probleemboeken zouden kunnen
worden bestempeld, maar dat critici daar door een gebrek aan
interesse in jeugdboeken uit de
vooroorlogse periode aan voorbij zijn gegaan (2004: 29). In elk
geval, de kennis van de Werkgroepen
over de bestaande jeugdliteratuur bleek simpelweg te beperkt om
in te zien dat hun zienswijze al
eerder was toegepast.
Van den Hoven (1994) sluit aan bij De Vries’ opinie. Hij zou het
eveneens kort door de bocht vinden
om de Werkgroepen Jeugdliteratuur als de grote
verantwoordelijken voor de ontwikkeling van
realistische jeugdliteratuur, en in het bijzonder het
probleemboek, aan te duiden en geeft daarvoor
enkele redenen (Van den Hoven 1994: 44). Hij wil niet ontkennen
dat ze hun steentje hebben
bijgedragen aan een nieuwe schrijf- en leesmethode door de focus
op het ideologische en
maatschappelijke aspect van jeugdboeken te leggen en dat ze
daarmee ook heel wat meningen over
jeugdliteratuur hebben beïnvloed, maar ze zijn daarnaast niet
los te zien van de bredere historische
evolutie die het ontstaan van het probleemboek mogelijk maakte
(Van den Hoven 1994: 45). Enerzijds
vonden in dezelfde periode immers ook gelijkaardige tendensen
plaats in de volwassenenliteratuur en
anderzijds waren er ook allerlei sociaaleconomische, politieke
en pedagogische ontwikkelingen die de
weg baanden voor het probleemboek. Het veranderende kindbeeld is
daar – zo toonde ik reeds aan –
zeker een van, maar daarnaast speelden ook nog andere factoren
een rol (Baudoin, geciteerd in Van
den Hoven 1994: 45).
Zo bracht de Tweede Wereldoorlog niet alleen een evolutie in het
kindbeeld teweeg, maar deed het
ook het gedrag van de jeugd zelf veranderen (Baudoin, geciteerd
in Van den Hoven 1994: 45). Die
gedragsverandering kan eigenlijk als een rechtstreeks gevolg van
het veranderde kindbeeld worden
1 Diekmann is dan ook een van de critici van het traditionele
probleemboek en behoort tot de voorlopers van de literaire
adolescentenroman, waarover later meer volgt (Van Lierop-Debrauwer
en Bastiaansen-Harks 2005: 46).
-
11
beschouwd. Hiervoor behandelde men kinderen en jongeren als
fragiele, tere zieltjes die het best in het
idyllische jeugdland, ver van alle problemen, werden
grootgebracht. Vanaf het moment dat een ander
kindbeeld in werking treedt en men kinderen concipieert als
wezens die sterk genoeg zijn om met de
werkelijkheid geconfronteerd te worden en bovendien
verantwoordelijkheid te dragen, is het logisch
dat jongeren ook zichzelf anders beginnen te percipiëren. De
jeugdcultuur onderging bovendien een
sterke vorm van commercialisering waardoor kinderen en jongeren
steeds meer deel uitmaakten van
de maatschappij. Hierdoor hadden jongeren een grote wil om zich
te manifesteren als deel van een
specifieke groep. Dat kon betekenen dat ze zich profileerden via
een uitgesproken muziekkeuze, maar
er waren ook jongeren die ervoor kozen om zich politiek te
engageren.
Bovendien verloren ook gevestigde tradities en waarden zoals de
burgerlijke samenleving, de kerk en
het schoolwezen aan vanzelfsprekendheid (Baudoin, geciteerd in
Van den Hoven 1994: 45). Allerlei
kritische bewegingen zoals de Provobeweging, staken de kop op en
leidden tot een reeks revoluties
zoals de democratiseringsgolf en de zogenaamde ‘seksuele
revolutie’ (De Vries 1989: 221). Daardoor
verloor het traditionele wereldbeeld dat lange tijd centraal
stond in kinder- en jeugdliteratuur
uiteindelijk haar vanzelfsprekendheid (Baudoin, geciteerd in Van
den Hoven 1994: 45). Ten slotte
speelden ook de mondiale gebeurtenissen uit de jaren zeventig
een rol in het ontstaan van de
realistische tendens en het probleemboek (Bekkering, Holtrop en
Fens 1989: 456). Het ging globaal
gezien namelijk niet zo goed met de mensheid en nieuwe
massamedia zoals de televisie
confronteerden het volk dagelijks met de oorlog in Vietnam, de
energiecrisis, de gevolgen van de
dekolonisatie en een golf van vluchtelingen die de grens
overstaken naar veiligere en rijkere oorden.
Zo kwamen jongeren dus in contact met allerlei wereldproblemen
waarover ze vervolgens konden
lezen in het probleemboek.
-
12
2. Traditionele kenmerken van het probleemboek
2.1 Een problematisch genre
Van den Hoven probeert een definitie van het probleemboek te
geven, maar geeft tegelijkertijd ook al
onmiddellijk aan dat dat eigenlijk een onmogelijke opgave is
(1994: 39). Het is een genre dat geen
duidelijk definieerbare afbakeningen kent en al op verschillende
manieren beschreven is waardoor een
eenduidige en sluitende omschrijving quasi onmogelijk wordt. Van
den Hoven kadert, net zoals
Baudoin (1986: 19), het probleemboek in elk geval wel binnen de
realistische tendens, hoewel hij
aangeeft dat zelfs dat niet altijd het geval is. Kort samengevat
houdt het label probleemboek in dat de
auteur ervan een realistisch beschreven setting creëert waarin
meestal een jong hoofdpersonage
centraal staat dat het hoofd moet bieden aan een of meerdere
problemen in zijn of haar leven en
vervolgens naar een oplossing moet zoeken.
Het probleemboek is dus een problematische term. Van den Hoven
geeft aan dat er geleidelijk aan
verschillende betekenissen aan werden gekoppeld (1994: 40). Zo
bekijken sommigen het fenomeen
bijvoorbeeld vanuit een algemener perspectief en duiden ze er
die verhalen mee aan die sociale of
psychologische problemen behandelen waar jongeren in hun leven
mee te kampen kunnen krijgen.
Soms spreekt men dan zelfs van een psychologische jeugdroman.
Anderen beschrijven een
probleemboek vooral als een boek waarin de auteur de analyse van
het probleem of dus de inhoud
centraal plaatst, maar het literaire karakter wat uit het oog
verliest. Ten slotte kent men soms ook een
bijzonder negatieve waarde aan de term probleemboek toe. Met die
term worden dan boeken
aangeduid die een gebrek aan literaire kwaliteit vertonen en op
een uiterst artificiële, onwerkelijke en
zelfs ongeloofwaardige manier uiting geven aan complexe
processen in de werkelijkheid. Voor
sommige critici was het genre daarom een doorn in het oog en ze
duidden het probleemboek bijgevolg
ook wel soms aan als ‘kommer-en-kwel-literatuur’ (Van den Hoven
1994: 40).
Het zijn echter niet alleen die verschillende interpretaties van
het probleemboek die verwarring zaaien.
De term ‘probleem’ op zich levert ook behoorlijk wat
moeilijkheden op (Van den Hoven 1994: 40). In
principe kan je immers elke inhoud als een probleem beschouwen
en bijgevolg zouden alle boeken
waarin een jongere met het een of andere probleem worstelt, hoe
futiel dat ook mag zijn, als een
probleemboek kunnen worden beschouwd. De vraag stelt zich
vervolgens al snel of je ook boeken
waarin liefdesverdriet of het einde van een vriendschap centraal
staat tot dit genre kan en mag gaan
rekenen. Het mag duidelijk zijn dat er een grens bestaat tussen
boeken met dergelijke, veeleer banale,
onderwerpen enerzijds en boeken waarin de aandacht naar
mishandeling, incest of pesten gaat
anderzijds, maar de precieze scheidingslijn is niet altijd even
duidelijk. Vloeberghs en Joosen wijzen
vervolgens ook op het feit dat in zowat elk jeugdboek wel een of
ander probleem centraal staat (2004:
18). Zo geven ze onder andere het voorbeeld van Harry Potter,
waarin het hoofdpersonage
aanvankelijk een kneusje is dat door zijn pleegouders mishandeld
wordt. Met andere woorden, ook
-
13
fantasy-verhalen of historische jeugdromans kunnen starten
vanuit een initieel probleem, maar daarom
zijn het nog niet onmiddellijk probleemboeken.
2.2 Kenmerken van het probleemboek
Van den Hoven (1994) toont dus aan hoe problematisch het
definiëren van het probleemboek kan zijn.
Vloeberghs en Joosen, die een tiental jaar later dan Van den
Hoven een artikel over het probleemboek
hebben gepubliceerd, geven ook aan dat er binnen de literatuur
over kinder- en jeugdboeken nergens
een eenduidige lijst of een helder overzicht van de
belangrijkste kenmerken ervan terug te vinden is
(2004: 17). Onderzoekers van jeugdliteratuur bespreken wel vaak
het fenomeen aan de hand van een
specifiek voorbeeld. Daarom probeer ik hier aan de hand van de
kenmerken die ik in verschillende
bronnen terugvond of eruit kon afleiden, toch de voornaamste
eigenschappen van het probleemboek te
bespreken.
2.2.1 Realisme
Van den Hoven beschrijft kort hoe het probleemboek globaal
gezien is opgebouwd. Zoals ik al aangaf,
gaat het meestal om een realistische setting waarin een jong
personage centraal staat dat in allerlei
problemen is verzeild geraakt. Die problemen vormen de centrale
gebeurtenissen in het boek. In
probleemboeken passeren allerlei, vaak gevoelige of
taboedoorbrekende, onderwerpen de revue en die
kunnen zowel persoonlijk als veeleer maatschappelijk van aard
zijn (Van den Hoven 1994: 40). Op die
manier kaderen die probleemboeken dus binnen de ‘mimetische’
literatuuropvatting, want de auteurs
halen de werkelijkheid als het ware binnen in het boek en
proberen die zo correct mogelijk weer te
geven (Bekkering 2004: 7). Van den Hoven somt de belangrijkste
problemen op: ‘echtscheiding,
eenouder-gezinnen, (homo)seksualiteit, abortus, kinderlokkers,
rolpatronen, seksisme, drugs, Derde
Wereld, dood (zelfmoord), discriminatie, racisme, milieu,
oorlog, werkloosheid, (anti)autoritaire
opvoeding en onderwijs, (politiek- economische) onderdrukking en
uitbuiting, zwerfkinderen en
allerlei vormen van geestelijk [sic] en lichamelijke handicaps’
(1994: 40).
De ontstane Werkgroepen Jeugdliteratuur uit de jaren zeventig
hadden, zoals al vermeld, veel
aandacht voor het ideologische en maatschappelijke aspect van
een jeugdboek. In de probleemboeken
komen dan ook niet alleen de concrete sociale problemen zoals
pesten, mishandeling en drugsgebruik
aan bod, maar je vindt er ook vaak de kenmerken van een hele
maatschappij in terug. Meer nog, de
samenleving werd ook kritisch benaderd (Bekkering, Holtrop en
Fens 1989: 457). Het probleemboek
is op die manier niet beperkt gebleven tot eigentijdse problemen
uit de eigen contreien (Ghesquière,
Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 49). Het kan ook allerlei
gevoelige internationale kwesties uit
het heden en het verleden aan de kaak stellen zoals de koloniale
geschiedenis, de
-
14
vluchtelingenproblematiek, het milieu en zelfs erg traumatische
thema’s zoals de Holocaust komen af
en toe aan bod. Kritiek op het Westen wordt daarbij zeker niet
uit de weg gegaan.2
2.2.1.1 Een netelige kwestie
Zoals in hoofdstuk een al werd beschreven is het uitbeelden in
jeugdliteratuur van een concrete,
herkenbare en reële wereld met al haar problemen nochtans niet
zo eenvoudig (Bekkering, Holtrop en
Fens 1989: 437). Twee bijzonder uiteenlopende visies wisselen
elkaar geheel de geschiedenis
voortdurend af. Het is interessant om die discussie hier
nogmaals aan te halen omdat die zo cruciaal is
binnen de ontstaanscontext en de appreciatie van het
probleemboek. In de jaren zeventig brak de
discussie namelijk opnieuw volledig los, aangezien er vanaf dat
moment meer en meer stemmen
opgingen om in jeugdliteratuur alles bespreekbaar te maken en
dus zoveel mogelijk taboes te
doorbreken. Een mooi voorbeeld dat die spanningen duidelijk
illustreert, dateert uit het begin van de
jaren zeventig. In 1972 leverde VARA-medewerkster Jetta van
Leeuwen heftige kritiek op
kinderverhalen zoals Jip en Janneke van Annie M.G. Schmidt omdat
die kinderen een onrealistisch en
kinderlijk maatschappijbeeld zouden inprenten (De Vries 1989:
231). Ze verweet de bestaande
jeugdliteratuur niet te willen inspelen op erg belangrijke
aspecten van het leven zoals seks,
scheidingen tussen ouders of homoseksualiteit, terwijl kinderen
er nochtans wel quasi dagelijks mee in
contact kwamen. Annie M.G. Schmidt bracht daartegen in dat het
net verkeerd zou zijn om kinderen
voortdurend aan die realiteit bloot te stellen (De Vries 1989:
233). Zo zouden ze immers opgroeien tot
angstige en boze mensen. Kinderen hebben volgens haar vooral
nood aan escapisme, net zoals ook
volwassen daar dikwijls van kunnen genieten.
Zo bleven er lange tijd voor- en tegenstanders van beide visies
bestaan en de meningen liepen erg
uiteen (Bekkering, Holtrop en Fens 1989: 439). De een vond
bijvoorbeeld, in lijn met wat Annie M.G.
Schmidt poneerde, dat kinderen baat hebben bij een
fantasiewereld, terwijl de ander de realiteit niet
wilde bannen uit het kinderboek, maar zich wel afvroeg wat
onderwerpen als moord en rampen
uiteindelijk zouden kunnen bijdragen aan de onschuldige
kinderziel. Nog een ander gaf dan weer de
voorkeur aan geloofwaardige boeken, ongeacht of die zich nu in
een fantasiewereld of in de reële
wereld afspelen. In de jaren zestig was er bijvoorbeeld sprake
geweest van een algemene verontrusting
in de samenleving omtrent de opname van volwassenenproblemen in
jeugdliteratuur (Ghesquière
2009: 17). Heel veel ouders vroegen zich af of hun kind daar wel
rijp voor was en welke schadelijke
gevolgen een dergelijke evolutie met zich zou meebrengen. Rond
1975, slechts ruim een decennium
later, lag de bal dan weer voornamelijk in het kamp van zij die
kinderen serieus wilden nemen en in
jeugdliteratuur werd de confrontatie met de werkelijkheid niet
langer uit de weg gegaan, via het
2 Kinderen hebben van nature uit bovendien heel wat interesse in
dergelijke maatschappijkritische onderwerpen (Bekkering, Holtrop en
Fens 1989: 454). Ze reageren ook vaak erg emotioneel op allerlei
wantoestanden in de
wereld en auteurs houden daar meestal wel rekening mee
(Bekkering, Holtrop en Fens 1989: 454). In deze
masterproef voer ik echter geen receptieonderzoek uit en daarom
kies ik ervoor hier niet verder over uit te
weiden.
-
15
probleemboek bijvoorbeeld (Bekkering, Holtrop en Fens 1989:
438). Tien jaar later werd die evolutie
echter niet langer als onbetwist positief ervaren. De auteurs
uit de jaren tachtig integreerden veel
maatschappelijke thema’s in hun boeken, maar namen dat te
ernstig waardoor het nieuwe
probleemboek al snel beschouwd werd als een stereotiep genre vol
moralisering en clichés (Bekkering,
Holtrop en Fens 1989: 438).
Baudoin, wiens visie door Van den Hoven geciteerd en
geparafraseerd wordt, geeft al in de jaren
tachtig meer uitleg bij die evolutie in appreciatie (Van den
Hoven 1994: 46). Eerst en vooral benadrukt
Baudoin het belang van werkelijkheidsverbeelding in
jeugdliteratuur. Ondanks de gekunsteldheid van
die boeken waarin diverse problemen aan elkaar worden geregen,
vindt hij het toch nuttig om
problemen in de jeugdliteratuur aan bod te laten komen. Volgens
hem kunnen dergelijke boeken het
kind of de jongere immers verscheidene inzichten bijbrengen,
zowel over zichzelf als over de ander en
de omgeving. Net dankzij de bespreking van collectieve en
individuele problemen en conflicten die
deel uitmaken van de volwassenenwereld zal de relatie tussen de
volwassen auteur en de jeugdige
lezer bovendien positief evolueren. Die relatie was er volgens
Baudoin lange tijd een van asymmetrie
aangezien de volwassene telkens als de meerdere werd beschouwd
die het kind voorlichtte en
aanmaande om te luisteren naar wat hij of zij te zeggen had. Op
het moment dat de volwassen auteur
er echter voor kiest om de jongere deelgenoot te maken van
volwassen problemen zou die
asymmetrische relatie doorbroken moeten worden.
Het lijkt me echter sterk dat de relatie tussen een volwassen
zender en een kind als ontvanger ooit
volledig symmetrisch zou zijn. De zender blijft immers altijd
een volwassene waardoor de jonge lezer
een venster op de werkelijkheid wordt aangeboden via een
volwassen filter. Dat tonen ook Van
Lierop-Debrauwer en Bastiaansen-Harks aan (2005: 66). Ze wijzen
erop dat er bijna altijd sprake is
van een zekere adaptatie wanneer auteurs voor kinderen of
jongeren publiceren. De auteur heeft
immers een verschillende ‘impliciete lezer’ voor ogen wanneer
hij voor volwassenen of voor de jeugd
schrijft (Van Lierop-Debrauwer en Bastiaansen-Harks 2005: 65).3
Dat brengt een aantal gevolgen met
zich mee (Van Lierop-Debrauwer en Bastiaansen-Harks 2005:
66-67). Ten eerste kiest de auteur
tijdens het schrijven voor kinderen of jongeren meestal voor een
vereenvoudigde stijl. Daarnaast
hanteert hij of zij meestal een vertelperspectief waarbij vanuit
de ogen van het kind verteld wordt en
dikwijls kiest de auteur daarbij ook resoluut de kant van het
kind, wat betekent dat volwassenen
bijvoorbeeld bespot worden. Ten slotte kiest de schrijver er dan
ook soms voor om ofwel alles heel
duidelijk te beschrijven zodat de jonge lezer zelf niet veel
hoeft in te brengen, ofwel net informatie
achter te houden als een vorm van censuur. Het lijkt me dus
onwaarschijnlijk dat er ooit sprake kan
3 ‘Der implizite Leser’ of ‘de impliciete lezer’ is een term van
Wolfgang Iser (Van Lierop-Debrauwer en Bastiaansen-Harks 2005: 65).
Volgens hem laat een auteur altijd een deel van de tekst onbepaald,
dat de lezer
dan zelf via zijn of haar verbeelding moet invullen. Iser
beschrijft de impliciete lezer vervolgens als het geheel
van open plekken in een tekst dat de lezer stuurt en betrekt in
het communicatieproces. De impliciete lezer is dus
niet de concrete lezer, maar wel die die verondersteld wordt de
tekst te lezen.
-
16
zijn van een volledig symmetrische relatie. Baudoins opinie
maakt echter wel nogmaals duidelijk hoe
nauw verbonden het kindbeeld en de jeugdliteratuur zijn. Meer
nog, ze staan in een voortdurende
wisselwerking met elkaar. Omdat het kind voor de gelijke van de
volwassene wordt aangezien, kunnen
volwassen thema’s in jeugdliteratuur aan bod komen, maar het
omgekeerde geldt dus evenzeer, want
dankzij het nieuwe aanbod van serieuze onderwerpen, leert de
volwassene langzaamaan het kind als
zijn of haar gelijke te beschouwen.
Uit die vernieuwing in de jeugdliteratuur zou volgens Baudoin
logischerwijze ook moeten volgen dat
het probleemboek elke vorm van moralisering of pedagogie en elke
belerende houding afzweert. Het
ideaalbeeld is dus een symmetrische verhouding waarbij de auteur
niet vertrekt vanuit een vorm van
alwetendheid en die aan het kind oplegt, maar wel samen met het
kind een gemeenschappelijke
problematiek benadert. De Duitse literatuurwetenschap duidt dat
fenomeen met de term ‘kinderblik’
aan (Van den Hoven 1994: 46). Maar precies hier wringt het
schoentje, want de auteur van het
probleemboek schrijft zijn of haar verhaal meestal vanuit de
pedagogische intentie het kind iets bij te
brengen (Bekkering 2004: 8). De meeste probleemboeken dringen
het kind met andere woorden wél
nog altijd een onmiskenbare moraal op. Kortom, theoretisch
gesproken is de ambitie om een
gelijkwaardige relatie op te bouwen er wel, maar de
concretisering ervan mislukt. Daardoor gaat het
probleemboek grotendeels aan zijn doel voorbij en dreigt net het
omgekeerde waarheid te worden: een
nog steeds even grote of zelfs grotere asymmetrische verhouding
tussen de zender en de ontvanger.
Bij discussies over het wel of niet tonen van de werkelijkheid
in jeugdliteratuur verliest men overigens
gemakkelijk enkele belangrijke zaken uit het oog. Eerst en
vooral gaf Willem Wilmink al in 1975 aan
dat kinderen in het verleden niet altijd als tere en onschuldige
zieltjes beschouwd werden en dat de
reflex om kinderen af te schermen van de buitenwereld bijgevolg
een jong fenomeen is (Bekkering,
Holtrop en Fens 1989: 439). Dasberg werpt bovendien op dat de
mogelijkheid bestaat dat die ontstane
angst voor gruwelijke zaken veeleer een gevolg is van het
kindbeeld van de volwassene dan een
inherent kenmerk van de aard van kinderen (1975: 96-97). Angst
maakt hoe dan ook al heel lang deel
uit van het leesplezier, vooral echter wanneer die in contrast
staat met de echte wereld, waarin
veiligheid centraal staat (Kokkola 2003: 130). Denk maar aan
volkse sprookjes of vroege
kinderverhalen zoals Der Struwwelpeter van Heinrich Hoffmann uit
1845 (Ghesquière, Joosen en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 32). Die bevatten aanvankelijk heel wat
gruwelijke en gewelddadige scènes
en toch maakten kinderen deel uit van het leespubliek. Daarnaast
is het ook zo dat realisme in een
jeugdboek niet zo eenduidig is als men wel eens denkt
(Bekkering, Holtrop en Fens 1989: 439-440).
Een realistisch boek over bijvoorbeeld armoede of een
echtscheiding is niet noodzakelijk
zwaarmoedig, maar kan net zo goed een hoopvolle uitkomst hebben
waardoor het geheel veel
luchtiger op de hand wordt.
-
17
De Vries formuleert iets gelijkaardigs wanneer hij
literatuursocioloog Bert Brouwers citeert die zegt
dat ook fantasie kan worden ingezet om een kind inzicht te doen
krijgen in de reële werkelijkheid (De
Vries 1989: 242). Naast een vorm van escapisme, kan fantasie
namelijk ook een manier zijn om een
blik op de toekomstige werkelijkheid te bieden en zo een zekere
maatschappelijke bewustwording te
bereiken. De Vries vermeldt hoe ook Van den Hoven die mening
deelt (De Vries 1989: 244). Volgens
Van den Hoven bestaat er immers een vorm van veranderende of
emancipatorische fantasie waarbij
het kind de eigen leefwereld leert verkennen en eventueel, mocht
dat nodig zijn, ook kan gaan
aanpassen. Zo’n soort fantasie leert het kind hoe het de
samenleving moet benaderen en is dus gericht
op socialisatie.
Zo zijn we dan weer aanbeland bij het andere uiterste, namelijk
de absolute voorstanders van fantasie.
Lea Dasberg, die er net voor pleit om kinderen zeker niet van de
volwassen wereld af te houden,
benadrukt bijvoorbeeld eveneens het belang van fantasie, zélfs
als dat een vorm van escapisme is
(1975: 70). Hoewel ze kinderen in geen geval in een jeugdland
wil opsluiten, heeft ze zeker niet de
intentie om kinderen eenzijdig te confronteren met de rauwe
werkelijkheid. De kleinsten in onze
samenleving hebben immers, naast het recht om deel te nemen aan
de maatschappij, net zo goed het
recht om daar af en toe van afgeleid te worden en daarom is
fantasie volgens haar zo belangrijk in
jeugdliteratuur. Die visie sluit op die manier veeleer aan bij
de opinie van Annie M.G. Schmidt die ik
daarnet aanhaalde. Met andere woorden, ondanks de overdonderende
aanwezigheid van realisme in de
jeugdliteratuur vanaf de jaren zeventig en tachtig, was
diezelfde periode ook een bloeiperiode voor
fantasierijke kinder- en jeugdboeken (Ghesquière, Joosen en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 49). Die
deden vooral dienst als een alternatief voor de overdaad aan
realistische probleemboeken op dat
moment. Het mag duidelijk zijn dat verschillende kindbeelden en
zo ook verschillende soorten
jeugdliteratuur de laatste decennia naast elkaar bestaan. Er is
sprake van een slingerbeweging
waardoor nu eens de ene, dan weer de andere visie dominant
wordt, maar dat betekent niet dat op zo’n
moment een andere opvatting volledig op de achtergrond verdwijnt
of dat er nog slechts een soort
boeken verschijnt.
2.2.1.2 Een simplificering van de werkelijkheid
Als ik de discussie over de toelaatbaarheid van realiteit in het
probleemboek even buiten beschouwing
laat, blijft er nog een andere belangrijke vraag over: hoe wordt
die realiteit precies in het
probleemboek gerealiseerd? Aangezien auteurs van probleemboeken
er vaak van uitgaan dat het kind
nog niet dezelfde cognitieve vaardigheden bezit als de volwassen
lezer, laten ze
volwassenenproblemen op een andere manier aan bod komen dan
wanneer ze een gelijkaardig boek
zouden schrijven voor hun eigen leeftijdsgenoten (Van den Hoven
1994: 49). In het probleemboek
worden eerst en vooral de problemen als het ware afgebakend
zodat het ene boek voornamelijk over
het thema kindermishandeling kan gaan en het andere dan weer
over drugs. Op die manier wordt de
werkelijkheid, die in het algemeen bijzonder complex en zeker
niet eenzijdig is, flink gereduceerd.
-
18
Hier is dus duidelijk de asymmetrische relatie tussen zender en
ontvanger voelbaar, die zo
kenmerkend is voor het probleemboek (Van den Hoven 1994: 49). De
auteur probeert eigenlijk niet
om de leefwereld van de jongere, met al haar complexe processen,
te doorgronden, maar bespreekt
slechts een algemeen probleem. De inhoud van de probleemboeken
wordt op die manier teruggebracht
tot pasklare modellen die louter nog moeten worden ingevuld (zie
hiervoor ook 2.2.3).
Bovendien kennen de probleemboeken door die sterke
vereenvoudiging ook veel overdrijving. De
voortdurende opstapeling van ellende mondt immers vaak uit in
wat Van den Hoven beschrijft als
‘hyper- of felrealistische boeken’ (1994: 39) waardoor de nadruk
algauw op de sensatie komt te
liggen. Op het einde van de jaren zeventig en zeker ook in de
jaren tachtig kwam daar steeds meer
kritiek op. De critici vonden dat de elkaar snel opvolgende
problemen te oppervlakkig werden
uitgewerkt waardoor kinderen zich nauwelijks nog konden inleven
(De Vries 1989: 265). Niet alleen
de problemen en de realiteit worden versimpeld, maar ook de
personages missen diepgang en
voldoende nuancering (Van den Hoven 1994: 49). De focus ligt op
de handelingen en de
gebeurtenissen, maar de sociaalemotionele impact ervan op de
personages ontbreekt dikwijls (Van
Lierop-Debrauwer en Bastiaansen-Harks 2005: 45). De
protagonisten zijn in de meeste
probleemboeken niet langer individuen met een uniek en
psychologisch complex karakter, maar
worden gereduceerd tot modellen (Van den Hoven 1994: 49). Een
personage is een samenraapsel
geworden van enkele onmiskenbare karaktereigenschappen zodat elk
personage duidelijk af te
bakenen is en voor een bepaald stereotype in de samenleving
staat. Zo probeert de auteur om
contrasten te creëren zodat de lezer in het ene personage
duidelijk de goedheid herkent en in het
andere het slechte (Van den Hoven 1994: 49). Zoiets leidt
uiteindelijk vaak tot moralisering, wat in het
volgende puntje uitgebreider zal worden besproken.
2.2.2 Een moralistische boodschap
De bedoeling van probleemboeken lijkt op het eerste gezicht wel
ambitieus, maar blijft meestal nogal
beperkt (Van den Hoven 1994: 40). De nadruk ligt op
informatieoverdracht, want doorgaans wil de
auteur aan de hand van een fictief verhaal de lezer wat
bijbrengen over het gekozen probleem. Rond
die informatie breit de auteur vervolgens een voorspelbaar
fictief verhaal. De verhaallijnen zijn
bijgevolg, zoals ik daarnet al aantoonde, vaak heel simpel: de
handeling staat centraal en de
personages kennen nauwelijks tot geen psychologische uitdieping.
Het ultieme doel van de auteur
bestaat daarbij ook nog eens dikwijls uit het aanreiken van een
concrete oplossing aan het einde van
het verhaal. Zo leert de jeugdige lezer hoe hij of zij een
dergelijk probleem in zijn of haar leven op een
efficiënte manier kan aanpakken.
Met andere woorden, de boeken worden vaak herleid tot een vorm
van handleidingen voor
levensproblemen, gericht op jongeren (Van den Hoven 1994: 40).
Zoals ik al zei, werd kinderliteratuur
in het begin van de jaren zeventig immers beschouwd als een
belangrijk ideologisch-disciplinerend
-
19
instrument (Van den Hoven 1994: 44). Pas later kwam daar
verandering in en stelde men zich vragen
bij de mate van invloed die jeugdliteratuur überhaupt kan hebben
(Van den Hoven 1994: 44). De
probleemboeken vormen echter een heterogene groep. Het ene boek
is al moralistischer dan het andere
en dat gaat meestal ook gepaard met een verschil in appreciatie.
Boeken waarin de pedagogische en
moralistische boodschap te sterk wordt benadrukt, ten koste van
de literaire kwaliteiten, worden door
critici bijvoorbeeld vaak minder goed ontvangen dan literairdere
boeken die de lezer niet in een
bepaalde richting duwen (Bekkering, Holtrop en Fens 1989: 456).
Zo’n moralistisch boek creëert
namelijk personages die ofwel erg positief zijn en waarvan de
auteur suggereert dat het goed is om hen
na te volgen, ofwel erg negatief en dan luidt de boodschap zo’n
gedrag koste wat het kost te vermijden
(Ghesquière 2009: 14). Goed en slecht zijn dus duidelijk van
elkaar afgebakend, wat ik al in 2.2.1.2
aangaf. Volgens Guus Kuijer belemmert een dergelijke
pedagogische boodschap de auteur om het
jeugdboek naar een hoger niveau te tillen (De Vries 1989: 257).
De boodschap die in zo’n moralistisch
probleemboek verpakt zit, is immers vaak zo sterk aanwezig dat
er geen ruimte meer is voor
verbeelding tijdens het lezen (Van Lierop-Debrauwer en
Bastiaansen-Harks 2005: 46).
2.2.3 Stijl en compositie
In wat voorafging, werd duidelijk dat het probleemboek dikwijls
een vaak dwingende moraal naar
voren schuift en waarom dat volgens Baudoin problematisch is
(zie 2.2.1.1 ). Het medium van de
literatuur wordt in het probleemboek volledig ondergeschikt aan
de (moralistische) boodschap. De
Werkgroepen wezen immers elke vorm van aandacht voor de
vormgeving en het literaire aspect van
het boek af, want ze wilden dat de focus volledig op de inhoud
zou liggen (De Vries 1989: 267).
Vloeberghs en Joosen stellen dan ook dat de meeste
probleemboeken geen enkele vorm van
‘literariciteit’ vertonen (2004: 14). De term ‘literariciteit’
of ‘literariteit’ werd voor het eerst gebruikt
door Roman Jakobson binnen het kader van het Russische
formalisme om het literaire karakter van
een tekst aan te duiden (Van Bork et al. 2012: z.p.). Daardoor
waren de verhalen dikwijls slecht
geschreven en stereotiep wat de stijl betreft (Van den Hoven
2011: 103), maar dat kon noch de
Werkgroepen, noch de auteurs deren, want het belangrijkste doel
bestond er toch uit om jongeren
bewust te maken van en voor te bereiden op de samenleving waarin
ze als volwassenen zouden
terechtkomen. Volgens Van den Hoven is het probleemboek
problematisch omdat de vernieuwing in
onderwerpkeuze al snel na het ontstaan ervan versteende en zo
geleidelijk aan een soort modetrend
werd (1994: 47). In het probleemboek worden immers dezelfde
soort thematische patronen
voortdurend toegepast waardoor de schrijftechniek heel wat aan
originaliteit inboet. De boeken
worden pasklare modellen die de auteur nog slechts aan de hand
van een aantal gekozen problemen
moet invullen.
Al in 1978 uitten enkele auteurs kritiek op die tot modellen
gereduceerde probleemboeken. Astrid
Lindgren deed dat bijvoorbeeld door het probleemboek te
vergelijken met een recept uit een kookboek
(Van den Hoven 1994: 48). Daarmee bedoelt ze dat de onderwerpen
of problemen uit het boek als het
-
20
ware systematisch worden opgestapeld, net zoals je de
ingrediënten van een bepaald recept
samenvoegt. Daarnaast lijkt ook de compositie van de boeken op
de structuur van een recept. In de
volgorde van de gebeurtenissen vind je dikwijls duidelijk de
manier waarop de auteur het verhaal wil
sturen terug. Als lezer is het zo niet bijzonder moeilijk om het
structuurschema dat aan de grondslag
van het verhaal ligt terug te vinden. Op compositorisch vlak
stellen heel veel probleemboeken dus
weinig voor. Van den Hoven wil toch ook een kanttekening
plaatsen bij dergelijke kritieken (1994:
48). Hij vraagt zich af in hoeverre de vroege critici van het
probleemboek echt begaan waren met de
kwaliteit ervan en niet simpelweg het nieuwe bekritiseerden
vanuit een conservatieve reflex. Net zoals
altijd al het geval was, zullen er immers binnen elk genre zowel
goede als minder geslaagde boeken
bestaan.
Van den Hoven publiceerde overigens het artikel waarop ik me
voor de beschrijving van het
probleemboek deels baseer, in de jaren negentig en stelt vast
dat veel moderne probleemboeken uit die
tijd erg ouderwets aanvoelen (1994: 50). Heel wat probleemboeken
volgen, wat hun literaire stijl en
compositie betreft, immers gedateerde genreconventies na (Van
den Hoven 1994: 50). Auteurs kiezen
er bijvoorbeeld voor om hun probleemboek te verpakken in een
voorspelbaar, clichématig en daardoor
weinig spannend detectiveverhaal. Andere schrijvers kiezen er
dan weer voor om hun boek in de vorm
van een sprookje, een genre dat met strakke formules werkt, aan
te bieden. Het oorlogsboek of de
historische roman worden eveneens vaak als geschikt beschouwd om
een probleemboek in te
verhullen. Het zijn namelijk allemaal genres met duidelijke,
traditionele stijlconventies. Op die manier
verklaart Van den Hoven de paradoxale gedateerdheid van nochtans
moderne en actuele boeken.
Kortom, hoewel het probleemboek er oorspronkelijk op gericht was
om het verouderde wereldbeeld en
de maatschappelijke clichés uit het traditionele kinderboek te
bannen door te focussen op de echte
wereld met al haar problemen, heeft men met dit nieuwe genre
simpelweg een nieuwe vorm van
stereotiepe jeugdliteratuur gecreëerd (De Vries 1989: 272).
Hoewel er ongelooflijk veel
probleemboeken geschreven zijn en heel wat auteurs zich meerdere
malen aan dit genre hebben
gewaagd (en in de toekomst waarschijnlijk nog zullen wagen),
lijken de meeste boeken dikwijls op
elkaar. Ze gaan vaak over eenzelfde soort problemen (hoewel die
op diverse manieren met elkaar
gecombineerd worden), het einde is in het merendeel van de
gevallen een verhelderend slot dat geen
verdere vragen oproept en ook de opbouw van de verschillende
boeken is vaak min of meer gelijk.
Daardoor zijn veel probleemboeken al te voorspelbaar: dikwijls
is het al op voorhand uit te maken hoe
een personage zal reageren in een bepaalde situatie, vooral
aangezien de meeste personages ook nog
eens slechts tot enkele belangrijke karaktertrekken gereduceerd
zijn. Die nieuwe jeugdliteratuuraanpak
met de nadruk op maatschappelijk engagement, die aanvankelijk
vernieuwend en revolutionair leek,
blijkt de oude clichés dus uiteindelijk vooral door nieuwe te
hebben vervangen.
-
21
3. De literaire variant van het probleemboek: de jeugd- of
adolescentenroman
Uit het voorgaande blijkt dat probleemboeken moeilijk te
definiëren zijn door de verschillende
opvattingen die men er in het verleden aan gekoppeld heeft, maar
ook doordat het aanbod heel
verscheiden is, zeker wat de kwaliteit van de boeken betreft.
Toch heb ik een aantal steeds weer
terugkerende kenmerken proberen op te noemen. Die kenmerken
worden door critici niet altijd even
positief beoordeeld. Meer nog, uit wat ik beschreef, valt af te
leiden dat aan het begrip probleemboek
een duidelijk negatief stigma kleeft, dat onderzoekers enerzijds
vaak bevestigen en anderzijds ook
weer proberen te weerleggen door te focussen op de vernieuwing
en de aandacht voor
maatschappijkritische onderwerpen die het genre met zich
meebracht. Hoe dan ook lijkt het
probleemboek sinds de jaren zeventig niet meer uit de
Nederlandstalige jeugdliteratuur weg te denken.
Naast het probleemboek bestaat er echter ook nog een andere
soort realistische boeken, die een grotere
uitdaging vormen voor de jeugdige lezer (Van den Hoven 1994:
53). We spreken in dat geval van
‘jeugdroman’ (Van den Hoven 1994: 53) of van
‘adolescentenliteratuur’ (Van den Hoven en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 374). Die literatuur vertoont enerzijds
gelijkenissen met het probleemboek,
maar zet zich er anderzijds ook tegen af (Van Lierop-Debrauwer
en Bastiaansen-Harks 2005: 46), wat
zal blijken uit de kenmerken die ik in 3.3 zal bespreken.
3.1. Betekenis
Hoewel het genre van de adolescentenroman grotendeels door
dezelfde factoren als het probleemboek
mogelijk is gemaakt, kende het wel een andere evolutie (Van den
Hoven en Van Lierop-Debrauwer
2014: 375). Het is eerst en vooral zo – wat de naam ervan al
doet vermoeden – dat deze vorm van
literatuur in verband staat met adolescenten. Het fenomeen
adolescentie werd pas een begrip vanaf het
einde van de negentiende eeuw toen jongeren door de
industrialiseringsgolf voor het eerst langer naar
school gingen. Hoewel er ook voordien al boeken werden
geschreven voor deze doelgroep, groeide de
interesse in adolescenten bij aanvang van de twintigste eeuw
steeds meer, als een aparte groep met
specifieke eigenschappen, die geklemd zit tussen het kind-zijn
en het volwassendom (Ghesquière,
Joosen en Van Lierop-Debrauwer 2014: 35).
De adolescentenroman is een bijzonder genre. Er bestaan
adolescentenromans die tot de
volwassenenliteratuur worden gerekend terwijl andere deel
uitmaken van de jeugdliteratuur (Van
Lierop-Debrauwer en Bastiaansen-Harks 2005: 22).4 Hoewel ze
eigenlijk nauwelijks van elkaar te
onderscheiden zijn en bovendien door zowel volwassenen als
jongere lezers gelezen werden, maakte
men aanvankelijk toch een tweedeling aangezien volwassenen- en
jeugdliteratuur sinds de achttiende
4 Die twee soorten kenden een verschillende evolutie, maar
aangezien ik mij vooral op het verschil tussen de
adolescentenroman en het probleemboek van de jaren zeventig tot
vandaag wil richten, weid ik hier slechts heel
kort over uit. Ik vind het, in het kader van deze masterproef,
immers interessanter om me op de typische
kenmerken ervan te richten en beschouw adolescentenliteratuur
dan ook als een vorm van grensverkeer, gericht
op jongeren én volwassen. Meer informatie vind je bij Van
Lierop-Debrauwer en Bastiaansen-Harks (2005) die
in hun onderzoek naar de adolescentenroman wel twee volledige
hoofdstukken aan dat onderscheid en het
verschil in evolutie wijden.
-
22
eeuw twee duidelijk van elkaar te onderscheiden groepen zijn.
Vandaag spreken we echter meer en
meer over grensverkeer (zie hiervoor ook 3.2). Men erkent dus
dat de twee groepen – zeker vandaag –
eigenlijk nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. In deze
masterproef heb ik er daarom niet naar
gestreefd om de beide soorten adolescentenliteratuur radicaal
uit elkaar te houden.
De adolescentenliteratuur kan beschouwd worden als de
geëvolueerde versie van de schelmenroman
en de robinsonade, maar daarnaast ook van de ontwikkelingsroman
(Van Lierop-Debrauwer en
Bastiaansen-Harks 2005: 24). Die laatste soort splitst zich in
de Bildungs- of briefroman enerzijds en
de Desillusionsroman anderzijds (Van den Hoven en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 375). De typisch
achttiende-eeuwse burgerlijke Bildungsroman is een roman waarin
het hoofdpersonage zichzelf na
veel tegenslagen weet te ontwikkelen tot een goede, sociale en
evenwichtige persoon (Van den Hoven
en Van Lierop-Debrauwer 2014: 377). De Desillusionsroman is dan
weer een variant van de
Bildungsroman, waarin het slot geen situatie van evenwicht
presenteert aangezien het hoofdpersonage
teleurgesteld is en een pessimistische kijk op het leven heeft
ontwikkeld die vaak tot de dood leidt
(Van den Hoven en Van Lierop-Debrauwer 2014: 378). Al die genres
richtten zich aanvankelijk niet
tot jongeren, maar ze werden wel frequent door hen gelezen
(Ghesquière, Joosen en Van Lierop-
Debrauwer 2014: 22).
Ook de initiatieroman, die al sinds de negentiende eeuw opduikt
in de Amerikaanse
volwassenenliteratuur, heeft invloed uitgeoefend op de
adolescentenliteratuur (Van Lierop-Debrauwer
en Bastiaansen-Harks 2005: 28). Van den Hoven en Van
Lierop-Debrauwer beschrijven hoe de
‘jeugdliteraire initatieroman’ zich vanaf de jaren tachtig
ontwikkelde (2014: 389). De focus ligt hierbij
vooral op de ontwikkeling die een jongere doormaakt in zijn
groei naar het volwassendom (Van den
Hoven en Van Lierop-Debrauwer 2014: 390). Het is een soort
innerlijke zoektocht vol hindernissen
naar de eigen persoonlijkheid. Een belangrijke jeugdboekenauteur
die in dat kader steeds weer wordt
genoemd is Aidan Chambers (Van den Hoven en Van Lierop-Debrauwer
2014: 390).
Door die thematische verschuivingen kan het genre vandaag door
verschillende termen worden
omschreven: ‘bildungs-, desillusions-, ontwikkelings-,
initiatie- en crossover-roman, coming-of-age-
en Young Adult-verhalen en jeansproza’ (Van den Hoven en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 374;
cursivering in origineel). Nog een laatste term om die boeken
aan te duiden is ‘inwijdingsboeken’,
zoals ik daarnet ook al aangaf (Van den Hoven 1994: 54). De
termen zijn echter geen zuivere
synoniemen. Het ene begrip legt namelijk andere accenten dan het
andere. Het label crossover-roman
wijst bijvoorbeeld duidelijk op het feit dat de boeken door een
dubbel publiek van volwassenen en
adolescenten worden gelezen, terwijl het begrip initiatieroman
veeleer de nadruk legt op de overgang
van de ene naar de andere levensfase. Toch lijkt het erop dat de
termen in de praktijk door elkaar
mogen worden gebruikt.
-
23
Het valt op dat niet enkel Nederlandstalige begrippen het genre
aanduiden. Er zitten ook Duitse en
Engelse benamingen bij. Dat wijst erop dat de jeugd- of
adolescentenroman, net als het probleemboek,
geen louter Nederlandstalig fenomeen is (Van den Hoven 1994:
54). De evolutie maakt dan ook deel
uit van een veel breder proces dat zich in verschillende
taalgebieden heeft gemanifesteerd. Het waren
vooral de Zweedse, Engelse, Amerikaanse en Australische auteurs
die hierin het voortouw namen
(Van den Hoven en Van Lierop-Debrauwer 2014: 396). Veel van hun
boeken werden al snel ook in
het Nederlands vertaald en veel Nederlandstalige schrijvers
baseerden zich op die buitenlandse
voorbeelden. Algauw denkt men dan aan moderne jeugdauteurs zoals
Aidan Chambers, Nina Bawden
of Gudrun Pausewang (Van den Hoven 1994: 54). Ook Peter Pohl,
Katarina von Bredow, Per Nilsson
en Annika Thor zijn namen die hier niet vergeten mogen worden
(Van den Hoven en Van Lierop-
Debrauwer 2014: 396). Recentere adolescentenromans vind je dan
weer bij Meg Rosoff of David
Almond en in het bijzonder bij John Green, die met zijn boeken
Paper Towns en The Fault in Our
Stars al snel een bestsellerauteur werd (Van den Hoven en Van
Lierop-Debrauwer 2014: 398).
Het genre is in het Nederlandse taalgebied bijzonder populair.
Van den Hoven en Van Lierop-
Debrauwer vermelden een aantal auteurs die ze bestempelen als de
dragers van het genre (2014: 392-
394). Vanaf de jaren negentig heeft het genre zich in een snel
tempo ontwikkeld, onder invloed van
auteurs als Bart Moeyaert, Marita De Sterck en Anne Provoost.
Andere bekende auteurs zoals de
Vlamingen Ed Franck, Gerda De Preter, Do Van Ranst en Jan Simoen
en de Nederlanders Els Pelgrom
en Anton Quintana worden ook genoemd als belangrijke
katalysatoren. Vanaf de tweede helft van de
jaren negentig zijn het dan weer vooral Willem van Toorn, Peter
van Gestel, Karlijn Stoffels, Joke van
Leeuwen, Hans Hagen, Lydia Rood, Harm de Jonge en Edward van de
Vendel die aandacht verdienen
voor hun werk binnen dit genre. Van de Vendel zette zich
bijvoorbeeld heel erg in om de band tussen
de jeugd en literatuur te versterken door de Slash-reeks op te
richten, waarin bekende schrijvers
samenwerken met jongeren en de waargebeurde verhalen van die
jongeren in een roman verwerken
(Van den Hoven en Van Lierop-Debrauwer 2014: 395). Aangezien die
boeken echter niet tot het label
fictie kunnen worden gerekend, laat ik de reeks verder voor wat
ze is.
Uit de resem aan begrippen blijkt bovendien ook al welk
onderwerp meestal centraal staat, ongeacht
de precieze periode waarin het boek verscheen. Uit