UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl) UvA-DARE (Digital Academic Repository) Bodemonderzoek ten behoeve van ecologisch herstel en inrichting van verbindingszone in het gebied Monnikenberg den Haan, M.; Sevink, J. Link to publication Citation for published version (APA): den Haan, M., & Sevink, J. (2014). Bodemonderzoek ten behoeve van ecologisch herstel en inrichting van verbindingszone in het gebied Monnikenberg. Goois Natuurreservaat. General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. Download date: 06 Mar 2021
75
Embed
UvA-DARE (Digital Academic Repository) Bodemonderzoek ......Het in 2011 gepubliceerde Alterra-rapport 2209, getiteld ‘Masterplan Monnikenberg: visie op ecologische inrichting en
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl)
UvA-DARE (Digital Academic Repository)
Bodemonderzoek ten behoeve van ecologisch herstel en inrichting van verbindingszone inhet gebied Monnikenberg
den Haan, M.; Sevink, J.
Link to publication
Citation for published version (APA):den Haan, M., & Sevink, J. (2014). Bodemonderzoek ten behoeve van ecologisch herstel en inrichting vanverbindingszone in het gebied Monnikenberg. Goois Natuurreservaat.
General rightsIt is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s),other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
Disclaimer/Complaints regulationsIf you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, statingyour reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Askthe Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam,The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.
Bodemonderzoek ten behoeve van ecologisch herstel en inrichting van verbindingszone in het gebied Monnikenberg
MSc. M. den Haan
Prof. dr. J. Sevink
2014
2
Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van Stichting Goois Natuurreservaat (GNR)
In samenwerking met:
BK Ingenieurs afdeling Bodem te IJmuiden
Sevink Consultancy te Baarn
3
Colofon
Titel: Bodemonderzoek ten behoeve van ecologisch herstel en inrichting van verbindingszone in het gebied Monnikenberg Status: Eindversie Datum: december 2014 Auteurs: M. (Michael) den Haan & J. (Jan) Sevink Opdrachtgever: Goois Natuurreservaat | dhr. P. Hulzink Contactgegevens: M. den Haan: [email protected] J. Sevink: [email protected] Omslagfiguur: Luchtfoto 2005 Monnikenberg | bron: Google Earth
In het kader van ecologisch herstel en ter aanvulling op eerder uitgevoerd inventariserend onderzoek
is een bodemonderzoek uitgevoerd van het eigendomsgebied van het GNR ‘de Monnikenberg’. Naar
aanleiding van de verworven resultaten zijn de eerder gemaakte inrichtingsplannen uit het Alterra
rapport 2209 (2011) besproken en waar mogelijk voorzien van aanbevelingen.
Uit het onderzoek kwam naar voren dat het Monnikenwater een oligotroof hangwaterven is, dat
oorspronkelijk is ontstaan als eutroof grondwaterven. Door toenemende stagnatie is dit ven in de
loop van de tijd veranderd in een hangwaterven . Haar veenbasis (stagnerende podzol B) is al
ontstaan gedurende het Neolithicum (±4000 B.C.), mogelijk zelfs eerder. In de Late Middeleeuwen is
het ven voor het eerst verstoord door afgraven van het veen op kleine schaal. Later, tijdens de aanleg
van het landgoed, hebben er in het gebied grootschalige vergravingen plaatsgevonden, die onder
meer egalisatie en opvulling van het ven omvatten. Ondanks deze grote vergravingen is het karakter
van het hangwaterven niet aangetast omdat de ‘natte’ podzol voor een belangrijk deel intact bleef.
De ruimtelijke verspreiding en het reliëf van de stagnerende laag zijn gedurende deze studie in detail
in kaart gebracht. Deze resultaten tonen aan dat door de aanwezigheid van de (deels) intacte
stagnerende laag en het bovenliggend veendek het gebied uiterst geschikt is voor reconstructie en
(her)ontwikkeling van een hangwaterven. Deze stagnerende laag loopt niet door tot aan de
aangrenzende grondwater gevoede paddenpoel en aanpassingen aan deze poel zullen dus, mits
voorzichtig uitgevoerd, geen effect hebben op de waterhuishouding van het ven. Echter, in het
zuidwestelijke deel van het weiland dienen maatregelen genomen te worden in de vorm van een
kleilaag of ijzeren schot ter voorkoming van zijdelings wegzijgen van water in dit deel van het
weiland. Als er voor gekozen wordt deze maatregelen niet te nemen zal het niveau van het ven lager
komen te liggen wat een aanzienlijk effect zal hebben op de toekomstige omvang van het ven.
Aanvullend onderzoek naar de aanliggende akker toont aan dat haar bodem ook op zeer grote schaal
is verstoord, al beperkt de huidige bouwvoor zich tot 40-50 cm dikte. Voor de geplande inrichting als
droge heide/ heischraalgrasland zal afgraving tot de minerale C horizon mogelijk nodig zijn aangezien
de onverstoorde BC horizon relatief rijk is aan potentieel beschikbaar fosfaat. De achtergrondwaarde
van potentieel beschikbaar P van de ‘arme’ C horizon ligt rond de 0,3 g/kg P. Het westen van de akker
wordt gekenmerkt door een zeer opvallende, opgebrachte laag met zeer veel hout, plastic, botresten
en modern aardewerk. Chemische analyse van deze laag gaf aan dat de vervuiling onder de
interventiewaarden vallen en sanering niet nodig is.
Er worden naar aanleiding van dit onderzoek geen grote problemen voorzien bij beoogde aanleg van
ecoduct en faunapassage. De bodems in het aangewezen gebied zijn diep verstoord en er zijn geen
originele bodemprofielen meer aanwezig (alleen in een dunne strook langs de A27 en tot >1m
overstoven profielen). Hierdoor is er ook een zeer geringe kans dat er archeologisch materiaal zal
worden aangetroffen. Als dit wel het geval is zal dit niet in-situ materiaal zijn, wat interpretatie en
achterhalen van herkomst nagenoeg onmogelijk maakt.
6
1. Inleiding
In opdracht van het ‘Consortium Masterplan Monnikenberg in het bijzonder Tergooiziekenhuizen’ is
in 2012 een eerste bodemkundig/hydrologisch detailonderzoek verricht binnen het gebied
Monnikenberg, eigendom van het Goois Natuurreservaat, hierna te noemen GNR (Sevink & den
Haan, 2012). Gedurende dit inventariserende onderzoek bleek dat relatief oude en weinig
gedetailleerde 1:50.000 bodem- en geomorfologiekaarten zeer onnauwkeurig en, ten dele, onjuist
waren.
Aanvullende gedetailleerde informatie over het aangrenzende deel van het gebied Monnikenberg
werd verkregen middels een door RAAP Archeologisch Adviesbureau in 2012 uitgevoerd verkennend
archeologisch onderzoek (Coppens & Verschoof MA, 2012). Ten aanzien van de betrouwbaarheid van
de bovengenoemde kaarten kwam RAAP tot dezelfde conclusies. Patronen en verschijnselen
(stuifzanden en hun voorkomen en dikte; voorkomen van overstoven vennetjes) kwamen sterk
overeen met die welke door Sevink en den Haan werden gevonden in het GNR-deel. Het onderzoek
werd overigens bodemkundig begeleid door J. Sevink.
Het in 2011 gepubliceerde Alterra-rapport 2209, getiteld ‘Masterplan Monnikenberg: visie op
ecologische inrichting en beheer van het landgoed’ geeft een gedetailleerd voorstel voor die
ecologische inrichting en het beheer, dat is gebaseerd op de eerder genoemde bodem- en
geomorfologiekaarten. Op een aantal wezenlijke punten is daarbij sprake van onjuiste aannames dan
wel veronderstellingen, die gevolgen hebben voor de relevantie van de voorgesteld aanpak.
Aangezien het onderzoek van Sevink en den Haan (2012) niet meer inhield dan een verkenning van
de bodemkundige/hydrologische situatie en ontoereikend is als basis voor uitgewerkte plannen voor
ecologische inrichting is er dan ook gekozen voor een uitgebreider en gedetailleerder hydrologisch en
bodemkundig onderzoek binnen het GNR eigendom van het landgoed Monnikenberg. Gedurende dit
onderzoek is de bodemkundige samenstelling van het gebied in kaart gebracht om als leidraad te
dienen voor de natuurherstelvoorstellen zoals aangedragen door van der Grift et al (2011) in het
Alterra rapport 2209.
De resultaten en aanvullende informatie van het uitgevoerde onderzoek zullen dan ook tegen de
inrichtingsvoorstellen voor het Landgoed Monnikenberg van GNR gehouden worden om deze met
onderbouwing te kunnen bespreken en becommentariëren. Tevens kunnen zij dienen als basis voor
de definitieve inrichtingsplannen van GNR.
1.1 Masterplan Monnikenberg
De huidige functie en inrichting van de Monnikenberg is gebaseerd op natuur en zorgfuncties,
waaronder een ziekenhuis en particuliere bewoning in een groene omgeving. Vernieuwde inrichting
van het gebied met nadruk op zorg- en natuurfuncties zijn beschreven in het ‘Masterplan
Monnikenberg’ (Luisman et al, 2011).
7
Figuur 1. Hoogtekaart van het Gooi met de ligging van de Monnikenberg (rood). Er is binnen het consortium masterplan Monnikenberg gekozen om binnen het eigendomsgebied van
het GNR natuurherstelwerkzaamheden uit te voeren ter verbetering van de natuurlijke intrinsieke
waarde van het gebied, alsmede het aanleggen van ecologische verbindingen in het kader van de
Groene Schakel en Ecologische Hoofdstructuur. Aan de noordzijde zal het gebied verbonden worden
door een geplande natuurbrug over het spoor, en aan de oostzijde zal een beoogde faunapassage
onder de A27 worden gerealiseerd naar het bosgebied de Hooge Vuursche. Figuur 1 geeft de ligging
van het gebied aan binnen het Gooi.
1.2 Doelstelling onderzoek
In het noordoostelijke deel van het gebied zullen bouwactiviteiten in de vorm van een ecoduct en
faunapassage plaatsvinden met aanzienlijke ingrepen in de bodem en waterhuishouding, die een
permanent of tijdelijk karakter kunnen hebben (zie Huizenga & Winters, 2012). De centrale vraag is
of deze activiteiten directe of indirecte gevolgen hebben voor de rest van het gebied. Tevens rees de
vraag wat de natuurlijke (bodem) kenmerken zijn binnen het gebied en of deze gebruikt en/of
hersteld kunnen worden in natuurlijke staat. Deze vragen zijn in een aantal deelvragen en daaraan
gekoppeld onderzoek uitgewerkt:
1. Wat zijn de kenmerken van de bodems binnen het gebied?
2. Wat is de precieze ruimtelijke verspreiding en het ondergronds reliëf van de eerder
aangetroffen stagnerende laag en veenpakket?
8
3. Wat is de mate en verbreiding van de reeds eerder vastgestelde bodemverstoring en aard en
dikte van de door landbouw ontstane bouwvoor?
4. Kan er een schatting gemaakt worden van de hoeveelheid af te voeren materiaal bij
ecologisch herstel op basis van relevante scenario’s?
Naast het beantwoorden van deze deelvragen zullen de voorgestelde ecologische inrichting en
beheer van het landgoed (van der Grift et al, 2011) beoordeeld worden op basis van de
voorkomende bodemkenmerken en vergaarde resultaten.
1.3 Werkwijze
De onderzoekresultaten zijn tot stand gekomen middels een combinatie van veldwerk en
bureaustudie. Gedurende het veldwerk zijn 121 handmatige boringen gezet waarbij de
bodemhorizonten, bodemeigenschappen en diepte van verstoring zijn genoteerd. De geografische
locatie van iedere boring is middels een mobiel GIS systeem met GPS connectie (ArcPAD) opgeslagen.
De digitale gegevens zijn beschikbaar gesteld door het GNR en bestonden uit een uitsnede van: het
hoogtemodel met 0,5m resolutie (AHN2), topografische kaart (Top10NL), luchtfoto uit 2010 en
enkele gegevens uit de gemeentelijke basiskaart Nederland (GBKN). Tevens zijn, waar mogelijk, de
boorgegevens uit het eerder uitgevoerde inventariserende bodemonderzoek (Sevink & den Haan,
2012) gebruikt.
Door de verworven veldgegevens te combineren met de beschikbare digitale data konden er
meerdere bewerkingen worden uitgevoerd en (3D) modellen geproduceerd. Gebruikte methoden en
verworven resultaten zullen in onderstaande hoofdstukken en bijbehorende paragrafen in meer
detail beschreven worden. Voor een uitgebreide beschrijving van de digitale bewerking wordt
verwezen naar de technische annex die is bijgevoegd in de bijlagen.
1.4 Afbakening onderzoek
Het onderzoek heeft zich beperkt tot het eigendom van het GNR binnen het plangebied ‘de
Monnikenberg’, zie figuur 2.
Uit het eerder uitgevoerde inventariserende onderzoek (Sevink & den Haan, 2012) kwam al naar
voren dat het onderzoeksgebied in aparte eenheden onderverdeeld moest worden. Dit omdat iedere
eenheid zijn eigen kenmerken in morfologie en (historisch) gebruik heeft. Het is ook daarom dat er
voor een onderverdeling van de gebieden weiland, akker en faunaverbindingen (stuifduingebied/
voormalige kwekerij) is gekozen.
9
Figuur 2. Luchtfoto van de ligging van het onderzoeksgebied (geel) binnen het plangebied ‘de Monnikenberg’.
Figuur 3. Hoogteprofiel van het onderzoeksgebied, de hoogte is in meters boven NAP.
10
2. Monnikenberg
Het bosrijke landgoed met klooster wordt aan de noordzijde begrensd door de spoorlijn Amersfoort-
Hilversum, aan de oostzijde door de A27 en aan de zuidzijde door de Soestdijkerstraatweg (N415), en
staat ook wel bekend als de Monnikenberg (figuur 2).
2.1 Ontstaansgeschiedenis en morfologie
De geologische ondergrond van het gebied wordt gekenmerkt door een dik pakket Pleistoceen
dekzand. In dit dekzand ontwikkelde zich podzolen die, in de lager gelegen delen onder invloed van
grondwater, een stagnerende laag ontwikkelden. Door deze stagnerende laag kwam de ontwikkeling
van de veenbasis tot stand. Gedurende het latere deel van het Holoceen – vermoedelijk vanaf de
Middeleeuwen, maar mogelijk al eerder (zie Sevink et al. 2011) kwam het dekzand in beweging, wat
resulteerde in de vorming van stuifduinen.
In eerder uitgevoerd inventariserend onderzoek (Sevink & den Haan, 2011) kwam naar voren dat het
ven een oligotroof hangwaterven is, zoals ondermeer de oorspronkelijke Laarder Wasmeren en het
Hilversumse Wasmeer (Sevink et al, 2013), dat in het verleden is vergraven/verrommeld en mogelijk
zelfs verveend. De stagnerende podzol is goed bewaard gebleven en heeft een onregelmatig
patroon. Het weiland waar dit ven ligt is geëgaliseerd, waarbij een deel is afgegraven met gehele of
gedeeltelijke verdwijning van de droge podzol, en het lage deel met inbegrip van het ven grotendeels
is opgevuld met de afgegraven grond. Het huidige water vormt een restant van het oorspronkelijke
ven.
2.2 Historisch bodemgebruik
Het zandige karakter van de ondergrond in combinatie met begrazing door vee zorgde voor de
ontwikkeling van heide. Deze zogenoemde ‘woeste gronden’ werden gedurende de verdeling door
de Staat in 1840 geveild aan vermogende landeigenaren. De aanleg van het landgoed vond plaats in
1864 en het werd al snel omsloten door de aanleg van de spoorlijn in 1873/74. De villa (en later
klooster) Monnikenberg werd in 1900 gebouwd (de Vries & Sietses, 2012).
De Monnikenberg behoort tot de vroege moderne ontginningen in het Gooi (midden 19e eeuw),
waarbij op grote schaal bos is aangeplant, maar heidevelden ook zijn omgezet in landbouwgrond (zie
bijv. van der Heijden & Kuiters, 2011). Deze ontginning ging veelal gepaard met intensieve
grondbewerking, leidend tot min of meer complete verstoring van het bodemprofiel (podzol).
Overigens is goed mogelijk dat ook al eerder in het Monnikenveld veen is ontgraven (zie o.a. van der
Heijden & Kuiters, 2011). Het gebied wijkt voor wat betreft deze vroege ontginningen sterk af van de
genoemde aangrenzende noordelijke en zuidelijke gebieden, waar het bodemprofiel nauwelijks is
verstoord en op uitgebreide schaal stagnatie op een slecht doorlatende podzol voorkomt.
11
2.3 Huidig gebruik
Het huidige gebruik van de Monnikenberg is gericht op natuur, recreatie en cultuurhistorie. De
voorkomende natuurtypen zijn bos, ven, weide grasland en akker. Volgens de SNL indeling komen de
volgende beheertypen voor: N04.02 Zoete Plas; N12.02/05 Kruiden- en faunarijk grasland/akker;
N15.02 Dennen-, eiken-, beukenbos; N17.03 Park- en stinzenbos.
2.4 Streefbeeld natuurgebied Monnikenberg
Door de unieke bodemkundige en morfologische eigenschappen van het gebied bestaat de
mogelijkheid het gebied te herinrichten zodat dat er een grotere diversiteit aan natuurtypen kan
worden gerealiseerd om hiermee de flora en fauna op kwalitatief en kwantitatief niveau te
verbeteren. Tevens kan door de ligging van het gebied een ecologische corridor geslagen worden ter
verbinding van de respectievelijk noordelijk en zuidelijk gelegen natuurgebieden zoals is voorgesteld
binnen de ecologische hoofdstructuur (EHS).
2.4.1 Groene Schakel
In het kader van Uitvoeringsprogramma Noordelijke Heuvelrug (GNR et al. 2003) wordt er door het
Goois Natuurreservaat gewerkt aan de ontwikkeling van De Groene Schakel (zie ook GNR 2009). De
doelstelling is het realiseren van een ecologische verbinding tussen de natuurgebieden in het Gooi
(o.a. Bussummerheide, Westerheide, Zuiderheide, Laarder Wasmeer) en op de Utrechtse Heuvelrug
(Boswachterij De Vuursche, Landgoed Pijnenburg). In de ecologische verbinding moeten drie
landschapstypen een plek krijgen: bos, heide en (kleinschalig) agrarisch landschap.
Om dit te realiseren zijn er plannen om tussen de Monnikenberg en Anna’s Hoeve een ecoduct te
bouwen en een faunapassage aan te leggen tussen Monnikenberg en Hooge Vuursche (figuur 4).
Figuur 4. Weergave van de plannen in het kader van
De Groene Schakel omgeving Monnikenberg.
Overgenomen uit GNR, 2009.
12
3. Onderzoeksresultaten bodemkundige
kenmerken Monnikenberg
1. Wat zijn de kenmerken van de bodems binnen het gebied
Het algehele beeld van de bodemopbouw is dat het gebied in grote mate verstoord en vergraven is.
Dit is te zien aan het op grote schaal voorkomen van bodems bestaande uit een dik dek ‘podzol
materiaal’ (dat wil zeggen een mengsel van herkenbare delen van bodemhorizonten) op een meer of
minder onthoofde podzol, en uit opgeworpen heuvels die uit bodemmateriaal bestaan.
De resultaten van de diverse deelgebieden zoals eerder aangegeven zullen hieronder in verder detail
worden besproken. In het rapport worden de benodigde figuren aanvullend op de resultaten
getoond, overige kaarten en boorbeschrijvingen zijn bijgevoegd in bijlage 7.2.
3.1 Weiland
2. Wat is de precieze ruimtelijke verspreiding en het ondergronds reliëf van de eerder
aangetroffen stagnerende laag en veenpakket?
4. Kan er een schatting gemaakt worden van de hoeveelheid af te voeren materiaal bij
ecologisch herstel op basis van relevante scenario’s?
3.1.1 Stagnatie
Het voorkomen van stagnatie kan afgeleid worden uit een drietal bodemkundige verschijnselen te
weten: 1. Het voorkomen van veen; 2. Het ontbreken van een Bs horizont en in plaats daarvan
aanwezig zijn van een typische natte Bh horizont; 3. Het voorkomen van witte zanden in de
bovenzijde van het veendek. Voor een gedetailleerde uitleg over natte en droge podzolen wordt
verwezen naar Sevink & den Haan (2012).
De genoemde witte zanden zijn onder andere uitgebreid waargenomen bij het onderzoek van het
Laarder Wasmeren gebied (Sevink et al, 2013) en danken hun vorming en kleur aan afzetting van
verspoeld en/of verstoven zand in een open water milieu. Hierbij treedt reductie op en wordt
eventueel nog aanwezig ijzer en organisch materiaal gemobiliseerd. Wat rest zijn witte sterk
gebleekte zandkorrels veelal in banden met variërende dikte voorkomend en ingeschakeld tussen
venige lagen.
Uit de waarnemingen blijkt dat de westelijke zijde van de stagnerende laag een gradueel verloop met
de diepte heeft, in tegenstelling tot het oostelijke deel waar de overgang zeer steil en abrupt is
(figuur 5). In het oostelijke deel komen op grote schaal witzandige lagen voor in de bovenzijde van de
venvulling. Dit patroon is in overeenstemming met het verplaatsingspatroon van de stuifduinen en
de algemeen heersende windrichting (van ZZW naar NNO). Overigens lijkt plaatselijk vóór afzetting
van het stuifzand al flinke erosie te zijn opgetreden blijkend uit het ontbreken van het oude
podzolprofiel onder het stuifzand in het profiel van boring 29.
13
De begrenzing van het oorspronkelijke ven kan afgeleid worden uit de overgang tussen onder relatief
natte omstandigheden ontstane profielen (dat wil zeggen zonder Bs horizont), en “droge” profielen
met Bs. Voorbeelden hiervan zijn de profielen in de boringen 7, 30, 39, 49 en 56 t/m 58. In deze
profielen ontbreekt een bovenliggend veendek. Aan de NW zijde liepen de randen dus geleidelijker
af, in tegenstelling tot de meer onder invloed van steile stuifzandwanden zijnde oostelijke gebieden
tegen de bosrand aan. Dit wordt geïllustreerd door figuur 5 (diepteligging stagnerende laag tov
maaiveld en tov +NAP).
Boringen 35 t/m 38 hebben direct onder de bouwvoor een laag veen met daar doorheen banden
witzand met variërende dikte. Dit wordt alleen aan de rand van de huidige waterpartij aangetroffen.
Omdat deze laag bovenop de verrommelde / doorgespitte laag zit geeft dit aan dat het overgebleven
ven zich na de aanleg van het landgoed deels had hersteld en tevens groter was dan de huidige
omvang van de waterpartij.
Figuur 5. Ruimtelijke verspreiding en reliëf van de bovenzijde van de stagnerende laag. De
kleurenweergave (groen – wit) geven de diepte van de stagnerende laag in cm vanaf huidige
maaiveld aan. De contourlijnen vertegenwoordigen de hoogtewaarden van de stagnerende laag in
meter boven NAP.
3.1.2 Veenbasis
De dikte van het veenpakket (figuur 6) komt in redelijke mate overeen met de diepte van de
stagnerende laag, dat wil zeggen in het (noord)westelijke deel een dunner pakket en dikke pakketten
aan de oostelijke zijde. Tevens waren er aan de westelijke zijde enkele locaties waar het veendek
ontbrak, maar er wel een stagnerende podzol werd aangetroffen. Het zeer onregelmatig verloop en
14
plaatselijk ontbreken van het veendek geeft aan dat het veenpakket is verstoord/vergraven. Dit is
dan ook vooral gebeurd op de delen die beter toegankelijk waren (noordwestelijke deel).
Pollenanalyse en C14 dateringen uit het veen (van Geel & Sevink, in prep.) tonen aan dat de basis
van het veen is ontstaan voor de aanvang van landbouw in het gebied (Neolithicum maar mogelijk
ook eerder). De bovenzijde van het veen bevat boekweit en hennep wat zou aangeven dat dit een
Laatmiddeleeuwse ouderdom heeft, al kwamen de C14 resultaten hier niet mee overeen. Dit komt
dus redelijk overeen met de door van der Heijden en Kuiters (2011) gemelde vroege (Middeleeuwse)
vervening.
De onderzochte sectie van van Geel & Sevink (in prep) bestaat voor wat betreft de onderzijde uit
goed herkenbare plant-macroresten, terwijl het verstoorde middelste en bovenste deel van het veen
overwegend uit fijn, slecht herkenbaar organisch materiaal bestaat. Dit onderscheid tussen dieper
goed bewaard, en ondieper sterk omgezet/ gehomogeniseerd veen komt in de boringen als
algemeen kenmerk terug.
Figuur 6. Dikte van veenpakket in cm op basis van geïnterpoleerde gegevens. In het noordoosten is
duidelijk de dieper gelegen paddenpoel te zien.
3.1.3 Paddenpoel
De rand van het voormalige ven lag ten zuidwesten van de locatie van de huidige paddenpoel en er
is geen verbinding in de vorm van een stagnerende laag tussen dit ven en de paddenpoel. De diep
uitgegraven paddenpoel (figuur 6) is grondwater gevoed (Sevink & den Haan, 2012).
Aanpassingen/opschoning hiervan zal, mits voorzichtig uitgevoerd, daarom dan ook geen invloed
hebben op de stagnerende laag en het te herstellen veenpakket.
15
3.1.4 Conclusies ten aanzien van het weiland
Op basis van de waarnemingen kunnen er conclusies worden getrokken op een drietal punten.
Allereerst is inzicht verkregen in ontstaan van ven en de geschiedenis van het landschap en de
daaruit resulterende bodemopbouw. De kennis van deze bodemopbouw vormt de basis voor herstel
en ontwikkeling en daarbij te hanteren scenario’s. Deze zijn uitgewerkt tot gekwantificeerde volumes
af te voeren grond. Deze punten zullen achtereenvolgens besproken worden.
3.1.4.1 Ontstaan ven en landschapsgeschiedenis
Op basis van de gedane boringen en waarnemingen kan het ontstaan van het ven en de
landschapsgeschiedenis van het weiland als volgt worden beschreven:
1. Vorming van een meer als gevolg van hoge grondwaterstand, waarbij een natte podzol ontstaat,
die steeds ondoorlatender wordt en leidt tot geleidelijke uitbreiding van de stagnatie, uiteindelijk tot
boven het grondwaterniveau. Veenvorming gaat optreden, waarbij eerst eutroof/mesotroof veen
wordt gevormd - grondwater gevoed - maar geleidelijk een overgang plaats vindt naar een
hangwaterven met oligotroof veen.
2. Vanuit het zuidwesten wordt stuifzand het ven in geblazen, waarbij een afwisseling van wit
zandige afzettingen en veenlagen aan die zijde ontstaat. Elders meer doorlopend veenvorming.
3. Waarschijnlijk in de late Middeleeuwen wordt het ven grotendeels ontveend en vergraven. Het
huidige oppervlak van het veen is namelijk onregelmatig en soms ontbreekt het geheel.
4. Bij de aanleg van het landgoed - zo’n 150-200 jaar geleden, wordt het ven flink op de schop
genomen, net als de rest van het landgoed. Het weiland wordt min of meer geëgaliseerd, waarbij een
deel wordt afgegraven en de afgegraven grond wordt gebruikt om het lage deel op te vullen en te
egaliseren. Een klein meertje wordt open gelaten.
5. Vervolgens wordt er op dat nieuwe oppervlak flink geploegd en gemest, waarbij een dikke
bouwvoor ontstaat. Bij het meertje ontstaat opnieuw een kleine zone van venige gronden met
verspoeld wit zand, maar nu als heel lokaal verschijnsel.
3.1.4.2 Scenario’s
Op basis van de vergaarde resultaten ten aanzien van het onderzoek naar het ontstaan van het ven
en bijbehorende landschap zijn er voor de inrichting van het weiland een drietal scenario’s
opgemaakt. Er is voor deze manier gekozen om zo de voor- en nadelen van de verschillende
scenario’s tegen elkaar uit te kunnen zetten. Hieronder zullen alleen de scenario’s uitgezet worden,
voor een beschrijving over de haalbaarheid en eventuele uitvoering wordt verwezen naar hoofdstuk
4. De scenario’s zoals opgemaakt zijn:
1. Afgraven van de bouwvoor - In het geval van scenario 1 gaat het enkel om het afgraven van de bovenste 40-50 cm dikke, organisch rijke bouwvoor van het gehele weiland.
2. Afgraven tot aan de bovenkant van het ongestoorde pakket - Voor scenario 2 geldt dat over het gehele weiland de bouwvoor en verstoorde laag verwijderd zullen worden. in het gedeelte waar de stagnerende laag voorkomt zou
16
dit veelal betekenen dat er tot aan de bovenkant van het veenpakket gesaneerd zal worden.
3. Afgraven tot op de bovenzijde van de stagnerende laag - In scenario 3 zullen zowel de bouwvoor, gestoorde laag en veendek verwijderd worden tot aan het voorkomen van de stagnerende laag. In het gedeelte van het weiland waar deze laag ontbreekt zal de bouwvoor en verstoorde laag afgegraven worden.
3.1.4.3 Volumes af te voeren grond en daarbij geldende randvoorwaarden
Op basis van de verzamelde gegevens is er voor het weiland een berekening gemaakt voor de
hoeveelheid af te voeren materiaal. Hierbij dient wel rekening gehouden te worden met een
afwijkende oppervlakte voor de volumeberekening, dit omdat de interpolatie niet het gehele
oppervlak van het weiland beslaat. De werkelijke oppervlakte van het weiland beslaat 5,4 ha (54089
m2), terwijl er voor de volumeberekening ‘slechts’ een oppervlak van 4,9 ha (49658 m2) is gebruikt.
Ondanks deze afwijking komt de schatting van af te voeren materiaal in scenario 1 (afgraven van de
bouwvoor) op 20142 m3. Voor scenario 2 (afgraven tot de onverstoorde laag) komt het volume af te
graven materiaal op 34037m3. Het volume af te graven materiaal uitgaande van scenario 3 (afgraven
tot stagnerende laag) komt uit op 44135 m3. Hieronder in figuur 7 t/m 9 worden de diktes van de af
te voeren grond in centimeters vanaf het maaiveld voor de drie scenario’s in het weiland
weergegeven. Voor een visualisatie van de vernieuwde maaiveld hoogtes in meter boven NAP wordt
verwezen naar de figuren in hoofdstuk 4.
Figuur 7. Dikte af te voeren bouwvoor in centimeters vanaf het maaiveld
17
Figuur 8. Dikte af te voeren grond tot bovenzijde onverstoorde laag in centimeters vanaf het maaiveld.
Figuur 9. Dikte af te voeren grond tot bovenzijde stagnerende laag in centimeters vanaf het maaiveld.
18
3.2 Akker
3. Wat is de mate en verbreiding van de reeds eerder vastgestelde bodemverstoring en aard en
dikte van de door landbouw ontstane bouwvoor?
4. Kan er een schatting gemaakt worden van de hoeveelheid af te voeren materiaal bij
ecologisch herstel op basis van relevante scenario’s?
3.2.1 Bouwvoor
De bodems in de akker bestaan uit een organisch rijke bouwvoor met een dikte van 40-50 cm. Onder
deze bouwvoor zit al dan niet een vergraven laag met daaronder het zeer humusarme originele
profiel. In het westelijke deel van de oostelijke akker is een grofzandige, zeer organisch rijke laag
aangetroffen met zeer veel hout, plastic, botresten en modern aardewerk. De aard van deze laag gaf
duidelijk aan dat deze recentelijk opgebracht was. Om de kwaliteit van deze laag te beoordelen is er
een bulkmonster (n=10) genomen en zijn de chemische eigenschappen onderzocht. De resultaten
hiervan worden geven in paragraaf 3.4.
Uit het eerder uitgevoerde onderzoek kwam naar voren dat in de akkerbodems de hoeveelheid
fosfaat zeer hoog is. Tevens bleek dat het fosfaatgehalte in de onderzijde van de onthoofde podzol
profielen hoger uitviel dan bij de venbodems, maar naar de onderzijde van het profiel wel afliepen.
Dit geeft aan dat het fosfaat in de akkerbodems dieper uitspoelt om daarna te worden vastgelegd. Er
is daarom bij de uitwerking van de resultaten uitgegaan van een tweetal scenario’s, te weten
sanering tot de onverstoorde laag en sanering tot de minerale C horizon.
3.2.2 Volumes af te voeren grond en daarbij geldende randvoorwaarden
Er is voor beide scenario’s een volume berekening gemaakt over de hoeveelheid af te voeren
materiaal. De totale oppervlakte van de akker beslaat 2,5 ha (25816 m2). Bij afgraving tot de
verstoorde laag zou een volume van 21570 m3 afgevoerd moeten worden, terwijl bij het geheel
afgraven tot de minerale C horizon het volume af te voeren materiaal 27018 m3 zou omvatten.
In de onderstaande figuren (10 en 11) staan respectievelijk de diktes van de bouwvoor+verstoorde
laag en van de diepte tot de minerale C horizon gevisualiseerd. Deze figuren geven een beeld van de
dieptes af te graven grond vanaf het maaiveld voor beide scenario’s. De resultaten van beide
scenario’s in hoogte in meters boven NAP na afgraving worden weergegeven in figuur 15 en 16 in
hoofdstuk 4.
19
Figuur 10. Dikte af te voeren materiaal tot onverstoorde laag in cm vanaf het maaiveld.
Figuur 11. Dikte af te voeren materiaal tot minerale C horizon in cm vanaf het maaiveld.
20
3.3 Stuifduinen en voormalige kwekerij
In de verdere omgeving zijn bij de aanleg van het landgoed de bodems diep verspit, soms wel tot een
meter. Dit was in de boringen duidelijk zichtbaar door het ontbreken van stratificatie en originele
profielen.
Originele profielen zijn wel aangetroffen in een dunne strook langs de A27. Hier waren boven de
oudere podzolen micropodzolen in het stuifzand ontstaan. Andere delen waar originele profielen
aangetroffen zijn, zijn de hoger gelegen delen van stuifduinen. In meer detail daar waar de oude
podzolbodems in dekzand zijn bedekt met een laag stuifzand van >1 meter.
Uit de boringen kwam naar voren dat het gebied van het beoogde ecoduct ernstig is vergraven. Dit is
zichtbaar in de vorm van een grote heuvel bestaande uit witzand en veen, gelegen nabij de
spoorbaan. Deze heuvel is ontstaan door het dumpen van materiaal dat naar alle waarschijnlijkheid
uit het ven is gehaald voordat het ven geëgaliseerd werd met de eerder genoemde vergraven podzol.
Het gebied van de voormalige kwekerij toont een vergelijkbaar beeld met de bodemprofielen in de
omgeving, dat is dat door egalisatie het originele profiel is afgegraven en (ten dele) ontbreekt.
Tevens is er hier een zeer dikke bouwvoor aanwezig, wat in overeenstemming is met het voormalige
gebruik. Van de bouwvoor is een bulkmonster (n=10) genomen waar de chemische eigenschappen
van zijn geanalyseerd. De resultaten hiervan zijn weergegeven in de onderstaande paragraaf 3.4.
Door de extensieve en diepe verstoring in het gebied aan beide zijden van de A27 zullen er geen
problemen ontstaan in verband met mogelijke verstoring van intacte bodems bij zowel de aanleg van
het ecoduct, alsmede bij het graven van de faunapassage. Tevens is door de verstoring de kans op
aanwezigheid van in-situ archeologisch materiaal zeer klein.
3.3.1 Conclusies ten aanzien van het beoogde ecoduct en faunapassage
De locatie van het toekomstige ecoduct en faunapassage kan opgedeeld worden in een drietal
gebieden die bodemkundig van elkaar te onderscheiden zijn. Dit zijn: het speelveld, het
stuifduingebied omsloten door de spoorweg en A27 en de voormalige kwekerij ten oosten van de
A27.
Hieronder worden de waarnemingsresultaten alsmede de voorkomende bodems en
ontstaansgeschiedenis kort beschreven.
Speelveld
- Het oude stuifduinen patroon met podzolen is volledig vergraven tot een diepte van
ongeveer 90 - 100 cm. In het bos rondom de speeltuin waar het reliëf intact is gelaten (niet
geëgaliseerd) is de oude overstoven podzol bewaard gebleven, mits bedekt door een laag
stuifzand van meer dan 1 meter.
Stuifduingebied
- In een smalle strook noordelijk van de beukenlaan en westelijk langs de A27 zijn nog volledig
intacte bodemprofielen aanwezig. De oude podzolen ontwikkeld in dekzand zijn overstoven
geraakt met stuifzand en gedurende lange tijd stabiel. Dit is te zien aan de goed ontwikkelde
21
micropodzolen in de bovenste 30-50 cm. De bodemkenmerken zoals de vorming van
micropodzolen aan de bovenzijde van het vergraven deel wijzen uit dat deze bosaanleg 150 –
200 jaar geleden hebben plaatsgevonden.
- De bodem in het stuifduin landschap zuidelijk van de spoorlijn is bij de aanleg van het bos
volledig vergraven tot een diepte van 90-120 cm. Het gaat hier om een oude verstoring
aangezien ook hier in de eerste 20cm van de bodemprofielen micropodzolen zijn ontwikkeld
die ten minste 100-200 jaar nodig hebben om te ontwikkelen.
- Na de bosaanleg en verstoring is het heuvelachtige reliëf nog lokaal verstoord en opgehoogd
met allochtoon materiaal (wit grofzand), vermoedelijk afkomstig uit de voormalige kwekerij
(afgegraven E horizont) of uit het ven als restant van ontvening. Over de precieze herkomst
van dit materiaal is zonder laboratoriumonderzoek weinig te zeggen
Voormalige kwekerij
- Het gebied bestond origineel uit een heuvelig dekzandgebied met laagtes en met mogelijk
stuifduinen. In de laagste delen is lokaal een min of meer hydromorfe podzol aangetroffen
wijzend op grondwater binnen 1 m diepte (boring 73), passend in het beeld van een
regionaal GHG van 1,80+NAP. De hogere delen bestonden uit podzolen. Het gebied is volledig
vergraven en ontwaterd. Dit is te zien aan de aanwezige greppels en egalisatie van het
gebied, alsmede de verstoring in de bodem.
- De dikke Ap (+-50 cm) verraad het oude landbouwgebruik van het gebied.
3.4 Resultaten chemische analyse bodemmonsters
In navolging op het eerder uitgevoerd chemisch bodem onderzoek (Sevink & den Haan, 2012) is een
tweetal bulkmonsters (n=10) van de Ap horizont (bouwvoor) geanalyseerd op zware metalen, N, P en
C, alsmede op organische verbindingen en minerale olie. Deze monsters zijn genomen van de
bouwvoor in de voormalige kwekerij langs de A27 en de opgebrachte laag in het westelijke deel van
de oostelijke akker. In tabel 1 worden de resultaten hiervan weergegeven.
Aanvullend is de hoeveelheid biologisch beschikbaar fosfaat in de akkerbodems onderzocht. Er zijn
hiervoor op zes locaties van zowel de B(C) horizont als de C horizont monsters genomen. Monster 2B
en 3B zijn in de verstoorde podzol genomen. Monsters 1B, 4B, 5B en 6B zijn in de BC horizon
genomen. Middels de methode van ammoniumoxalaat-oxaalzuurextractie (Searle & Daly, 1977; Zee
et al, 1987) zijn de hoeveelheid Al, Fe en P in oplossing geanalyseerd. Daarnaast is de pH van de
monsters bepaald in water. De resultaten van deze analyses worden weergegeven in tabel 2. Voor
een overzicht van de monsterlocaties en compleet overzicht van de resultaten een wordt
respectievelijk verwezen naar bijlage 7.2 en 7.4.1.
22
Tabel 1: C, N en P gehalten, alsook C/N en N/P ratios.
Uit de chemische analyses kunnen de volgende conclusies getrokken worden:
Kwekerij:
Een lage C/N ratio door een overmaat aan stikstof. Uit deze lage C/N ratio kan geconcludeerd
worden dat de bovengrond goed omgezette organische stof bevat, wijzend op een vrij eutrofe
bodem. Dit wordt bevestigd door de N/P ratio, die duidt op een overschot aan P, veroorzaakt door de
langdurige bemesting van de kwekerij.
Akker:
De zeer hoge hoeveelheid NO3 (nitraat) wijst op zware recente bemesting, in overeenstemming met
de waarnemingen gedaan aan het recent gedumpte materiaal. C/N ratios reflecteren de originele
landbouwbodem en zijn relatief hoog, in overeenstemming met de eerder gevonden resultaten uit
2012. Deze C/N ratio (boven de 24) geeft aan dat er stikstofvastlegging plaats vindt in de bodem.
Ondanks de hoge P waarde ligt deze toch lager dan verwacht. Globaal gezien treden bij waarden van
N/P kleiner dan 15 een tekort aan N op, c.q. een overschot aan P. Is de waarde groter dan 15 dan is
sprake van een tekort aan P. Van belang is verder dat totaal P niet gelijk is aan de beschikbare
hoeveelheid P (deze is lager), alhoewel die waarden van totaal P toch een redelijke aanwijzing geven
voor de mate waarin P is geaccumuleerd. Daarom is er gekozen om voor de akkerbodems het
biobeschikbare fosfaat met diepte te analyseren middels oxalaatextractie. Vrij beschikbaar fosfor
komt het meest voor in de vorm van fosfaat (PO43-). Fosfaat in de bodem is grofweg te verdelen in
vier fracties: een labiele, direct beschikbare fractie (met name in het bodemvocht), een fractie die
aan ijzer, ijzer(hydr)oxiden en aluminium (inclusief organische complexen) gebonden is, een fractie
die aan calcium(carbonaat) gebonden is en een organische fractie (Lamers et al., 2005). De
hoeveelheid ijzer en aluminium in de bodem zegt echter nog niet veel over de bindingscapaciteit
voor P van een bodem. Een deel van de ijzer en aluminium ionen kan namelijk ingebouwd zijn in
kristallen in kleimineralen, veldspaten, zware mineralen en kristallijn ijzer en aluminiumhydroxiden.
Deze ionen zullen alleen op zeer lange termijn onder extreme omstandigheden beschikbaar komen.
Van groter belang zijn de ‘actieve’ vormen van Fe en Al, welke aanwezig zijn als amorfe hydroxiden
en zich binden aan organisch materiaal. Deze ’actieve’ vormen hebben een groot sorptieoppervlak en
P gebonden aan deze ‘actieve’ vormen is relatief snel beschikbaar. Deze ‘actieve’ vormen zijn dus een
potentiële bron van opgelost P. Bij een ammoniumoxalaat-zuur extractie lossen amorfe ijzer- en
aluminiumoxiden op (Houba et al, 1986). Ook calciumfosfaten lossen op tijdens deze extractie. Deze
methode zou dus als een goede maat kunnen worden gezien voor het voor nalevering beschikbare P
van het sorptiecomplex.
23
Tabel 2: Al, Fe en P hoeveelheden en pH van akkermonsters en mol ratio’s
Al mg/kg Fe mg/kg P mg/kg pH
Al/P
molratio
Fe/P
molratio
Al+Fe/P
molratio
Al/Fe
molratio
1-b 9330 1355 1425 5,44 7,5 0,5 8,0 14
1-c 9443 1011 506 5,28 21,4 1,1 22,5 19
2-b 20270 920 2163 5,21 10,8 0,2 11,0 46
2-c 10080 520 425 5,13 27,2 0,7 27,9 40
3-b 23270 2044 4150 4,42 6,4 0,3 6,7 24
3-c 7287 740 300 4,83 27,9 1,4 29,3 20
4-b 30410 801 920 4,87 38,0 0,5 38,4 78
4-c 9780 471 361 5,16 31,1 0,7 31,8 43
5-b 12550 993 632 4,8 22,8 0,9 23,7 26
5-c 7227 461 303 4,98 27,4 0,8 28,2 32
6-b 10750 1129 1678 5,3 7,4 0,4 7,7 20
6-c 10410 560 310 5,06 38,6 1,0 39,6 38
De resultaten van de totale hoeveelheid P en biobeschikbaar P zijn in overeenstemming met de
eerder gevonden waarden van de profielen met onthoofde podzol en venbodem, alsmede de
akkermonsters. Dat wil zeggen een hoge hoeveelheid totaal fosfaat in de bouwvoor. Bij de
akkerbodems bleek tevens dat het totale fosfaat aan de bovenzijde van de verstoorde podzol
gelijkwaardig hoge waarden vertoonde met de venbodems in het weiland. Het totale fosfaat nam
binnen de akkerbodems wel af met diepte.
De hoeveelheden biobeschikbaar P binnen de akkerbodems vertoonde het volgende beeld:
- Voor alle monsters geldt dat er een duidelijk verloop van biobeschikbaar P met diepte
zichtbaar is tussen de ‘rijkere’ B(C) horizonten en ‘armere’ C horizonten.
- Een tweedeling is te zien tussen hogere P waarden van monsters 1, 2 en 3 (genomen in de
diep geploegde akker) en significant lagere P waarden van monster 4, 5 en 6 (ongeploegde
akker).
- In de verstoorde podzol cq. tot grote diepte geploegde profielen (monster 1b, 2b en 3b)
liggen de waarden van P het hoogst (tot 4 g P/kg), al zijn deze wel zeer variabel.
- In de monsters van de ‘armere’ C horizont schommelen de waarden rond de 0,3 g P/kg. Dit is
het meest duidelijk in de monsters 3C, 4C, 5C en 6C.
- Fe en Al waarden en de diverse mol ratio’s volgen een vergelijkbaar patroon, echter de zeer
hoge Al waarde voor monster 4b zou verklaard kunnen worden door een restant van een
voormalige Bh horizon in de verstoorde podzol. Dit monster is namelijk direct onder de
verstoorde podzol in de BC horizon genomen.
- De hogere pH van de geploegde monsters is verklaarbaar door een sterkere verrijking met
meststoffen.
In de bouwvoor van de voormalige kwekerij zijn licht verhoogde waarden van koper, lood en PAK’s
(Polycyclische aromatische koolstoffen) aangetroffen maar de waarden hiervan lagen ruim onder de
interventiewaarden. Er hoeft bij de sanering van de bodem dan ook geen rekening gehouden te
worden met milieuhygiënische maatregelen bij de afvoer van het materiaal.
24
4. Uitvoering, haalbaarheid en mogelijke
implicaties herstelmaatregelen
Eerdere inrichtingsvoorstellen voor de Monnikenberg zijn gedaan in het Alterra rapport 2209 (2011).
Op basis van de resultaten uit dit onderzoek zullen deze voorstellen in dit hoofdstuk tegen een nieuw
licht gehouden worden en zullen er op basis van de eerder gemaakte inrichtingsvoorstellen
aanbevelingen worden geformuleerd. Zoals eerder besproken zullen de deelgebieden weiland, akker
en faunapassages apart behandeld worden om zo per deelgebied een aparte beschrijving en per
opgesteld scenario aanbevelingen te kunnen geven.
4.1.Weiland
De ruimtelijke verspreiding van de stagnerende laag en bijbehorend veendek zijn nu goed in beeld.
Hiermee is het herstel van het oorspronkelijke ven haalbaar geworden, al moet er wel rekening
gehouden worden met het aanwezige veen en onderliggende stagnerende laag. Omdat het ven
hangwater gevoed is, is het essentieel dat de stagnerende laag niet verstoord wordt. Door de
bouwvoor en verstoorde laag van het veen af te halen wordt de kans op verstoring van de
stagnerende laag zo klein mogelijk gehouden. Tevens is de hoeveelheid af te voeren materiaal
minder, wat daarmee zorgt voor een kostenefficiëntere variant.
Op basis van de resultaten van het bodemkundige onderzoek en met betrekking tot de eerder
beschreven scenario’s voor het weiland kunnen er binnen deze bodems 4 lagen van elkaar
onderscheiden worden, te weten: bouwvoor, opgebrachte grond (podzol), veenpakket +
witzandlagen en de stagnerende laag.
De herkenning van ieder van deze lagen is van belang in het toekomstige bestek alsmede de
uitvoering, omdat iedere laag zijn eigen eigenschappen en toepassing heeft. De organisch rijke
bouwvoor zou separaat afgevoerd kunnen worden. Ook voor de verstoorde laag, bestaande uit de
vergraven podzol, is eenvoudig een herbestemming te vinden.
Ondanks de hoge mate van veraarding (mineralisatie) van het veen, is het organisch stofgehalte
hoog. Dit maakt dat deze laag geschikt zou zijn voor toepassingen elders.
4.1.1 Bodemkwaliteit
De resultaten van eerder uitgevoerd chemisch onderzoek van de grondmonsters lieten een relatief
lage EC zien, die naar beneden in de verstoorde laag enigszins afloopt. Dit komt door de lagere
hoeveelheid organische stof en dus ook minder uitwisselingsplaatsen, terwijl de pH wat oploopt. De
waarden duiden op een relatief nutriëntarme en vrij zure bodem. Opvallend is daarbij het verschil
tussen de sterk humeuze en slecht gedraineerde bodems in het centrale deel van het weiland (203
en 422) en de bovengronden van de onthoofde podzolen ten westen hiervan (208 en 425), die
duidelijk zuurder en armer zijn. Het organisch stofgehalte en N-gehalte is ook duidelijk hoger bij de
25
hangwaterprofielen van het ven. Opvallend is echter dat de P-waarden op een diepte van ca. 50 cm
in de onthoofde podzolen hoger is dan in de veniger venbodems. Dit duidt op een verdere
uitspoeling van P en vastlegging daarvan in de zandige podzolondergrond. Tevens zijn de C en N
waarden in de bovengrond duidelijk hoger dan in de ondergrond, dit als gevolg van het hogere
organische stofgehalte van de bovengrond, maar ook de effecten van langdurige bemesting blijkend
uit het hogere P-gehalte van de bovengrond.
Het geheel aan data – EC, pH en C/N/P waarden en hun ratios – duidt er op dat de bodems als
eutroof gekenmerkt kunnen worden, met kleine verschillen tussen ‘venbodem’ en vergraven podzol.
Voor P geldt daarbij dat de bodems vermoedelijk verzadigd zijn met P, gegeven de lage N/P ratios en
ook in absolute zin vrij hoge P-gehalten.
De wateranalyses lieten een beeld zien dat geheel in overeenstemming is met de analyse van de
grondmonsters. De overeenkomst tussen hangwater en ondiep grondwater kwam in de
overgangszone duidelijk naar voren. Zij bevestigen het beeld van een tijdens regenperioden
overlopend relatief nutriëntarm hangwaterven, (lage EC), waarbij dit overlopende water wegzijgt
naar het grondwater.
Gegevens over EC en pH van het diepere grondwater in het Monnikenveld zijn niet bekend.
4.1.2 Sanering
Bij het afgraven van de bouwvoor en verstoorde laag dient er rekening mee te worden gehouden dat
de stagnerende laag en het bovenliggend veenpakket niet verstoord worden als het doel is om het
ven in originele staat te herstellen.
Het scenario van de af te graven bouwvoor (scenario 1) wordt niet meegenomen, omdat bij enkel het
afgraven van de bouwvoor in het gedeelte met de stagnerende laag een mineraal dek (verstoorde
laag) boven het veen blijft bestaan. Dit zal ervoor zorgen dat het herstel van het ven niet optimaal zal
verlopen. Echter, onderscheid tussen bouwvoormateriaal en dieper gelegen bodemmaterialen is van
belang voor de toepassing van de ontgraven grond. Aangezien deze organisch rijke laag gebruikt kan
worden wordt het volume van de laag bouwvoor wel aangegeven, zoals beschreven in hoofdstuk 3.
Gegeven het voorgaande zijn alleen voor de scenario’s 2 en 3 figuren gemaakt waar het vernieuwde
maaiveld in meter boven NAP wordt weergegeven. Deze zijn weergegeven in onderstaande figuren
12 en 13.
26
Figuur 12. Vernieuwde situatie hoogte maaiveld in meters +NAP na afgraving bouwvoor en verstoorde laag; scenario 2.
Figuur 13. Vernieuwde situatie hoogte maaiveld in meters +NAP na afgraving tot bovenzijde stagnerende laag; scenario 3.
27
4.1.3 Inrichting/ uitvoeringsvoorstel binnen het weiland
Om in het gebied van het weiland de beoogde natuurdoeltypen te kunnen realiseren kunnen een
aantal aanbevelingen gegeven worden die betrekking hebben op de eerder geschetste scenario’s en
uit te voeren sanering.
Vanuit bodemkundig perspectief gaat de voorkeur uit naar scenario 2. Het afgraven van de bouwvoor
en verstoorde podzol in het gedeelte met de stagnerende laag alsmede het behoud van het veendek
zal door de natuurlijke waterdragende capaciteit van deze laag resulteren in een beter en sneller
herstel van het ven.
Scenario 1 is niet een goede optie omdat er een minerale laag boven het veendek aanwezig zal
blijven. Dit zal het herstel van het ven ernstig beperken dan wel niet volledig onmogelijk maken. Ook
scenario 3 is niet de meest ideale optie, omdat voorkomen moet worden dat de stagnerende laag
verstoord wordt. Bij de uitvoering van scenario 3 is hier een zeer reële kans op, wat het herstel van
het ven onmogelijk zou maken.
Op basis van de aangetroffen en waargenomen voormalige grens van het ven is aan te nemen dat de
venbasis zich na sanering conform scenario 2 zal gaan herstellen op een hoogte van ongeveer 2.7
meter +NAP. Er kan hierdoor een inschatting gemaakt worden van het venniveau na sanering op
basis van de vernieuwde hoogte van het maaiveld (figuur 14).
In figuur 14 is duidelijk zichtbaar dat het ven op enkele plaatsen overloop zal vertonen. In zowel de
oostelijke zijde als de noordelijke zijde richting het bos komt de stagnerende laag snel omhoog en zal
een afsluitende werking hebben.
Uit interne communicatie met het GNR (P. Hulzink) bleek dat de stagnerende laag in het
zuidwestelijke deel vergraven is geraakt bij bouwwerkzaamheden. Door deze verstoring zal, wanneer
er geen maatregelen zullen worden genomen, wegzijging van water uit de zuidwestelijke zijde van
het ven plaatsvinden. Het ven zal door de aanwezigheid van een verhoogde richel in de stagnerende
laag naar alle waarschijnlijkheid op 2,6 meter +NAP komen te liggen en daarmee een stuk kleiner
worden in omvang (figuur 14). Wegzijging van water in de zuidwestelijke zijde kan worden
voorkomen door maatregelen in de vorm van aanbrengen van een kleilaag of stalen wand die een
basis dienen te hebben op de bovenzijde van de stagnerende laag en ten minste een hoogte van 2,8
m +NAP.
28
Figuur 14. Vernieuwde situatie hoogte maaiveld in meters +NAP na afgraving bouwvoor en
verstoorde laag; met contourlijnen met 5 cm interval. In blauw wordt het vernieuwde ven niveau op
2,7m +NAP weergegeven, in geel het niveau van 2,6m +NAP.
Het graduele verloop van de stagnerende laag aan de westelijke zijde van het weiland zorgt ervoor
dat deze ‘droge’ zijde toch gevoed worden met overloopwater vanuit het ven. Hierdoor zou er in dit
gedeelte van het weiland waar de stagnerende laag niet voorkomt, en hier de bouwvoor en
verstoorde laag afgegraven worden, in de overgangsrandzone richting de akker een natte
heidevegetatie gerealiseerd kunnen worden. Dit is gebaseerd op eerder uitgevoerde chemische
wateranalyses alsmede grond-, en hangwaterhoogtes en waarnemingen gedurende het eerder
uitgevoerde inventariserende onderzoek (Sevink & den Haan, 2012). Dit onderzoek heeft
plaatsgevonden in het voorjaar van 2012 (mei – veldwerk) gedurende een natte periode. In het kader
van inrichting met een natte heidevegetatie luidt het devies dan ook om in ook het deel van het
weiland waar de stagnerende laag ontbreekt zowel de bouwvoor alsmede de verstoorde podzol af te
graven.
Het eerder voorgestelde baggeren van het water (van der Grift et al, 2011) behoort niet tot de opties
en moet ten aller tijden vermeden worden, aangezien hiermee de kans dat de stagnerende laag zal
worden verstoord te groot is.
29
4.2 Akker
Omdat de hoeveelheid fosfaat aan de bovenzijde van de akkerbodem in ieder geval te hoog is om
een droge heide/ schraal grasland te laten ontwikkelen, zal het gebied verschraald moeten worden.
Aangezien verschraling via begrazing en afvoeren minimaal meerdere decennia in beslag zal nemen is
dit geen reële optie. Om een dergelijk droog schraal grasland te kunnen laten ontwikkelen moet ten
minste de bovenliggende bouwvoor afgegraven worden.
Ondanks de aanwezigheid van een sterk geurende verstoorde laag in het westen van de akker wijzen
de resultaten van het chemische onderzoek uit dat de vervuiling hiervan onder de
interventiewaarden zitten (Staatscourant, 2013) en er dus geen milieutechnische maatregelen
hoeven plaats te vinden bij de sanering. Voor de afgegraven grond kan redelijk eenvoudig een
herbestemming worden gevonden.
4.2.1 Bodemkwaliteit
Eerder uitgevoerde chemische analyses van de akkerbodem toonden een vergelijkbaar beeld voor
wat betreft de kenmerken van de bovengrond: eutrofe bodems met relatief lage C/N en N/P ratios.
Een typisch beeld voor (voormalige) landbouwbodems met langdurige bemesting.
Dit beeld werd bevestigd door de aanvullende gegevens van de oxalaat extracties en pH waarden.
Die laten zien dat de hoeveelheid biobeschikbaar P met de diepte afneemt, met een
achtergrondwaarde van rond de 0,3 g/kg P in de ‘arme’ C horizon. Waar onder de bouwvoor nog
resten van de podzol aanwezig zijn, in de vorm van al dan niet gemengde diepere podzol B
horizonten (Bh / BC), is de hoeveelheid biobeschikbaar P echter relatief hoog.
4.2.2 Sanering
In de onderstaande figuren worden de twee eerder uiteengezette scenario’s visueel weergegeven in
hoogtes van het maaiveld in meter boven NAP na sanering.
4.2.3 Inrichting/ uitvoeringsvoorstel binnen de akker
Bij het uitvoeren van scenario 1 zal de relatief grote hoeveelheid overgebleven biobeschikbaar P in
een aanzienlijk deel van de akker , zonder aanvullende verschralende maatregelen, de ontwikkeling
van een droge hei/ heischraal grasland vegetatie belemmeren. Door de combinatie van hoge
biobeschikbare P en N depositie zal er, vergelijkbaar met de huidige situatie, een monotone grasland-
ruigte ontwikkelen.
Bij het afgraven van de akker tot de armere minerale C horizon zullen de laagste delen rond de 1,90-
2,00 +NAP komen te liggen. Met een GHG van 1,80-1,90+NAP zal dan een situatie ontstaan waarbij
het freatisch vlak dicht onder het maaiveld komt. Het gevolg hiervan is dat de lager gelegen droge
heide/ droog schraalgrasland vegetatie in natte perioden mogelijk (sneller) onder druk komen te
staan en ligt de ontwikkeling van een meer wisselvochtige vegetatie voor de hand.
30
Figuur 15. Vernieuwde hoogte maaiveld akker in meter boven NAP na afgraven verstoorde laag; scenario 1.
Figuur 16. Vernieuwde hoogte maaiveld akker in meter boven NAP na afgraven tot minerale C horizon; scenario 2.
31
4.3 Ecoduct en faunapassage
Door de grote mate van verstoring en het ontbreken van originele bodems worden er geen grote
problemen voorzien in de aanleg van het beoogde ecoduct en de faunapassage. Enkel in een smalle
strook ten noorden van de beukenlaan en ten westen van de A27 komen nog intacte bodemprofielen
voor, maar het voorkomen van deze intacte bodems is klein en de locatie zodanig dat de geplande
locatie van het ecoduct niet hoeft te worden verlegd om verstoring van intacte bodems te
voorkomen. Tevens is door de grote mate van verstoring de kans op het aantreffen van archeologisch
materiaal zeer gering. Eventueel aanwezige artefacten zullen niet meer in-situ zijn, wat interpretatie
en contextbeschrijvingen onmogelijk maakt.
Voor de locatie van de faunapassage kunnen de diep verstoorde bodems van de voormalige
speeltuin en kwekerij aangewezen worden.
4.4 Uitvoeringsvoorstel en aandachtspunten toekomstige sanering
De sanering van het weiland zal door een bodemkundig expert begeleid moeten worden, omdat het
reliëf van het veendek zeer onregelmatig is en verstoring van het veendek en de onderliggende
stagnerende laag een reëel gevaar is.
Tevens dient er voor aanvang van de sanering een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740
uitgevoerd en begeleid te worden door een gecertificeerd bedrijf/ uitvoerder.
32
5. Conclusies
De genese van het hangwaterven is nu volledig duidelijk geworden. Het ven is ontstaan als
grondwaterven, waarna door toenemende stagnatie een hangwaterven is gevormd. Dit heeft
plaatsgevonden gedurende het Neolithicum of mogelijk zelfs al eerder. Voor meer precieze
uitspraken over het ontstaan van de veenbasis zullen aanvullende C14 monster genomen moeten
worden van het diepere veen. De eerste verstoring van het veen vond plaats gedurende de Late
Middeleeuwen, maar grootschalige vergravingen vonden plaats gedurende de aanleg van het
landgoed, gepaard gaande met egalisatie en opvulling. Ondanks deze grote vergravingen is het
karakter van het hangwaterven niet aangetast door het grotendeels intact laten van de ‘natte’
podzol.
Door de aanwezigheid van de stagnerende laag en, in mindere mate, het bovenliggend veendek is
het gebied uiterst geschikt voor reconstructie en (her)ontwikkeling van een hangwaterven met dik
veenpakket. De stagnerende laag loopt niet door tot aan de paddenpoel en aanpassingen hieraan
zullen, mits voorzichtig uitgevoerd, dus geen serieuze gevolgen hebben voor de waterhuishouding
van het ven. Ook moet een keuze gemaakt worden bij de aanpak van het zuidwestelijke deel van het
weiland. Meer specifiek, het aanbrengen van een kleilaag/metalen schot ter voorkoming van
overloop van water uit het zuidwestelijke deel van het ven, of accepteren van de verkleining van de
omvang van het ven door wegzijging van water in dit deel en daarmee gepaard gaande verlaging van
de venbasis.
In de randzone tussen het deel van het weiland met stagnerende laag en de akker kan er na afgraving
van de bovenliggende bouwvoor een natte heidevegetatie ontwikkelen. De akker is op zeer grote
schaal verstoord, al beperkt de bouwvoor zich tot 40-50 cm. Gehele afgraving van de akker tot de
minerale C horizon is niet zonder meer nodig aangezien in de BC en onderzijde van de verstoorde
laag maar zeer beperkt organisch materiaal aanwezig is waardoor het inrichten tot schraal grasland
na de sanering tot de mogelijkheden behoort. Echter, de hoeveelheden beschikbaar P in de al dan
niet geroerde bodem onder de bouwvoor, voor zover niet bestaand uit C materiaal, zijn vrij
aanzienlijk en te hoog voor het doen ontstaan van vegetaties, die zowel een lage N als P
beschikbaarheid vereisen. Voor dergelijke vegetaties wordt aanbevolen de akker zodanig diep te
ontgronden dat de C horizont aan het oppervlak komt. De opgebrachte laag in het westen van de
akker bleek na chemische analyse niet vervuild, waardoor deze laag niet apart behandeld hoeft te
worden.
De voorstellen voor herinrichting van het ven zoals aangedragen in het Alterra rapport 2209 (2011)
zijn te algemeen en dienen opnieuw uitgewerkt te worden naar aanleiding van bovenstaande
aanbevelingen.
Er worden naar aanleiding van dit onderzoek geen grote problemen voorzien bij de beoogde aanleg
van ecoduct en faunapassage. De bodems in het betreffende gebied zijn diep verstoord en er zijn
geen originele bodemprofielen meer aanwezig (alleen in een dunne strook langs de A27 en tot >1m
overstoven profielen). Hierdoor is er ook een zeer geringe kans dat archeologisch materiaal zal
worden aangetroffen. Als dit wel het geval is zal dit niet in-situ materiaal zijn, wat interpretatie en
achterhalen van herkomst nagenoeg onmogelijk maakt. Vastgesteld is dat de bodems aan beide zijde
33
van de A27 tot een diepte van ten minste 1.90 m verstoord zijn. Dit maakt bodemkundig het tracee
van het speelveld naar de voormalige kwekerij de meest geschikte locatie voor de aanleg van de
beoogde faunapassage.
34
6. Literatuur
Coppens C.F.H., Verschoof W.B., 2012. Plangebied Monnikenberg Hilversum, gemeente Hilversum, archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend vooronderzoek, RAAP Archeologisch Adviesbureau, RAAP-Rapport 2615. van Geel B., Sevink J., in prep. Ontstaan van het Monnikenven. GNR, Stichting Het Utrechts Landschap, Vereniging Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer, 2003. Uitvoeringsprogramma noordelijke Heuvelrug. Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum. GNR, 2009. Beheervisie en beheerplan 2010-2019. Met hierin opgenomen het beheerplan ex. art. 17 Natuurbeschermingswet voor beschermde natuurmonumenten. Goois Natuurreservaat, Hilversum. van der Grift E.A., Bugter R., Goossen C.M., Griffioen A., Jochem R., de Jong J.J. , Snep R.P.H., 2011. Masterplan Monnikenberg; Visie op ecologische inrichting en beheer van het landgoed. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2209. van der Heijden A., Kuiters P., 2011. Floristische gegevens van de waterpartij op de Monnikenberg. Luisman et al, 2011 Masterplan Monnikenberg Lamers L.P.M., Lucassen E.C.H.E.T., Smolders A.J.P, Roelofs, J.G.M., 2005. Fosfaat als adder onder het gras bij ‘nieuwe natuur’, H2O 17, pp. 28-30 Searle P.L., Daly B.K., 1977. The determination of aluminium, iron, manganese and silicon in acid oxalate soil extracts by flame emission and atomic absorption spectrometry. Geoderma vol 19, p 1 – 10. Sevink J., den Haan M., 2012. Inventariserend bodemonderzoek Monnikenberg. Intern rapport GNR. Sevink Consultancy. Sevink J., 2010. Precisiewerk bij bodemsanering. Aandacht voor venherstel en aardkundige waarden bij sanering Laarder Wasmeren. Vakblad Natuur Bos en Landschap 9, pp. 26-29. Sevink J., Koster E.A., van Geel B., Wallinga J., 2013. Drift sands, lakes and soils: the multiphase history of the Laarder Wasmeren area near Hilversum, the Netherlands. Netherlands Journal of Geosciences 92 – 2/3, pp. 96-217. Staatscourant, 2013. Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013. Staatscourant 2013 nr. 16675, p. 58