-
University of Groningen
Historische landschapsecologie van Noordoost-TwenteSmeenge,
Harm
DOI:10.33612/diss.134199426
IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's
version (publisher's PDF) if you wish to cite fromit. Please check
the document version below.
Document VersionPublisher's PDF, also known as Version of
record
Publication date:2020
Link to publication in University of Groningen/UMCG research
database
Citation for published version (APA):Smeenge, H. (2020).
Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente: Acht
interdisciplinaire studiesop het snijvlak van aardkunde, ecologie
en cultuurhistorie (ca. 13.000 BP – heden). University ofGroningen.
https://doi.org/10.33612/diss.134199426
CopyrightOther than for strictly personal use, it is not
permitted to download or to forward/distribute the text or part of
it without the consent of theauthor(s) and/or copyright holder(s),
unless the work is under an open content license (like Creative
Commons).
Take-down policyIf you believe that this document breaches
copyright please contact us providing details, and we will remove
access to the work immediatelyand investigate your claim.
Downloaded from the University of Groningen/UMCG research
database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical
reasons thenumber of authors shown on this cover page is limited to
10 maximum.
Download date: 05-07-2021
https://doi.org/10.33612/diss.134199426https://research.rug.nl/nl/publications/historische-landschapsecologie-van-noordoosttwente(04b13f58-3007-47f9-97e7-e3bba16513c6).htmlhttps://doi.org/10.33612/diss.134199426
-
SamenvattingSummary
ZusammenfassungLiteratuurBijlagen
-
362 | Samenvatting
Samenvatting
Aanleiding en uitgangspunten
Dit promotieonderzoek naar de historische landschapsecologie van
Noordoost-Twente had twee belangrijke drijfveren. Allereerst was er
het diepgewortelde besef dat de essentie van elk landschap ligt in
de gevarieerde, eeuwenoude en rijk gelaagde wisselwerking tussen
aarde, mens en natuur. Integraal landschapsonderzoek vraagt om die
reden om een voortdurende en steeds ook zorgvuldig afgewogen balans
tussen deze drie dimensies. Dat is in het huidige
landschapsonderzoek vaak onvoldoende het geval. Alle reden om een
poging te wagen in deze richting.
In de tweede plaats was er de overtuiging dat de
interdisciplinaire studie van historische ecosystemen en
landschappen een belangrijke bijdrage kan leveren aan gebiedseigen
oplossingen voor relevante hedendaagse problemen als verlies aan
biodiversiteit en landschappelijke identiteit, klimaatverandering,
waterveiligheid, energietransitie en verduurzaming van de landbouw.
Veel van de huidige problemen worden bestreden met korte
termijnoplossingen, gebaseerd op kennis over recente
ontwikkelingen. Structurele lange termijnoplossingen dienen veel
meer gefundeerd te worden op kennis over lange termijnprocessen in
het landschap: een tweede adagium van mijn onderzoek.
Vanuit deze dubbele motivatie is een promotieonderzoek
uitgevoerd dat tot doel had om een interdisciplinaire
gebiedsgerichte aanpak te ontwikkelen die in theoretisch,
methodologisch en empirisch opzicht een goede balans kent tussen de
aardkundige, cultuurhistorische en ecologische dimensies van het
landschap. Die benadering kent drie belangrijke pijlers. Eerste
pijler is de nauwe verbinding van methoden en technieken uit de
fysische geografie, landschapsarcheologie, historische geografie en
landschapsecologie. Deze dient te leiden tot een meer integrale
multidimensionale vorm van landschapsanalyse die in dit
proefschrift historische landschapsecologie is genoemd.
Een tweede pijler van het onderzoek is dat niet alleen de
integratie van verschillende soorten wetenschappelijke kennis
aandacht te krijgen, maar ook de ervaringskennis van vroegere en
huidige bewoners en gebruikers van het landschap een belangrijke
positie in krijgen. De verfijnde gebiedskennis en jarenlange
praktijkervaring van deze lokale deskundigen vormt een belangrijke
toetssteen voor de door wetenschappers ontwikkelde kennis.
Een derde pijler van dit promotieonderzoek vormt de voortdurende
wisselwerking tussen veldkennis en wetenschappelijk
bureauonderzoek. Veel wetenschappelijk onderzoek in de groene
ruimte speelt zich tegenwoordig vrijwel uitsluitend binnen af,
waarbij onderzoekers steeds sterker geloof hechten aan de
modelmatige verwerking van door eerdere generaties verzamelde
velddata, zonder dat zij feitelijk zelf voldoende kennis hebben van
de veldomstandigheden in hun studiegebied. In dit onderzoek willen
we een lans breken voor meer veldwerk.
Doelstelling
Dit proefschrift heeft Noordoost-Twente als studiegebied en
analyseert de wisselwerking tussen aarde, mens en natuur in deze
streek vanaf de laatste ijstijd tot heden. Het wil kennis bieden
over de achtergrondfactoren van de historische en actuele
biodiversiteit, de opbouw en diversiteit van landschappen verklaren
en historisch gefundeerde kennis ontwikkelen over het functioneren
van het regionale watersysteem. Deze doelen zijn alleen te bereiken
wanneer over de grenzen van vakgebieden heen wordt gekeken en
wanneer het landschap voortdurend op verschillende schaalniveaus
wordt onderzocht: van de microschaal van bodemprofielen en
permanente kwadraten, via de mesoschaal van dorpslandschappen en
natuurterreinen, naar de macroschaal van microregionale en
regionale cultuurlandschappen. Zowel wetenschappelijke
bureaustudies als nieuw verzamelde veldgegevens zijn daarbij
cruciaal om te kunnen onderzoeken hoe het landschap op deze
verschillende schaalniveaus in elkaar steekt.
Probleemstelling
Veel wetenschappelijk landschapsonderzoek kent een sterk
disciplinaire focus, waardoor vaak niet naar de samenhang tussen de
geofactoren wordt gekeken. Het aardwetenschappelijke onderzoek
beperkt zich doorgaans tot de studie van klimaat, moedermateriaal,
reliëf, water en de bodem. De levenswetenschappen richten zich op
de planten en dieren en de geesteswetenschappen op de rol van de
mens in verleden en heden. Ondanks dat er in de loop van de
afgelopen decennia diverse meer integrale vakgebieden en
onderzoeksstromingen zijn ontwikkeld, zoals de fysische geografie,
landschapsecologie, historische ecologie, landschapsarcheologie en
historische geografie, ontbreekt het toch vaak aan
grensoverschrijdende benaderingen die een meer holistische kijk op
de landschapsevolutie geven vanuit een goede balans tussen aarde,
mens en natuur. Dit kan tot blinde vlekken leiden over de
onderlinge wisselwerking van
-
363Samenvatting |
landschapsvormende processen. De belangrijkste problemen
zijn:
• gebrek aan een drieledige onderzoeksmethode, waarin aspecten
van de aardwetenschappen, levenswetenschappen en
geesteswetenschappen evenwichtig tot uitdrukking komen;
• gebrek aan interdisciplinariteit: met verschillende ogen
kijken naar hetzelfde object verkleint het risico op blinde vlekken
en leidt bovendien vaak tot een dubbele bewijslijst, een cross on
evidence;
• een te beperkte tijdsdiepte. Een te beperkte tijdsdiepte leidt
tot blinde vlekken over transitiefases of de tijdsduur van een
sturend proces;
• te weinig aandacht voor de relatie tussen verschillende
schaalniveaus en voor de rol van ruimtelijke variatie: typologieën,
classificatiesystemen of modelontwikkelingen in het landschap zijn
alleen zinvol wanneer er kennis is van de variatie binnen
landschappen;
• een te geringe inbreng van lokale ervaringskennis van bewoners
en gebruikers;• een te geringe toetsing van bureaukennis in het
veld en een te geringe inbreng van nieuw verzamelde
veldgegevens
in het bureauonderzoek;• te weinig aandacht voor de historische
ontwikkeling van ecosystemen en de vergelijking van historische
en
actuele ecosystemen: vaak is onduidelijk in hoeverre er elders
geschikte referentielandschappen beschikbaar zijn, waarin patronen
en processen kunnen worden bestudeerd die van nut zijn voor het
begrijpen van historische landschappen;
• een te geringe vertaling van historisch-landschapsecologische
kennis sensu lato naar de praktijk van inrichting en beheer: zowel
klassieke vormen van natuur- en landschapsbeheer als ook nieuwe
vormen van natuur- en landschapsontwikkeling kunnen veel baat
hebben bij gedegen historische systeemkennis.
Theoretisch en methodologisch kader
De ecosysteemtheorie van Jenny, nader uitgewerkt in het
rangordemodel van Bakker, Klijn en Zadelhoff, laat zien dat de
fysieke kenmerken van het landschap een resultaat zijn van het
klimaat, genetisch reservoir, de topografie, hydrologie, het
moedermateriaal, de tijd en incidentele factoren zoals menselijk
ingrijpen, brand, erosie enzovoorts. Vanuit de fysische-geografie
is een min of meer overeenkomstige denkwijze vanuit drie etages:
als basis het niet-levende deel van het landschap (abiotiek),
hierboven de wereld van de planten en dieren (biosfeer) en in de
top de menselijke wereld (noösfeer), al in de jaren zeventig
beschreven door Zonneveld.
Met dit proefschrift zet ik daar een op onderdelen afwijkend
conceptueel model tegenover. De landschapsvorming is in mijn ogen
namelijk een resultaat van de wisselwerking tussen de factoren
aarde, natuur en de mens, waarbij geen vastomlijnde en altijd
geldende rangorde bestaat, maar waarvan de weging per tijdsperiode
verschilt. Waar bijvoorbeeld in het Pleistoceen de invloed van
aardwetenschappelijke processen sterk dominant is over ecologische
of cultuurhistorische processen, verandert dit in de loop van de
latere prehistorie en historische tijd (Holoceen) tot een meer
gebalanceerde samenhang tussen aarde, mens en natuur, totdat
uiteindelijk in het huidige Antropoceen de menselijke factor zo
groot is geworden dat deze zelfs het klimaat zwaarwegend is gaan
beïnvloeden.
Een en ander vraagt om een genuanceerd onderzoeksmodel, waarin
enerzijds een nauwe samenhang bestaat tussen specialistisch en
generalistisch onderzoek, anderzijds ook een voortdurende balans
bestaat tussen de studie van de aarde, de mens en de natuur. Dit
alles is in hoofdstuk 1 van dit proefschrift verbeeld in een
driehoeksdiagram, waarvan de hoekpunten meer gespecialiseerd
monodisciplinair onderzoek vertegenwoordigen, de zijkanten de
verbinding tussen twee van de drie onderzoeksdimensies aarde, mens
en natuur, en het midden van de driehoek de hier nagestreefde
drieledige verbinding tussen deze drie dimensies. Specialistisch
onderzoek vanuit een van de drie hoekpunten levert weliswaar kennis
over aspecten van het landschap, overzicht en inzicht in
historische landschappen en ecosystemen ontstaat vooral door
hoekpunten met elkaar te verbinden. In het verleden ontstonden zo
reeds op het snijvlak van twee verschillende dimensies meer
integrale en interdisciplinaire vakgebieden als de
fysische-geografie, historische ecologie, landschapsecologie,
landschapsarcheologie en historische geografie. Maar geen van deze
vakgebieden bevinden zich bij nader inzien echt ‘midden in de
driehoek’. Spek, een van de grootste pleitbezorgers in Nederland
van deze vorm van interdisciplinair landschapsonderzoek,
constateerde dat het grootste probleem het vinden van een goede
balans tussen de diverse bronnen en onderzoeksmethoden is, als ook
het vinden van een gemeenschappelijk theoretisch concept.
In de afgelopen 15-20 jaar is voor dit laatste vanuit de
vakwereld van de cultuurhistorie het integrale instrument van de
landschapsbiografie ontwikkeld. Hoewel de landschapsbiografie in de
universitaire wereld zich vooral heeft ontwikkeld in een sterk
theoretische en culturalistisch geïnspireerde onderzoeksbenadering,
biedt deze benadering tegelijkertijd ook uitstekende mogelijkheden
voor meer natuurwetenschappelijk geïnspireerd onderzoek naar het
fysieke landschap, als ook voor een heel concrete uitwerking en
toepassing in het natuur- en landschapsbeheer. Juist
-
364 | Samenvatting
vanwege deze pluriformiteit aan benaderingen lijkt de
landschapsbiografie een uitstekend middel om de integratie van het
onderzoek naar aarde, natuur en mens te bewerkstelligen.
Hiervoor is het als eerste noodzakelijk om monodisciplinaire
basiskennis vanuit de drie hoeken te ontwikkelen die nadien in het
midden van de driehoek kan worden verbonden met de specialistische
kennis vanuit andere invalshoeken. Zonder specialisme geen
integratie, zonder integratie feitelijk ook geen specialismen,
omdat juist vanuit de landschappelijke samenhang allerlei
vraagstukken voortkomen die alleen door monodisciplinair
detailonderzoek kunnen worden opgelost. Historische
landschapsecologie vraagt dus om voortdurend schakelen tussen
monodisciplinair en interdisciplinair onderzoek en tussen
specialistische en integrale analyses.
Een ander belangrijk doel van de historische landschapsecologie
is om actuele situaties en vraagstukken veel meer in een langere
tijdlijn te bezien. Dergelijk onderzoek heeft een overwegend
retrospectief karakter, omdat vanuit het huidige landschap wordt
gezocht naar aanwijzingen uit oudere tijdlagen, waaronder
pollenhoudend materiaal, geulopvullingen, ouderdom van boerderijen,
zandverstuivingen etc.
De historische landschapsecologie als integratie van
aardkundige, ecologische en cultuurhistorische benaderingswijzen op
verschillende momenten in de tijd.
Deze vragen zijn van belang voor de uiteindelijke evaluatie van
de onderzoeksmethode in het laatste hoofdstuk van dit
proefschrift.
• In welke perioden en in welke mate was er sprake van
fysisch-geografische landschapsdynamiek? In hoeverre was dit een
regionaal, microregionaal dan wel een lokaal fenomeen en vanuit
welke geofactoren zijn daar aanwijzingen voor?
• Welke uitspraken kunnen op basis van het uitgevoerde onderzoek
worden gedaan over de langetermijnontwikkeling (inclusief
belangrijke transformaties) van zowel de meer natuurlijke als
cultureel bepaalde vegetatietypen?
• Welke langetermijnontwikkeling is op basis van de
geanalyseerde demografische, sociaal-economische en
cultuurlandschappelijke processen zichtbaar in de wisselwerking
tussen mens en natuur? Hoe passen alle in Noordoost-Twente
waargenomen historisch-landschapsecologische patronen en processen
in de bestaande kennis over de langetermijnontwikkelingen van de
Nederlandse zandlandschappen in bredere zin (tabel 1.2)?
• Welke meerwaarde heeft de in dit proefschrift ontwikkelde
interdisciplinaire en diachrone aanpak ten opzichte van de gangbare
onderzoeksmethoden waarbij gewoonlijk vanuit een of twee van de
drie hoekpunten van het gepresenteerde landschapsmodel wordt
gewerkt?
• In hoeverre is de ontwikkelde wetenschappelijke
onderzoeksmethodiek bruikbaar in de praktijk van natuur- en
-
365Samenvatting |
landschapsbeheer, erfgoedzorg, waterbeheer en ruimtelijke
ordening? Zijn daartoe vanuit het eigen onderzoek al voorbeelden te
geven?
Onderzoeksaanpak
Het noordoosten van Twente kent een heel gevarieerd landschap
met uitzonderlijke aardkundige, cultuurhistorische en ecologische
waarden. De variatie, goede leesbaarheid van het landschap en
aanwezige natuurreservaten biedt zekerheid om gegevens vanuit alle
drie hoekpunten uit het landschapsmodel te verzamelen. Omdat dit
onderzoek nadrukkelijk tot doel heeft om de diachrone wisselwerking
tussen aarde, natuur en mens te bestuderen, is een scherpe
chronologische inkadering ongewenst. Dit betekent dat de studie in
algemene zin de volledige periode van Laat Glaciaal (circa 13.000
BP) tot en met heden omvat. Bij de diverse deelstudies is pas in
later instantie, wanneer meer duidelijkheid ontstond over de
precieze ouderdom van de diverse onderzochte bodemlagen,
landschapselementen of landschapspatronen, de onderzoeksperiode
meer afgebakend. Door de kiezen voor een lange tijdsperiode is het
beter mogelijk om processen en keerpunten in de tijd voor
verschillende ecosystemen te begrijpen.
Er zijn drie “microregio’s” geselecteerd die samen
representatief zijn voor de aardkundige, ecologische en
cultuurhistorische gelaagdheid en diversiteit van Noordoost-Twente.
De ruimtelijke afbakening van deze microregio’s is in eerste
instantie gebaseerd op: a) van voldoende en kwalitatief goede
fysisch-geografische en (paleo)ecologische gegevens c.q. de
potentie om deze gegevens in het veld tijdens de onderzoeksperiode
te verzamelen; b) de historisch-geografische verscheidenheid en
gelaagdheid van de desbetreffende gebieden, tot uitdrukking komend
in een reeks specifieke uitingen van de functies wonen, landbouw,
delfstofwinning, verkeer en vervoer, waterstaat en defensie in
verschillende perioden van de geschiedenis (inclusief de pre- en
protohistorie); c) grip op verschillende schaalniveaus door te
kiezen voor een vaste begrenzing.
Studiegebied 1 ligt op de Ootmarsumse stuwwal in de omgeving van
Mander en Hezingen en bevat een kleinschalig landschap. Op de
hooggelegen gebieden komen akkers, bossen, heidevelden en een groot
aantal grafheuvels voor. In de diep ingesneden Pleistocene
erosiedalen stromen meanderende beekjes, geflankeerd door moeras,
grasland en bos, maar getuigen de watermolens van een eeuwenoude
menselijke interactie.
Studiegebied 2 ligt ten oosten van Beuningen en De Lutte en is
een dunbevolkt gebied. Het bos langs de Dinkel vormt een groene
band tussen het kampen- en heidelandschap. Vooral langs de
rijksgrens komen meerdere heidegebieden voor. In het noordelijke
deel wijzen de vennen op natte gebieden terwijl in het zuiden de
naam Lutterzand wijst op droogte en zandverstuivingen. Het
Dinkel-omleidingskanaal vormt een grens tussen het kleinschalige
gebied rondom de Mekkelhorst en het grootschalige
ontginningsgebied, waarin Punthuizen een soort oude
bewoningsenclave lijkt te vormen.
Studiegebied 3 bevat de broekgebieden van Volthe en Agelo.
Opvallend is het vrijwel ontbreken van bewoning, waardoor het
mogelijk een van de laatste “wildernissen” van Noordoost-Twente is.
Aan de zuidrand bij de buurtschap olthe gaat dit broekbosgebied
over in een gaaf behouden cultuurlandschap van enkele akkers en
goed bewaarde hooilanden. Opvallend is de ligging van de
ringwalburcht Hunenborg, een aanwijzing dat deze ogenschijnlijk
ongerepte natuur is voortgekomen uit een wisselwerking tussen mens
en natuur. Dit mysterieuze gebied biedt daarom een kans om
erfgoedzorg en natuurbeheer wederzijds te inspireren.
Vanuit de aardkundige, ecologische en cultuurhistorische waarden
liggen er in deze drie studiegebieden uitstekende kansen om de
lange termijngeschiedenis op verschillende schaalniveaus en
samenhang te onderzoeken.
Omdat een historisch-landschapsecologisch onderzoek onmogelijk
compleet kan zijn. Het is dan ook zaak om een scherpe en goed
onderbouwde selectie te maken van onderzoeksthema’s. Deze moeten
zowel een representatief deel van de totale landschapsbiografische
ontwikkeling van Noordoost-Twente beslaan als de potentie hebben om
innovatief te zijn op terreinen waar grote kennislacunes bestaan.
In praktische zin zijn ook de beschikbaarheid van data, tijd en
budget beperkende randvoorwaarden in het selectieproces.
Als achtergrondstudie is allereerst een integrale
fysisch-geografische landschapskaart van geheel Noordoost-Twente
vervaardigd (hoofdstuk 2). Tevens is met behulp van de beschikbare
archeologische data en een specifieke historisch-geografische
analyse van middeleeuwse en post-middeleeuwse bezitsverhoudingen en
boerderijgeschiedenis een zo goed mogelijk beeld geschetst van de
regionale bewoningsdynamiek en locatiekeuze vanaf de vroege
prehistorie tot en met de moderne tijd (eveneens vastgelegd in
hoofdstuk 2). Dit geeft inzicht in belangrijke
transformatieperioden in de bewoningsgeschiedenis en de spreiding
en intensiteit van de antropogene druk op ecosystemen en
cultuurlandschappen in de loop der tijd. De fysisch-geografische
kaart samen met de bewoningsdynamiek vormen
-
366 | Samenvatting
een “achtergrondsignaal” voor de interpretatie van meer
specifieke aardkundige, ecologische en cultuurhistorische patronen
en processen op lagere schaalniveaus.
Ten aanzien van de verdiepende studies op microregionaal niveau
is in de hoofdstukken 3 en 4 de geogenetische ontwikkeling van
grootschalige systemen in het stroomgebied van de Dinkel
uitgewerkt. Hoofdstuk 3 gaat in op de
historisch-landschapsecologische ontwikkeling van het stroomgebied
van de Dinkel tussen De Lutte en Denekamp. Ondanks belangrijke
bevindingen van eerdere onderzoekers over de Pleistocene
ontwikkeling van het rivierenlandschap van Dinkel, is de Holocene
ontwikkeling onduidelijk. Deze is in beeld gebracht met behulp van
aardkundige en ecologische gegevens van de geulopvullingen en
retrospectief onderzoek naar historische bronnen. Hoofdstuk 4 richt
zich op de historisch-landschapsecologische ontwikkeling van het
benedenstroomse deel van het “oersysteem” van de Dinkel. Het
Ageler- en Voltherbroek vormen daarin kenmerkende gebieden, maar
zijn een “blinde vlek” in het stroomgebied. Op basis van
fysisch-geografische, paleoecologische en historische gegevens zijn
gebieden onderscheiden die wel of niet door overstromingsdynamiek
zijn gevormd. Doordat in diverse perioden sporen van een
wisselwerking van natuurlijke en culturele dynamiek zijn gevonden,
vormen deze de meest ruimtelijke diachrone thematische studies.
Hoofdstuk 5 tot en met 8 zijn case studies op een fijn schaal,
veelal toegespitst op een bepaalde microregio in een bepaalde tijd.
Hoofdstuk 5 richt zich op het kasteellandschap van de Hunenborg,
een detailuitwerking van hoofdstuk 4, gericht op het Ageler- en
Voltherbroek tussen circa 1050 en 1650 AD. Vanuit hedendaags
fysisch-geografische en ecologische kenmerken van dit broekgebied
is het raadselachtig hoe men midden in zo’n ontoegankelijk
broekgebied kasteel de Hunenborg heeft kunnen bouwen. Met diverse
specialisten is een archeologische heropgraving uitgevoerd en zijn
daardoor ook buiten de Hunenborg diverse nieuwe cultuurhistorische
elementen gevonden, die in onderlinge samenhang een
“kasteellandschap” vertegenwoordigen. Er was een grote dynamiek in
deze tijdsperiode en dit geeft een heel andere kijk op Nederlands
laatste wildernissen.
Hoofdstuk 6 gaat wederom over het stroomgebied van de Dinkel
tussen De Lutte en Denekamp (hoofdstuk 3). Dit is een
methodologische studie naar paleosols vanuit een bodemkundige,
bodemchemische, paleoecologische en historische benadering. Het
blijkt dat de komst van de plaggenlandbouw tussen de late
middeleeuwen en nieuwe tijd grote landschappelijke veranderingen
teweeg hebben gebracht. Plaggenbodems bieden zowel kansen voor een
methodologische studie naar de mogelijkheden voor
dateringsonderzoek, bodemchemisch onderzoek, paleoecologisch
onderzoek als het oplossen van inhoudelijk vraagstukken zoals de
ouderdom van anthrosols, bodemvruchtbaarheid, nutriëntenschaarste
en akkerlandschap.
Hoofdstuk 7 reconstrueert het stuifzandlandschap van het
Lutterzand door aardkundig, ecologisch, historisch en kartografisch
onderzoek en een aantal sociaal-maatschappelijke factoren tussen
1600 en heden te integreren. Dit is een detailuitwerking van
hoofdstuk 3 en geeft een ander perspectief op de klassieke
beeldvorming van zandverstuivingen door overbegrazing, branden,
plaggenwinning, routes, vee- en schapendriften. In het
zandlandschap ten oosten van Beuningen en De Lutte zijn droge
plekken schaars en zijn deze deels benut om ontoegankelijke venen
en moerassen te kunnen doorkruisen. Vanaf 1600 AD raakte het
ecosysteem uit evenwicht en veranderde het ecosysteem op
verschillende schaalniveaus.
De stuwwal van Ootmarsum is een geheel blinde vlek in de
historisch-landschapsecologische ontwikkeling, mede door het
ontbreken van een goed bodemarchief. In hoofstuk 8 wordt een
ruimtelijk grootschalig en tot op heden onbenut bodemarchief voor
historisch landschapsonderzoek geopenbaard. Het hoofdstuk geeft
toelichting op veenvormende processen, de ouderdom en dominante rol
van de mens achter de Holocene landschapsvorming.
Hoofdstuk 9 vormt een overzicht van de diachrone ecologische
ontwikkelingen van data uit de hoofdstukken 3 tot en met 8. Het is
onduidelijk hoe de Holocene vegetatieontwikkeling is verlopen en of
de fysisch-geografische verschillen tussen de microregio’s ook in
de ecologische kenmerken tot uiting komen. Er is aandacht besteed
aan een meer plantensociologische benadering bij de interpretatie
van pollengegevens. Daarbij is ook onderzocht in hoeverre
actuo-referenties bruikbaar zijn bij de paleoecologische
interpretatie. De langetermijnontwikkeling van bewoning en
locatiekeuze is daarbij geïntegreerd.
Hoofdstuk 10 vormt het sluitstuk van het proefschrift en
evalueert de onderzoeksmethode voor toekomstig
landschapsonderzoek.
-
367Samenvatting |
Kernresultaten
De kern van dit proefschrift bestaat uit acht
landschapsbiografische studies (hoofdstuk 2 t/m 9). Deze omvatten
diverse thema’s, bestrijken verschillende perioden uit de
landschapsgeschiedenis en bewegen zich ook op diverse
schaalniveaus. Elke studie is feitelijk een poging om vanuit drie
invalshoeken een kernprobleem te benaderen en deze invalshoeken
vervolgens te verbinden tot een interdisciplinaire
historisch-ecologische landschapsstudie. Hieronder worden de
belangrijkste resultaten van deze studies weergegeven.
Reconstructie van de langetermijnontwikkeling van
bewoningsdynamiek en locatiekeuze van Noordoost-Twente in de
prehistorie en historische tijdEen eerste overzichtstudie werd
verricht naar de bewoningsdynamiek en locatiekeuze om de drukpunten
op het ecosysteem over een lange periode te kunnen overzien
(hoofdstuk 2). Analyse van bodemkundige, archeologische en
historische gegevens gaf een helder beeld van de dynamiek van het
bewoningspatroon en de locatiekeuze van nederzettingen van het
Paleolithicum tot en met de 19e eeuw. In het laat paleolithicum
vormde de omgeving van de versmalling in de
noord-zuid-georiënteerde stuwwal tussen Ootmarsum en Oldenzaal een
natuurlijke fuik waarin de rendieren konden worden gevangen. Vanaf
het mesolithicum werd het verspreidingspatroon meer diffuus,
vermoedelijk omdat de vegetatiesuccessie op gang kwam en open
plekken (voorkeursmilieus) gekoppeld waren aan Pleistocene geulen.
In de bronstijd werd het steeds meer diffuse bewoningspatroon
doorbroken door een contractiefase op de Ootmarsumse stuwwal. De
sterke uitbreiding van venen en een mogelijk klimatologische
vernatting maakten deze stuwwal tot een voorkeurslocatie en daarmee
mogelijk ook een “broeinest” voor een culturele verandering, de
overgang naar het boeren bestaan. In de ijzertijd vond expansie
naar de grotere zandruggen plaats die in de Romeinse tijd nog
sterker gekoppeld was aan grensgebieden tussen droge en natte
gebieden. Het landgebruik van het gemengde landbouwbedrijf was
lokaal intensief en leidde tot geheel nieuwe ecosystemen.
Vanaf de middeleeuwen is door boerderijonderzoek een veel
grotere dataset beschikbaar en sluiten de patronen aan bij
demografische gegevens. Vanaf de late middeleeuwen werden de
laatste grote wildernissen ontgonnen. In de nieuwe en moderne tijd
vond opnieuw expansie plaats in voorheen onbewoonbare gebieden waar
grote veen- en moerasarealen lagen. Men keerde als het ware terug
naar de vroeg-prehistorische bewoningsgebieden. Vanaf de
middeleeuwen werden fysisch-geografische kenmerken steeds minder
een beperking voor de locatiekeuze en werd het verspreidingspatroon
diffuus. De laatste open gebieden zijn planologisch beschermde
natuurgebieden of droge voedselarme zandgronden waar bossen zijn
aangelegd. Vanaf de jaren 60 kan met recht worden gesproken over
het Antropoceen met een door mensen bepaald gebruikslandschap.
De genese van het Laat-Pleniglaciale rivierterrassenlandschap
van de zuidelijke DinkelvalleiDe tweede biografische studie betrof
een onderzoek naar de aardkundige, ecologische en
cultuurhistorische ontwikkeling van de Dinkel tussen Denekamp en De
Lutte vanaf het Laat Glaciaal tot heden (hoofdstuk 3). In dit
onderzoek is door een analyse van de beschikbare
aardwetenschappelijke en landschapsecologische gegevens aangetoond
dat de geologische essentie van het Dinkeldal niet die van een
dekzandlandschap is, maar die van een fossiele Laat-Pleniglaciale
(circa 25.000-16.000 jaar geleden) riviervlakte, waarin een zowel
oostelijk als een westelijk geulensysteem is ingesneden. Het
oostelijke geulenstelsel ligt hoger in het landschap dan het
westelijke. Daaruit is afgeleid dat er drie terrasinsnijdingsfasen
waren. De Laat-Glaciale (vanaf circa 16.000-12.000 jaar geleden)
tweedeling bleef gedurende de gehele Holocene vegetatieontwikkeling
van belang. Het oostelijke geulenstelsel werd in de
Jonge-Dryasstadiaal laagdynamisch van karakter. In het westelijke
geulenstelsel leidde eolisch transport vanuit periodiek droog
gevallen geulbeddingen tot rivierduinvorming. De meest zuidelijke
beddingen liggen bij De Mekkelhorst, stroomafwaarts gevolgd door
Denekamp, Tilligte en Lattrop. Een en ander sluit nauw aan op het
pollenbeeld van kraaihei en jeneverbes, terwijl in het oostelijke
geulenstelsel stabiele verlandings- en moerasvegetaties aanwezig
waren. In het Subatlanticum was er in het oostelijke geulenstelsel
hoogveenontwikkeling, terwijl in het westelijke geulenstelsel vanaf
de ijzertijd hernieuwde activiteit van het Dinkelsysteem
plaatsvond. De overstromingsdynamiek leidde in het westelijke
geulenstelsel tot de ontwikkeling van rijkere ecosystemen in
vergelijking met het oostelijke geulenstelsel, waar deze dynamiek
ontbrak.
Inzicht in het multi-temporele karakter van het
rivierkommenlandschap van de noordelijke Dinkelvallei Een derde
studie richtte zich op de aardkundige, ecologische en
cultuurhistorische kenmerken van de broekgebieden vanaf het Laat
Glaciaal tot heden (hoofdstuk 4). Het Ageler- en Voltherbroek
maakten in het Laat Pleniglaciaal onderdeel uit van een circa 9 km
breed rivierenlandschap van de Dinkel. In tegenstelling tot het
meer zuidelijke deel van de vallei ontbrak hier een sterk verhang,
waardoor het riviersysteem breder uitwaaierde en kleihoudend
sediment al tijdens de Jonge-Dryasstadiaal B (circa 12.000 jaar
geleden) werd afgezet. In het centrale deel van dit stroomgebied
leidde eolisch transport vanuit ’s winters droog gevallen beddingen
tot hoge en grote rivierduincomplexen. Tijdens hoogwater werden de
achterliggende geulstelsels nog wel gevoed, maar leidde stagnatie
van dit overstromingswater tot rivierkomvorming.
-
368 | Samenvatting
Interessant is dat het dateringsonderzoek sterke aanwijzingen
geeft voor een reactivering van dit oude Pleistocene riviersysteem
in de historische tijd, meer in het bijzonder in de volle en late
middeleeuwen. Deze hernieuwde activiteit is hoofdzakelijk toe te
schrijven aan de toenmalige bouw van watermolens in combinatie met
grootschalige ontginningen, waardoor kleihoudend materiaal vanaf de
stuwwallen in het stroomgebied van de Dinkel werd afgezet. Door
sedimentatieprocessen werd de drainagebasis van het
hoofdwatersysteem minder diep en steeg het grondwater, waardoor in
de broekgebieden zelfs veenvorming kon plaatsvinden. Regionale data
uit het stroomgebied geven overigens ook aanwijzingen dat deze
reactiviteit al in de ijzertijd begon. Door deze regionale
vernatting veranderden de landschapsecologische kenmerken vanaf de
middeleeuwen drastisch, omdat moerasontwikkeling en veenvorming nu
ook buiten de Pleistocene geulenstelsels plaatsvond. Dit
illustreert mooi dat bij historisch-ecologische landschapsanalyses
bij voorkeur lang terug in de tijd wordt gegaan. Door de
ontginningen in de jaren ‘50 en ‘60 van de vorige eeuw kwam er een
einde aan de frequent voorkomende en grootschalige
overstromingsdynamiek. Deze processen zijn sterk van invloed op de
vegetatieontwikkeling geweest, maar vormt een blinde vlek in de
huidige natuurherstelopgaven.
Opbouw en genese van het middeleeuwse kastelenlandschap van de
Hunenborg bij VoltheEen vierde case study richtte zich op de
aardkundige, ecologische en cultuurhistorische interactie in de
omgeving van kasteel de Hunenborg (hoofdstuk 5). Met nieuw
interdisciplinair onderzoek op verschillende schaalniveaus is
inzicht gekregen in de ontwikkeling van het kasteellandschap in
ruimte en tijd. De basis van dit beeld is gelegd met schriftelijke
bronnen en een brede diversiteit van bestaande en nieuwe dateringen
van steen, sierraden, wapentuig, aardewerk, hoefijzers,
dendrochronologie en sediment. De historische bronnen en rechtsgang
wijzen op drie mogelijke ”bouwheren”: de Rooms-koning, een door hem
aangestelde graaf van Twente of (in alle waarschijnlijkheid) de
bisschop van Utrecht. Waarschijnlijk had het kasteel een militaire
functie, maar kende het perioden van bewoning tussen 1050 en 1225
AD. Dit is de periode kort voor de hernieuwde activering van het
Dinkelsysteem, waarna het boslandschap transformeerde naar een
cultuurlandschap met andersoortige grootgrondbezitters. Dit
destijds nog aanwezige wildernisgebied was gelegen tussen de
buurtschappen Agelo, Volthe en Tilligte en vormde een militair
steunpunt. Het lag ondanks zijn besloten ligging centraal in het
grootgrondbezit van de bisschop, de steden Oldenzaal en Ootmarsum.
Dit onderzoek vormde een ontbrekende schakel in de Nederlandse
kastelenkunde en gaf een nieuw historisch-landschapsecologisch
beeld van een kasteellandschap.
Datering en bodemkundige achtergronden van de plaggenlandbouw in
TwenteDe geschiedenis van de plaggenlandbouw en plaggenbodems in
Noordoost-Twente vormde het thema van de vijfde detailstudie
(hoofdstuk 7). Daarin is studie verricht naar de aardkundige en
(paleo) ecologische kenmerken van akkerbodems, dateringen en
nutriëntenschaarste. Vanaf de middeleeuwen werd het
rivierterrassenlandschap in de omgeving van De Mekkelhorst
geleidelijk aan in oostelijke richting gekoloniseerd. Hierdoor kon
systematisch worden uitgezocht in hoeverre de opbouw en ouderdom
van plaggenbodems aansloot op deze ruimtelijke fasering van het
occupatiepatroon. Paleosols, begraven oorspronkelijke bodems,
bleken een bodemarchief voor de ouderdom van uitlogingsprocessen,
bodemvruchtbaarheid, limitatie van mineralen en de reconstructie
van het paleomilieu in de kolonisatiereeks. De ouderdom van
fossiele cultuurlagen en plaggenlagen op basis van
OSL-dateringsonderzoek sloot aan bij de verwachtingen van
alternatieve dateringen, vanuit toponiemen, biostratigrafische
dateringen, kartografische en schriftelijke gegevens. Doordat deze
bronnen getuigen van een convergente validiteit blijkt
OSL-dateringsonderzoek geschikt voor het onderzoek naar de
plaggenlandbouw. Bodemchemisch onderzoek gericht op de limitatie
van fosfor, stikstof, kalium en verzuring wezen op
bodemvruchtbaarheidsproblemen in middeleeuwse bewoningsgebieden.
Met de bemesting van bosstrooisel of dunne organische plaggen
werden de problemen opgelost. Vanaf circa 1400 AD vond aanleg van
een plaggendek met zandhoudende karamelbruine plaggen plaats,
ruimtelijk gezien binnen de middeleeuwse bewoningsgebieden en
daarmee ook de oude buurtschapsgrenzen (landweren). Vanaf de 17de
eeuw ging men over op bemesting met zwarte in plaats van bruine
plaggen. Vanaf dat moment werden nieuwe cultuurgebieden ontgonnen.
Ze lagen op grote afstand van de middeleeuwse buurtschappen, op
kleinere terrasrestruggen, waar nieuwe buurtschappen (suffix
“–huizen”) ontstonden. Voor deze microregio kon worden vastgesteld
dat de zandhoudende plaggendekken in de middeleeuwse buurtschappen
vermoedelijk 250 jaar ouder zijn dan tot nu toe was aangenomen.
Vanaf het midden van de 17de eeuw waren de mensen niet langer
afhankelijk van de natuurlijke mogelijkheden die het landschap
bood.
Zandverstuivingen in het Lutterzand als resultante van lange
afstands-transport en veranderend landgebruikDe zesde biografische
landschapsstudie richtte zich op de ouderdom, achtergrondprocessen
en ecologische veranderingen voor, tijdens en na de
zandverstuivingen in en rondom het Lutterzand (hoofdstuk 7). In het
markeboek van De Lutte kwamen de zandverstuivingen in het
Lutterzand tussen 1690 en 1781 AD aan de orde. De processen achter
deze zandverstuivingen ontbraken in het markeboek en zijn
uitsluitend dankzij een brede interdisciplinaire benadering naar
voren gekomen. In tegenstelling tot traditionele beelden bleek
vooral het transport van zandsteen
-
369Samenvatting |
in combinatie met bevolkingsgroei, overbegrazing en dalende
grondwaterstanden door veenontginning in de directe omgeving het
complex van factoren te bepalen. Het moment van verplaatsing van de
interregionale handelsroute door het Lutterzand (Kribbenbrug) naar
de Poppe (Schepersvonder) viel samen met de ouderdom van de
zandverstuivingen volgens de OSL-dateringen. Nieuw is dat door
lokale verstuivingen regionale vernatting plaatsvond doordat de
regionale afwatering verslechterde door zandverstuivingen.
Dergelijke inzichten waren niet mogelijk geweest zonder oral
history, primair historisch bronnenonderzoek, historisch en
kartografisch en grensoverschrijdend onderzoek in de graafschap
Bentheim en het Fürstliches Archiv van Burgsteinfurt.
De mens als sturende factor achter “natuurlijke ecosystemen” in
het dal van de MosbeekMijn zevende studie betrof onderzoek naar de
ouderdom en achtergrondprocessen van veentjes op de Ootmarsumse
stuwwal op basis van aardkundig, (paleo)ecologisch en historisch
onderzoek (hoofdstuk 8). Verrassenderwijs valt de start van de
veenvorming op de Ootmarsumse stuwwal samen met laatmiddeleeuwse
ontbossingen ten behoeve van nieuwe ontginningsgebieden. Diverse
veentjes hebben een colluviale basis als gevolg van hellingerosie.
Het zeggeveen, broekveen, mos-zeggeveen of broekzeggeveen is pas
vanaf de 13de en 15de eeuw AD gevormd. Lokale geohydrologische
systeemkenmerken gaven aanwijzingen dat bosomvorming op de stuwwal
in de latere middeleeuwen in korte tijd leidde tot
grondwaterstandsstijging, omdat bos meer verdampt dan korte
vegetaties. Deze relatief late ontbossing, die kon worden
gereconstrueerd op basis van archivalische, kartografische en
toponymische gegevens, is vermoedelijk het gevolg van de zeer dunne
(pre)historische bewoningsdichtheid en slechte bewerkbaarheid van
de Tertiaire klei- en keileemgronden op deze stuwwal. Daarnaast
speelde de ruime beschikbaarheid van turf als alternatieve
brandstof voor hout ten westen van de Ootmarsumse stuwwal een rol.
De aanleg van watermolens gaf een belangrijk extra
vernattingseffect in de smeltwaterdalen. Deze door mensen
aangebrachte stabiele aanpassing van het watersysteem vormt een
culturele basis van de Natura 2000 natuurdoelen. Privatisatie van
markegronden vanaf het midden van de 19de eeuw leidde tot
verstoring van de hydrologische situatie, waaruit diverse vormen
van erosie voortkwamen die door de hedendaagse klimaatsverandering
worden versterkt.
Integratie van paleoecologisch en ecologisch onderzoekDe achtste
en laatste deelstudie van het onderzoek had tot doel om voor
regionale vegetatiereconstructie op meer integrale manier naar de
gehele pollensamenstelling samenstelling te kijken. Ten tweede hoe
de pollensamenstelling zich verhoudt tot de ruimtelijke abiotische
complexiteit, waarbij specifieke aandacht is voor de drijvende
krachten achter de veranderingen (hoofdstuk 9). De hedendaagse
vegetatiekunde biedt op basis van plantensociologische kenmerken
een mogelijkheid om de ecologische kenmerken van het landschap te
beschrijven en relaties tussen aarde, natuur en mens. Om kenmerken
van voor de 20ste eeuw te achterhalen biedt palynologisch onderzoek
(pollen) mogelijkheden. Meestal ligt de focus op het beschrijven
van regionale taxa (droge milieus) en zijn de lokale taxa (natte
milieus) minder van aandacht door zorgen over overrepresentatie van
dat pollen. Aandacht voor de verhoudingen tussen droge of natte
milieus om daarmee te kunnen corrigeren is er meestal niet. Door
hier wel aandacht voor te hebben door de landschapsecologische
kenmerken mee te nemen bij het analyseren van pollendata is
geprobeerd om de paleoecologische en plantensociologische
benadering te integreren. Er zijn zogenaamde klassegroepen
samengesteld zonder onderscheid tussen nat of droog, waarna taxa op
soort en geslacht zijn gerangschikt. De klassegroepen zijn
vervolgens in een gradiënt van vocht en successie geplaatst en op
uniforme wijze per archeologische periode geanalyseerd. Uit het
overzicht zijn voor drie type hoofdsystemen (natte, dynamische en
droge) opvallende ontwikkelingen geanalyseerd. De onderscheiden
fase A was een uiting van natuurlijke vormingsprocessen uit de
laatste ijstijd. In sommige delen van het landschap bleven
natuurlijke vormen van dynamiek langer aanwezig dan in andere.
Hierdoor bleven sommige gebieden langer open van karakter dan
andere en dit leidde tot heel specifieke ecosystemen. Fase B vormde
het eindpunt in de natuurlijke successie en bestond daarmee uit een
boslandschap met zowel rijke gesloten als armere, meer open
terreindelen. Op kleine schaal beïnvloedde de mens het ecosysteem
al stevig. In fase C domineerden cultuurlijke processen, waardoor
geheel nieuwe ecosystemen voortkwamen. Deze fase speelde vanaf de
middeleeuwen. Het onderscheiden van deze fases was onmogelijk
geweest zonder de kennis uit de thematische hoofdstukken 2-8 te
gebruiken bij de interpretatie van de palynologische dataset. De
tijdsduur waarin de diverse fases en gemeenschappen kenmerkend
waren, verschilt sterk per microregio. Het hangt af van de
fysisch-geografische dynamiek (erosie, sedimentatie, insnijding,
verstuiving, grondwaterstandsstijging/daling en bodemvormende
processen) en landgebruiksontwikkelingen.
Blauwgrasland en zwakgebufferde vennen als relicten van een
uitgeveend hoogveenlandschap in een Pleistoceen
DinkelgeulenstelselVerder zijn er een aantal onverwachte zaken aan
het licht gekomen die aandacht verdienen. De meeste floristen
kennen het blauwgraslandreservaat Punthuizen, een natuurparel met
korte overgangen tussen natte heide, vochtig heischraal grasland,
blauwgrasland, kalkmoeras en zwakgebufferd ven. Tijdens de
transcriptie van het Beuninger- en Luttermarkeboek werd het
zonneklaar dat de huidige floristische kenmerken relatief recent
zijn ontstaan. In het midden van de 17de eeuw werd gesproken over
het Beuninger en Lutterveen. Ecohydrologische, ecologische
-
370 | Samenvatting
en oude vegetatiegegevens uit de jaren ’50 van de vorige eeuw
wijzen op een afwisseling van zowel een historisch
hoogveenlandschap als wat verder stroomafwaarts (Strengeveld) de
aanwezigheid van doorstromingsvenen, waarin het knopbiesverbond
(Caricion davallianae) voorkwam. De enige hedendaagse tastbare
bewijzen voor hoogveen vormt het voorkomen van lavendelhei
(Andromeda polifolia) langs de oostoever van het Oortven (reservaat
Stroothuizen). Dit betekent dat de hydrologische omstandigheden
ingrijpend zijn veranderd, omdat deze tegenwoordig ’s zomers diep
wegzakken.
Paleo- en actuoreferenties als kennisbronnen voor behoud van
kwetsbare ecosystemenTenslotte is kennis vergaard voor een bijdrage
aan kennis voor herstel van ecosystemen op droge gronden. Droge
bosecosystemen zijn kwetsbaar, omdat er nauwelijks zuurbufferende
mogelijkheden zijn. Een van de manieren om de effecten van
verzuring te dempen is in het beheer te sturen op boomsoorten met
basenrijk bladstrooisel. De linde vormt hierbij een icoonsoort,
maar ruwe iep, haagbeuk, hazelaar en esdoorn hebben de
“pompwerking” ook. Dit interdisciplinair onderzoek (bodemkundig
onderzoek, OSL-dateringsonderzoek, palynologisch onderzoek,
bodemchemisch onderzoek en historisch en kartografisch onderzoek)
wijst erop dat ook op droge leemarme zandgronden in
Noordoost-Twente lindebossen tot in het midden van de 17de eeuw
voorkwamen (hoofdstuk 9). Dit inzicht is nieuw en biedt richting
voor het hedendaagse natuurbeheer, ondanks dat eerdere ecologische
studies ook al beschreven dat het oostelijke deel van
Noordoost-Twente een linde-refugium vormt. In eerste instantie zou
men linde hoofdzakelijk verwachten op wisselvochtige leembodems,
standplaatsen kenmerkend voor het eiken-haagbeukenbos en
vogelkers-essenbos. Uit ons onderzoek zijn aanwijzingen dat linde
ook in het beuken-eikenbos voorkwam.
Beuken-eikenbossen met linde op zandgronden zijn aangetroffen in
het New Forest in Zuid-Engeland. De geofactoren (klimaat, geologie,
reliëf, hydrologie, bodem, vegetatie, fauna en mens) zijn hier min
of meer vergelijkbaar met die van Noordoost-Twente. Bijzonder is
dat het landgebruik van New Forest vele overeenkomsten heeft met
het instituut marke, het recht op het gemeenschappelijk gebruik van
ongecultiveerde gronden. Het gebruik van de actuo-referentie New
Forest heeft ons geleerd dat oude rijke loofbossen veel beter
bestand zijn tegen verzuring doordat de organische stof grotendeels
wordt omgezet en in de bodem leidt tot een hoge buffercapaciteit
(CEC). De goede beschikbaarheid van organische stof komt door de
pompwerking van de boomsoort linde, waardoor basen via het
wortelstelsel in de bladeren worden opgeslagen, in de herfst via de
bladeren op de bosbodem terechtkomen en daar door een actief
bodemleven vrijkomen. Hoe ouder en diverse het bos, des te beter
het bestand is tegen milieuveranderingen.
Reflectie op de onderzoeksmethode
Met dit proefschrift probeerde ik een interdisciplinaire
onderzoeksmethode te ontwikkelen waarin ecologie, cultuurhistorie
en aardwetenschappen met elkaar worden verbonden tot een
samenhangende analyse en reconstructie van de
landschapsontwikkeling. Uit dit onderzoek is gebleken dat in het
laat paleolithicum, de ijzertijd, middeleeuwen, nieuwe tijd en
moderne tijd ingrijpende fysisch-geografische veranderingsprocessen
hebben plaatsgevonden, die vanaf de ijzertijd grotendeels door
menselijk handelen zijn voortgekomen. Dit betekent ook dat in het
laat paleolithicum tot en met de bronstijd op tal van plekken nog
natuurlijke processen plaatsvonden, waarbij de mens tussen het
neolithicum en bronstijd slecht op lokaal schaalniveau het
ecosysteem beïnvloedden. Vanaf de ijzertijd zijn aanwijzingen dat
op stroomgebiedsniveau veranderingen plaatsvonden en lokale
effecten cumuleerden door erosie en sedimentatieprocessen. Vanaf de
middeleeuwen verdwenen ecosystemen (ontbossing, turfwinning,
ontwatering) en leidde ontwatering en ontginning in de nieuwe en
moderne tijd tot een maakbaar landschap, waarin slechts beperkte
kenmerken van historische ecosystemen bewaard zijn gebleven.
Ingrijpend is dat de landbouw vanaf de prehistorie tot nieuwe tijd
tot veel diversiteit heeft geleid, maar vanaf de 20ste eeuw tot een
eigen weg is ingeslagen. Met de huidige maatschappelijke
ontwikkelingen liggen er grote kansen voor herstel van de millennia
oude verbinding tussen de mens en de natuur.
Een belangrijke meerwaarde ten opzichte van gangbare
onderzoeksmethoden is een betere verklaring van aardkundige,
ecologische of cultuurhistorische ontwikkelingen. In diverse
studies is veel te makkelijk naar algemene slecht onderbouwde
stellingen en verklarende factoren gegrepen: ‘het werd kouder,
natter, de pest, wilde grazers, de introductie van de landbouw’
etc. Mijn beeld is dat al deze factoren een rol speelden, maar het
effect sterk verschilde per plek door regionale differentiatie.
Door toepassing van het nieuwe landschapsmodel is vanuit drie
gezichtspunten naar het landschap gekeken, waardoor vaak veel
sterkere procesfactoren zijn onderscheiden. Bovenregionale
ontwikkelingen zoals bevolkingsgroei, introductie van de landbouw,
introductie van de plaggenlandbouw hadden regionale consequenties
voor de landschapsvorming. In diverse gevallen waren lokale
factoren van dominante invloed zoals de bouw van watermolens, de
bouw van een kasteel, zandsteentransport.
Deze nieuwe historisch-landschapsecologische aanpak biedt een
goede methode om zowel de huidige als historische ecosystemen te
kunnen doorgronden. Het grote voordeel van deze aanpak ten opzichte
van de traditionele
-
371Samenvatting |
landschapsecologie is dat er meer disciplines worden benut en
over een veel langere periode wordt gewerkt. Vanuit deze bredere
aanpak ontstaat een beeld over welke natuur in een bepaald gebied
voorkwam, hoe deze natuur zich door een wisselwerking tussen aarde
en mens heeft ontwikkeld en welke ecologische keerpunten in de tijd
hebben plaatsgevonden. Dit heeft als belangrijke toegevoegde waarde
dat veel scherper kan worden aangegeven of de huidige gebiedsdoelen
haalbaar zijn en welke maatregelen het meest effectief zijn om de
hedendaagse problemen over verlies van biodiversiteit of klimaat op
te lossen.
Omdat deze werkwijze kostbaar is en een lange tijdsperiode in
beslag neemt is het belangrijk om van te voren in te schatten welke
onderzoeksaspecten uit deze methodiek wel of niet nodig zijn. Naast
een globale bureaustudie met makkelijk te raadplegen open source
informatiebronnen is een veldbezoek, het liefst samen met de
betrokken partijen of benodigde expertise waardevol. Het is
zonneklaar dat alleen al door zo’n lage investering veel tijd en
geld in het vervolgtraject kan worden bespaard, omdat opdrachten
scherper kunnen worden ingevuld. Uit dit onderzoek is het beeld
ontstaan dat in waardevolle landschappen of natuurgebieden een meer
uitgebreid onderzoek aan te bevelen is om daarmee de balans tussen
aardkundige, ecologische en cultuurhistorische waarden te behouden
en zoals in dit proefschrift is aangetoond verder te kunnen
versterken. In de huidige praktijk wordt soms door een te sectorale
en doelgerichte benadering onbedoeld afbreuk gedaan aan de
gelaagdheid in het landschap, omdat op een te groot
schaalniveau/abstractieniveau wordt gedacht en gewerkt, waardoor de
lokale variatie aan waarden over het hoofd wordt gezien.
Toepassing van historisch-landschapsecologisch onderzoek in de
praktijk
Dit onderzoek vormt slechts een speldenprik in het Nederlandse
landschapsonderzoek, maar geeft wel een eerste diachrone aanzet
voor een veel grotere aardkundige, ecologische en
cultuurhistorische differentiatie van processen die het landschap
hebben bepaald. Het overzicht geeft blijk van een veel grotere en
complexere ontwikkeling dan voorheen is aangenomen. Het laat zien
dat er nog veel mono- en interdisciplinair onderzoek nodig is
alvorens tot algemeen geldende modellen te kunnen overgaan.
Desondanks ligt er voor Noordoost-Twente een oogst van resultaten
dat deels al in gebiedsopgaven is toegepast een bewijs voor een
maatschappelijk toepasbare werkwijze. Binnen Noordoost-Twente zijn
onderzoeksresultaten toegepast bij erosieherstel in het brongebied
van de Mosbeek, een vermeend spanningsveld tussen watermolens en
natuuropgaven en integrale visie voor herstel van de
Manderheide.
Ook elders ontstaat een steeds grotere roep voor integraal
landschapsonderzoek (aarde, natuur, mens) als basis voor
natuurherstel en is deze integrale driehoeksbenadering toegepast
bij herstel van oude bosecosystemen in Drenthe, doorstroomvenen op
de Oost-Veluweflank, heidesystemen op de Sallandse Heuvelrug en
beeksystemen op de stuwwal van Nijmegen.
Slotbeschouwing
Aan toekomstige onderzoekers, beleidsmakers en terreinbeheerders
zijn er een aantal meer algemene adviezen te verstrekken die bij
gebiedsinrichting de kwaliteit verbeteren en de efficiëntie
vergroten. Dat zijn onder meer:
• Het besef dat het landschap een resultaat is van een
eeuwenlange wisselwerking tussen aarde, mens en natuur. De
problemen kunnen het beste worden opgelost door de achterliggende
factoren en ouderdom van dit probleem in beeld te brengen.
Onderzoek volgens het “driehoeksmodel” geeft hier handvatten
voor.
• Ga naar buiten, want daar worden de problemen en kansen veel
scherper. Er valt veel te besparen, omdat de praktijk leert dat er
vaak incomplete of juist te uitgebreide uitvragen op de markt
worden gezet en daarmee omvangrijke (kostbare)
aanbestedingsprocedures worden opgestart.
• Open source bronnen bieden meer dan ooit mogelijkheden voor
probleemverkenning. Hierdoor is het veel beter mogelijk om in een
vroeg stadium focus voor het onderzoek aan te brengen.
• Het delen van nieuwe inzichten leidt tot betrokkenheid,
wederzijdse kennisdeling en niet onbelangrijk, vergroot het
werkplezier. Dit promotieonderzoek bood ideale kansen om een groot
netwerk op te bouwen daarmee het blikveld op landschapsdynamiek een
oorzaak-gevolg relaties in ruimte en tijd te verruimen.
• Koester vakspecialisme en werken op lokale ruimtelijke schaal.
Voor het maken van verbindingen tussen de drie zijden van de
driehoek is een voldoende sterke dataset nodig. In de laatste
decennia zie ik een verschuiving van lokaal naar regionaal of
internationaal onderzoek door beschikbaarheid van big data. Naast
dat dit soort onderzoek noodzakelijk is zie ik een toenemende
kwetsbaarheid van vakkennis en aandacht daarvoor op universiteiten.
Specifieke zorg zit bij monodisciplinaire kennis over
bodemvormingsprocessen en de koppeling naar de geohydrologische
positie in het landschap; de geologie, waar diverse lagen of
laagpakketten zijn niet langer zijn onderscheiden; paleoecologisch
onderzoek; pollen, macroresten, schimmels en algen en blijven
opleiden van palynologen/paleoecologen met kennis van Nederlandse
ecosystemen; archiefonderzoek; het kunnen
-
372 | Samenvatting
lezen van paleografische brongegevens en tenslotte kennis over
regionale differentiatie van het Nederlandse cultuurlandschap. Aan
de studenten ligt het niet, want maatschappelijk gezien groeit
aandacht voor identiteit en eigenheid. De uitdagingen waarvoor we
in de 21ste eeuw staan, vragen om al deze specialismen en jonge
mensen die creatieve passende oplossingen kunnen aandragen.
• Zorg voor maatschappelijke verbinding. Het is opvallend dat
dankzij deze biografische aanpak en referentiefoto’s van
vergelijkbare historische landschappen men veel beter begrijpt én
herkent hoe het hedendaagse landschap is ontstaan, waaruit de
hedendaagse problemen voortkomen of welke kansen zich voordoen en
waarom vanuit die landschapsgeschiedenis voor bepaalde maatregelen
wordt gekozen. Historische landschapsecologie gaat voor een groot
deel over bewustwording. Begrijpen hoe het zit en waarom het gebied
bepaalde kenmerken heeft en elders het compleet anders is. Met die
kennis ontstaat betrokkenheid en draagvlak en dat geeft handvatten
om er op dit moment onder deze omstandigheden er het beste uit te
halen.
-
373Summary |
Summary
Background and starting points
There were two main drivers behind this PhD study on the
historical landscape ecology of northeast Twente. First was my
deep-seated awareness that the essence of any landscape lies in the
varied, ancient and richly layered interaction between earth,
people and nature. That is why integrated landscape research calls
for a continuous, carefully considered balance between these three
dimensions. This is not something that we always find in
contemporary landscape research – all the more reason to make an
attempt at it here.
Second was my conviction that the interdisciplinary study of
historical ecosystems and landscapes can make a significant
contribution to area-appropriate solutions to relevant contemporary
problems such as biodiversity loss and landscape identity, climate
change, flood protection, energy transition and the sustainability
of agriculture. Many of today’s problems are being addressed with
short-term solutions, based on a knowledge of recent developments.
Long-term structural solutions, on the other hand, need to be based
much more on a knowledge of long-term landscape processes. This is
a second tenet of my research.
Prompted by these two motivations, my aim in this PhD study was
to develop an interdisciplinary area-based approach that strikes
the right theoretical, methodological and empirical balance between
the geological, cultural historical and ecological dimensions of
the landscape. There are three main cornerstones in this approach.
The first is the close relationship between methods and techniques
in physical geography, landscape archaeology, historical geography
and landscape ecology. This should enable a more integrated
multidimensional form of landscape analysis, which I refer to here
as historical landscape ecology.
A second cornerstone of the research is that it not only seeks
to integrate different kinds of scientific knowledge, but also
accords a significant place to the experiential knowledge of past
and present inhabitants and users of the landscape. The detailed
local knowledge and years of practical experience of these local
experts is an important touchstone for the knowledge developed by
scientists and scholars.
A third cornerstone of my PhD research is the constant
interaction between field knowledge and archaeological desk
studies. Much of today’s research into green areas is conducted
almost exclusively indoors. Researchers are putting increasing
faith in the model-based processing of field data collected by
previous generations, without having sufficient knowledge
themselves of the field conditions in their area of study. In this
study, I would like to make a plea for more fieldwork.
Aim
This thesis analyses the interaction between earth, people and
nature in northeast Twente (the study area for the thesis), from
the last ice age to the present day. My aim is to present knowledge
about the factors behind historical and contemporary biodiversity,
to explain the structure and diversity of landscapes, and to
develop historically based knowledge about the functioning of the
regional water system. These aims can only be achieved by looking
beyond disciplinary boundaries and by constantly examining the
landscape on different scales – from the microscale of soil
profiles and permanent plots, through the mesoscale of village
landscapes and natural areas, to the macroscale of regional and
microregional anthropogenic landscapes. Both desk studies and newly
collected field data are essential here in order to examine how the
landscape fits together on these different scales.
Research question
Because landscape research often has a strong disciplinary
focus, the relationship between the different geofactors tends to
be overlooked. Earth science research is usually confined to the
study of climate, parent material, topography, water and soil,
while the life sciences focus on plants and animals and the
humanities on the role of humans in the past and present. Although
recent decades have seen the development of a range of more
integrated disciplines and research movements, such as physical
geography, landscape ecology, historical ecology, landscape
archaeology and historical geography, there is still a lack of
cross-disciplinary approaches that give a more holistic view of
landscape evolution based on the right balance between earth,
people and nature. This can lead to blind spots in the interaction
of landscape-forming processes. The main problems are:
-
374 | Summary
• the lack of a three-pronged research method, in which aspects
of the earth sciences, life sciences and humanities are addressed
in a balanced way
• the lack of interdisciplinarity: looking at the same object
through different eyes reduces the risk of blind spots and often
produces double evidence
• a limited time depth: this can lead to blind spots with regard
to transition phases or the duration of a driving process
• too little attention given to the relationship between
different scales and the role of spatial variation: typologies,
classification systems or model developments in the landscape only
make sense if you know about the variation within landscapes
• too little input from the local experiential knowledge of
inhabitants and users• too little testing of desk-based knowledge
in the field and too little input of newly gathered field data into
desk
studies• too little focus on the historical development of
ecosystems and on comparisons of historical and contemporary
ecosystems: it is often not clear to what extent suitable
reference landscapes are available elsewhere for the study of
patterns and processes that are useful for understanding historical
landscapes
• too little translation of historical landscape ecological
knowledge in a broad sense into the practice of landscape
organization and management: both classical forms of nature and
landscape management and new forms of nature and landscape
development can benefit greatly from a thorough knowledge of
historical systems.
Theoretical and methodological framework
Jenny’s theory of ecosystems, which is elaborated in Bakker,
Klijn and Zadelhoff ’s hierarchical model, shows that the physical
characteristics of a landscape are a result of climate, the genetic
reservoir, topography, hydrology, parent material, time and
incidental factors such as human intervention, fire and erosion.
Physical geography offers a fairly similar way of thinking based on
three stages, with the non-living part of the landscape (abiotic
components) at the base, the world of plants and animals
(biosphere) above that, and the human world (noosphere) at the top,
as described by Zonneveld in the 1970s.
In this thesis, I present a conceptual model that differs from
this in some respects. In my view, landscape formation is a result
of the interaction between earth, nature and people. Because the
relative weight of these factors varies from one time period to the
next, there is no clearly defined hierarchy that has constant
validity. In the Pleistocene, for example, the influence of earth
science processes prevailed strongly over ecological or cultural
historical processes, but this changed in the course of later
prehistory and history (the Holocene), when there was a more
balanced relationship between earth, people and nature. And now, in
the present Anthropocene, the human factor has become so
predominant that it is even beginning to affect the climate.
This calls for a nuanced research model, with a close connection
between specialist and generalist research on the one hand and a
continuous balance between the study of the earth, people and
nature on the other. All this is shown in Chapter 1 in a triangle,
in which the vertices represent more specialized monodisciplinary
research, the sides the link between two of the three research
dimensions (earth, people and nature) and the centre of the
triangle the tripartite connection between these three dimensions.
While specialist research from each of the three vertices gives us
knowledge about aspects of the landscape, it is primarily by
linking the vertices that we acquire an overview and an
understanding of historical landscapes and ecosystems. In the past,
this has given rise to more integrated and interdisciplinary fields
at the interface between two different dimensions, such as physical
geography, historical ecology, landscape ecology, landscape
archaeology and historical geography. On closer inspection,
however, none of these disciplines are located ‘right at the heart
of the triangle’. Spek, a leading advocate in the Netherlands for
this kind of interdisciplinary landscape research, observed that
the biggest problem is finding the right balance between the
various sources and research methods, as well as finding a common
theoretical concept.
In terms of the latter, the discipline of cultural history has
developed the integrated tool landscape biography in the past 15 to
20 years. Although landscape biography within the world of academia
has mainly evolved into a highly theoretical and
culturally-inspired research approach, it also offers excellent
opportunities for more scientifically-inspired research into the
physical landscape, as well as for very concrete development and
application within nature and landscape management. It is this
diversity of approaches that makes landscape biography an excellent
tool for achieving the integration of research on earth, nature and
people.
The first requirement is to develop fundamental monodisciplinary
knowledge from the three vertices and then link it at the centre of
the triangle to specialist knowledge from other perspectives.
Without specialism, there can be no integration, and without
integration no specialism because it is this landscape cohesion
that gives rise to a wide
-
375Summary |
range of issues that can only be resolved through in-depth
monodisciplinary research. Historical landscape ecology therefore
calls for a constant switching between monodisciplinary and
interdisciplinary research and between specialist and integrated
analyses.
Another important aim of historical landscape ecology is to look
at contemporary situations and issues much more within a longer
timeline. Research of this kind is predominantly retrospective in
nature because it examines the contemporary landscape for evidence
from older time layers, including pollen-containing material,
channel fill, the age of farmsteads and sand drifts.
Historical landscape ecology as the integration of geological,
ecological and cultural historical approaches at different moments
in time.
These questions are important in the final evaluation of the
research method in the last chapter of this thesis.
• In what periods and to what extent was there a
physical-geographical landscape dynamic? To what extent was this a
regional, microregional or local phenomenon and which geofactors
provide an indication of this?
• Based on the research carried out, what can be said about the
long-term development (including significant transformations) of
both the more natural and the culturally determined types of
vegetation?
• Based on the analysis of the demographic, socioeconomic and
anthropogenic processes, what long-term development can be seen in
the interaction between people and nature? How do all the
historical landscape ecological patterns and processes observed in
northeast Twente fit into our existing knowledge about long-term
developments in the Dutch sandy landscapes in a broader sense
(Table 1.2)?
• What added value does the interdisciplinary and diachronic
approach developed in this thesis have over established research
methods that usually proceed from one or two of the three vertices
in the landscape model?
• To what extent can the research methodology developed here be
used for nature and landscape management, heritage management,
water management and spatial planning? Does the present research
study already provide examples of this?
Research approach
Northeast Twente has a highly varied landscape with exceptional
geological, cultural historical and ecological values. This
variation, the readability of the landscape and the presence of
nature reserves provide certainty in terms of collecting data from
all three vertices in the landscape model. Because the express aim
of this research was to study the diachronic interaction between
earth, nature and people, a sharply defined chronological framework
was not
-
376 | Summary
considered appropriate. As a consequence, the study in a general
sense covers the entire period from the Late Glacial period (c.
13.000 BP) to the present. In the various sub-studies, the research
period was only defined more closely once there was greater clarity
about the precise age of the various soil layers, landscape
elements or landscape patterns. By opting for a long time period,
we can more easily understand processes and turning points in time
for the different ecosystems.
Three ‘microregions’ were selected that are together
representative of the geological, ecological and cultural
historical layering and diversity of northeast Twente. The spatial
demarcation of these microregions is based firstly on: (a)
collecting sufficient high-quality physical-geographical, paleo and
paleoecological data or having the potential to collect this data
in the field during the research period; (b) the
historical-geographical diversity and layering of the relevant
areas, as expressed in a series of specific manifestations of the
functions of habitation, agriculture, mining, traffic and
transport, water management and defence at different periods of
history (including pre- and protohistory); and (c) an understanding
of the different scales by opting for a fixed demarcation.
Study Area 1, located on the Ootmarsum ice-pushed ridge in the
vicinity of Mander and Hezingen, comprises a small-scale landscape.
The higher areas feature fields, forests, heathland and a large
number of tumuli. Meandering streams flow through the deep
Pleistocene erosional valleys and are flanked by marshes, grassland
and forest, while the water mills attest to human interaction
dating back centuries.
Study Area 2, situated east of Beuningen and De Lutte, is a
sparsely populated area. The forest along the Dinkel forms a green
band between the landscape of individual enclosed fields
(kampenlandschap) and the heathland landscape. There are several
heaths, especially along the country’s border. In the northern
part, the fens point to wetlands, while in the south the name
Lutterzand suggests drought and sand drifts. The Dinkel diversion
channel forms a boundary between the small-scale landscape around
the Mekkelhorst and the area of reclaimed land, where Punthuizen
appears to be a kind of old habitation enclave.
Study Area 3 contains the marshlands of Volthe and Agelo. There
is a conspicuous absence of habitation, making it perhaps one of
the last ‘wildernesses’ in northeast Twente. On the southern
periphery near the hamlet of Volte, this carr area gives way to a
well-preserved cultural landscapes with fields and meadows. A
salient feature is the ring fort of Hunenborg, an indication that
this seemingly unspoilt landscape is the result of interaction
between people and nature. This enigmatic area thus offers an
opportunity for heritage and nature management to provide
inspiration for one another.
These three study areas provide excellent opportunities for an
examination of their long-term history on different scales and
interconnections, based on geological, ecological and cultural
historical values. This is because historical landscape ecological
research can never be complete. Hence the importance of having
clear, well-founded arguments when selecting research themes.
Themes should cover a representative part of the overall
landscape-biographical development of northeast Twente and have the
potential for innovation in areas where there are large knowledge
gaps. In practical terms, the availability of data, time and budget
are also limiting preconditions in the selection process.First of
all, an integrated physical-geographical landscape map of the whole
of northeast Twente was produced as a background study (Chapter 2).
In addition, the available archaeological data and a specific
historical-geographical analysis of medieval and post-medieval land
ownership and farmstead history were used to paint as complete a
picture as possible of regional habitation dynamics and settlement
location choices from early prehistory to the modern period (also
presented in Chapter 2). This shed light on key transformation
periods in the habitation history and the spread and intensity of
anthropogenic pressure on ecosystems and cultural landscapes over
time. The physical-geographical map, together with the habitation
dynamic, constitute a ‘background signal’ for the interpretation of
more specific geological, ecological and cultural historical
patterns and processes on lower scales.
In terms of in-depth studies at a microregional level, Chapters
3 and 4 elaborate on the geogenetic development of large-scale
systems in the Dinkel basin. Chapter 3 discusses the historical
landscape ecological development of the Dinkel basin between De
Lutte and Denekamp. Despite important findings of earlier
researchers about the Pleistocene development of the Dinkel river
landscape, the Holocene development had remained unclear. This is
illustrated using geological and ecological data from the channel
fills and a retrospective study of historical sources. Chapter 4
focuses on the historical landscape ecological development of the
lower reaches of the ‘primeval system’ of the Dinkel. The
Agelerbroek and Voltherbroek are characteristic areas here, but
they represent a ‘blind spot’ in the basin. Physical-geographical,
paleoecological and historical data is used to identify areas that
may have been formed by flood dynamics. Because traces have been
found of interaction between natural and cultural dynamics in
various periods, these are the most spatially diachronic thematic
studies.
-
377Summary |
Chapters 5 to 8 are fine-scale case studies, often focusing on a
particular microregion at a particular time. Chapter 5, which
elaborates in more detail on Chapter 4, looks at the castle
landscape of the Hunenborg, focusing on the Agelerbroek and
Voltherbroek between c. 1050 and 1650 AD. Judging by the
physical-geographical and ecological characteristics of
Voltherbroek and Agelerbroek today, it is puzzling to imagine how
people were able to build Hunenborg castle in such an inaccessible
marshland. An archaeological re-excavation carried out with various
specialists unearthed several new cultural historical elements
outside the Hunenborg, which together represent a ‘castle
landscape’. There was a major dynamic in this period, which gives
us a very different picture of the Netherlands’ last
wildernesses.
Chapter 6 again deals with the Dinkel basin between De Lutte and
Denekamp (Chapter 3). This is a methodological study of paleosols
from a soil, soil chemistry, paleoecological and historical
perspective. It is evident that the arrival of “plaggen”
agriculture between the late Middle Ages and the early modern
period brought about major changes in the landscape. Plaggen soils
provide opportunities for a methodological study of the potential
of dating research, soil chemical analysis and paleoecological
analysis, as well as for solving issues such as the age of
anthrosols, soil fertility, nutrient shortage and the arable
landscape.
Chapter 7 reconstructs the driftsand landscape of the Lutterzand
by integrating geological, ecological, historical and cartographic
research and a number of social factors from 1600 to the present.
It elaborates in detail on Chapter 3 and provides a different
perspective on the classic conceptualization of sand drifts as a
result of overgrazing, fires, sod cutting, thoroughfares and cattle
and sheep runs. There were few dry areas in the sandy landscape to
the east of Beuningen and De Lutte and these were partly used for
traversing inaccessible fens and swamps. From 1600 AD, the
ecosystem became unbalanced and underwent changes on different
scales.
The Ootmarsum ice-pushed ridge represents a complete knowledge
gap in the historical landscape ecological development, partly due
to the lack of a good soil archive. Chapter 8 reveals a large-scale
and as yet untapped soil archive for historical landscape research.
It explains peat formation processes, the age of the Holocene
landscape and the dominant role of humans in its formation.
Chapter 9 provides an overview of the diachronic ecological
developments for the data in Chapters 3 to 8. It is not clear how
the Holocene vegetation developed and whether the
physical-geographical differences between the microregions are also
reflected in the ecological characteristics. The chapter adopts a
more phytosociological approach to the interpretation of pollen
data, including the extent to which spatial analogues are useful in
paleoecological interpretation. Integrated into this is the
long-term development of habitation and choice of settlement
location.
Chapter 10, which concludes the thesis, evaluates the research
method for future landscape research.
Key results
The core of this thesis is made up of eight
landscape-biographical studies (Chapters 2 to 9). These address
various themes across different periods of landscape history and
operate on different scales. In effect, each study is an attempt to
approach a key problem from three perspectives and to then combine
these approaches into an interdisciplinary historical-ecological
landscape study. The key results of these studies are presented
below.
Reconstruction of the long-term development of habitation
dynamics and choice of settlement location in northeast Twente in
prehistorical and historical timesAn initial survey study was
carried out on habitation dynamics and choice of settlement
location in order to assess the pressures on the ecosystem over a
long period of time (Chapter 2). Analyses of soil, archaeological
and historical data yielded a clear picture of habitation pattern
dynamics and choice of settlement location from the Paleolithic
period to the nineteenth century. In the Late Paleolithic period,
the site of a narrowing in the north-south-oriented ice-pushed
ridge between Ootmarsum and Oldenzaal formed a natural trap where
reindeer could be caught. From the Mesolithic period onwards, the
pattern of habitation distribution became more diffuse, probably
because the vegetation succession had got underway and open spaces
(preferred environments) were connected to Pleistocene channels. In
the Bronze Age, the increasingly diffuse habitation pattern was
interrupted by a contraction phase on the Ootmarsum ice-pushed
ridge. The rapid expansion of peatland and possibly a wetter
climate made this ridge a preferred location and thus perhaps also
a ‘hotbed’ for a cultural change – the transition to a farming
existence. During the Iron Age, habitation expanded to the larger
sand ridges. In Roman times, habitation was even more strongly
linked to border zones between dry and wet areas, where the land
was used intensively for mixed farming, leading to entirely new
ecosystems on a local scale.
-
378 | Summary
A much larger dataset for the Middle Ages onwards has become
available through farmstead research. The patterns here tie in with
the demographic data. From the late Middle Ages onwards, the last
great wilderness areas were reclaimed. In the modern period, the
population once again expanded into previously uninhabitable parts
that featured large areas of peatland and swamp: people returned,
as it were, to the early prehistoric habitation areas. From the
Middle Ages onwards, the distribution pattern became diffuse as
physical-geographical characteristics became less of a factor in
the choice of settlement location. The last open areas are nature
reserves protected by planning regulations or dry, nutrient-poor
sandy soils where forests have been planted. From the 1960s
onwards, we can truly speak of the Anthropocene, a period in which
the landscape is shaped by human impact.
The genesis of the Late Pleniglacial river terrace landscape of
the southern Dinkel ValleyThe second biographical study involved
research on the geological, ecological and cultural historical
development of the Dinkel between Denekamp and De Lutte from the
Late Glacial period to the present day (Chapter 3). In this study,
an analysis of the available earth science and landscape ecological
data revealed that the geological essence of the Dinkel Valley is
not that of a coversand landscape, but of a fossil Late
Pleniglacial river plain (approx. 25,000-16,000 years ago),
intersected by both an eastern and a western channel system. The
eastern system is located higher in the landscape than the western
one, from which we can deduce that there were three phases of
terrace incision. The Late-Glacial (c. 16,000-12,000 years ago)
division (between an eastern and a western system) continued in
significance throughout the Holocene vegetation development. The
eastern channel system acquired a low-dynamic nature in the Younger
Dryas, while in the western channel system aeolian transport from
periodically dry watercourses led to the formation of river dunes.
The southernmost riverbeds are found at De Mekkelhorst, followed
downstream by Denekamp, Tilligte and Lattrop. This is consistent
with the pollen analysis showing crowberry and juniper, while
stable accretion and marsh vegetation were present in the eastern
channel system. During the Subatlantic phase, raised bogs developed
in the eastern system, whereas the western channel system showed
renewed activity in the Dinkel system from the Iron Age onwards.
The flood dynamics created richer ecosystems in the western channel
system than in the east, where there was no such dynamic.
An understanding of the multi-temporal character of the river
basin landscape of the northern Dinkel ValleyA third study looked
at the geological, ecological and cultural historical
characteristics of the marshland areas from the Late Glacial period
to the present day (Chapter 4). Agelerbroek and Voltherbroek were
part of a 9 km-wide river landscape of the Dinkel in the Late
Pleniglacial period. Unlike the more southern part of the valley,
there was no sharp drop there, causing the river system to fan out
more widely and clayey sediment to be deposited during the Younger
Dryas stadial B (about 12,000 years ago). In the central part of
this basin, aeolian transport from riverbeds that dried up in
winter led to the formation of large, high river dune complexes.
The channel systems behind them continued to be fed at high water,
but stagnation of this floodwater led to river basin formation.
Interestingly, the dating research provides strong indications
that this ancient Pleistocene river system was reactivated in
historical times, particularly in the high and late Middle Ages.
This renewed activity was mainly due to the construction of water
mills at that time, together with large-scale reclamation, which
meant that clayey material from the ice-pushed ridges was deposited
in the Dinkel basin. Sedimentation processes caused the drainage
base of the main water system to become shallower and the
groundwater level to rise, allowing peat to form in the marshland
areas. Regional data from the river basin also provides evidence
that this reactivation had already begun in the Iron Age. As the
region became wetter, the landscape ecological characteristics
changed dramatically from the Middle Ages onward since marshes now
developed and peat was formed outside the Pleistocene channel
systems as well. This illustrates nicely that it is best to go far
back in time with historical-ecological landscape analyses. The
reclamations of the 1950s and 1960s put an end to the frequent,
large-scale flood dynamics. These processes have been very
influential in vegetation development, but constitute a blind spot
in today’s nature restoration tasks.
Development and genesis of the medieval castle landscape of the
Hunenborg near VoltheA fourth case study examined the geological,
ecological and cultural historical interaction in the vicinity of
the Hunenborg castle (Chapter 5). New interdisciplinary research on
different scales has shed light on how this castle landscape
developed in space and time. This picture is underpinned by written
sources and a diverse range of new and existing datings of stone,
jewellery, weaponry, pottery, horseshoes and sediment, plus
dendrochronological datings. Historical sources and legal
proceedings point to three possible ‘clients’: the ‘King of the
Romans’, a Count of Twente appointed by him, or – in all likelihood
– the Bishop of Utrecht. The castle probably had a military
function, but was inhabited at various times between 1050 and 1225
AD. This was the period shortly before the renewed activation of
the Dinkel system, after which the forest landscape was transformed
into a cultural landscape with large landowners of a different
kind. This wilderness area, which still existed at the time, was
located between the hamlets of Agelo, Volthe and Tilligte and
formed a military support point. Despite its enclosed location, it
was situated at the centre of
-
379Summary |
the bishop’s estates, the cities of Oldenzaal and Ootmarsum.
This study formed a missing link in Dutch castle studies and
presented a new historical-landscape ecology picture of a castle
landscape.
Dating and soil backgrounds of plaggen agriculture in TwenteThe
history of plaggen agriculture and plaggen soils in northeast
Twente was the theme of the fifth in-depth study (Chapter 7), which
looked at the geological, paleoecological and ecological
characteristics of arable soils, datings and nutrient shortage.
From the Middle Ages, the river terrace landscape in the vicinity
of De Mekkelhorst gradually became colonized in an eastward
direction. This enabled a systematic examination of the extent to
which the structure and age of plaggen soils matched this spatial
phasing of the habitation pattern. Paleosols (buried fossil soils)
proved to be a useful soil archive for the age of leaching
processes, soil fertility, limitation of minerals and the
reconstruction of the paleo environment in the series of
colonizations. The age of fossil cultural and plaggen layers based
on OSL (Optically stimulated luminescence) datings was consistent
with the expectations of alternative datings from toponyms,
biostratigraphic datings and cartographic and written data. Because
these sources attest to convergent validity, OSL dating has proven
to be appropriate for research into plaggen agriculture. Soil
chemical analysis focusing on the limitation of phosphorus,
nitrogen, potassium and acidification revealed soil fertility
problems in medieval habitation areas. These problems were solved
by fertilization with forest litter or thin organic sods (plaggen).
From about 1400 AD, a layer of sandy caramel-coloured plaggen was
created. In spatial terms, this occurred within the medieval
habitation areas and hence within the boundaries of the old hamlets
(defences). In the seventeenth century, people switched to black
rather than brown plaggen and new tracts of land were brought into
cultivation from that time on. They were located far from the
medieval hamlets, on smaller residual terrace ridges, where new
communities were created (bearing the suffix ‘-huizen’). For this
microregion, it was established that the sandy plaggen layers in
the medieval hamlets are probably 250 years older than previously
assumed. From the middle of the seventeenth century onwards, people
were no longer dependent on the natural opportunities that the
landscape offered.
Sand drifts in the Lutterzand as a result of long-distance
transport and changing land useThe sixth biographical landscape
study focused on the age, background processes and ecological
changes before, during and after the sand drifts in and around the
Lutterzand (Chapter 7). Local records from De Lutte (the markeboek)
make mention of the sand drifts in the Lutterzand between 1690 and
1781 AD. The processes behind these sand drifts were not mentioned
in the markeboek and have only been revealed thanks to a broad
interdisciplinary approach. Contrary to the traditional view, it
was mainly the transportation of sandstone, combined with
population growth, overgrazing and falling groundwater levels as a
result of peat cutting in the immediate vicinity that were the
determining factors. According to OSL datings, the relocation of
the interregional trade route through the Lutterzand (Kribbenbrug)
to the Poppe (Schepersvonder) coincided with the age of the sand
drifts. A new discovery is that the region became wetter as a
result of local sand drifts, which led to a deterioration in
regional drainage. Knowledge of this kind would not have been
possible without oral history, the study of primary historical
sources and historical, cartographic and cross-border research in
the county of Bentheim and in the Fürstliches Archiv Burgsteinfurt
(princely archive of Burgsteinfurt).
Humans as the driving force behind ‘natural ecosystems’ in the
Moss Brook valleyThe seventh study involved an investigation into
the age and background processes of peat bogs on the Ootmarsum
ice-pushed ridge on the basis of geological, paleoecological,
ecological and historical research (Chapter 8). Surprisingly, the
beginnings of peat formation on the Ootmarsum ridge coincided with
late medieval deforestation for the purposes of reclaiming new
land. Several peat bogs have a colluvial base as a result of slope
erosion. Carex peat, carr peat, moss-sedge peat and marsh-sedge
peat did not begin to form until the thirteenth and fifteenth
centuries AD. The characteristics of local geohydrological systems
indicated that forest conversion on the ice-pushed ridge in the
later Middle Ages soon led to a rise in groundwater levels since
forests evaporate more moisture than lower vegetation. This
relatively late deforestation, which was reconstructed from
archival, cartographic and toponymic data, was probably the result
of the very low prehistoric and historical habitat