HONDEN ZIJN OM VAN TE HOUDENWezen en gedrag van onze hond Een
handboek EBERHARD TRUMLER INGELEID DOOR KONRAD LORENZ Derde druk
WERELDVENSTER/BAARN Oorspronkelijke titel: Mit dem Hund auf du @
1971 R. Piper & Co. Verlag, Mnchen @ 1972 Nederlandse uitgave:
Het Wereldvenster, P.O.B. 4, BaarD Vertaling: Marga Holst Omslag:
Robert Nix ISBN 902930011 6
Inhoud: Inleiding door Konrad Lorenz Mijn 'hondeleven' - in
plaats inleiding
van
een
Eenheid in veelvormigheid Zorgen om Stina Mijn 'oerhonden':
elandhonden en dingo's Wolven en jakhalzen Mijn bastaards Wegen tot
veelvormigheid Tekenen van inteelt: mutatieverschillen Witte vacht
en rode ogen De individualiteit van onze honden De eerste
levensweken Een onvolmaakt hondje? De eerste minuten
Geboortegewicht De vegetatieve fase Het bewegen De zintuigen Het
zuigen De jongen onder elkaar De overgangsfase
3/518
De neus Erfelijk gedragspatroon en leren Een stempel voor het
leven De inprentingsfase Inprenting van de mens als 'soortgenoot'
We kopen een jonge hond Het pootjesgeven Het neusduwtje Slapen
Kinderlijke vormen en 'jong blijven' De socialiseringsfase
Inschakeling in de mensengemeenschap Het spel Discipline Tijd van
scholing en lessen De rangordefase De gezichtsuitdrukking
Lichamelijke uitdrukkingsmogelijkheden Acoustische
uitdrukkingsvormen De roedelorde-fase De mens als roedelleider
Puberteit en volwassenheid Geurcontrole De eigen geur als
visitekaartje
4/518
Tijd van volwassen worden Het paringsgedrag en de draagtijd De
jongen worden geboren De familie Bjrn
Inleiding door Konrad Lorenz Onbevooroordeeld de natuur
beschouwen is de basis en het begin van alle onderzoekingen en is
noodzakelijker naarmate het te bestuderen object gecompliceerder
is. Naast de mens zelf zijn de hoogst ontwikkelde dieren van alle
organismen op onze planeet het meest gecompliceerd en als we
tegenwoordig bijna alles weten over zeer subtiele problemen van de
fysica en chemie en in vergelijking daarmee zo erbarmelijk weinig
over onszelf, komt dat in belangrijke mate doordat het beschouwen
uit de tijd is geraakt. Alleen concrete gegevens worden in de
wetenschap als onaantastbaar erkend en de resultaten van degene,
die alleen om de pure vreugde van het beschouwen onderzoekingen
gaat doen, hebben volgens brede wetenschappelijke opinie, niet
zoveel gezag. Om in de aard van de hoger ontwikkelde dieren door te
dringen, moet men ze zeer langdurig bestuderen en daarbij nog
heel
6/518
'goede ogen' hebben ook. Zonder de vreugde van dit beschouwen
zou zelfs het geduld van een oosterse heilige niet voldoende zijn
om een enkel dier of een enkele diersoort over een periode te
observeren, die lang genoeg is om de belangrijkste gedragslijnen te
leren kennen. Daarom zijn de grootste en meest succesvolle
gedragsonderzoekers niet alleen altijd dilettanten in letterlijke
zin (het woord dilettant is afgeleid van het Italiaanse
'dilettarsi', zich vermaken) maar ook amateurs, 'liefhebbers', die
zich met zeer bepaalde diergroepen bezighouden. Charles Otis
Whitman, de grote pionier van het vergelijkend gedragsonderzoek,
was helemaal verslingerd aan de orde der duiven, een andere, Oskar
Heinroth, aan die van de eendvogels. Wie aan deze onontbeerlijke
voorwaardn voor een succesvol gedragsonderzoek voldoet, moet in de
ogen van de massamens van de moderne beschaving, die alleen geld
als belangrijk erkent, wel stapelgek zijn. Een dergelijke dwaas -
met andere woorden een gedragsonderzoeker in hart en nieren
7/518
- is Eberhard Trumler. Hij heeft de 'goede ogen', die voor het
waarnemen, voor het beschouwen, noodzakelijk zijn en dat komt ook
tot uiting in zijn bijzondere begaafdheid voor het tekenen van
dieren en van hun bewegingen en uitdrukkingen. De lichte
overdrijving, die grenst aan het karikaturale, als hij speciaal de
nadruk legt op een karakteristieke eigenschap, zijn kenschetsend
voor deze kunstenaar, die is geboren om te kijken en te zien. Een
goede en ware karikatuur is het beste bewijs, dat de tekenaar is
doorgedrongen tot het diepste wezen van zijn dieren en wie de
tekeningen in Trumlers paardenboek heeft gezien, heeft daarvan al
een voorproefje genoten. Paarden zijn de grote liefde in het leven
van Trumler evenals honden. Tegenwoordig woont hij in Oberbayern in
een oude molen en het geld, dat hij met zijn voortreffelijke
dierenboeken verdient, besteedt hij aan het onderhoud van een hele
menigte 'rasloze honden, waarvan
8/518
het fokken niets binnenbrengt en waarvan de voeding niet
goedkoop is. Ik geloof honden zelf tamelijk goed te kennen en heb
het zelfs aangedurfd een voor ieder begrijpelijk boek over ze te
schrijven. Maar Trumler kent ze onvergelijkbaar beter; bij het
lezen van zijn boek verbaasde ik me er telkens opnieuw over, ja
schaamde ik me, te moeten vaststellen, hoeveel details hij heeft
waargenomen, die hij belangrijk vond en die mij wel bekend waren,
die ik wel had gezien, maar waaraan ik niet voldoende aandacht had
geschonken. Zijn sterke punt is, dat hij zoveel en zo verschillend
geaarde hondepersoonlijkheden van zeer nabij heeft leren kennen. Ik
gebruik bewust het woord 'persoonlijkheden'. 'Persona' betekent
oorspronkelijk masker en in overdrachtelijke zin de rol, die de
acteur in een toneelstuk speelt. Het begrip menselijke persoon
wordt bepaald door de rol, die een individu binnen het verband van
zijn familie en zijn sociale betrekkingen speelt. Het is
9/518
een sterke onderschatting van de individuele verschillen tussen
afzonderlijke exemplaren van een hoog ontwikkelde diersoort, als
men ontkent, dat 'het dier' het vermogen heeft op dezelfde wijze
als de mens bepaalde sociale 'rollen' te vervullen. Hogere
diersoorten als olifanten, paarden en honden, kunnen - dat zal door
elke kenner worden bevestigd - individueel zo sterk verschillend
zijn, dat het niet mogelijk is een juist inzicht te krijgen in de
structuur van hun gemeenschappen, als men hun vermogen om een eigen
rol te spelen niet in aanmerking neemt. Juist dit feit maakt ze in
de filosofische betekenis van het woord tot personen. Eberhard
Trumler beschrijft voor ons een reeks van hondepersoonlijkheden,
hij tekent ze van de wieg tot het graf met alle bijzonderheden van
hun lichamelijke ontwikkeling en hun gedrag, waarbij elk dier naast
de gemeenschappelijke voor de soort kenmerkende eigenschappen zijn
persoonlijke trekjes vertoont. Hij behandelt het probleem van de
oorspronkelijke
10/518
afkomst, het ontstaan van de huishond uit zijn wilde voorouders,
die hij even goed kent, als onze 'Canis familiaris'. Zijn speciale
belangstelling gaat uit naar de verwilderde huishond, de dingo. De
overvloed aan gegevens, die in dit boek bijeengebracht zijn, zal
niet alleen dierenvrienden maar ook vakmensen verrukken. Het doet
me buitengewoon veel genoegen, dat Trumlers hondenboek ook is
gellustreerd met zijn prachtige tekeningen. Ik hoop, dat dit nieuwe
hondenboek de ontvangst zal krijgen, die het verdient en dat
daarmee de vele hondenvrienden kennis kunnen maken met een auteur,
die gevoel voor de schoonheid van de natuur verbindt aan de ware
onderzoekersgeest.
Mijn 'hondeleven'In plaats van een inleiding In een door bossen
en weilanden omgeven klein dal staat op 200 jaar oude fundamenten
de 'Grubmhle', of beter gezegd, dat, wat er na een grote brand van
over is gebleven. Een kronkelende beek vloeit langs het woonhuis,
een met riet begroeide vijver hoort erbij, evenals grasvelden en
een klein bos met populieren en iepen. Ook groeien er beuken,
eiken, sparren, esdoorns en berken met daartussen hazelaarstruiken,
liguster en vlier - het is een klein stukje lieflijk landschap, ver
verwijderd van de grote stad met zijn lawaai en verkeer. Mijn
werkkamer bevindt zich op de eerste verdieping van 'de molen. Op
mijn schrijftafel staat altijd een veldkijker klaar, die ik
dikwijls gebruik. Ik zie dan hoe een witte kwikstaart woedend een
in de buurt wonend paartje gele kwikstaarten uit zijn gebied
verjaagt, of
12/518
ik observeer een buizerdpaar dat voedsel naar de horst brengt.
Maar in de meeste gevallen zijn de glazen ogen van mijn
belangrijkste gereedschap gericht op 'mijn volkje'. Ik kan van
hieruit bijna al mijn honden zien. Als ik meer tijd heb, loop ik de
trap op naar boven en ga op het balkon zitten; van daaraf heb ik
een nog beter uitzicht op mijn kennels. Al jaren lang heb ik van 's
morgens vroeg tot 's avonds laat zo een dertig tot zestig honden om
me heen. Ik fok honden. Dat zou wel eens een voordelig zaakje
kunnen zijn, zou men zo denken. Daarop zou ik dan kunnen
antwoorden: het is heerlijk werk en als ik de een of andere
kostbare rashond zou kweken, wie weet zou ik dan inderdaad goede
zaken kunnen doen. De ellende is alleen: ik kan mijn honden niet
verkopen - ik kan ze zelfs niet weggeven! Wat zijn dat dan voor
honden, die niet weggegeven kunnen worden? Het zijn dingo's,
Australische wilde honden, die men zo nu en dan in dierentuinen te
zien krijgt. Ook de stamouders van mijn dingo's komen uit een
dierentuin en ik
13/518
heb ze te danken aan Alfred Seitz, die tot 1970 de leiding van
de dierentuin in Neurenberg heeft gehad. Dingo's zijn niet geschikt
om in de gebruikelijke zin als huisdieren te houden, ze veroorzaken
teveel moeilijkheden. Maar dat weerhield me niet om ze te kruisen
met huishonden. Deze bastaards heb ik enige generaties verder
gefokt, maar ook dat gaf als resultaat honden, die men niemand, die
waarde hecht aan een keurig huis, zou kunnen toewensen. Verder heb
ik jakhalzen - ook geen honden, zoals we die gewend zijn. Dan leeft
hier nog een paartje elandhonden of elkhounds. Van dit paar kunnen
we de afkomst tot ver terug nagaan, ze hebben dus een stamboom en
het is mogelijk dat ik de nakomelingen van deze honden eens zal
kunnen verkopen; maar dat zal nog lang duren, want de reu is nog
een kind en niemand weet of de eerste worp uitvalt, zoals men die
wenst. De beide herdershonden mag ik niet vergeten te noemen.
Prachtige honden, maar zij zijn vader en dochter en daarmee komt
men, naar de ervaring leert, niet erg
14/518
ver. Ze hebben bovendien geen stamboom en daarom kan ik ook geen
herdershonden verkopen. Dus blijf ik met mijn honden zitten en dat
is precies wat ik wil. Ze moeten me allemaal helpen om de problemen
te ontraadselen, die ontstaan bij het wennen als huisdier en de
daarmee gepaard gaande veranderingen in het gedrag van de hond. Zo
komt het dat ik zoveel honden heb! Stelselmatig neem ik proeven met
fokken om na te gaan hoe wilde dieren tot huisdieren worden. Wat
ons in dit boek het meest interesseert is, wat daarbij verandert,
zoals lichaamsbouw, kleur en beharing en vooral het gedrag. Ik zal
daarbij aantonen, dat men het gedrag van de huishond niet bij
dashonden, herdershonden of terrirs kan onderzoeken, omdat bij deze
dieren het gedrag nog slechts gedeeltelijk kan worden geanalyseerd
en er heel veel op de een of andere wijze is veranderd en van
individu tot individu verschillend is. Konrad Lorenz, de
grondvester van het gedragsonderzoek, die zelf zoveel heeft gedaan
om tot een beter
15/518
begrip van het gedrag van honden te komen, heeft ons de volgende
sleutel legeven: Alleen een wild dier beschikt nog over het
onveranderd gedragspatroon, dat zijn soort eigen is; het huisdier
echter heeft op de lange weg van zijn vorming, waarbij zoveel
onbekende factoren in het spel zijn geweest, ondoorgrondelijke en
soms zeer gecompliceerde veranderingen ondergaan, zodat het niet
meer mogelijk is een fundamentele vorm terug te vinden. Dat laatste
zal ons pas lukken, als we het gedrag kennen van de
oorspronkelijke, niet vervormde oerhonden en als we bovendien
kunnen vaststellen, hoe en waardoor het proces, dat we domesticatie
- huisdier worden - noemen, het oorspronkelijke gedrag zo heeft
kunnen veranderen. Hoe meer we daarover weten en in de toekomst nog
te weten zullen komen, hoe beter we onze huidige zo verschillend
geaarde honden zullen begrijpen. Dat is de reden, dat er hier veel
te lezen valt over wolven, jakhalzen en dingo's; maar ik beloof
meteen, dat juist
16/518
deze beschrijvingen, waarnemingen en belevenissen de lezer meer
zullen vertellen over zijn dashond, boxer, pincher, herdershond,
dwergpoedel, windhond of welk ras ook, dan wanneer ik over die
rassen zelf zou schrijven. Ik kan dat met een gerust hart beloven.
In al de jaren van mijn 'hondeleven' heb ik juist bij de dieren,
die de hondenvriend zo vreemd schijnen - bij deze exotisch
aandoende dingo's met hun vossegezicht - meer over het gedrag van
de hond ervaren dan bij een van onze huishonden ooit mogelijk zou
zijn geweest. De wereld van de hond is rijker dan men zou
vermoeden, als men zo met 'Rex' of 'Taco' aan de lijn aan de wandel
is. Wie het de moeite waard vindt, wat dieper in zijn wereld door
te dringen, zal zijn hond met andere ogen leren zien. Hij zal hem
niet langer beschouwen als een schepsel, dat voornamelijk bestaat
uit zindelijkheid, gehoorzaamheid, voedsel en verzorging. Hij zal
dan ontdekken, dat alle eigenschappen, die hij in blinde
dierenliefde aan zijn hond toeschrijft,
17/518
slechts een zwakke afschaduwing zijn van de werkelijkheid.
Voorwaarde is dan wel, dat het dier mag zijn, wat hij werkelijk is:
een hond! Ik heb dit boek geschreven in de hoop, dat het iets zal
helpen de traditionele onwetendheid en gedachteloosheid te
doorbreken, waardoor de hond maar al te dikwijls een slavenbestaan
heeft. Het zou heerlijk zijn, als de volgende bladzijden tot
nadenken zouden stemmen, of we wel alles doen om de hond tot zijn
recht te laten komen en hem niet een onwaardig 'hondeleven' laten
leiden.
Eenheid in veelvormigheidJe kunt alleen schrijven over de
honden, die je kent. Het is nu eenmaal niet mogelijk al de
miljoenen honden en toekomstige honden te kennen en er zullen er
altijd bij zijn, die in een of ander opzicht anders zijn. Ik geloof
daarom, dat we er goed aan doen ons eerst eens te bezinnen op de
vraag, hoe die sterke individualiteit bij onze honden is ontstaan,
voor we ons gaan verdiepen in het algemene gedragspatroon. Dat is
voor mij de enige manier om te ontkomen aan het gevaar, dat straks
alle honden met overeind staande, haren tegen me beginnen te
grommen en me van generaliseren beschuldigen, omdat ik hun eigen
persoonlijkheid, hun individuele bijzonderheid over het hoofd zie
en hun baasjes en vrouwtjes wil wijsmaken, dat er voor alle honden
een eenvormig gedragspatroon bestaat.
19/518
Alle moeite en ijver van een onderzoeker zijn uiteindelijk
tevergeefs, als de basis, waarop hij zijn studie bouwt onvoldoende
is. Dat geldt in het bijzonder als hij uitgaat van ongeschikt
'materiaal', zoals men in wetenschappelijk jargon de dieren noemt,
waarvan men het gedrag wil bestuderen. Het is voor een ieder
duidelijk, dat ik het hondegedrag niet kan onderzoeken bij katten;
het zou even duidelijk moeten zijn, dat dit ook niet lukt bij sterk
veredelde rashonden - die vormen voor dit onderzoek wel het minst
geschikte materiaal. Bij deze dieren kn men alleen de veranderingen
bestuderen, die het oorspronkelijk gedrag in de loop van de
geschiedenis heeft ondergaan en dat nu juist zou men voor dat doel
precies moeten kennen. Het gaat ons dus om het oorspronkelijke, het
'oer'-gedrag, dat de natuur de wilde honden heeft meegegeven, v66r
de mens met zijn fokkerskunsten de natuur 'verbeterde' en naar wens
rashonden fokte.
20/518
Zorgen om Stina Hoe sterk de persoonlijkheid van onze honden is
en voor welke raadsels een enkele hond je door zijn gedrag kan
plaatsen, heeft mijn Stina me wel duidelijk gemaakt. Hier is de
geschiedenis van de moeilijkheden met Stina. Stina komt uit een
nest van drie zeer verschillende jongen, dat ik heb gefokt met
behulp van mijn elandteef Binna en een al wat ouder dier, een
kruising van dingo's. Terwijl twee van de toen acht maanden oude
honden een schouderhoogte hadden van ongeveer 45 centimeter, was de
derde met haar net 30 centimeter een dwerg. Maar juist die kleine
stond me altijd overvloeiend van hartelijkheid bij de omheining op
te wachten. Op een dag zei ik tegen mezelf: 'Nee - dit schattige
hondje is niets voor de kennel. Zij is de eerste hond, die bij mij
in de werkkamer mag blijven. Ik zal haar verwennen, ik wil haar
altijd om me heen hebben en ze mag op mijn schoot liggen,
21/518
als ik aan mijn boek over het gedrag van honden werk. Natuurlijk
kan een hond, die in een kennel is opgegroeid, niet weten, dat hij
in de werkkamer van zijn baasje zijn behoeften niet op de grond mag
doen en ook niet op de kussens van de stoelen. Voor een
geroutineerde honden liefhebber is het een kleinigheid, de hond dat
snel af te leren. Dat dacht ik tenminste, toen ik het eerste hoopje
met een schep verwijderde. Maar na drie weken was er op dit punt
nog niets veranderd! Mijn lieftallige Stina werd heel zenuwachtig
als ze lang buiten was. Ze kon nauwelijks wachten, tot ze weer in
mijn werkkamer terug was, want alleen daar en nergens anders kon ze
aan haar drang tegemoetkomen. En dan zou je die verheerlijkte en
tevreden uitdrukking op haar donkere snoetje gezien moeten hebben,
als ze het resultaat onderzocht! Bovendien ontdekte Stina elke dag
een nieuwe originele plek voor de grote en kleine boodschap.
22/518
Stina was zeker niet dom. Ze had binnen 24 uur begrepen, dat ik
mijn kamer schoon wilde houden, maar ze was het gewoon met mijn
grappige verwaandheid niet eens. Daarom hield ze zich er in het
vervolg alleen mee bezig, hoe ze me in dat opzicht te slim af kon
zijn. In 90 van de 100 gevallen wist ze daar wel raad op. Ze moet
er ook veel over hebben nagedacht, hoe ze eraan kon ontkomen een
schoothond te worden. Ik geloof op zichzelf niet, dat een hond kan
nadenken, tenminste niet zo abstract als de mens maar bij Stina
moet dat een ander geval zijn. Bij Stina is bijna alles anders. Als
ze me van een veilige afstand met een schuine blik aankijkt, krijg
ik het gevoel, dat ze me niet ernstig neemt, tenminste niet waar
het mijn ideen over het hondegedrag betreft. Daarover maakt ze zich
beslist vrolijk! In het begin dacht ik, dat ik alleen maar geduld
moest hebben, tenslotte was Stina in de kennel opgegroeid en aan de
omstandigheden daar gewend. Daar was ze
23/518
altijd erg lief tegen me; of juister gezegd: brutaal en
opdringerig net als haar broertjes en zusjes. Het moest dus aan de
vreemde omgeving liggen, waaraan ze eerst moest wennen. Maar dat
was een verkeerde conclusie. Die kleine hond heeft me helemaal van
de wijs gebracht en me meer dan drie weken lang bij de neus
genomen. Het is voor een schrijver eenvoudig niet mogelijk om ten
volle te genieten van die heerlijke eerste regels van een nieuw
boek, als een kleine Stina met een gespannen blik in haar ogen elke
beweging volgt, om onmiddellijk naar de uiterste hoek van de kamer
te rennen, als ze ook maar even denkt, dat die beweging voor haar
bedoeld is. Tenslotte werd ik van dag tot dag onzekerder en begon
aan mezelf te twijfelen, omdat ik met dat hondje geen enkel
resultaat boekte. Als ik een dingo, een wilde hond, die kwaadaardig
en gevaarlijk als een wolf kan worden, na twee jaar kennelleven,
meeneem naar mijn kamer, zal hij weliswaar in een paar uur
24/518
tijd de inrichting in een onbeschrijfelijke bende van
houtsplinters, glasscherven en papiersnippers hebben veranderd,
maar tussendoor zal hij elk vrij ogenblikje, dat hij zich daarbij
gunt, gebruiken om mijn gezicht te likken, op mijn schoot te
springen, tegen me op springen of anderszins op zijn manier te
kennen geven, hoe heerlijk dergelijke contacten tussen mens en hond
toch zijn. Een boer wilde eens zijn beruchte waakhond doodschieten,
omdat hij mij niet had verscheurd en heel vriendelijk tegen me
deed. De vader van een vriend gaf me een van zijn beste sigaren,
omdat zijn dashond, die tegen elke onbekende een afwijzende houding
aannam, een paar minuten na onze kennismaking op mijn schoot kroop
en tevreden haar slanke kop onder mijn jasje legde. Alleen met
Stina lukt het niet. Ze heeft wel vriendelijke bevliegingen. Als ik
op mijn gewone plaats zit en ze komt door de deur binnen, begroet
ze me heel lief. Ze komt zelfs tegen de stoel opstaan, kwispelt en
likt mijn hand, ze laat zich aanhalen en is duidelijk blij. Maar
als ze vindt, dat de
25/518
begroeting lang genoeg heeft geduurd, verdwijnt ze bliksemsnel
onder de bank en komt pas weer tevoorschijn, als ik de deur wijd
openzet en 'Stina, naar buiten!' roep. Ze schiet dan door de open
deur de gang op en deinst met haar staart tussen de benen angstig
achteruit, als ik voorbij kom. Buiten speelt ze met de grote
herdershonden, maar ze komt alleen bij uitzondering naar me toe,
als ik haar roep en moet tenslotte met een list naar binnen worden
gelokt. Zo ging dat met Stina, het hondje, dat ik vanaf haar
geboorte ken en dat ik als pup elke twee dagen heb gewogen. Haar
nestgenootjes zijn de vriendelijkheid zelf zonder een spoor van
schuwheid. Wat mij met Stina is gebeurd, kan elke lezer van dit
boek gebeuren. Hij zal zijn hond hoofdschuddend bekijken, alle
hondeboeken - ook het mijne - gelaten terzijde leggen en zeggen:
'Klopt niets van!' En ik zal hem dan niet eens kunnen tegenspreken
- tenminste waar het zijn, juist zijn, hond betreft.
26/518
Mijn 'oerhonden': elandhonden en dingo's Het stemt me altijd
vrolijk, als een auto, die in snelle vaart de ongeveer honderd
meter lange weg afkomt, plotseling afremt en achteruit rijdend
teruggaat, om tenslotte aarzelend de naar de kennels leidende weg
in te slaan. Ik weet dan dat de inzittenden hier vreemd zijn en
zich in de weinig bekende nieuwe weg hebben vergist. Meestal
stoppen ze bij de eerst kennel, de mensen stappen uit en staan
zichtbaar in verwarring naar de honden te kijken. Die verwarring
wordt nog groter, als ze zich omkeren en de tweede kennel zien.
Sommigen stappen na een poosje hoofdschudden weer in de wagen,
anderen willen er meer van weten en komen vragen. 'Neem me niet
kwalijk - maar wat zijn dat voor honden - of zijn het vossen?' Als
ik dat heb uitgelegd komt onveranderlijk de vraag: 'Kun je zo'n
dier kopen?' Tot mijn spijt moet ik dan altijd nee zeggen, zoals ik
al eerder heb verteld. De vragers nemen dan vriendelijk
27/518
afscheid en ook zij schudden het hoofd, maar pas als ze in de
auto zitten. Niet omdat ze met de honden niets zouden kunnen
beginnen, maar over de dwaas, die honden fokt, die hij niet kan
verkopen. In werkelijkheid kan met deze honden juist heel veel
worden gedaan. Zoveel, dat in dit boek nog lang niet alles staat,
wat ik erover zou kunnen vertellen. De lezer verwacht, dat ik hem
wijzer maak over het gedrag van de hond en daarom moet ik vele
andere dingen, die niet minder interessant zijn, achterwege laten.
Voor zover dit echter ook maar enigszins met het gedrag in verband
is te brengen, zal ik zoveel mogelijk over de hond vertellen. Ik
wil u nu eerst mijn 'oerhonden' voorstellen. Ik besloot tot de
aankoop van de elandhond Binna, toen ik iets over de geschiedenis
van deze dieren had gelezen. Volgens Scandinavische kynologen werd
deze hondesoort in zijn huidige vorm al duizenden jaren gekweekt.
De uitgangsvorm zou de noordelijke veenhond zijn geweest, waarvan
resten zijn gevonden in
28/518
nederzettingen, die minstens 6000 jaar oud zijn. In die tijd
waren dergelijke honden al sterk verbreid. Zij deden ook dienst als
waakhonden bij de Neolitische paalwoningen aan de Zwitserse meren.
Mijn Binna stamt dus van een oeroud hondegeslacht af en
vertegenwoordigt in zekere mate een type hond, zoals dat in het
stenen tijdperk voorkwam en dat was juist wat me er toe bewoog me
met dit honderas te gaan bezighouden. Dit ras is ook niet
onderhevig geweest aan 'modegrillen', zoals dat bij zoveel andere
rassen wel het geval is. Ik had hieraan een huisdier, dat in zijn
erfelijke eigenschappen van oudsher ongewijzigd was. Natuurlijk kan
een kenner tussen elandhonden onderlinge verschillen zien, maar die
zijn heel gering; ik zou denken niet meer dan er tussen de wolven
in n roedel zijn aan te wijzen. Natuurlijk zijn elandhonden
huishonden in de volle betekenis van het woord. Rashonden zelfs,
zorgvuldig gefokt, gedurende enige duizenden jaren. Mag ik bij
honden, waarbij op tentoonstellingen
29/518
zelfs wordt bekeken of de dicht en lang behaarde krulstaart wel
recht boven de rug gedragen wordt, nog een oergedrag verwachten?
Misschien valt deze vraag te beantwoorden, als we eens nagaan, voor
welk doel en op welke manier de elandhond werd gefokt. Daarbij
moeten we in de eerste plaats bedenken, dat alle Scandinavirs grote
hondevrienden zijn en een sterk gevoel voor de natuur hebben. In de
grote steden heeft bijna niemand een elandhond - waarom zouden ze?
Het begrip, dat de noorderlingen hebben voor honden is voor de
elandhond een waarborg, dat hij terecht komt waar hij thuis hoort:
op boerderijen, op het land. In Oslo of Stockholm is de liefde voor
honden duidelijk merkbaar. Men treft er alle rassen van de wereld
aan, maar om elandhonden te zien, moet men naar de fjorden en
fjelden, naar de eindeloze sparrebossen met daartussen de door
berken omzoomde moerassen, kortom naar het woongebied van de eland.
Sedert de oertijd werden de elandhonden gehouden en gefokt voor de
jacht op deze
30/518
reuzenherten met hun zware koppen en met punten gewapende
geweien. Deze imponerende elanden zijn bijzonder moeilijk op te
sporen en verstaan heel handig de kunst zich aan elke vervolger te
onttrekken. Zonder de elandhond zou de jacht op deze dieren weinig
kans op succes hebben. Onvermoeibaar, zijn neus dicht langs de
grond, volgt hij de elandwissels, weet uitstekend oude van verse
sporen te onderscheiden en vindt tenslotte zijn eland, ook als hij
drie dagen achtereen zonder te rusten op het spoor moet blijven.
Elandwissels leiden over boomstronken en stenen, soms tegen steile
rotsblokken op en dan weer naar beneden door het moeras. Het
betekent voor de jager een enorme inspanning de ongeduldige hond te
blijven volgen. Met alle macht trekt hij aan de lange lijn, zijn
neus dicht over de grond. Zodra de opwinding van de elandhond
duidelijk stijgt, wordt de lijn losgemaakt. Dan stuift hij weg, om
het wild staande te houden.
31/518
Het is bijna onbegrijpelijk, hoe een hond van nog geen halve
meter hoogte het klaarspeelt een twee meter hoge reus, die zich
heel goed kan verdedigen, te dwingen op z'n plaats te blijven, tot
de jager er is en zijn geweer in de aanslag brengt. 'Luid blaffend
springt de elandhond om het hert heen, dat er ondanks al zijn
behendigheid niet in slaagt zijn grote gewei tegen de hond te
gebruiken. Dat is een prestatie, die aan de top van alle
selectieregels staat bij de elandhondenfokkerij. Hoe meer elanden
een hond heeft gesteld, hoe bekender zijn naam wordt en hoe vaker
hij voor het fokken wordt toegepast. Maar het werk dat de hond
tijdens de jacht verzet, is niet anders als een stuk oergedrag;
wolven gaan op dezelfde wijze te werk tijdens de elandenjacht door
in gezamenlijke jacht de eland te stellen en vervolgens te doden.
Een wolf, wiens neus hiervoor niet goed genoeg is, of die de
langdurige achtervolging niet kan volhouden, wordt door de natuur
precies zo uitgeschakeld bij het fokken als de elandhond. Zoals
we
32/518
later nog zullen zien, leren jonge wolven de fijne kneepjes van
de jacht van de oudere dieren. Dat gebeurt ook bij elandhonden. De
opleiding van de onervaren dieren wordt aan de oudere ervaren
soortgenoten overgelaten. Een jonge hond, die te dom of te traag is
om te leren, wordt uitgesloten. Zo komen in de elandhondenfokkerij
sedert oertijden alleen de gezonde slimme dieren met een zuiver
instinct en voldoende weerstand voor de voortplanting in
aanmerking. Dat is ook een waarborg voor het feit, dat er nog zeer
veel van het oude hondegedrag onveranderd is gebleven. Mijn Binna
is blind en doof als ze eenmaal op een spoor zit. Ik kan mijn
longen kapot schreeuwen, maar ze reageert er niet op. Waarom ook,
het zou toch te dwaas zijn van een buit af te zien. Maar als ze
eenmaal het achtervolgde wild heeft gesteld, is de zaak voor haar
afgedaan. Omdat er geen leider is, die de prooi verscheurt en geen
jager, die schiet, keert ze om en gaat naar huis. Het wild doden
kan ze niet. Ik neem aan,
33/518
dat bij wolven het verscheuren van het wild geen aangeboren
instinctief gedrag is, maar moet worden aangeleerd. In dit geval
hebben we bij de elandhonden dus niet te maken met een verlies van
instinct, maar met een gebrek aan vorming. Daarentegen is het
vangen van kleine dieren, zoals muizen, beslist wel aangeboren.
Binna doet dat met" heel veel succes. Ze vindt het heerlijk om naar
muizen te graven. Met Binna heb ik een begin gemaakt met mijn
gedragswaarnemingen bij honden. Toen ik door Alfred Seitz twee
dingowelpen kreeg aangeboden, bedacht ik me niet lang en aanvaardde
ze. Zo kwamen de reu Aboriginal en zijn zusje Suki bij mij in huis.
Dingo's, de wilde honden van Australi, zijn heel zeker een oeroud
geslacht. Men neemt aan, dat deze gele honden acht- tot tienduizend
jaar geleden met de huidige oerinwoners (de Aborginals, zoals de
blanke Australir ze noemt) naar het vijfde continent zijn gekomen.
Waarschijnlijk is Zuidoost-Azi het oervader land van deze hond uit
het stenen
34/518
tijdperk. Vandaar kwam hij via Nieuw Guinea naar Australi. In
Nieuw Guinea zijn in sommige gebieden Papoea-honden te vinden, die
men op het eerste gezicht voor dingo's zou kunnen houden. Thomas
Schultze Westrum, die veel onderzoekingen in die gebieden heeft
gedaan, toonde me een reeks kleuropnamen van dergelijke
dingo-achtige huishonden. Men zal ze volgens zijn opvatting niet zo
lang meer tegenkomen, want voor de Papoea's zijn Europese honden
begerenswaardiger dan hun eigen dorpshonden, die meestal uit
ondefinieerbare rasvermengingen zijn voortgekomen. Behalve deze
zeer tamme papoeahonden leven er in de vrije natuur ook nog de
zogenaamde wilde honden. In 1955 heeft een ambtenaar van de
Australische regering, zijn naam was Hallstrom, een paartje van
dergelijk honden naar de dierentuin van Sydney gebracht. De
Australische zoloog Troughton was van mening, dat dit inderdaad
wilde honden waren, in de zin zoals jakhalzen en wolven in het wild
leven en hij gaf ze de
35/518
wetenschappelijke naam Canis hallstromi. Het bleek echter al
spoedig, dat het hier een speciale vorm van dingo's betrof. De
beide dieren in de dierentuin van Sydney kregen vlijtig jongen,
waarvan er ook enkele in de dierentuin van San Diego terecht
kwamen. Deze kregen in 1962 een nest en daaruit verhuisde een
paartje naar de huisdierentuin van de universiteit van Kiel, waar
ze in 1964 vier manlijke en drie vrouwelijke nakomelingen
voortbrachten. En van de reuen was Luxl, de stamvader van mijn
dingo's. Voor zover ik aan het uiterlijk van Luxl en aan de hand
van foto's van andere dieren kan beoordelen, is de Australische
dingo iets groter dan die van Nieuw Guinea. Luxl had een
schouderhoogte van 40,5 cm en kwam daarmee overeen met een beagle,
Bedlington terrir of een grote kees. Een betrekkelijk kleine hond
dus. Toen we hem eens met de elandhond Binna wilden laten paren,
heeft hij verschrikkelijk zijn best gedaan, maar het lukte hem niet
- hij was voor de ongeveer 47 cm hoge Binna veel te klein. We
kunnen
36/518
wel stellen, dat de Nieuw Guinea dingo een bergwoudvorm is van
de dingo, gezien zijn tamelijk korte poten, de vosachtige kop en
langere vacht. Australische dingo's zijn slank, hoog op de poten en
hebben een smal hoofd. Ook de dikke krulstaart van de
Hallstrom-dingo verschilt belangrijk met de slanke sabelstaart van
de Australische. Van het leven van de dingo's van Nieuw Guinea
weten we niets. Van de Australische dingo's kunnen we met zekerheid
zeggen, dat ze, sedert ze de grond van dit kleine continent hebben
betreden, een vrij en ongebonden leven hebben geleid. Ze zijn tot
nu onderhevig aan een natuurlijke selectie. Niemand let erop, welke
reu met welke teef paart. Daarnaast beschikken ze over een hele
reeks kenmerken, die men over het algemeen alleen bij huisdieren
aantreft. Er is geen enkele vertegenwoordiger van de familie der
hondachtigen (Canidae) waartoe onder andere de wolven, de honden,
de jakhalzen en de vossen behoren - met een sabelvormige staart,
dat wil zeggen een normaal omhooggerichte staart,
37/518
waarvan het uiteinde naar de kop is omgebogen. Deze komt alleen
voor bij huishonden en dingo's. De dingo van Nieuw Guinea heeft
zelfs een krulstaart als een keeshond. Bovendien vertonen dingo's
alle witte 'onderscheidingstekenen', witte poten, een witte
borstvlek, die zich tot op de buik kan uitstrekken, en een witte
staartpunt. Vaak zijn er aan de keel, de kin en zelfs op het
voorste deel van de snuit dergelijke witte vlekken op de vacht
aanwezig. Ook dat zijn huisdierkenmerken. Later zal ik nog wat
dieper ingaan, op het feit dat dergelijke 'huisdierkenmerken' ook
wel in de vrije natuur optreden. In elk geval heeft de dingo lange
tijd in het wild geleefd, zonder invloeden van de mens. Hij
selecteerde zich op natuurlijke wijze en dus kunnen we met recht
aannemen, dat zijn gedragsinventaris in zijn oervorm vollediger is
dan bij elke andere huishond. Dan blijft de vraag over: hoe sterk
is het verband tussen de dingo en onze huishonden?
38/518
Als de onderzoekers, die zich daarmee hebben bezig gehouden, het
bij het rechte eind hebben, bestaat er inderdaad een sterk verband
tussen de dingo en onze huishonden. Sommigen beweren zelfs, dat al
onze huishonden van de dingo afstammen of in belangrijke mate door
hem werden benvloed. Zo heeft men, om maar een interessant
voorbeeld te noemen, in het Senckenbergmoeras bij Frankfurt aan de
Main, samen met het skelet van een oeros, de botten en de schedel
van een hond gevonden, die als huishond werd beschouwd. Bij de
datering van de vindplaats kwam men op een ouderdom van 11 000
jaar! De onderzoeker Robert Mertens wees op de verbluffende
overeenkomsten tussen de botten en de schedel en die van de dingo.
Hij was er zeker van, dat het hier niet om een wolf kon gaan. Dat
was in 1936 en inmiddels heeft men wel de datering in twijfel
getrokken, maar niet de gelijkenis met de dingo; de vondst zou
slechts 9 tot 10000 jaar oud zijn, maar ik dacht zo, dat die paar
jaartjes er niet zoveel toe doen! Hier hadden we niet
39/518
alleen te maken met een van de oudste huishonden, die we kennen,
maar het was bovendien een dingo-achtige hond. Het is nauwelijks
aan te nemen, dat dingo's vanuit hun Aziatische oervaderland naar
Duitsland hebben gelopen, dus moet de mens ze daar op de een of
andere wijze naar toe hebben gebracht. Precies zoals de oerinwoners
van Australi de dingo naar hun land haalden. Wolven en jakhalzen
Waarschijnlijk heeft nu al menig lezer zich afgevraagd: Waarom zo
omslachtig? Waarom neemt hij niet meteen de voorvader van alle
honden, de wolf onder de loupe? Daar moet toch het gezochte
oergedrag in zijn zuiverste vorm aanwezig zijn! Dat is beslist
waar, maar dan moeten we eerst de wolf eens nader beschouwen. In de
eerste plaats stellen we dan vast, dat de wolf zonder meer niet
bestaat - er zijn talrijke vormen van wolven, die men in de zologie
in ondersoorten van een soort wolf (Canis lupus) onderbrengt.
Er
40/518
zijn in totaal zesendertig ondersoorten bekend, die een grote
verscheidenheid in grootte en kleur en vooral in levensgewoonten
vertonen. De oorzaak hiervan is, dat de soort over heel Europa, Azi
en Noord-Amerika verspreid is of tot aan het eind van de vorige
eeuw verspreid was. Het is duidelijk, dat het leefmilieu van een
Siberische wolf er heel anders uitziet als dat van een Spaanse
wolf. Alle dieren passen zich in gedrag en lichaamsbouw aan de
omstandigheden van hun milieu. aan. Daarom heeft een Arctische wolf
niet alleen een heel ander uiterlijk als een wolf in India, maar
hij gedraagt zich ook heel anders. Jammer genoeg kan ik deze
stelling slechts baseren op wat we van andere dieren in dit verband
weten. Ik kan alleen zeggen: Het zal bij de wolven wel niet anders
zijn als bij de rest van de diersoorten op deze aarde. Juist van de
zuidelijke wolvesoorten weten we het minst, maar deze zouden om
zeer bepaalde redenen het meest interessant zijn.
41/518
In dit verband is het belangrijk te weten, dat de huishond in
een tijdperk tussen de tien- en twaalfduizend jaar geleden is
ontstaan. In die periode was de bevriezing van Europa wel al ver
naar het noorden toe teruggedrongen, maar de ontwikkeling was
nauwelijks zover, dat men aan het zelfstandig fokken van dieren toe
was. Het is veel aannemelijker, dat de eerste huisdierrassen uit
het nabije oosten - waar in die tijd al beschavingen tot hoge
ontwikkeling waren gekomen - in onze gebieden terecht zijn gekomen.
Het is dus alleszins denkbaar, dat de huishond nog veel ouder is,
dan ik eerder heb gezegd. Ik ben er zeker van, dat het proces van
de domesticatie van de hond heeft plaatsgehad in een gebied tussen
India en Pakistan. Daar leven echter enige ondersoorten van wolven
- vooral de Indische wolf (Canis lupus pallipes) - waarvan het
gedrag ons veel minder bekend is dan dat van de wolven van
Noord-Europa, Noord-Azi en Noord-Amerika.
42/518
Niettemin vind ik het belangrijk om ook leven en gedrag van de
noordelijke wolverassen nauwkeurig en tot in alle bijzonderheden te
onderzoeken, want afgezien van hun aandeel in de totstandkoming van
vele van de huidige honderassen - vertonen zij een zeer sociale
levenswijze, die uitgaat boven het beperkte familieverband. De
harde levensvoorwaarden in hun woongebieden vereisen gedurende de
winter aaneensluiting tot roedels om zeker te lijn van succes bij
de jacht. Dit leidt tot een uitgesproken sociaal gedrag, zoals dat
bij de beste van onze huishonden ook voorkomt. Wat mij ervan
weerhoudt het oergedrag van deze wolven te gaan bestuderen, is het
feit, dat ik ze de levensomstandigheden niet kan bieden, die
noodzakelijk zijn om ze tot natuurlijke ontplooiing te brengen.
Wolven leven in de paartijd in februari en maart paarsgewijze en
voeden hun in april en mei geboren jongen samen op. In de herfst
vormen ze roedels, waaraan ook de jongen van het vorige jaar
deelnemen. Ik zou een gebied van tenminste 100
43/518
hectare nodig hebben. Het landschap, vooral met bos begroeid,
moet afwisselend zijn met eromheen een minstens twee meter hoge
schutting. Het is te hopen, dat de jonge wolvenonderzoeker uit
Zweden Erik Zimen spoedig in staat zal zijn in het natuurreservaat
in het Beierse Woud een dergelijk project op wetenschappelijke
basis te realiseren. Dat zou het onderzoek naar het gedrag van
huisdieren een geweldige stap vooruit brengen. Tegenwoordig is er
sprake van, dat een van de voorvaderen van de hond, of misschien
wel de enige, de jakhals zou zijn. Dat is een zeer omstreden vraag
en omdat er tot nu toe geen overtuigend bewijs van het tegendeel
bestaat, moeten we ons hiermee nu gaan bezighouden. Een argument
voor deze theorie zou zijn, dat de hier bedoelde goudjakhals (Canis
au reus aureus) zich altijd in de buurt van leeuwen ophoudt. Hij
leeft naast de leeuwefamilie en wacht tot die zich aan de prooi
verzadigd heeft. Als de leeuwen de resten van een zebra of gnoe
achterlaten om naar hun rustplaats terug te keren, maken de
44/518
jakhalzen er zich meester van. Het ligt dus in de aard van
jakhalzen succesvolle jagers te volgen en het zou mogelijk kunnen
zijn, dat ze deze gedragslijn ook hebben gevolgd ten aanzien van de
mens, die als jager op groot wild optrad. Dat zou de mensen van die
tijd op de gedachte kunnen hebben gebracht de jakhals te temmen en
tot huisdier te maken. Dat klinkt allemaal heel aardig, maar omdat
er ook andere argumenten naar voren zijn gebracht - men denke
hierbij aan de resultaten van Konrad Lorenz bij zijn onderzoekingen
- en omdat jakalzen eigenlijk heel lieve hondjes zijn, had ik geen
rust voor aan mijn honden twee jakhalzen had toegevoegd. Ze waren
precies zes weken oud, toen ze op de Grubmhle kwamen wonen - kleine
angstige wezentjes, veel sierlijker dan alle hondewelpen, die ik
ooit heb gezien. Wel waren ze veel verder ontwikkeld, dan pups van
hun leeftijd over het algemeen zijn. Al na drie dagen moest ik,
ondanks de verwachting hondegedrag bij jakhalzen te kunnen
waarnemen, mezelf bekennen,
45/518
dat, als jakhalzen iets van verwantschap met honden vertonen,
dan toch zeer zeker mijn Ben en mijn Ali niet. Die kereltjes legden
bepaalde gedragingen aan de dag, die ik noch bij een dingo noch bij
welke huishond ook ooit heb waargenomen. Bovendien hebben ze een
lichamelijk kenmerk, dat ik tot dan toe nog nooit bij honden,
wolven of dingo's had gezien: Bij hen zijn de beide middelste
teenkussens niet helemaal van elkaar gescheiden en aan de
achterkant met elkaar vergroeid. Hierdoor ontstaat een
hoefijzervormig dubbel kussentje. Bij beide dieren was dit aan de
voor- zowel als aan de achterpoten het geval. Hoe zeer me dat in
het begin ook van de wijs heeft gebracht, nu zie ik dat anders,
want een van mijn op gewijzigde kleur gefokte dingoteefjes, heeft
precies dezelfde teen kussens! Het voorbarig trekken van conclusies
is nogal riskant en daarom moeten verdere vergelijkingen tussen
mijn jakhalzen en mijn andere honden beslissen in hoeverre
dergelijke eerste indrukken en waarnemingen kunnen worden
bevestigd. (zie pag. 37.)
46/518
Ik moet weliswaar toegeven, dat de goudjakhals, net als de wolf,
in talrijke - negentien - ondersoorten wordt verdeeld, die
belangrijke verschillen in kleur en afmeting vertonen. Het
verspreidingsgebied van de goudjakhalzen is zeer groot, want het
reikt van Sumatra over heel Zuid-Azi tot aan de Middellandse Zee.
Tot welke van deze ondersoorten, die vaak slechts gebrekkig bekend
zijn, mijn twee jongetjes behoren, kan ik nu nog niet zeggen. Ze
zullen eerst volwassen moeten worden. In ieder geval zijn het echte
wilde honden, die deel uitmaken van mijn groep. Mijn bastaards Het
woord bastaard heeft een minder plezierige betekenis. Er zijn vele
mensen, die zo'n dier bezitten en die zweren, dat de mooiste en de
edelste rashond niet in de schaduw kan staan van hun lieveling.
Daar valt veel voor te zeggen, want dat door de vermenging van
verschillende
47/518
rassen zeer dikwijls dieren met voortreffelijke eigenschappen
ontstaan, is een van de belangrijkste inzichten van de moderne
dierenfokkerij. Bastaards komen in sommige gevallen tot betere
resultaten, dan de rasdieren, waaruit ze zijn voortgekomen. Bij
kippen bereikt men juist met deze 'hybriden' zoals men deze
bastaards ook wel noemt recordprestaties in het eieren leggen. Ook
bij fokkers van varkens en runderen zien we dezelfde resultaten. En
nadeel moet men hierbij op de koop toe nemen: men mag met deze
hybriden niet verder kweken. Ze kunnen alleen om hun topprestaties
worden gebruikt. Voor het verkrijgen van dergelijke hybriden moeten
de ouders, die sterk verschillende erfelijke eigenschappen hebben,
in een zuivere lijn zijn gefokt. Deze prestaties betreffen bij
kippen de eieren, bij varkens het vlees en bij koeien de melk. Aan
honden van gemengd ras schrijft men bijzondere slimheid en andere
goede eigenschappen toe, die ook zeker binnen de
belangstellingssfeer van
48/518
de gedragsonderzoeker liggen. Dergelijke honden zouden
interessant zijn om te onderzoeken. Daarom gaf ik op een dag mijn
elandteef Binna de dingoreu Aboriginal kortweg Abo genoemd - tot
echtgenoot. Het resultaat voldeed aan mijn verwachtingen. Uit de
zeventallige worp hield ik een reu en twee teefjes die zich tot
prachtige honden ontwikkelden, waaraan ik grote vreugde beleef.
Bjrn, de reu, is een krachtige prachtig gebouwde hond, zelfbewust
en vol energie. Zijn zusje Bente doet niet voor hem onder - ook zij
is krachtiger dan haar moeder. Dat gold ook voor de tweede zuster
Fella, die ongelukkig genoeg door een jager werd doodgeschoten,
omdat hij dacht dat ze een wilde hond was. Door het sterk sprekende
oergedrag van deze hond was dit ongeluk haast te begrijpen. We
hadden een nieuwe kennel gemaakt en veel handiger dan de elandhond
en de dingo waren deze drie honden van gemengd ras in staat binnen
enkele uren de zwakke plekken te vinden, die elke nieuwe kennel
heeft. Ze ondergroeven het gaas en Fella en Bente liepen
49/518
weg, naar het bos in de omgeving. Dat gebeurde om acht uur 's
morgens. Om twaalf uur 's middags kwam Bente alleen terug. Moeizaam
sleepte ze zich voort en bij het huis zakte ze in elkaar. Haar gele
vacht was doorweekt van bloed en we stelden vast, dat van de top
van haar neus tot aan de punt van de staart haar hele rechterzij
gewoonweg doorzeefd was door hagel. Het schot moest van grote
afstand zijn gelost, want de kogeltjes waren niet diep
doorgedrongen. Het leek erop, dat tenminste deze hond in leven zou
blijven, want Fella bleef weg. Bente doorstond de
'loodvergiftiging' binnen korte tijd en werd niet lang daarna loops
- het zijn werkelijk harde taaie honden, deze kruisingen tussen
elandhonden en dingo's. Ik had dus bastaardhonden gefokt, die
lichamelijk bijzonder goed ontwikkeld waren en ook, waar het hun
gedrag betrof, modelhonden konden worden genoemd. Daarmee was ik
echter nog niet tevreden. De beantwoording van vraag hoe het
oergedrag van honden is geweest was namelijk het enige, dat me
bezighield. Ik
50/518
wilde de verworven kennis gebruiken om te ontdekken -langs welke
wegen en waardoor gedrag van onze honden in zoveel opzichten is
veranderd. Daarom deed ik dat, wat men met bastaards niet mag doen:
Ik liet Bjrn paren met zijn zuster Bente. Dat is, vanuit het
gezichtspunt van fokken op prestaties een dubbel vergrijp. Ten
eerste fokte ik door met hybriden, ten tweede waren deze broer en
zus dat kon nooit goed gaan. Het moest ook niet goed gaan; ik wilde
immers gedragsveranderingen zien of tenminste afzwakkingen van het
gedrag. De eerste kinderen van dit paar zijn nu bijna twee jaar
oud. Gedragswijzigingen heb ik tot nu toe nauwelijks waargenomen,
wat niet wil zeggen, dat die niet in geringe mate toch zijn
ontstaan. Knud en Kalae zoals de nakomelingen van Bjrn en Bente
heten, zijn bijzonder levendige en gezonde honden, prachtig
gebouwd, maar wel iets kleiner dan de beide ouders. Ook zij kregen
samen kinderen - sterke, gezonde en aardige kinderen - en ook
die
51/518
zijn kleiner dan hun ouders. Ze zijn nog te jong om al
conclusies te trekken omtrent hun gedragspatroon. Als puppies en
jonge honden lijken ze me heel normaal. Als men iets heel precies
wil weten, schrikt men voor niets terug. Daarom heb ik mijn
elandhond Binna eenmaal met haar zoon Bjrn en de volgende keer met
haar kleinzoon Knud laten trouwen. Dit gaf inderdaad enige
resultaten te zien. Niet alle jongen van haar steeds zeventallige
worpen beantwoordden aan een ideale voorstelling. Het gebeurde
zelfs, dat een van de jongen voortdurend aan gewicht verloor en
tenslotte moest worden afgemaakt, voor het helemaal zou
verhongeren. Iets dergelijks was nog nooit in mijn kennels
voorgekomen. De jongen, die een normale ontwikkeling vertoonden,
werden bijzonder aardige, zij het ook kleine honden. Met n
uitzondering. Dat is Stina, de 'probleemhond'. Zij is, zoals ik al
vertelde, kleiner dan haar broertjes en zusjes en vertoont een
ongewoon schuw gedrag. Ik denk vaak, dat ze een
52/518
miniatuur wolfje zou kunnen zijn. Om dit te begrijpen moet men
van het volgende op de hoogte zijn: Lutz en Heinz Heek, beroemd als
dierentuinhouders en zologen de n vroeger in Berlijn, de ander in
Mnchen, hebben veel met het fokken met de meest uiteenlopende
diersoorten gexperimenteerd. Daarbij stuitten ze op een zeer
interessant feit: Als ze een huisdiervorm kruisten met een vrwante
soort, die in het wild leefde, kregen ze nieteenvoudig mengrassen
met eigenschappen van de beide ouders. Er kwamen veeleer
eigenschappen aan het licht, die de ene noch de andere soort bezat,
maar wel die van een stamvorm van het huisdier. Deze 'wet van Heek'
werd - zij het in een andere richting door gedragsonderzoekingen
bevestigd. Bij kruisingen van verschillende soorten eenden
bijvoorbeeld vertoonden de nakomelingen een bepaald gedragspatroon,
dat aan geen van beide ouders eigen was, maar wel aan een derde
soort, die geen deel had aan het nakomelingschap, maar die als
oorspronkelijke vorm kon gelden. Met andere
53/518
woorden, de bastaards hadden een oud gedragspatroon tot nieuw
leven gewekt, dat hun ouders in een vroeg ontwikkelingsstadium van
hun soort moeten hebben vertoond en dat door de genoemde derde
soort werd gehandhaafd. Maar terug naar Stina, de bastaard van wie
we de geschiedenis kennen. Van haar zouden we kunnen zeggen, dat
door problematische afkomst oude kenmerken tevoorschijn zijn
gekomen. Zo vertoont ze vreemd genoeg (en dat doen ook haar
kinderen) kleurkenmerken, die ik alleen bij jakhalzen heb
waargenomen en niet bij wolven. De bijzonder kleine schouderhoogte
van dit teefje kunnen we zeker niet zondermeer 'degeneratie'
noemen. Stina heeft namelijk niets dat aan degeneratie doet denken,
ze is volkomen normaal. Het is zelfs mogelijk, dat bij haar de
lichaamsgrootte gereactiveerd is, die in voorhistorische perioden
door hondachtigen werd vertoond. Tenslotte stammen ook onze
grootste hondachtige roofdieren af van voorvaderen, die niet groter
waren dan een wezel. Veel huidige
54/518
vossesoorten zijn niet meer dan 25 tot 30 centimeter hoog, zoals
de Bengaalse vos (Vulpes bengalensis) en de kitvos (Vulpes velox),
die in de prairie van Noord-Amerika leeft. De kleinste nog levende
hondachtige is de oorspronkelijk in Oost-Azi thuis horende
marterhond (Nyctereutes procyonoides), met zijn 20 centimeter
schouderhoogte, die in Rusland en Polen werd ingevoerd en zich van
daaruit ook naar Zweden en Duitsland zou hebben uitgebreid. Het zou
niet onmogelijk zijn, dat het schuwe gedrag van Stina tegenover
mensen - ze leeft op zeer vriendschappelijke voet met de grote
honden en de jakhalzen en toont tegenover deze dieren geen spoor
van angst - ook in de richting wijst van een dergelijke
reactivering . Nu ligt het onderzoek naar de gedragsverandering bij
het huisdierworden op het terrein van de domesticatie-etiologie en
die ligt het zo maar eens te zeggen nog in de werp kist en moet
eerst goed tot
55/518
ontwikkeling komen om mee te kunnen blaffen. Om te voorkomen,
dat de lezer denkt, dat ik op dit gebied niets verstandigs te
zeggen heb, moet ik eerst iets meer vertellen over een andere hond.
Dat is Strixi een dorpsbastaard uit Rott, bij ons is komen
aanlopen. Strixi is een lieve verstandige, maar 'rasloze hond van
een type, dat hier in de omgeving vaker te zien is. Ik heb het
vermoeden, dat deze honden afstammen van een oeroud boerenhonderas.
Bij zoveel fokkerij hoefde de brave Strixi niet achter te blijven
en omdat hij zo'n slimme hond is, kreeg hij een mooi
dingo-vrouwtje. En, ook omdat hij zo slim is, heeft hij nog een
tweede vrouwtje toegelonkt, wat niet zonder gevolgen is gebleven,
helaas. Natuurlijk kon maar een van deze bastaardjes in leven
blijven, een teefje even koolzwart als hijzelf en met haar mocht
hij in het vervolg samenleven. Daaruit kwamen verboden kinderen
voort. Ze hadden ongewoon grote koppen en keken zo verlegen de
wereld in, dat het
56/518
schattig was om te zien. Jammer genoeg zagen we ze niet lang.
Toen ze ruim twee maanden waren stierven ze. Het onderzoek wees op
degeneratieve beschadigingen van de lever, de nieren en zelfs van
de hartspier. Toen pas begreep ik, helaas te laat, dat ik bij de
bastaards iets verkeerd had gedaan. Mijn honden groeien allemaal
gezond en vrolijk in de kennel op, zonder extra menselijke
verzorging. Ik had moeten doen, wat men - helaas - bij het fokken
van honden zo graag doet: ik had me over deze pups moeten
ontfermen, ik had ze vitaminen en extra voedsel moeten geven, ik
had ze warm moeten houden en ze met al die verkeerd begrepen
dierenliefde moeten opkweken, die er de oorzaak van is, dat zo veel
van onze mooiste honderassen zonder menselijk ingrijpen nauwelijks
nog levensvatbaar zijn. Om deze stelling te bewijzen, heb ik een
volgende worp van de beide honden afgewacht. Die kwam en ik heb op
de hierboven beschreven wijze ingegrepen. De drie pups verheugen
zich in de allerbeste gezondheid. Ik wilde weten of ze even
57/518
weinig levensvatbaar waren als hun broertjes en zusjes uit het
vorige nest. Daarom heb ik eerst afgewacht of het met hen dezelfde
kant zou opgaan en toen dat inderdaad gebeurde greep ik in. Nu zijn
ze levendig, ze spelen graag en zijn gelukkig. Het zijn beslist de
meest 'verrukkelijke' hondjes van al mijn 38 honden. Met tien weken
vertoonden ze hetzelfde gedrag als een domme pup van vier weken.
Daarna haalden ze snel alles in en toen ze drie maanden waren,
maakten ze een verbluffend slimme indruk. Ze zien er nog altijd uit
als zuigelingen met hun grote ronde koppen en zijn soms nog erg
onhandig in hun bewegingen. Sinds ze zes weken waren, zijn ze niet
meer gegroeid; het zullen 25 centimeter hoge dwerghondjes blijven,
dat is alles wat ik er tot nu toe van kan zeggen. De dorpshond
Strixi vertoont overigens in weinig opzichten het gedrag van een
instinct-vaste hond, vooral niet in zijn omgang met andere honden.
Maar omdat ik zijn ontwikkeling tijdens zijn jeugd niet ken - ik
denk er het ergste van - zou het
58/518
mogelijk zijn, dat we hier te maken hebben met
gedragsstoornissen, die hij gedurende zijn leven heeft opgedaan en
die ons in de loop van dit boek nog vaker bezig zullen houden. Zijn
kinderen zijn het levende bewijs, hoe men de hondenfokkerij
gewelddadig 'aan lager wal' kan brengen, als men pups, die
eigenlijk niet goed tot ontwikkeling kunnen komen, met allerlei
hulpmiddelen helpt in leven te blijven. Mijn voorbeeld is extreem,
maar men moet zich eens indenken wat er gebeurt, als vele
generaties lang zeer kleine en nauwelijks levensvatbare zwakke
dieren vol liefde worden opgekweekt: het eindresultaat is
onvermijdelijk de totale ondergang van de fokkerij. Tenslotte
kunnen de honden niet meer zelfstandig baren en moeten door middel
van de keizerssnede worden verlost. Dat komt tegenwoordig werkelijk
voor en als een dergelijke manier van 'fokken' nog iets met
dierenliefde te maken heeft, dan is het met het
verantwoordelijkheidsgevoel van de mens tegenover het dier maar
59/518
bitter slecht gesteld. Fokken moet niet bestaan uit het groot
brengen van kneusjes, maar uit het voorkomen van kneusjes.
Wegen tot veelvormigheidOnze jagende voorouders uit het stenen
tijdperk begonnen hun hondenfokkerij beslist niet met enige
honderden gevangen wolven of andere wilde honden. Waarschijnlijk
hebben ze een worp heel jonge welpen gevonden en die met de hand
opgevoed. Deze dieren werden tam en bleven bij de mensenstam. Nadat
ze geslachtsrijp werden kwam het tot paring tussen broers en
zusters. Ook hun jongen werden geslachtsrijp en paarden onder
elkaar maar ook met ouders, ooms en tantes en daar hadden we al de
prachtigste inteelt, die je je kunt voorstellen. Ze zijn allemaal
door de goede, voor ze zorgende, mensen grootgebracht en diezelfde
mensen hebben er als alle dierenfokkers zorgvuldig voor gewaakt,
dat geen wilde wolven tussenbeide konden komen, waardoor de tamheid
van de inteeltwolven weer teniet gedaan zou kunnen worden.
61/518
Wat was het gevolg? De 'huiswolven' werden steeds kleiner en
bovendien trad er een reeks veranderingen in hun kenmerken op. Dat
leren ns de opgravingen, en niet alleen die van honden, maar ook
van andere dieren uit de tijd van de eerste domesticatie. Tekenen
van inteelt: mutatieverschillen In deze richting gaan nu ook juist
mijn fokproeven, want die tonen, met allerlei verschillende
voorbeelden aan, hoe er binnen zeer korte tijd afname van grootte
en verandering van allerlei kenmerken kunnen optreden. Beperken we
ons in dit verband eerst tot de paring van dingo's, die uit
hetzelfde nest komen. Hun kinderen vertonen al direct een algemene
tendens tot kleiner worden. Hierop komen ook uitzonderingen voor,
doordat het fokexperiment met twee dingo's van verschillende soort
werd begonnen, maar daarover later meer. Nog duidelijker werd dit
kleiner worden aan het volgende
62/518
voorbeeld: Mijn nog in Neurenberg geboren dingo-wijfje Buna
werd, zoals bij ons nu eenmaal gebruikelijk, door haar broer Dingo
(hij heet zo en bevindt zich in particulier bezit) gedekt. Hieruit
kwam het teefje met de mooie naam Tanila voort. Later kreeg ik van
Alfred Seitz nog een andere broer van Buna, maar dan uit een ander
nest van haar ouders. Die broer kreeg de naam Motu en ontwikkelde
zich tot een bijzonder krachtig gebouwde reu. Toen hij volwassen
was werd Tanila aan hem uitgehuwelijkt. Buna en Motu hebben tot nu
toe samen twee nesten grootgebracht. Het eerste nest bestond uit
maar twee pups en die waren naar verhouding klein, maar ze zorgden
wel voor een verrassing. Ze kwamen niet, zoals dat dingo jongen
betaamt, bruinzwart ter wereld, maar licht zilvergrijs! De reu met
een blauwachtige tint, het teefje met een geelachtige tint. Helaas
had Tanila bij het doorbijten van de navelstreng van het reutje een
beetje te veel ijver betoont en de buikhuid ernstig beschadigd.
Daarom
63/518
moest ik dit interessante diertje laten afmaken. Het meisje
ontwikkelde zich uitstekend, ook al bleef ze wat kleiner dan moeder
Tanila, die zelf al wat sierlijker gebouwd is dan de andere
dingovrouwtjes. In Arta, zo heet de verkleurde dingo, heb ik nu een
dwergdingo, wiens overige gedrag in het minst niet op degeneratie
wijst. In tegendeel, de kleine is een toonbeeld van levendigheid,
ongewoon vlug en handig en iedereen, die iets begrijpt van
lichaamsbouw bij een hond bewondert haar elegante lijnen. Bovendien
is Arta erg vriendelijk tegen iedereen, wat haar onderscheidt van
andere dingo's, die voor vreemden, tenminste in het begin, een
opvallende schuwheid vertonen. De nu volwassen Arta is haar lichte
zilver grijze tint inmiddels kwijt. Haar kleur is niet die van de
dingo maar lijkt sterk op het 'apricot' van poedels, die bij hen
echter een eigen erfelijke kleurmutatie is. Ook vertoont Arta nog
andere kleurbijzonderheden waarop ik nu niet dieper wil ingaan.
Belangrijk is nog de al eerder genoemde vergroeiing van de
teenkussens.
64/518
Het tweede nest van Tanila bestond uit vier jongen en wel n reu
en drie teven. Alle drie de meisjes - ook zij waren ongewoon klein
- vertoonden de normale welpekleur, maar het jongetje was weer
zilvergrijs! We zien dus alleen al uit dit voorbeeld, dat door
bepaalde inteeltmethoden mutaties in grootte, in kenmerken van
lichaamsbouw en kleur kunnen optreden. Natuurlijk kan men
concluderen, dat dit optreden van veranderingen binnen zo weinig
generaties is ontstaan door de oorspronkelijke verbinding van twee
verschillende dingo-soorten. Bij vroegere experimenten heb ik
meegemaakt, hoe snel uit kruisingen tussen laboratoriummuizen en
wilde muizen dergelijke mutaties bereikt worden. Dat is ook de
reden, dat ik de kruisingen tussen dingo en elandhond en later ook
dingo en dorpsbastaard Strixi heb geprobeerd en ook dat ik
dergelijke kruisingen met mijn jakhalzen wil ondernemen. Hieraan
ligt nog een andere gedachte ten grondslag: De jagers uit de
oertijd, die
65/518
het eerst op de gedachte waren gekomen een worp welpjes groot te
brengen en daarmee zoveel succes hadden - de jonge honden zullen
zeker speelgenootjes voor de kinderen zijn geweest en de volwassen
dieren bemerkten met hun fijn ontwikkelde zintuigen het naderen van
roofdieren en vreemde mensen veel eerder dan hun menselijke
levensgezellen - die jagers zullen bij hun buren al spoedig
navolging hebben gevonden. Ook verder weg levende stammen hebben
dergelijke jonge dieren grootgebracht en ook zij zijn gaan fokken.
De moderne archeologen hebben al vele voorbeelden gevonden, die
bewijzen, dat er in de vroegste dagen van de menselijke cultuur een
haast ongelooflijk intensieve uitwisseling van voorwerpen van
allerlei aard heeft plaatsgehad. Zo kunnen we ons dus best
voorstellen, dat de 'huiswolven' van het ene gebied in het andere
terecht kwamen en tenslotte bij volksstammen, bij wie in de
omgeving een heel andere ondersoort wolven voorkwam. In de eerste
dagen van de domesticatie kan het op deze manier al zijn
gekomen
66/518
tot het bijeenbrengen van verschillende soorten, waarmee dan de
ontwikkeling tot het grote aantal verschijningsvormen van de hond
al vroeg een aanvang had genomen. Ook mijn
dingo-elandhond-bastaards blijken van generatie tot generatie een
afnemende schouderhoogte te vertonen, als men de rechte lijn van
broer-en-zusterhuwelijken beschouwt. Mijn Stina is er het levend
voorbeeld van hoe snel dat wel kan gaan als men de moeder met de
bastaardzoon kruist. Opvallend zijn de zeer verschillende
vachtkleuren van al deze nakomelingen, die variren van bijna wit
tot een bijna zwart. Soms treden specifieke wolve- of
jakhalstekeningen op. Wat daarover allemaal te vertellen valt, zou
op zichzelf al een boek kunnen vullen. Ik neem echter aan, dat de
belangstelling van mijn lezers meer uitgaat naar het gedrag van
deze dieren en daarom wil ik liever daarover iets vertellen. Van
Stina heb ik al verteld. Haar broer Sven en haar zuster Dove zijn
lieve honden, die soms tegenover vreemden het schuwe gedrag
vertonen, dat aan Stina
67/518
doet denken. Ik dacht echter, dat Sven een vriendelijke huishond
zou kunnen zijn en dat dacht ook een van mijn kennissen. Hij had
een bijzondere voorliefde voor de bijna zwarte met zilverkleurige
vlekken getekende reu en wilde hem graag verzorgen. Ik haalde de
reu, die toen ongeveer een jaar en vijf maanden oud was, de kamer
binnen en hij deed meteen heel vertrouwelijk tegen mijn vriend. Hij
zette Sven in zijn wagen en reed naar huis. Een week later bracht
hij hem terug. In de vreemde omgeving had hij hetzelfde schuwe
gedrag vertoond als zijn zuster Stina! Terug in zijn oude kennel
sprong hij dolgelukkig in het rond, likte ons de handen en was weer
dezelfde lieve aanhankelijke hond. Zijn zusje Dove toonde eens, dat
ze zo schuw als een wild dier kon zijn. Op een keer slaagde ze erin
op de zolder te komen. Daar, tussen veel rommel en het woud van
balken van de reusachtige dakstoel, werd ze van het ene ogenblik op
het andere een schuw dier. Ze had een plekje gevonden, dat voor mij
onbereikbaar was
68/518
en daarin had ze zich teruggetrokken. Menig uur stond ik er
slechts een paar meter vanaf en probeerde Dove uit haar
schuilplaats te lokken, maar tevergeefs. Ze trok zich voor mij nog
verder terug. Dit spelletje duurde drie weken. Omdat Dove had
ontdekt, hoe ze aan de buitenkant van het dak kon komen, bood ze
mijn bezoekers de zeldzame aanblik van een zilverwitte, zwart
getekende keeshondachtige teef, die op duizelingwekkende hoogte op
de top van het dak behaaglijk in de zon lag uitgestrekt. Die hele
zaak zat me niet lekker, want ik wist er niets anders op als Dove
te laten honger lijden. Vanuit haar luchtige hoogte keek ze vol
belangstelling toe, als ik de honden eten gaf maar ook dat kon haar
niet naar beneden lokken. Op de zolder waren beslist veel muizen,
maar ik geloof niet, dat die Dove genoeg voedsel boden. Bovendien
was ik bang, dat ze op de gladde dakpannen uit zou glijden om dan
in suizende vaart naar beneden te vallen, wat ze wel nauwelijks zou
hebben overleefd. Maar hondepoten zijn even goed
69/518
als de bergschoenen van schoorsteenvegers Dove presteerde het
over het hele dak rond te zwerven en zelfs mijn honden keken
verbaasd toe. Precies drie weken later - ik was maar weer eens de
trap naar de zolder opgeklommen - kwam mijn Dove aangestormd,
sprong hoog tegen me op en kwispelde vrolijk, zoals een hond dat
doet, die zijn baasje lang heeft gemist! Ik was sprakeloos. Ze liet
zich in mijn armen nemen, alsof er niets was gebeurd en zo naar
haar broer Sven brengen, die even stormachtig werd begroet. Dove
was inderdaad sterk vermagerd, maar van psychische gevolgen was
niets te merken. Ik gaf haar in het begin niet te veel eten, om
haar langzaam weer aan de normale voedingsverhoudingen te wennen en
nu is het dier weer even vriendelijk als eerst. Dergelijke
gebeurtenissen tonen niet alleen aan, hoe moeilijk het is, bepaalde
uitspraken over het wezen van dergelijke honden te doen, maar ook
dat bij het fokken van bastaards heel verschillende karaktertrekken
tevoorschijn kunnen
70/518
komen. Dit voorbeeld, gevoegd bij dat van de volgzame Arta en
nog een laatste hond, die ik wil noemen, is al voldoende om de vele
vormen van gedrag ten aanzien van de mens duidelijk te maken. Dit
laatste is een dochter van Stina en Sven. Zo schuw als haar moeder
is en haar vader in bepaalde omstandigheden kan zijn, zo
ongecompliceerd is de dochter als huishond; mijn kennis, die Sven
terug had moeten brengen, nam haar in zijn plaats en heeft veel
plezier van de vrolijke aanhankelijke kleine hond. Voor zijn
driejarige Zoon is ze bovendien een heerlijke speelkameraad. Voor
mij is nu de vraag belangrijk of door mijn inteelt- en
kruisingsmethoden ook veranderingen in het gedrag zijn ontstaan.
Hier wil ik, om deze vraag positief te beantwoorden, n voorbeeld
noemen, dat van Tanila, die we al hebben leren kennen. Terwijl het
dingo-vrouwtje Sidney haar jongen met zoveel rustige
zelfverzekerdheid ter wereld brengt en verzorgt, dat ik n keer
zelfs niets van
71/518
de gebeurtenis heb gemerkt, hoewel ik erop had gewacht, raakt
Tanila elke keer in een geweldig opgewonden toestand. Zodra de
jongen er zijn. begint ze te huilen en te klagen; ze springt
opgewonden uit haar nest, om meteen terug te rennen, als de
kleintjes piepen. Dan geeft ze de sterke Motu ervan langs, zodat
hij niet meer weet hoe hij het heeft en door mij uit de kennel moet
worden gehaald. Tenslotte doet ze of ze krankzinnig is geworden,
als ik de kleintjes wil bekijken. Bij haar tweede nest is dit nog
heviger dan bij het eerste en soms lijkt het erop, dat ze door
louter bezorgdheid en opgewonden drukdoenerij precies het tegendeel
bereikt van wat ze met haar overtrokken bemoeienissen wil bereiken.
Hetzelfde kan men soms bij mensen zien! Nu hebben we er al een
aardige indruk van, hoe zoveel vormen hebben kunnen ontstaan binnen
de grote stam van honden, of men nu denkt aan de kleur van ie vacht
of aan gedragseigenschappen. Tot nu toe hebben we alleen
aangetoond, dat de honden steeds kleiner werden. Dat leidt
72/518
tot de vraag: Hoe zijn dan grote rassen als de Sint Bernhards of
zelfs de Ierse wolfshond, die een schouderhoogte van tachtig
centimeter heeft, ontstaan? Ik heb al verteld dat er bij mijn
dingo-fokkerij ook uitzonderingen voorkwamen. Een van die
uitzonderingen is de reu Paroo, die in grootte zijn ouders
belangrijk overtreft. Hij is mijn mooiste dingo, een sterk
indrukwekkend dier, met door de plooien van zijn vacht een ernstig
gezicht. Zijn ouders waren Aboriginal en Suki, broer en zus dus,
waarmee ik oorspronkelijk mijn fokkerij ben begonnen. Zij waren al
groter dan hun moeder Gina, de slanke Australische en natuurlijk
veel groter dan hun vadr Luxl uit Nieuw Guinea, die veel lager op
de poten stond. Uit Paroo's ontwikkeling blijkt, dat bij
voortzetting van dergelijke vermenigvuldigingen, de dieren ook
groter kunnen worden. Ik ben erg benieuwd, of ik erin zal slagen
bij volgende generaties deze tendens te handhaven.
73/518
We mogen bij al deze waarnemingen en overwegingen niet over het
hoofd zien, dat we ons tot nu toe bepaald hebben tot incidentiele
gevallen. Als we bedenken, hoeveel ondersoorten van wolven in de
loop van de tijd bij de huisdierwording van onze honden een rol
zijn gaan spelen en dat bovendien hier en daar beslist de jakhals
voor kruisingen is gebruikt, krijgen we reeds een vermoeden van de
steeds toenemende mogelijkheden van nieuwe combinaties en
wisselende benvloedingen van de erfelijke eigenschappen, waardoor
verdergaande mutaties het gevolg waren. Als we al die mogelijkheden
in ogenschouw nemen, begrijpen we al gauw hoe onze honden tot
zoveel vormen zijn gekomen. We zouden er ons eigenlijk over moeten
verbazen, dat er slechts' 400 honderassen zijn. Onder deze
omstandigheden kunnen we ons afvragen, hoe het komt, dat onze
honden nog zoveel van het oorspronkelijke gedrag vertonen, rekening
houdend met alles wat er zo, waar het erfelijke eigenschappen
betreft,
74/518
allemaal kan gebeuren. Afgezien van enige zeer extreme
fokmethoden, is het met wat handigheid en geluk heel goed mogelijk
uit de meeste van onze huishonderassen met behulp van uitgezochte
exemplaren een complete oorspronkelijke gedragsinventaris terug te
kweken. Ik verbaas me er vaak over, hoeveel oorspronkelijks er nog
in de beste van onze honden aanwezig is! Witte vacht en rode ogen
Iedereen kent wel witte muizen en die roze-ogige konijntjes met
sneeuw-witte velletje. Het is wat moeilijker je een hond met
dergelijk uiterlijk voor te stellen, maar wie het wil zien kan
daarvoor terecht in de dierentuin van Karlsruhe. De directeur van
dierentuin, Birkmann, is het namelijk gelukt een stam albinodingos
te kweken. Dat is niet alleen uit zologisch standpunt interessant,
maar het schenkt ons bovendien de mogelijkheid de veelheid aan
hondesoorten te begrijpen. Ik heb me vroeger al beziggehouden met
het kruisen
75/518
van albinomuizen uit het laboratorium met wilde muizen. Bij de
daarop volgende inteelt ontstonden niet alleen alle mogelijke
kleurveranderingen - zoals zwarte muizen, gele muizen, bruine
muizen of grijze muizen ik bereikte er ook belangrijke
gedragsveranderingen mee. Zo verkreeg ik bijvoorbeeld een stam
muizen, die in toenemende mate agressief werd en tenslotte zoveel
bandeloze agressie vertoonde, dat deze uitstierf: de
geslachtspartners beten elkaar dood, in plaats van met elkaar te
paren. Ik verkreeg zelfs muizen, die aan de achterpoten slechts
vier tenen hadden in plaats van vijf, waarbij de voet verder
volkomen normaal was. Dat doet enigszins denken aan de vergroeide
teenkussens van Arta. Eenmaal heb ik met behulp van een
albino-goudhamster en een gewone goudhamster zelfs een exemplaar
met een mopshondachtige kop verkregen, dat echter niet lang bleef
leven. Op deze wijze kan men alle denkbare vormen verkrijgen, door
oorspronkelijke
76/518
kleuren te kruisen met albino-vormen en vervolgens inteelt toe
te passen. Dat is uitermate boeiend en men krijgt de indruk, dat
het al voldoende zou zijn een albino van een willekeurige diersoort
te hebben om daarmee alle variaties te kweken, die we tot nu toe
kennen. Een tijd lang heb ik me inderdaad afgevraagd, of het niet
mogelijk zou zijn, de aanwezigheid van albino's als aanloop van
alle domesticatieve veranderingen te zien. Dergelijke albino's
kunnen namelijk niet alleen langs kunstmatige weg, dus door fokken,
worden verkregen, zoals bijvoorbeeld in de dierentuin van
Karlsruhe; ze zijn er ook in de vrije natuur. Men heeft zelfs al
albinogiraffen en -zebra's gevonden. Albino-herten, -reen,
-marters, -eekhoorntjes en -mollen kent men al lang. Er is
eigenlijk geen diersoort op de wereld waarbij geen albinovormen
kunnen optreden; zelfs onder de mensen treft men niet zelden
albino's aan, wat bij natuurvolken in de vroegste tijden niet tot
uiting kwam, omdat men dergelijke zuigelingen
77/518
onmiddellijk na de geboorte ter dood bracht. Hoe ontstaan
albino's? We weten tegenwoordig, dat het hierbij om een mutatie
gaat, we weten iets van de fysiologische veranderingen bij een
albino, over de erfelijkheid van het verschijnsel, maar we weten
totaal niet, wat die mutatie doet ontstaan. Het is mogelijk, dat
inteelt, zoals die bij kleinere gesoleerd levende populaties in de
vrije natuur ook kan voorkomen - iets dergelijks teweegbrengt. We
weten wel, dat albinodieren bij natuurvolken een diepe
belangstelling hebben gewekt. Een overblijfsel uit de bijgelovige
middeleeuwen is de legende over de verschijning van een 'wit hert',
dat dan bovendien nog een gefantaseerd lichtend kruis tussen zijn
gewei draagt. De oude Egyptenaren beschouwden - net als de Chinezen
- de witte muis als een geluksbrenger en dat kan ook in grijze
oertijd het geval zijn geweest. Het bezit van een levend
albino-dier moet elke medicijnman en sjamaan in de ogen van zijn
stamgenoten tot een halfgod hebben
78/518
gemaakt en daarom is de gedachte niet zo verwerpelijk, dat
albino's bij de domesticatie van honden een niet onbelangrijke rol
hebben gespeeld. Omdat het niet zo gemakkelijk zal zijn geweest om
voor de witte wolf van de sjamaan een albinopartner te vinden, zal
deze hem wel een natuurlijk gekleurde hebben gegeven - en daarmee
hadden we dan alles wat we nodig hadden. Daarbij komt nog, dat
albino-dieren veel gemakkelijker tam worden dan de normaal
gekleurde. Een albino-huismuis kan men gemakkelijk op een plank aan
de muur houden, ze zal er niet afspringen; een natuurlijk gekleurde
huismuis doet dat onmiddellijk. En hoe ongewoon tam kunnen niet
albino-ratten worden in kort gezegd, ook daar wijzen albino's in de
richting van domesticatie. Hiermee wordt een interessant hoofdstuk
aangesneden, dat voor beter begrip van de hond niet onbelangrijk
is. Het blijkt namelijk, dat niet alleen de natuurlijk gekleurde en
albino-dieren in gedrag fundamenteel verschillend zijn, maar dat
ook
79/518
de door vermenging optredende kleurmutanten treffende
gedragsverschillen vertonen. Kleur en gedrag zijn ongetwijfeld
sterk aan elkaar verbonden; eigenlijk niet zo verwonderlijk, want
het zenuwstelsIel en de huid komen beide voort uit het buitenste
kiemblad het vroeg-embryonale stadium dat men gastrula noemt. Deze
buitenste cellaag ontwikkelt zowel de aanleg van de hersenen en de
rest van het zenuwstelsel als de huid met beharing en
pigment-vorming. Men zou het zo kunnen voorstellen, dat de kleur
het zichtbare uiterlijk van het hele zenuwcostuum' is. Kenners van
herdershonden beweren vaak, dat de 'pigmentrijke' herdershonden,
dus de exemplaren met veel zwart in hun vacht, veel meer
temperament hebben dan de lichtgekleurde honden. Dat doet denken
aan de zwarte panters, die bijzonder gevaarlijk zouden zijn. Zo
staat het tenminste in reisboeken en dat wordt ook naar voren
gebracht bij elke circusvoorstelling, waarbij zwarte dieren
optreden. Als in een verhaal over paarden een
80/518
bijzonder temperamentvolle hengst voorkomt, is het meestal een
zwarte. Zwarte dieren geven veel mensen op de een of andere manier
een onbehaaglijk gevoel. Men zou kunnen zeggen, dat het te maken
heeft met het feit, dat de kleur zwart van oudsher in verband werd
gebracht met griezelige mystieke zaken, misschien door een
oerherinnering aan de voor de eerste mensen zo gevaarlijke 'zwarte
nacht'. Dat is zeker mogelijk, maar dat er een bepaald verband
bestaat tussen zwart en temperament - tenminste bij onze honden -
kon in de laatste tijd zelfs exact worden bewezen. De Praagse
gedragsonderzoeker Zdenko Martinek heeft door middel van een door
hem ontwikkelde methode metingen kunnen doen van de activiteit van
honden en daarbij is gebleken, dat de zwartgekleurde exemplaren uit
n nest levendiger waren dan de anders gekleurde. Nu is het ook weer
niet zo, dat men zonder meer kan zeggen, dat het voldoende is de
kleur van een hond te zien, om te weten hoe zijn karakter is. Zo
kunnen
81/518
bijvoorbeeld pigmentarme honden recessief - dus in een niet
uiterlijk waarneembaar erfelijk kenmerk de factor voor
zwartkleuring bezitten. Daardoor kan zoals de proeven van Zdenko
Martinek hebben bewezen - in dergelijke gevallen ook bij
lichtgekleurde honden het temperament van de zwart aanleg' tot
uiting komen. Dat wordt dan duidelijk als men verder fokt met een
eveneens recessieve partner, want twee dermate actieve lichte
honden zullen met zekerheid zwarte nakomelingen voortbrengen.
Evenals albino's komen in de vrije natuur ook zwarte dieren voor -
denk maar aan de zwarte panter. Maar we kennen ook gele vormen,
evenals andere kleurmutaties, zoals we die aantreffen bij de
mollen. Wat mijn reeds genoemde experimenten met muizen hebben
aangetoond, zien we dus ook optreden in de vrije natuur, zonder
ingrijpen van de mens. We zijn gewend te spreken van
'domesticatiekleuren', maar ik vrees, dat we hierin verandering
moeten brengen, of we zouden moeten gaan spreken van 'zelf
82/518
domesticatie' in de zin van het optreden van
domesticatie-verschijnselen in de natuur zonder toedoen van de
mens. Het is algemeen bekend, dat vooral merels aan de rand van
grote steden een witte verkleuring vertonen en kort geleden hoorde
ik zelfs, dat er een roodachtig grijs exemplaar was waargenomen.
Dat brengt me op een ander thema, dat veel hondenfokkers
bezighoudt. In de standaardvoorschriften voor vele honderassen
staat, dat ze geen witte vlekken op de borst, aan de buik of ergens
anders mogen hebben, en ook geen witte staartpunt of witte poten.
Die worden als fouten aangemerkt. Als dat in de keuringsregels zo
uitdrukkelijk wordt vermeld, betekent dat, dat iets dergelijks wel
eens voorkomt of voorgekomen is. Nu heb ik al beschreven, dat mijn
dingo's dergelijke witte raspunten, zoals men die meestal noemt,
hebben. Ik heb heel bewust geprobeerd, die witte raspunten weg te
fokken, maar ik moet bekennen, dat ik daarmee niet ver gekomen
83/518
ben. Alleen de prachtige Paroo schijnt hiermee op de goede weg
te zijn, want hij heeft geen witte staartpunt, zijn borstvlek is
maar heel klein en ook het wit aan zijn poten is gering. Dergelijke
'gedeeltelijke albino' verschijnselen worden gerekend tot de
kenmerken van huisdieren en het is bekend, dat ze al heel vroeg bij
domesticatie zijn opgetreden. Maar zoals de gevlekte merels
bewijzen, is hiervoor ook niet beslist het ingrijpen van de mens
noodzakelijk. Zelf heb in ik een klein afgelegen moeras in
Midden-Noorwegen een sterk gesoleerde populatie van woelratten
aangetroffen, waarvan de meeste dieren tenminste witte klauwen, zo
niet witte tenen en witte staartpunten vertoonden. Enige van de
door mij gevangen dieren hadden zelfs enige witte haren op het
voorhoofd. Dat was dus een duidelijk voorbeeld van
'zelfdomesticatie' in de vrije natuur. Deze en andere waarnemingen
hebben me met betrekking tot de afstamming van dingo's op een idee
gebracht, die
84/518
wellicht onze gedragsonderzoekingen van de honden nieuwe
mogelijkheden kan bieden. Ik ga ervan uit, dat de dingo's, die door
de vroegste inwoners van Australi naar hun land werden gebracht,
nog hele maal geen huisdieren waren, maar wilde honden. Het zullen
er in ieder geval niet veel zijn geweest. Toen ze zich in de loop
van duizenden jaren steeds sterker vermenigvuldigden, heeft dat
natuurlijk extreme vormen van inteelt aangenomen, waardoor zelf
domesticatie ontstond. Het is mogelijk, dat de 'huisdierkenmerken'
van dingo's op deze wijze zijn ontstaan. Wat voor soort wilde hond
zou het wel zijn geweest, die in Nieuw Guinea en in Australi
'ingeburgerd' is? We weten, dat de oorspronkelijke bevolking uit
Zuidoost-Azi is gekomen. Daar leeft een wilde hond, die nauwelijks
is onderzocht, de rode hond. Hij werd onder een eigen genus
ondergebracht, omdat degeen, die hem het eerst beschreef, dacht,
dat hij maar veertig tanden had. Daar om houdt men tot op vandaag
vast aan het genus
85/518
'Cuon', hoewel men er zich gemakkelijk van kan overtuigen, dat
zijn vertegenwoordigers net als honden, wolven en jakhalzen over 42
tanden beschikken. De kleine adjak of Maleise wilde hond (Cuon
javanicus), die voorkomt op Malakka, Sumatra, Java en Borneo
onderscheidt zich in vorm, afmeting en kleur nauwelijks van de
dingo. Het zou de moeite waard zijn voor deze rode honden wat meer
belangstelling op te brengen, want het zou bijzonder jammer zijn
als ze zouden zijn uitgestorven voor men aan een dergelijk
onderzoek kan beginnen. De individualiteit van onze honden We zien
dus, dat er een zeer groot aantal mogelijkheden is die het
erfelijke tot standkomen van vele vormen bij onze honden zou kunnen
verklaren. Bovendien hebben we het nog niet gehad over het feit,
dat veel van onze huidige rassen zijn ontstaan doordat men twee,
drie of zelfs meer rassen met elkaar heeft gekruist. Uit het
oogpunt van fokkerij is
86/518
het een bijzonder knappe prestatie om langs deze weg een
erfelijk stabiel nieuw hondenras te kweken. Heel veel vakkennis,
heel veel geduld en tijd - en ook een grote hoeveelheid geld zijn
daarvoor nodig! Maar deze nieuwe creaties zijn vergelijkenderwijs
gemakkelijk te doorgronden en te begrijpen. Ze hebben in feite met
domesticatie-wijzigingen niet veel te maken, omdat als
uitgangsmateriaal reeds bestaande rassen zijn toegepast. Dat juist
deze zeer vatbaar zijn voor een vaak zeer sterk verlies aan
instiet, laat zich begrijpen. Een andere aanleiding tot heel
verschillend hondegedrag is de zogenaamde retardatie of verjonging.
Dat zullen we beter begrijpen, als we ons hebben beziggehouden met
de jeugdontwikkeling van de hond en zijn gedrag. De observatie van
de normale ontwikkeling van het jeugdgedrag van de hond, zal ons
een nieuwe bron verschaffen, waaruit, zij het dan ook niet zo
belangrijke, gedragsveranderingen kunnen ontstaan. Ik ben sterk de
overtuiging toegedaan, dat
87/518
deze gedragsveranderingen een diepgaander aandeel hebben in de
bonte individualiteit van onze honden dan de erfelijke
veranderingen. We weten al, dat zelfs in een roedel wolven tussen
de individuen onderling bepaalde verschillen kunnen bestaan, die
beslist niet zijn aangeboren, maar tijdens de jeugd zijn verworven.
Dat is normaal en zal de roedel bepaalde voordelen bieden. Bij onze
huishonden echter kunnen door gewoonlijk sterk overtrokken methoden
niet alleen opvallende gedragsstoornissen, maar soms zelfs een
groot aantal neuroses optreden. Er bestaat een omvangrijke
literatuur over dit treurigste hoofdstuk uit het hele hondebestaan,
en menig dierenarts heeft zich hierop gespecialiseerd. Met
afgrijzen heb ik zeer uitgebreide werk van de Weense
hondenpsychiater Fernd Brunner gelezen, dat zich in niets
onderscheidt van een verhandeling over de gevallen in een
dergelijke kliniek voor mensen. De oorzaak van deze
betreurenswaardige psychische storingen is in 99 van de 100
88/518
gevallen een gestoorde ontwikkeling tijdens jeugd. We kunnen
niet beter doen dan de normale door niets gestoorde
jeugdontwikkeling bij honden met zorg te bestuderen. Dit onderwerp
is niet alleen het mooiste, dat de gedragsstudie biedt, het bevat
ook de sleutel tot alles wat de toekomstige volwassen hond zijn.
Hij is niet alleen het produkt van zijn erfelijke aanleg, hij ook
dat van de ontwikkeling tijdens zijn jeugd. Men kan zonder aarzelen
beweren, dat een hond met een ongunstige aanleg maar met een goede
ontwikkeling een betere hond wordt dan een, die over de beste
erfelijke factoren beschikt, maar aan wiens jeugd niet voldoende
aandacht wordt besteed. Het is best mogelijk, dat vele moderne
fokkers, die meer aandacht hebben voor bewijzen van afstamming en
prijzen dan voor de hond zelf, dit niet willen geloven. Maar wie
oplettend volgt, wat ik over deze zaken kan vertellen, zal me
tenslotte gelijk geven.
De eerste levenswekenEen rups, die uit een vlinderei is
gekropen, is naar uiterlijk en levenswijze zo fundamenteel
verschillend van zijn vliegende ouders, dat men hun verwantschap
nooit kan bepalen door lichaamsdelen te vergelijken of hun
gedragspatroon te bepalen. Als we willen weten tot welke soort
vlinders een bepaalde rups behoort, dan moeten we geduldig wachten,
tot de rups volgroeid is, voor de laatste keer vervelt en zich
verpopt en tot daaruit dan eindelijk de vlinder tevoorschijn komt.
Metaformose noemt men dit, in het insektenrijk veelvuldig
voorkomende, verschijnsel van verschillende elkaar opvolgende
stadia in de ontwikkeling van een en hetzelfde individu. Onder de
gewervelde dieren zijn het vooral de kikkers en padden, die een
vergelijkbare gedaanteverwisseling vertonen; hun jeugdstadium, het
zogenaamde kikkervisje, verschilt in lichaamsbouwen
90/518
levenswijze sterk van die van zijn verwekkers. Hier gaat de
metamorfose echter niet zo plotseling: het kikkervisje, dat eerst
uit een kop bestaat, waaraan een buik en een staartje zijn gegroeid
vormt langzamerhand eerst de voorpoten en dan de steeds langer
wordende achterpoten; tenslotte krimpt de staart langzaam in en de
kleine pad of het nietige kikkertje klimt uit het water om
vervolgens op het land te gaan leven. Dat is dus een geleidelijke
overgang van het ene jeugdstadium in het andere. Volwassen zijn de
kikkers pas na jaren, als ze geslachtsrijp zijn geworden. Aan al
die dingen wordt men herinnerd, als men een pas geboren hond
bekijkt. Een onvolmaakt hondje? Wat daar zo zorgzaam door de
moederhond uit de waterblaas wordt geknabbeld en vervolgens
krachtig gelikt, vertoont al heel weinig overeenkomst met een
trotse herdershond of een sierlijke hazewind. Het is een plomp
rolletje met korte
91/518
stompe beentjes, een veel te groot rond hoofd en een onooglijk
staartje. Terwijl dat nog helemaal geen functie schijnt te hebben,
maakt de brede ronde kop voortdurend bewegingen: hij schuift van de
ene kant naar de andere. Nauwelijks is dit merkwaardige schepseltje
drooggelikt, of de kop beweegt zich zoekend over de bodem van het
nest. De voortbeweging van het ventje doet eerder denken aan het
kruipen van een salamander dan aan een hondje. Hij is buitengewoon
onbeholpen, alsof de beentjes de zware romp en de grote kop slechts
met inspanning van alle krachten kunnen voortschuiven. Dit alles
verandert de eerste veertien dagen nauwelijks. Hoe anders is dat
bij een pasgeboren paard of kalf! De dieren stemmen weliswaar in
proporties niet helemaal met de ouders overeen, maar men herkent op
het eerste gezicht het kleine paard en het kleine rund - zo sterk
is de gelijkenis al. Na een half uur, na een korte oefening van de
wat lang uitgevallen benen, loopt het veulen als een paard, het
kalf
92/518
als een koe en ook alle andere bewegingen lijken fundamenteel op
die van de ouders. We zien hier twee verschillende grondbeginselen
in de natuur, die we als aanpassing aan verschillende
levensvoorwaarden kunnen beschouwen. Paard en rund zijn
kuddedieren, die als planteneters vaak grote dagelijkse tochten
moeten ondernemen. Hun jongen worden in de langzaam voorttrekkende
kudden geboren en zien zich gedwongen, zo snel als dat maar
mogelijk is, aan deze verplaatsing mee te doen, willen ze niet een
gemakkelijke prooi worden van allerlei roofdieren. Alleen in het
midden van de grote kudde zijn ze geborgen en veilig. Daarom komen
ze zo ter wereld, dat ze meteen met de volwassen soortgenoten
kunnen meedoen. Heel anders is dat bij de hondachtige roofdieren,
zoals wolven, jakhalzen, coyoten, rode wolven, vossen en hoe ze ook
maar heten mogen. Ze leven in kleine. sociale groepen, sommige
slechts in paren. De jongen worden in een veilige schuilplaats
meestal een zelfgegraven hol in de grond - ter wereld gebracht
en
93/518
daarin verblijven ze gedurende een bepaalde tijd. Men moet
daarbij bedenken, dat een roofdier, dat leeft van de jacht op een
snelle prooi, zich niet kan veroorloven een lange draagtijd te
hebben. Als een wolvin haar vijf of zes jongen bij zich zou dragen,
tot ze groot genoeg waren om moeder op jacht te vergezellen, zou de
arme wolvin al gauw zo onbeweeglijk zijn dat ze nog geen muis zou
kunnen vangen. Waarom hebben deze roofdieren niet genoeg aan n
enkel jong, zoals plantenetende kuddedieren? Dat ligt verankerd in
de aard van het roofdierbestaan; roofdieren vormen geen kudden;
voor hen is de tafel niet zo rijk gedekt als voor de planteneters
van de steppe. Voor een kleine groep is de strijd om het bestaan
onvergelijkelijk veel harder en veroorzaakt sterke verliezen. Het
groter aantal nakomelingen verzekert het voortbestaan van de soort,
het meer-kinderen-systeem' moeten we dus zien als een vorm van
aanpassing.
94/518
Hoe noodzakelijk een aantal welpen van tenminste vijf is, wordt
bewezen door een op nauwkeurige waarnemingen gebaseerde berekening
van de Russische onderzoeker Sewerzow over sterftecijfers van jonge
wolven, gedaan in 1941. Volgens hem gaan 45% van de welpen in het
eerste levensjaar te gronde, dan weer 32% het tweede levensjaar.
Dat zijn bij elkaar 77% van alle jonge wolven! Omdat wolven zich
pas na hun 22ste maand gaan voortplanten, is de mogelijkheid, dat
een dier bij een worp van drie jongen bijdraagt aan de
instandhouding van de soort, zeer gering. Overigens krijgt men bij
bestudering van deze cijfers een goede kijk, hoe scherp de selectie
op levensvatbaarheid bij deze dieren moet zijn! De beste oplossing
is dus, dat de jongen zo snel mogelijk ter wereld komen, om de
moeder niet bij de jacht te hinderen. Het is voor elke hondenfokker
een bekend feit, dat men de eerste 30 tot 35 dagen van de dracht,
zo goed als niets aan de hond merkt. De embryo's groeien eerst zeer
langzaam en zijn haar op geen enkele
95/518
wijze tot last. De overige 35 tot 30 dagen zijn kenmerkend voor
een snelle groei van de ongeboren dieren; niettemin wordt de teef,
die vijf of zes jongen draagt, nauw merkbaar dikker en ze wordt op
geen enkele wijze in haar bewegingen gehinderd. Langer zou echter
niet van haar kunnen worden geist en zo wordt voor de welpen het
beschermende moederlichaam verwisseld voor een goed beschermend
nest. We moeten zo'n nest eens goed bekijken om de constitutie van
het jonge dier beter te kunnen begrijpen. De Moskouse zoloog Ognew
schrijft hierover: Wolven hebben eenvoudige legers. In
dorpsgebieden en op noordelijke breedten zoeken wolven paarsgewijze
droge plekken in de moerassige ontoegankelijke streken. Het nest
zelf is een eenvoudige ondiepe kuil zonder enige zach