UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN Wetenschappelijke verhandeling RIEK ROMBAUT MASTERPROEF EU-STUDIES PROMOTOR : PROF. DR. HENDRIK VOS COMMISSARIS : DR. FERDI DE VILLE COMMISSARIS : BRUNO VANDECASTEELE ACADEMIEJAAR 2012 – 2013 EEN EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE EUROPEANISERING VAN BELEIDSACTOREN: EEN CASESTUDY VAN HET VLAAMS CO- EXISTENTIEBELEID INZAKE GGO’S aantal woorden: 26 373
84
Embed
thesis RiekRombaut 04-8 - lib.ugent.be · Een woord vooraf als laatste woorden die mij scheiden van een bezoek aan de Aula in de Voldersstraat en een handdruk van de rector. Een woord
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijke verhandeling
RIEK ROMBAUT
MASTERPROEF EU-STUDIES
PROMOTOR: PROF. DR. HENDRIK VOS
COMMISSARIS: DR. FERDI DE VILLE
COMMISSARIS: BRUNO VANDECASTEELE
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
EEN EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE EUROPEANISERING VAN BELEIDSACTOREN: EEN CASESTUDY VAN HET VLAAMS CO-
EXISTENTIEBELEID INZAKE GGO’S
aantal woorden: 26 373
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijke verhandeling
RIEK ROMBAUT
MASTERPROEF EU-STUDIES
PROMOTOR: PROF. DR. HENDRIK VOS
COMMISSARIS: DR. FERDI DE VILLE
COMMISSARIS: BRUNO VANDECASTEELE
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
EEN EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE EUROPEANISERING VAN BELEIDSACTOREN: EEN CASESTUDY VAN HET VLAAMS CO-
EXISTENTIEBELEID INZAKE GGO’S
aantal woorden: 26 373
I
ABSTRACT
Een blijvend en polariserend GGO-debat doet vragen rijzen over het beleid rond de
commerciële GGO-teelt in Vlaanderen. Daarnaast wordt in het europeaniseringsonderzoek
veelal het belang van de (sub)nationale actoren onderschat in het onderzoek naar de impact
van de EU op het beleid en de beleidsvorming op (sub)nationaal niveau. In deze casestudy
worden beide elementen gecombineerd in een onderzoek van het Vlaams co-existentiebeleid
inzake GGO’s. Dit toont een domein waarin de invloed van niet bindende Europese
richtsnoeren kan onderzocht worden. Dit met behulp van een kwalitatief onderzoek
gebaseerd op document- en discoursanalyses gelieerd aan de verschillende relevante
Europese en Vlaamse beleidsactoren.
Het onderzoek wijst zondermeer op een sterke invloed van de niet bindende
Europese richtsnoeren op het Vlaams co-existentiebeleid inzake GGO’s. Zowel naar de letter
als naar de geest is de invloed duidelijk aanwezig. Het Vlaams beleid heeft net zoals de
richtsnoeren reële co-existentie en teelt voor ogen en volgt dezelfde economische benadering
van co-existentie. Dit neemt echter niet weg dat op Vlaams niveau geen eigen keuzes
gemaakt werden. Veeleer werd het Vlaams beleid in een Europees kader ingepast met ruimte
voor eigen keuzes en accenten.
In dit beleidsvormingsproces was de belangrijkste rol weggelegd voor de uitvoerende
macht. Zowel het maatschappelijk middenveld als het Vlaams Parlement konden hierbij
echter een niet onbelangrijke rol opnemen. Hun inbreng was echter reëel tot waar het paste
binnen de initiële keuzes die vanuit de Vlaamse Regering gemaakt werden met instemming
van een groot deel van het middenveld. De Europese aanwezigheid wijzigde de invloed van
de verschillende beleidsactoren tot zeker niveau. Voornamelijk de uitvoerende macht kwam
hieruit als winnaar. Het lijkt evenwel niet dat hierdoor de verschillende actoren in een
gewijzigde machtsverhouding kwamen zodat de inbreng van de actoren fundamenteel
veranderd werd.
Aantal woorden: 286
II
III
WOORD VOORAF
Een woord vooraf als laatste woorden die mij scheiden van een bezoek aan de Aula
in de Voldersstraat en een handdruk van de rector. Een woord vooraf waarin ik de enige
woorden die compleet irrelevant mogen zijn en volledig los kunnen staan van deze
masterproef kan zetten. Woorden die niettegenstaande meetellen in de word count van een
voor de rest volledig met elkaar gelieerde reeks van woorden. Dat eerste is voornamelijk
interessant voor mij, dat tweede is voornamelijk een pluspunt voor het leesgenot van de drie
lezers van deze masterproef. Inderdaad drie lezers. Een ondoordachte hersenkronkel zou
bijna van een succes durven spreken. Een fijne gedachte. De eerlijkheid dient gezegd, het
zou me plezieren moest het een succes zijn. Ik neem niet graag grootse woorden in de mond,
maar zowel op het vlak van kwaliteit als op het vlak van kwantiteit benadert deze masterproef
toch wat, in mijn nog jonge leven, als mijn voorlopig magnum opus zou kunnen beschouwd
worden. Laat me echter bewust het woord ‘voorlopig’ gekozen te hebben. Ondanks de tijd en
het werk dat ik er aan spendeerde, hoop ik en ga ik er ook van uit toch enige progressie te
mogen merken in de toekomst.
Hierbij wens ik ook nog een aantal mensen te bedanken. Dit lijkt immers verwacht te
worden van studenten die een masterproef bijeen pennen. Niettemin meen ik het
daarenboven van ganser harte.
Niet in het minst dank aan professor H. Vos. Niet alleen voor de mogelijkheid deze
masterproef te maken en de in dank aangenomen steun en aanwijzingen, maar ook voor de
aangewakkerde interesse voor de Europese Unie. Ik zal alvast blijven onthouden dat J.-C.
Juncker niet vies is van een glaasje of een flesje en C. Ashton graag het weekend met de
kinderen doorbrengt.
Een speciaal woord van dank ook aan mijn ouders, tevens gulle sponsors van mijn
carrière op de universiteitsbanken. Ik dank hen en mijn broers, Ward en Toon, voor hun
vertrouwen in goede afloop. Tot slot ook dank aan Nina, mijn lieve vriendin, voor haar steun
en desinteresse in mijn gekozen studierichting. Tot slot ook dank aan heel wat andere
mensen, helaas teveel om op te noemen, voor de bemoedigende woorden.
Riek,
Gent, 5 augustus 2013
Quidquid latine dictum sit, altum videtur.
IV
V
INHOUDSOPGAVE
ABSTRACT................................................................................................................................ I WOORD VOORAF................................................................................................................... III INHOUDSOPGAVE ..................................................................................................................V LIJST VAN AFKORTINGEN...................................................................................................VII 1. INLEIDING......................................................................................................................... 1
1.1. GGO’s en co-existentie: de Europese context ........................................................... 3 1.1.1. De begrippen GGO en co-existentie.................................................................... 3
1.1.2. Stand van zaken .................................................................................................. 4 1.1.3. Regelgeving in de EU .......................................................................................... 5
1.2.1. Het begrip europeanisering................................................................................ 10 1.2.2. Een nieuw-institutionalistische onderzoeksagenda ........................................... 11 1.2.3. Effecten op het binnenlands beleid.................................................................... 12 1.2.4. Effecten op de binnenlandse actoren ................................................................ 13 1.2.5. Factoren bepalend voor europeanisering .......................................................... 15
1.2.5.1. Goodness of fit en aanpassingsdruk.......................................................... 15 1.2.5.2. Macro-institutionele omstandigheden ........................................................ 16 1.2.5.3. Mechanismen van europeanisering ........................................................... 19
3.1. De Vlaamse co-existentiewetgeving......................................................................... 29 3.1.1. Het decreet van 3 april 2009.............................................................................. 29
3.1.1.1. Doelstellingen en inhoudelijke krachtlijnen ................................................ 30 3.1.2. Uitvoeringsbesluiten........................................................................................... 31 3.1.3. Vergelijking met de Europese richtsnoeren ....................................................... 32
3.1.3.1. Doelstellingen ............................................................................................ 33 3.1.3.2. Algemene beginselen en indicatieve lijst van maatregelen ....................... 33
VI
3.1.4. Analyse van de Europese invloed...................................................................... 35 3.1.5. Tussenconclusie ................................................................................................ 37
3.2. Totstandkoming van de Vlaamse co-existentiewetgeving........................................ 38 3.2.1. Vlaamse beleidsactoren en hun standpunten.................................................... 38
3.2.1.1. De Vlaamse Regering................................................................................ 38 3.2.1.2. Het maatschappelijk middenveld ............................................................... 40
3.2.1.3. Het Vlaams Parlement ............................................................................... 46 3.2.1.3.1. Amendementen .................................................................................. 47 3.2.1.3.2. Parlementair debat en partijstandpunten............................................ 48
3.2.2. Analyse van de invloed van de Vlaamse beleidsactoren................................... 50 3.2.3. Analyse van de Europese invloed (bis).............................................................. 53 3.2.4. Tussenconclusie ................................................................................................ 55
4. BESPREKING EN CONCLUSIE ..................................................................................... 57 4.1. Bespreking................................................................................................................ 57
4.1.1. Toetsing met de literatuur .................................................................................. 57 4.1.2. Bemerkingen bij het gevoerde onderzoek ......................................................... 60 4.1.3. Verder onderzoek .............................................................................................. 61
stellen zich in toenemende mate vragen over de impact van de EU op het beleid en de
beleidsvorming in de lidstaten. Gegeven de polemiek die GGO’s blijven veroorzaken en de
vragen die in het europeaniseringonderzoek gesteld worden, lijken deze twee onderwerpen
gecombineerd voor de case Vlaanderen een interessant onderzoek te kunnen geven. Het is
belangrijk aan te geven dat in deze masterproef zal gekeken worden naar de Vlaamse
wetgeving inzake teelt van GGO’s op commerciële schaal. Het debat over GGO’s gaat
immers erg breed. De focus op een deelaspect waarin Vlaanderen reële bevoegdheden
heeft, is dan ook het meest waardevol. Er zal dan ook deels voorbijgegaan worden aan de
toelatingsprocedures van GGO’s en de regelgeving rond experimenten in laboratoria en op
proefvelden.
In dit eerste, inleidende hoofdstuk worden in navolging van bovenstaande inleiding
drie elementen besproken met het oog op het concrete onderzoek naar het Vlaams beleid
inzake de teelt en co-existentie van GG-gewassen met conventionele en biologische
gewassen. In de eerste plaats wordt een korte, maar omvattende stand van zake gegeven
van het GGO-gebruik en het bestaande Europees wetgevend kader inzake GGO’s. Ten
tweede wordt met een literatuurstudie het bestaande europeaniseringsonderzoek geschetst
en gefocust op de impact op het beleid en de beleidsactoren op (sub)nationaal niveau. Hierop
verder bouwend wordt gekeken naar de factoren die hierin als bepalend beschouwd worden.
Tot slot worden op basis van voorgaande elementen twee onderzoeksvragen opgebouwd.
Enerzijds wil dit onderzoek nagaan hoe bepalend niet bindende Europese richtsnoeren zijn
voor het Vlaamse co-existentiebeleid inzake GGO’s. Anderzijds zal de analyse zich dieper
toespitsen op de invloed van de verschillende Vlaamse beleidsactoren en welke rol de EU
hierin speelt. De gebruikte onderzoeksmethode wordt in het tweede hoofdstuk toegelicht. In
het derde hoofdstuk wordt een uitgebreide analyse gegeven zoekend naar antwoorden op de
onderzoeksvragen. Tot slot, het finale hoofdstuk bespreekt het gevoerde onderzoek, toetst
het aan de bestaande literatuur, kijkt naar mogelijkheden voor verder onderzoek en vat
kernachtig de conclusies van het gevoerde onderzoek samen.
3
1.1. GGO’s en co-existentie: de Europese context
1.1.1. De begrippen GGO en co-existentie
1.1.1.1. GGO
GGO’s zijn voer voor discussie, temeer omdat ze het resultaat zijn van technieken die
vele mensen angst inboezemen (zie 1. Inleiding). Wat GGO’s juist zijn is echter niet steeds
even duidelijk omschreven. Om regelgeving te kunnen opstellen is daarom duidelijkheid
noodzakelijk over wat onder GGO’s verstaan wordt. De EU heeft een definitie naar voor
gebracht in richtlijn 2001/18/EG:
”Genetisch gemodificeerd organisme (GGO): een organisme, met uitzondering van
menselijke wezens, waarvan het genetische materiaal veranderd is op een wijze
welke van nature door voortplanting en/of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is.”
(Art. 2 Richtl. EP en Raad 2001/18/EG, 12 maart 2001 inzake de doelbewuste
introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking
van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad, Pb.L. 17 april 2001, afl. 106, 4.)
In bijlage 1 A van richtlijn 2001/18/EG staan vervolgens de verschillende technieken
opgesomd die als genetische modificatie worden beschouwd. Het is belangrijk op te merken
dat deze definitie een strikt juridische definitie is. De wetenschappelijk waarde hiervan wordt
niet eendrachtig ondersteund. Discussies hierover blijven dan ook bestaan en zowel voor- als
tegenstanders van GGO’s trachten bijvoorbeeld het aantal technieken die als onnatuurlijk
beschouwd worden resp. te verkleinen en te vergroten. De snelle ontwikkelingen in deze
sector zorgen dan ook dat de nieuwe technieken mogelijk buiten dit kader vallen. Organismen
die voortkomen uit technieken die niet als genetisch modificerend beschouwd worden,
kunnen immers niet als GGO beoordeeld worden. Het is dan ook duidelijk dat een sluitende
definitie niet bestaat, maar definiëring wel noodzakelijk is voor het opstellen van wetgeving.
GGO’s worden veelal opgedeeld in drie types biotechnologie: witte, rode en groene
biotechnologie. Respectievelijk wordt hiermee verwezen naar het gebruik van GGO’s in
industriële processen, geneeskunde en landbouw (Vlaamse overheid, 2010). In deze
masterproef zal het dan ook steeds over groene biotechnologie gaan.
1.1.1.2. Co-existentie
De teelt van GGO’s kan als een nieuw landbouwproductietype beschouwd worden.
Ongereguleerde teelt kan echter onbedoelde vermenging van GGO’s met conventionele of
biologische teelten veroorzaken en omgekeerd. Dit kan o.a. plaatsvinden op het veld door
uitkruising met niet-GG-gewassen of bij de oogst of gedurende de transport en stockage. Ook
is uitkruising met wilde varianten of opslag in de natuur een reëel risico. Co-existentie gaat
4
dan ook over het naast elkaar gaan van verschillende productietypes. In aanbeveling
2003/556/EG van de EC wordt co-existentie als volgt omschreven:
“Bij co-existentie gaat het om de praktische mogelijkheden voor de landbouwers om
tussen conventionele, biologische en GG-gewassen te kiezen met inachtneming van
de wettelijke etiketteringsverplichtingen en/of zuiverheidsnormen.” (Aanbev. Comm.
2003/556/EG, 23 juli 2003 over de richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale
strategieën en beste werkwijzen ter waarborging van de co-existentie van genetisch
gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw, Pb.L. 27 juli
2003, afl. 189, 39.)
In deze benadering is enkel oog voor economische risico’s en gevolgen. De gevolgen
voor consumenten en producenten zijn immers niet min bij vermenging. Op deze manier
vervalt bijvoorbeeld de keuze van de consument en de meerwaarde van GGO-vrije teelten
voor de landbouwers. Co-existentie is echter geen nieuw concept binnen de landbouw.
Bijvoorbeeld ook bij de productie van zaaizaad zijn zuiverheidsnormen van toepassing
(Boonen et al., 2011). In de praktijk gaat het om eenzelfde concept. Bij GGO’s komt hierbij
echter het aspect van de genetisch gemanipuleerd zijn. Men gaat dan ook verder dan het
opleggen van zuiverheidsnormen. Ook teeltpraktijken worden in een wettelijk kader geplaatst.
1.1.2. Stand van zaken
Het areaal GG-gewassen bereikte in 2012 een wereldwijd totaal van 170,3 miljoen
hectaren en is sinds de introductie van de technologie op wereldschaal steeds blijven groeien
(Clive, 2012). In datzelfde jaar waren er 28 landen waar GGO’s commercieel geteeld werden
en een extra 31 landen waar GGO’s niet geteeld werden, maar wel toegang tot de
voedselketen hadden (Clive, 2012). Wereldwijd gaat het om 59 landen waar in totaal
toelatingen voor 319 verschillende events in 25 verschillende gewassen zijn (Clive, 2012).
Binnen de EU is het echter een minder succesvol verhaal. Anno 2013 zijn er binnen
de EU slechts 2 events die mogen geteeld worden (Europese Commissie, 2013; ISAAA,
2013). Het betreft het event MON 810 bij maïs en het event EH92-527-1 bij aardappel, de
Amflora-aardappel. In de praktijk wordt deze zetmeelaardappel echter niet meer geteeld (C.
Boonen, persoonlijke mededeling, 21 februari 2013). Slechts vijf lidstaten (Spanje, Portugal,
Tsjechië, Slovakije en Roemenië) telen GGO-maïs. Goed voor een totaal van 129 071 ha,
waarvan Spanje 90% voor zijn rekening neemt (Clive, 2012). Dit vertegenwoordigt minder
dan 1% van het wereldwijde GGO-areaal alsook minder dan 1% van het totale Europese
landbouwareaal. In België wordt geen GGO-maïs op commerciële schaal geteeld door het
gebrek aan economische meerwaarde (Vlaamse overheid, 2010, p. 1).
5
Deze beperkte teelt neemt echter niet weg dat het totaal aantal voor gebruik
toegestane events in de EU veel hoger ligt . Het aantal events die binnen de EU in menselijke
voeding en/of dierlijke voeders gebruikt mogen worden, is namelijk veel uitgebreider dan het
aantal events die geteeld mogen worden (Europese Commissie, 2013; ISAAA, 2013).
1.1.3. Regelgeving in de EU
Binnen de EU zijn reeds eind jaren tachtig de eerste stappen naar een beleid rond
GGO’s gezet (D’hondt, 2004). In een combinatie van richtlijnen, verordeningen,
aanbevelingen e.d. zijn verschillende aspecten van deze gevoelige thematiek behartigd. Met
het oog op de teelt en co-existentie van GG-gewassen worden in deze sectie de meest
relevante en recente Europese besluitvormingselementen aangehaald.
1.1.3.1. Richtlijn 2001/18/EG
Met betrekking tot de doelbewuste introductie in het milieu is richtlijn 2001/18/EG de
meest recente wetgeving en ze vervangt richtlijn 90/220/EEG. Op Europees niveau ligt
hiermee vast dat zowel de teelt als de invoer van GGO’s (gewassen en producten) toegelaten
is. Dit echter onder welbepaalde voorwaarden en gaat uit van het voorzorgsbeginsel. In de
richtlijn staan de procedures die dienen gevolgd te worden ingedeeld in twee delen. Er wordt
een onderscheid gemaakt tussen veldproeven met GGO’s in een precommerciële fase (deel
B van de richtlijn) en een commerciële fase (deel C van de richtlijn). In het C-deel wordt tot
slot een onderscheid gemaakt tussen GGO’s die mogen geteeld worden en GGO’s die
mogen ingevoerd worden. Dit verklaart mee het grote verschil in aantal toegelaten events
voor de beide groepen (zie 1.1.2. Stand van zaken).
Een GGO mag binnen de EU dan ook pas geteeld worden als daarvoor toestemming
is verkregen via de procedure uit richtlijn 2001/18/EG. Het is in de toelatingsprocedure dat
een uitgebreide risicoanalyse over de impact op volksgezondheid en milieu gebeurd. Eens
toegelaten volgens de Europese procedure, geldt dit in principe in alle lidstaten. Aanvullend
zijn met verordening (EG) nr. 1829/2003 de toelatingsprocedures voor GGO’s in
levensmiddelen en dierenvoeders vastgelegd.
1.1.3.2. Verordening (EG) nr. 1830/2003
Verordening (EG) nr. 1830/2003 staat volledig los van de toelatingsprocedures van
GGO’s. Hierin wordt de zogenaamde etikettering van producten die GGO’s bevatten
geregeld. De verordening houdt in dat producten die GGO’s bevatten doorheen de keten als
dusdanig moeten geëtiketteerd zijn met het oog op duidelijke informatie naar de
6
eindgebruiker. Een uitzondering hierop vormen toevallige aanwezigheden van GGO-materiaal
in de oogst van een niet-GG-gewas. Hierbij geldt een drempelwaarde van 0.9% (hoeveelheid
GGO-DNA t.o.v. totaal aanwezige DNA). De verplichte etikettering bij het overschrijden van
de drempelwaarde kan een waardevermindering betekenen voor de producent en heeft dus
potentieel zware gevolgen (Boonen et al., 2011). De drempelwaarde bepaalt immers of er al
dan niet sprake is van economische schade (zie 3.1.1. Het decreet van 3 april 2009).
1.1.3.3. Aanbeveling 2003/556/EG
Met richtlijn 2001/18/EG is de toelating voor de teelt van GG-gewassen
gereglementeerd. Het opstellen van een co-existentiebeleid ligt echter volledig bij de lidstaten
zelf. Hiertoe voegt verordening 1829/2003 in zijn artikel 43 een artikel 26bis toe aan richtlijn
2001/18/EG. Artikel 26bis stelt ten eerste dat: “De lidstaten kunnen alle passende
maatregelen nemen om de niet-doelbewuste aanwezigheid van GGO’s in andere producten
te voorkomen” (Art. 43 Verord. EP en Raad (EG) Nr. 1829/2003, 22 september 2003 inzake
genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, Pb.L. 18 oktober 2003, afl. 268,
20). Ten tweede en ten laatste krijgt de Europese Commissie het mandaat richtsnoeren uit te
werken. Op 23 juli 2003 heeft de EC een eerste aanbeveling geschreven “over de
richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale strategieën en beste werkwijzen ter
waarborging van de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele
en biologische landbouw” (aanbeveling 2003/556/EG). Deze aanbeveling is gepubliceerd op
29 juli 2003 in het Publicatieblad van de Europese Unie vòòr de publicatie van verordening
1829/2003 op 18 oktober 2003. Met de aanbeveling wil de EC de verschillende lidstaten
stimuleren een wetgevend kader uit te werken rond co-existentie, maar het houdt geen
verplichting in.
Eerder (zie 1.1.1.2. Co-existentie) werd al ingegaan op het begrip co-existentie.
Daarbij werd reeds verwezen naar deze aanbeveling. Hierin zijn een aantal overwegingen
opgegeven die dienen als basis voor de strategieën en werkwijzen die via richtsnoeren zijn
naar voor gebracht. Deze richtsnoeren zijn gezien hun aard evenwel niet bindend voor de
lidstaten.
1.1.3.3.1. Achtergrond en krachtlijnen
De richtsnoeren zijn gebaseerd op enkele fundamentele overwegingen. De
belangrijkste vier worden hierbij kort aangehaald. Ten eerste mag geen enkele vorm van
landbouw binnen de EU uitgesloten worden. Het gebruik van GGO’s wordt op deze manier
naast conventionele en biologische landbouw gezien met het oog op keuzemogelijkheid voor
producent en consument. Ten tweede gaat het om de praktische invulling van de teelt van
7
GGO’s, los van de toelating tot teelt zelf. Ten derde ligt de focus met deze richtsnoeren op
het beperken van economische verliezen die door vermenging van GG- en niet-GG-
gewassen kunnen optreden (zie 1.1.3.2. Verordening (EG) nr. 1830/2003). Bezorgdheden
rond milieu- en gezondheidsaspecten komen hier dus niet bij kijken, deze zijn geregeld met
de toelatingsprocedures in richtlijn 2001/18/EG. Co-existentie gaat voor de EC dus uitsluitend
over de economische risico’s en gevolgen. Tot slot is met het oog op subsidiariteit de EC van
mening dat gezien de economische en landbouwkundige diversiteit van de EU de lidstaten
best zelf maatregelen voor co-existentie ontwikkelen.
Met de richtsnoeren worden een aantal algemene beginselen vooropgesteld die de
lidstaten bij het vormen van hun co-existentiebeleid geacht worden mee te nemen. In Tabel 1
worden deze kort weergegeven. Verder is met deze aanbeveling ook een indicatieve
catalogus van maatregelen aan de lidstaten gegeven. Deze zijn kort weergegeven in Tabel 2.
Op beide aspecten zal met het oog op het gevoerde onderzoek later teruggekomen worden
(zie 3.1 De Vlaamse co-existentiewetgeving).
Tabel 1.: Algemene beginselen waarmee lidstaten rekening dienen te houden bij de ontwikkeling van de nationale strategieën en de beste werkwijzen van co-existentie (Bron: Aanbev. Comm. 2003/556/EG, 23 juli
2003 over de richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale strategieën en beste werkwijzen ter waarborging van de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische
landbouw, Pb.L. 27 juli 2003, afl. 189, 40-44).
Algemene beginselen Beginselen voor de ontwikkeling van co-existentiestrategieën
Factoren die in aanmerking dienen genomen te worden
Doorzichtigheid en betrokkenheid van belanghebbenden
Te bereiken niveau van co-existentie
Op wetenschap gebaseerde besluiten Oorzaken van accidentele vermenging Voortbouwen op bestaande methoden en gewoonten van scheiding
Drempelwaarde voor etikettering
Proportionaliteit Specifieke eigenschappen van gewassoorten en gewasrassen
Passende geografische schaal Plantaardige productie tegenover de productie van zaai- en pootgoed
Specificiteit van de maatregelen Regionale aspecten Toepassing van de maatregelen Barrières voor genetische uitkruising Beleidsinstrumenten Aansprakelijkheidsregels Monitoring en evaluatie Verstrekking en uitwisseling van informatie op Europees niveau
Onderzoek en delen van onderzoeksresultaten
8
Tabel 2.: Indicatieve catalogus van maatregelen die in verschillende combinaties deel kunnen uitmaken van nationale co-existentie strategieën en werkwijzen (Bron: Aanbev. Comm. 2003/556/EG, 23 juli 2003 over de
richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale strategieën en beste werkwijzen ter waarborging van de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw, Pb.L. 27 juli
2003, afl. 189, 44-47).
Indicatieve catalogus van co-existentiemaatregelen Complementariteit van de maatregelen
Maatregelen op het landbouwbedrijf Teeltvoorbereiding en grondbewerking Handelswijze bij en na de oogst Vervoer en opslag Monitoring van percelen
Samenwerking tussen naburige landbouwbedrijven Informatie over teeltplannen Gecoördineerde beheersmaatregelen Vrijwillige overeenkomsten landbouwers over zones met één enkel productietype
Monitoringsregelingen Grondregister Een administratie bijhouden Opleidingscursussen en voorlichtingsprogramma's Verstrekking en uitwisseling van informatie en advisering Bemiddelingsprocedures voor geschillen
Bovendien is er op Europees niveau een informeel netwerk van ambtenaren,
experten in co-existentie, opgericht: COEX-NET (Boonen et al., 2011, p. 17; Vlaamse
overheid, 2010, p. 5). Ook is er op Europees niveau een organisatie, European Coexistence
Bureau (ECoB), opgericht die wetenschappers samenbrengt om concrete maatregelen uit te
werken (Boonen et al., 2011, p. 17; Vlaamse overheid, 2010, p. 5).
1.1.3.4. Aanbeveling 2010/C 200/01
Op 13 juli 2010 bracht de EC een nieuwe aanbeveling “inzake richtsnoeren voor de
ontwikkeling van nationale co-existentiemaatregelen om de onbedoelde aanwezigheid van
GGO’s in conventionele en biologische gewassen te vermijden” uit, zijnde aanbeveling
2010/C 2001/01. Deze nieuwe aanbeveling vervangt aanbeveling 2003/556/EG en is veel
beperkter in haar inhoudelijke input naar de lidstaten. De algemene beginselen, die met
aanbeveling 2003/556/EG nog erg uitgebreid zijn, zijn sterk gereduceerd en de indicatieve
lijst van maatregelen vervalt volledig in de nieuwe aanbeveling. Hoewel de nadruk op de
keuzemogelijkheden voor consument en producent en de economische gevolgen van
vermenging blijft liggen, lijkt deze nieuwe aanbeveling meer tegemoet te komen aan de
tegenstanders van GG-gewassen. In aanbeveling 2010/C 200/01 is bijvoorbeeld de
mogelijkheid aanwezig tot instelling van een GGO-verbod in grote gebieden op basis van
economische en natuurlijke omstandigheden, proportioneel met de doelstelling van co-
existentie. Aanbeveling 2003/556/EG spreekt hier in veel bedektere termen over.
9
1.1.4. Tussenconclusie
De EU heeft sinds het einde van de jaren 80 een regelgevend kader opgesteld rond
GGO’s. Met het oog op de teelt van GG-gewassen zijn drie elementen uit de Europese
regelgeving van belang. In de eerste plaats bepaalt de procedure uit richtlijn 2001/18/EG op
basis van een risicoanalyse rond de impact op mens, dier en milieu of een GGO mag geteeld
worden. Ten tweede legt verordening (EG) nr. 1830/2003 strikte regels op met betrekking tot
de etikettering. Dit staat los van de teelt, maar kan financiële gevolgen hebben voor
landbouwers. Ten derde is bepaald dat de lidstaten bevoegd zijn voor het uitwerken van een
co-existentiebeleid voor conventionele, biologische en genetisch gemodificeerde teelten. De
EC heeft echter wel aanbevelingen rond co-existentie uitgewerkt, gericht op keuzevrijheid
voor consument en producent en het verhinderen (en vergoeden) van economische schade.
Deze zijn echter niet bindend.
10
1.2. Europeanisering
In deze tweede sectie wordt de europeaniseringsliteratuur uitgebreid doorgenomen.
Verschillende aspecten en resultaten van reeds gevoerd onderzoek komen hierbij naar voor.
Op basis hiervan zullen in combinatie met het geschetste Europees kader inzake GGO’s twee
onderzoeksvragen naar voor gebracht worden in de laatste sectie van dit inleidend hoofdstuk.
1.2.1. Het begrip europeanisering
Vandaag de dag wordt er uitgebreid onderzoek gevoerd naar de impact van het
Europees beleid op de nationale politiek in de lidstaten. Het besef heerst immers dat in
tegenstelling tot een niet zo ver verleden de meeste druk op het binnenlands beleid vanuit de
EU komt (Fontana, 2011, p. 654). De literatuur geeft dan ook aan dat het onderzoek naar
europeanisering een vrij recent verhaal is (Buller, 2003; Bulmer, 2007; Olsen, 2002; Parsons,
2007; Thatcher, 2004; e.a.). “It is only since the mid-1990s that research on Europeanisation
has begun to focus more systematically on the domestic impact of EU policy” (Knill, 2001, p.
12). Europeanisering is echter een breed begrip waarover verschillende, uiteenlopende
2004; e.a.). In het licht van wat in de literatuur is uitgewerkt en wat interessant is voor
onderzoek in deze masterproef, wordt hierbij op enkele aspecten ingegaan.
Knill (2001, p. 86) onderzocht de impact van Europese milieubeleid op VK en
Duitsland en geeft aan dat landen met een eerder autonome positie van de publieke
administratie minder vatbaar zijn voor hervormingen dan administraties met een
instrumentele link met de politiek. De feitelijk administratieve hervorming hangt bovendien
nauw samen met de institutionele vetomogelijkheden die de administratie heeft om politieke
hervormingsinitiatieven te blokkeren of te beïnvloeden (Knill, 2001, p. 85). Hij wijst voor
Duitsland ook op de afwezigheid van hiërarchie tussen federale staat en Länder en de
expertise aanwezig op het subnationaal niveau die hervormingen bemoeilijken en ambitieuze
projecten in de weg staan (Knill, 2001, p. 88). Terwijl Knill (2001) daarmee aangeeft hoe
nationale differentiatie europeanisering bemoeilijkt, geeft Marks (1992, aangehaald in
Ladrech, 1994, p. 79) aan dat nationale differentiatie door europeanisering versterkt kan
worden, wat bevestigd wordt door het onderzoek van Ladrech (1994) zelf. De regio’s worden
uiteindelijk zelf in toenemende mate een object van Europese wetgeving.
In lijn met bovenstaande bevindingen kent ook België een vergaande opdeling tussen
de verschillende binnenlandse beleidsniveaus. Bovendien hebben verschillende
beleidsdomeinen vele raakpunten met andere beleidsdomeinen, die ook verspreid zijn tussen
de verschillende beleidsniveaus. Er is door een sterke verticale en horizontale verdeling van
competenties een complex institutioneel kader ontstaan (Bursens, 2002, p. 181). Naast dit
institutioneel probleem wijst Bursens (2002, p. 189) erop dat “Belgian political actors, both
public and private, seem to be insufficiently Europeanised to cope with their European duties”.
Voor Bursens (2002) een iet of wat verrassende conclusie gezien de algehele steun voor
18
Europese integratie binnen de Belgische politieke elite. Bursens (2002, p. 186) wijst naar de
overheersende aanwezigheid van opeenvolgende staatshervormingen op de binnenlandse
politieke agenda. Dit leidt er echter toe dat de Belgische inbreng bij de Europese
beleidsvorming in bepaalde stadia eerder beperkt blijft en daardoor de latere implementatie
bemoeilijkt wordt. Bursens (2002, p. 192) nuanceert dit beeld evenwel zelf.
Wanneer verder specifiek naar België gekeken wordt, is het beleidvormingsmodel
nog een belangrijke institutionele factor. De beleidsvorming in België is geënt op een neo-
corporatistisch model waarbij overleg tussen sociale partners, grote organisaties en
verschillende subnationale niveaus de eigenlijke parlementaire discussie voorafgaat.
Enerzijds moet dit de besluitvorming vereenvoudigen en de gedragenheid vergroten, maar
anderzijds maakt, zoals Knill (2001, p. 89) aangeeft, een corporatistisch consensusmodel
tegelijkertijd ook institutionele en feitelijk veto’s mogelijk. Hiermee wordt ook de link gelegd
naar de verschillende actoren die actief zijn bij beleidsvorming en onderhevig zijn aan
Europese invloed (zie 1.2.4. Effecten op de binnenlandse actoren).
Bovendien mag ook het electoraal systeem niet uit het oog verloren worden. Het
gebruik van meerderheidsstelsels en het voorkomen van coalitieregeringen maakt consensus
noodzakelijk en limiteert hervormingsmogelijkheden (Knill, 2001, p. 87). Bursens (2002, p.
180) werpt daarnaast de assumptie op dat binnenlandse actoren de Europese beslissingen
wel willen doorvoeren, maar hierbij botsen op binnenlandse structurele (hard) en culturele
(soft) instituties die dit verhinderen.
De grote macro-institutionele verschillen tussen landen tonen meteen het sterk
variërend hervormingspotentieel t.o.v. Europese verzuchtingen (Knill, 2001, p. 86). De mate
van binnenlandse aanpassing hangt hier immers deels van af. Ondanks de kennis van
bepaalde nationale eigenschappen moet er echter opgelet worden voor al te eenvoudige
verklaringen. Hiervoor illustratief een paradoxaal voorbeeld van Knill (2001, p. 204): hoewel
anders verwacht, geven empirische resultaten in zijn case aan dat globaal genomen een
betere gedragenheid in een lidstaat leidt tot een minder goede opname van Europese
beslissingen in het bestaand administratief kader dan wanneer de binnenlandse
gedragenheid kleiner is. Verder dient men er zich van bewust te zijn dat verklaringen, die
onderzoeken bieden, veelal nauw samenhangen met het beleidsdomein en meer nog het
specifieke beleidsonderwerp (zie 1.2.3. Effecten op het binnenlands beleid). Bovendien mag
het dynamisch aspect niet uit het oog verloren worden, want zowel op Europees niveau als
op het niveau van de lidstaten zijn er continue wijzingen, die aanpassing al dan niet
bemoeilijken (Cole, 2001, p. 32; Knill, 2001, p. 207).
19
1.2.5.3. Mechanismen van europeanisering
Eerder werd al gewezen op het feit dat het beleid erg verschillend ontwikkeld is
doorheen de EU. Knill & Lehmkuhl (1999, p. 1; 2002, p. 255) geven echter aan dat om de
impact van het Europees beleid op het nationaal niveau te onderzoeken ook het mechanisme
van europeanisering erg belangrijk is, belangrijker nog dan het onderzochte beleidsdomein
zelf. De mechanismen die zij voorstellen zijn volgens hen een deel van het antwoord op de
inconsistente empirische en theoretische bevindingen (zie 1.2.3. Effecten op het binnenlands
beleid) (Knill & Lehmkuhl, 2002, p. 255). De mechanismen bieden een verklaring voor “de
mate van verandering en de condities onder dewelke de EU veranderingen induceert in de
beleidsarrangementen van zijn lidstaten” (Knill, Tosun & Bauer, 2009, p. 519). Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen drie mechanismen van europeanisering: institutional
compliance, changing domestic opportunity structures en framing domestic beliefs and
expectations (Knill, 2001, p. 213; Knill & Lehmkuhl, 1999; Knill & Lehmkuhl, 2002). Ook
andere auteurs (Bugdahn, 2005; Bulmer, 2007; e.a.) verwijzen naar deze drie mechanismen.
Het eerste mechanisme wordt institutional compliance genoemd en wijst op een
institutioneel model voorgeschreven vanuit de EU dat slechts beperkte manoeuvreerruimte
voor de lidstaten inhoudt (Knill, 2001, p. 214; Knill & Lehmkuhl, 1999, p. 1; Knill & Lehmkuhl,
2002, p. 257-258). Taylor (1983 aangehaald in: Knill & Lehmkhul, 2002, p. 258) wijst erop dat
deze vorm voornamelijk voorkomt bij positieve integratie aangezien zulke thema’s impliciet
een grotere druk met zich meebrengen voor binnenlandse institutionele aanpassingen. Het
tweede, changing domestic opportunity structures, komt veeleer voor bij negatieve integratie
en is eerder gelinkt aan een herverdeling van machtsbronnen van actoren dan echt
institutionele uitkomsten te bepalen (Knill, 2001, p. 215; Knill & Lehmkuhl, 1999, p. 1; Knill &
Lehmkuhl, 2002, p. 258). Het laatste, framing domestic beliefs and expectations, heeft geen
institutionele impact en komt vooral voor in beleid dat erop gericht is de weg vrij te maken
voor institutioneel zwaardere beleidswijzigingen en in domeinen die verstoken zitten met
belangentegenstellingen tussen landen (Knill, 2001, p. 221-222; Knill & Lehmkuhl, 1999, p. 2;
Knill & Lehmkuhl, 2002, p. 258-259). De EU streeft op deze wijze dus een wijziging in de visie
en verwachtingen van binnenlandse actoren na.
Dit is echter analytisch, want empirisch zullen voor de meeste beleidsdomeinen
veelal een combinatie van deze verschillende mechanismen voorkomen (Knill, 2001, p. 213;
Knill & Lehmkuhl, 1999, p. 2; Knill & Lehmkuhl, 2002, p. 276). Knill & Lehmkuhl (2002, p. 276)
leiden daar dan ook uit af dat er veel verschillende factoren in overweging moeten genomen
worden om de variërende binnenlandse impact van Europese beslissingen te begrijpen.
Hetgeen in sectie 1.2.5.2. Macro-institutionele omstandigheden uitgebreid werd besproken.
Knill & Lehmkuhl (1999, p. 3; 2002, p. 275) wijzen er dan ook op dat de verschillende
mechanismen een verschillende benadering vragen om de europeanisering te onderzoeken.
20
1.2.6. Tussenconclusie
Doorheen de literatuur blijkt dat europeanisering een concept is met verschillende
interpretaties. In de meest gevolgde benadering is een sterke aandacht voor de impact van
het Europees beleid op de nationale politiek in de lidstaten. De literatuur wijst hierbij op een
sterke diverse uitkomst afhankelijk van de lidstaat en het beleidsdomein. Verschillende
auteurs spitsen hun onderzoek meer specifiek toe op de beleidsactoren actief op het
(sub)nationale niveau en binnen de literatuur wordt ook dikwijls verwezen naar de noodzaak
van een meer actor-based onderzoek. Enerzijds wordt hun rol hierin immers onderkend en
anderzijds is de invloed van Europese beslissingen op hen potentieel erg groot. Tot slot
werden drie factoren aangehaald die in de literatuur veelvuldig gebruikt worden in het
europeaniseringonderzoek. Deze zijn: aanpassingsdruk, macro-institutionele omstandigheden
en mechanismen van europeanisering. Zij kunnen de uiteindelijke impact mee verklaren. In
Figuur 1. wordt dit, vanuit de literatuur geschetst, kader samenvattend weergegeven.
Figuur 1.: Overzichtsfiguur van de literatuurstudie rond europeanisering.
country-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specific
europeanisering: impact EU op (sub)nationaal niveau =
factoren achter europeanisering: masterproef
1° goodness of fit en aanpassingsdruk2° macro-institutionele omstandigheden 3° mechanismen van europeanisering
onvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actoren
21
1.3. Onderzoeksvragen
Op basis van de bevindingen in het literatuuronderzoek rond europeanisering kunnen
we stellen dat er de laatste jaren in stijgende lijn al heel wat onderzoek is gevoerd naar de
impact van Europese beleidskeuzes op het binnenlands beleid. In de literatuurstudie kwam
naar voor dat het onderzochte land noch het onderzochte beleidsdomein voldoende kunnen
voorspellen waarin europeanisering zal uitmonden. Anderzijds werd er gewezen op het
belang verschillende actoren centraal te plaatsen in het onderzoek naar europeanisering (zie
1.2.2. Een nieuw-institutionalistische onderzoeksagenda). Bovendien toont de literatuurstudie
een resem factoren die de invloed van de EU op het (sub)nationaal beleid trachten te
verklaren. Daarnaast werd ook uitgebreid ingegaan op de kansen en bedreigingen die
europeanisering bieden voor de verschillende beleidsactoren op (sub)nationaal niveau.
Echter, meteen blijkt dat er nog heel wat ruimte is voor onderzoek. De literatuurstudie
illustreert immers een enorme verscheidenheid aan antwoorden en laat een erg breed
onderzoeksterrein zien met een pak onbeantwoorde en nieuwe vragen. Bovenstaande twee
pijlers, de specificiteit van land en beleidsdomein en het belang van de actoren, die in de
literatuurstudie naar voor kwamen, ogen dus een belangrijke focus voor onderzoek in deze
masterproef. Figuur 1. aan het einde van het literatuuronderzoek illustreert de achterliggende
opbouw en redenering.
Ook werd ingegaan op het Europees kader inzake GGO-regelgeving en GGO-gebruik
in de landbouw. Specifiek het co-existentieluik toont een zekere mate van vrijheid aan de
lidstaten om invulling te geven aan de uiteindelijke teeltvoorwaarden. Hoewel de toelating van
GGO’s met een Europese richtlijn bepaald is, zijn met betrekking tot de teelt zelf immers
enkel niet bindende richtsnoeren vanuit de EC opgesteld. Clive (2011) merkt op dat met het
oog op GGO’s West-Europa een moeilijke regio is om voorspellingen rond te doen.
Wetenschappelijke en technologisch overwegingen worden in deze landen overvleugeld door
politieke overwegingen en worden sterk beïnvloed door ideologische overtuigingen van
verschillende actiegroepen (Clive, 2011). Gezien de controverse in dit domein en de grote
verschillen tussen de lidstaten die naar voor kwamen bij de discussies over de huidige
richtlijnen en verordeningen betreffende GGO’s, oogt het interessant te kijken hoe
Vlaanderen zijn vrijheid voor het opstellen van co-existentiemaatregelen gebruikte en hoe
verschillende beleidsactoren hier tegenover staan. Lidstaten kunnen hun idee over GGO’s
immers bij het opstellen van de eigen co-existentiewetgeving laten blijken. En op deze wijze
regels opstellen die de teelt van GG-gewassen sterk bemoeilijken of juist aanmoedigen.
22
De beide elementen uit de inleiding, die in bovenstaande secties uitgebreid
besproken staan, vormen gecombineerd dan ook de argumenten voor een interessante
casestudy. Een europeaniseringsonderzoek gericht op de invloed van de EU op het beleid
inzake co-existentie van genetische gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen
en biologische gewassen in Vlaanderen en op de beleidsactoren actief in de totstandkoming
hiervan. Specifiek voor deze case kunnen dan ook een aantal vragen naar voor geschoven
worden.
Voor het bepalen van de onderzoeksvragen is het in de eerste plaats niet
onbelangrijk er nogmaals op te wijzen hoe europeanisering in de masterproef zal gezien
worden. Het is immers vanuit deze visie dat de onderzoeksvragen ontwikkeld worden. Het
onderzoek in de masterproef zal a.d.h.v. de gecombineerde definitie van Ladrech (1994, p.
69) en Fontana (2011, p. 656), dus met oog op impact van de EU op binnenlands beleid en
de binnenlandse actoren en de wisselwerking tussen deze twee (zie 1.2.1. Het begrip
europeanisering), gevoerd worden. Voornamelijk de actoren zullen een groot aandeel van het
onderzoek inhouden en dit om twee redenen. Enerzijds, het al aangehaalde onderkende
belang van actoren in het europeaniseringsonderzoek. Anderzijds, door de maatschappelijke
discussie die rond GGO’s leeft en de vele betrokken belangengroepen hierin, denk maar aan
organisaties van landbouwers en milieuverenigingen.
Omwille van de besproken redenen zal het doel van de masterproef echter niet zijn
een globaal theoretisch kader te schetsen, maar een casestudy naar de europeanisering van
het Vlaams co-existentiebeleid inzake GGO’s. Specifiek voor deze case is de globale vraag
de invloed van niet bindende Europese besluiten op het beleid en de beleidsvorming op
Vlaams niveau. Bovenstaande twee pijlers, die in de literatuurstudie naar voor kwamen,
zullen dus de focus zijn van het onderzoek in deze masterproef. Echter ook de factoren
bepalend voor europeanisering kunnen alzo in het onderzoek meegenomen worden. Twee
onderzoeksvragen komen hier dan ook uit voort, zoals geïllustreerd in Figuur 2.
Figuur 2.: Opbouw van het eigen onderzoek.
country-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specific
europeanisering: impact EU op (sub)nationaal niveau =
factoren achter europeanisering: Vlaams beleid
vs Europese richtsnoeren
masterproef
1° goodness of fit en aanpassingsdruk
Vlaams beleid vs
Europese richtsnoeren
2° macro-institutionele omstandigheden 3° mechanismen van europeanisering
onvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actoren
!"#$%&!$'()%**+,-
!"#$%&!$'()%**+,.
23
Onderzoeksvraag 1: De literatuur wijst op een sterke divergentie tussen landen en
beleidsdomeinen. Dit wordt als uitgangspunt genomen. Vervolgens is de vraag: Hoe nauw
sluit het Vlaams co-existentiebeleid inzake GGO’s aan bij de niet bindende richtsnoeren van
de EC? Uitgaande van het onderzoek van Fontana (2011) wordt een sterke Europese invloed
verwacht.
Onderzoeksvraag 2: Gekeken naar de verschillende actoren in de beleidsvorming
op Vlaams niveau is het interessant te kijken hoe zij het beleid mee vormgeven en welke
impact europeanisering heeft op de machtsverhoudingen. De tweede vraag is dan ook
tweeledig: Welke actoren slaagden er in hun visie en voorkeuren door te drukken bij de
uitwerking van het co-existentiebeleid in Vlaanderen en welke impact had de EU hierop?
Uitgaande van de onderzoeken van Fontana (2011) en Thatcher (2004) wordt de Vlaamse
Regering als doorwegende actor verwacht als resultaat van europeanisering.
24
25
2. METHODE
Om een antwoord te bieden op de verschillende onderzoeksvragen zal gebruik
gemaakt worden van een kwalitatief onderzoek. Het onderzoek zal gebaseerd worden op
document- en discoursanalyses gelieerd aan de verschillende relevante actoren. Een
duidelijke scheiding tussen de twee onderzoeksvragen zal hierbij niet steeds gemaakt
worden, aangezien ze elkaar versterken. Niettegenstaande zal het onderzoeksstramien min
of meer uiteenvallen in twee luiken, gebaseerd op bovenstaande onderzoeksvragen (zie 1.3.
Onderzoeksvragen). Verder zal de onderzoeksmethode ook gericht zijn op de drie factoren
die in de literatuurstudie uitgebreid behandeld werden (zie 1.2.5. Factoren bepalend voor
europeanisering), omdat deze elementen bij een heel aantal onderzoeken wordt
teruggevonden onder vergelijkbare vorm.
Gecombineerd leidt dit tot volgende opdeling. Een eerste luik zal kijken hoe het
Vlaams co-existentiebeleid zich verhoudt tot de Europese aanbevelingen (onderzoeksvraag
1). Hierbij zal voornamelijk aandacht zijn voor de aanpassingsdruk en de mechanismen
achter de europeanisering. Een tweede luik zal een verdere analyse van verschillende
actieve beleidsactoren inhouden (onderzoeksvraag 2) met een verscherpte aandacht voor
verschillende macro-institutionele factoren en de mechanismen achter europeanisering.
Voor de documentanalyse is het in eerste instantie belangrijk een beeld te krijgen van
de verschillende beleidsactoren actief in het domein van de GGO’s. Aangezien aan de start
van het onderzoek een totaalbeeld van de verschillende actoren moeilijk te maken is, zal het
noodzakelijk zijn zich hier continu van bewust te zijn. Voor de actorselectie zal de selectie dan
ook gebeuren op basis van de sneeuwbalprocedure gebaseerd op de interviewmethode van
Verschraegen et al. (2011, p. 59). Deze procedure bestaat erin personen en organisaties te
selecteren op basis van hun betrokkenheid bij het onderwerp of omdat ze door anderen
aangewezen werden als belangrijke actoren. Een eerste fase bestaat er dan ook in nuttige
actoren op te lijsten, maar deze zal dus steeds (kunnen) aangevuld worden op aangeven van
gevonden bronnen en verwijzingen. In dit onderzoek zal echter geen gebruik gemaakt worden
van interviews. Niettegenstaande zal in het onderzocht materiaal gekeken worden naar
andere relevante actoren.
De verschillende actoren zullen echter ingedeeld worden in drie groepen. De opdeling
is gericht op de specificiteit van de beleidsvorming. Deze in België is geënt op een neo-
corporatistisch model waarbij overleg tussen sociale partners, grote organisaties en
verschillende subnationale niveaus de eigenlijke parlementaire discussie voorafgaat (zie
1.2.5.2. Macro-institutionele omstandigheden). De drie groepen zijn dan ook de uitvoerende
26
macht, de wetgevende macht en het maatschappelijk middenveld. Telkens zullen deze
relatief breed ingevuld worden. Bij de uitvoerende macht zal in eerste instantie naar Vlaamse
Regering en de verantwoordelijke minister gekeken worden, maar ook de hieraan verbonden
administratie wordt in beschouwing genomen. Bij de wetgevende macht wordt uiteraard het
Vlaams Parlement onder de loep genomen. Naast de verschillende partijstandpunten zal het
voornamelijk interessant zijn te kijken naar de verhouding tussen meerderheid en oppositie
door de band met de uitvoerende macht . Het middenveld tot slot is dus ook nauw betrokken.
Verschillende landbouw- en milieuorganisaties, maar ook wetenschappelijke organisaties
komen hier dan ook op het voorplan te staan, evenals adviesorganen waarin zij
vertegenwoordigd zijn.
In de documentanalyse zelf zal gebruik gemaakt worden van de process-tracing
methode (George & Bennett, 2005 aangehaald in: Fontana, 2011, p. 660) om te achterhalen
hoe het Europese beleid het Vlaamse beïnvloedde en hoe de verschillende Vlaamse actoren
hierin actief waren. Voor de documentanalyse zal onder meer gezocht worden naar officiële
overheidsdocumenten, voorbereidende teksten, standpuntdocumenten van relevante actoren,
evaluatieonderzoeken en eventuele administratieve data. Als niet exhaustieve lijst is hierbij
oog voor: Europese regelgeving (verordeningen, richtlijnen, richtsnoeren), Europese
documenten van de relevante DG’s, Belgische en Vlaamse regelgeving (wetten, decreten,
ontwerpen van decreet e.d.), parlementaire documenten1 uit de verantwoordelijke commissie
en het plenum waarmee de discussie en stemverdeling duidelijk wordt, (parlementaire)
documenten waaruit standpunt/visie van middenveldorganisaties blijkt, krant- en
tijdschriftartikels en meer vulgariserende literatuur aangaande de thematiek zoals het boek
van Bart Staes (Staes, Redant & Van Scharen, 2012).
Op basis van deze documentanalyse zal om conclusies te kunnen nemen een
vergelijkende afweging gemaakt worden tussen Europa en Vlaanderen (onderzoeksvraag 1)
enerzijds en de verschillende Vlaamse beleidsactoren anderzijds (onderzoeksvraag 2). Dit
telkens met oog voor de Europese invloed hierop.
Bij onderzoeksvraag 1 zullen de Europese richtsnoeren, het Vlaams (voor)ontwerp
van decreet en uiteindelijke decreet naast elkaar gelegd worden met bijkomende aandacht
voor de aanvullende uitvoeringsbesluiten en andere officiële Vlaamse en Europese
standpunten en documenten. Als uit de vergelijking blijkt dat het Vlaams beleid in letter én
1 Voor de verschillende parlementaire documenten (stukken en handelingen) wordt net als bij wetgeving gebruikt gemaakt van het juridisch verwijssysteem (Interuniversitaire Commissie Juridische Verwijzingen en Afkortingen, 2012). Om voldoende duidelijkheid te garanderen doorheen de scriptie zullen de verwijzingen in de scriptie verkort weergegeven worden door ‘Vlaams Parlement’ gevolgd door de code van het stuk of handeling. Bijvoorbeeld: (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6). De volledige juridische verwijzingen, met de code als laatste element, zijn terug te vinden in de referentielijst.
27
geest nauw aansluit bij de richtsnoeren zal een duidelijke conclusie met betrekking tot
europeanisering kunnen genomen worden. Indien dit niet het geval blijkt zal een afweging
gemaakt worden bij de elementen die wel of niet overeenkomen om een uiteindelijke
uitspraak te kunnen doen over de invloed van de EU vanuit niet bindende richtsnoeren.
Bij onderzoeksvraag 2 zal de analyse breder opengetrokken worden. Hierbij komt
dan ook de veelheid aan bronnen en documenten aan bod. Zowel de voorbereidende fase als
het uiteindelijke decreet zal hierbij uitgebreid geanalyseerd worden. De invloed van de
verschillende actoren zal beoordeeld worden a.d.h.v. aanpassingen van voorontwerp van
decreet tot het uiteindelijk decreet en de verschillende kanalen waarmee beleidsactoren
betrokken waren. Afhankelijk van de mate waarin actoren hiermee hun standpunt en visie
konden laten opnemen en doorwegen, zal een inschatting kunnen gemaakt worden van hun
invloed. Op basis van de verschillende actoren die effectief invloed hadden en hun
strategieën kan dan ook een afweging gemaakt worden over de invloed van de EU in dit
beleidvormingsproces.
28
29
3. RESULTATEN
3.1. De Vlaamse co-existentiewetgeving
In dit partim zal voornamelijk naar een antwoord op onderzoeksvraag 1 gezocht
worden. De co-existentieregelgeving inzake GGO’s is in België een bevoegdheid van de
verschillende gewesten aangezien het als een deel van het landbouwbeleid wordt
beschouwd. Zowel Vlaanderen als Wallonië en Brussel kunnen dus, indien gewenst, eigen
regelgeving uitwerken. De lidstaten, en dus de Belgische regio’s, zijn hier immers niet toe
verplicht. Voorlopig hebben enkel Wallonië en Vlaanderen dit gedaan. In Vlaanderen betreft
dit het decreet houdende de organisatie van co-existentie van genetische gemodificeerde
gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen van 3 april 2009 en vijf
gerelateerde uitvoeringsbesluiten. Dit in tegenstelling tot de toelating van GGO’s, vastgelegd
met richtlijn 2001/18/EG, dat op federaal niveau met het koninklijk besluit van 21 februari
2005 in Belgisch recht werd omgezet en waarin de regio’s geen reële bevoegdheden hebben.
Het co-existentiebeleid vormt aldus het enige middel voor Vlaanderen om concreet rond de
commerciële teelt van GGO’s een beleid uit te werken.
Indien Vlaanderen hiertoe geen stappen had ondernomen, zou het telen van GG-
gewassen, indien het om volgens de Europese procedures toegelaten events gaat, immers
vrij kunnen gebeuren wars van alle mogelijke effecten. Niettegenstaande waren verschillende
beleidsopties mogelijk (zie 3.2.1.1. De Vlaamse Regering). Op Vlaams niveau werd
uiteindelijk geopteerd voor het op gereguleerde wijze naast elkaar laten bestaan, het co-
existeren, van genetisch gemodificeerde teelten, gangbare teelten en biologische teelten.
Hierbij wordt geen enkele GGO uitgesloten, die toegelaten is volgens de Europese
procedures.
3.1.1. Het decreet van 3 april 2009
Het decreet houdende de organisatie van co-existentie van genetische
gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen van 3 april
2009 vormt een kaderdecreet. Het omvat de algemene principes en regels voor co-existentie.
In de verschillende voorbereidende documenten voorafgaand aan het decreet wordt
uitgebreid verwezen naar de richtsnoeren van aanbeveling 2003/556/EG. In het decreet zelf
is er evenwel geen verwijzing aanwezig. Aangezien het evenwel duidelijk is dat het decreet
hierin een basis vond, wordt het aan deze aanbeveling getoetst. Hoewel aanbeveling 2010/C
200/01 van 13 juli 2010 voorgaande aanbeveling vervangt (zie 1.1.3.4. Aanbeveling 2010/C
200/01), is het decreet na verschijning in het Belgisch Staatsblad op 4 mei 2009 echter niet
meer gewijzigd in die zin.
30
3.1.1.1. Doelstellingen en inhoudelijke krachtlijnen
Artikel 2 van het decreet omschrijft haar doelstellingen. Hierbij heeft het decreet het
over enerzijds de keuzevrijheid voor de landbouwers en anderzijds het voorkomen van
economische schade bij conventionele en biologische teelten door toevallige vermenging met
GGO’s boven de Europese zuiverheids- en etiketteringsnormen. Het decreet biedt hiertoe
een kader door het opleggen van teeltvoorwaarden ter voorkoming van vermenging en een
schadevergoedingsfonds ter compensatie, indien contaminatie boven de tolerantiedrempel
zou optreden (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 4; Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 1).
De inhoud van het decreet wordt hieronder verkort weergegeven om het verder in de
analyse te betrekken, zodat de soms technische aspecten voldoende duidelijk zijn voor de
lezer. Gegeven art. 3 is het decreet van toepassing op “… elke landbouwer en elk bedrijf of
persoon die tussenkomt in de teelt en oogst van zowel conventionele, biologische als van
genetisch gemodificeerde gewassen waarvan de teelt is toegestaan… Elk gewas valt onder
het toepassingsgebied van dit decreet tot aan de eerste stockage”. Zowel professionele als
niet-professionele gebruikers vallen dus onder het decreet.
De procedure voorafgaand aan teelt voorziet in kennisgeving aan de overheid en het
bezorgen van een intentieverklaring aan landbouwers binnen de meldingsafstand (de
soortafhankelijke afstand vanaf de rand van het GGO-veld waarbinnen de meldingsplicht
moet nageleefd worden) of met wie een cultuurcontract is afgesloten voor het perceel waarop
de landbouwer GGO’s wenst te telen. De intentieverklaring kan, indien beide partijen akkoord
gaan, aangevuld worden met een regeling tot opkoop van de oogst door de GGO-landbouwer
bij vermenging. Bovendien moeten GGO-landbouwers en loonwerkers actief op GGO-velden
hiervoor geattesteerd zijn. Enkel binnen de isolatieafstand (de soortafhankelijke afstand
tussen de rand van het GGO-veld en de dichtst bijgelegen rand van conventionele of
biologische teelt van hetzelfde gewas waarbinnen de teelvoorwaarden moeten nageleefd
worden) mag bezwaar aangetekend worden bij de commissie co-existentie van
conventionele, biologische en genetisch gemodificeerde gewassen op basis van een
“gemotiveerd eigen economisch belang”.
Indien er geen bezwaar of geen gegrond bezwaar was en teelt dus toegestaan is,
brengt de GGO-landbouwer opnieuw een aantal personen op de hoogte (landeigenaar,
loonwerkers en landbouwers met wie hij machines deelt). Ook betaalt de GGO-landbouwer
een bijdrage aan het Fonds voor Landbouw en Visserij. Na betaling wordt het perceel
ingeschreven in een register waarin alle GGO-percelen worden bijgehouden. Hierdoor heeft
de landbouwer de zekerheid dat hij mag telen en wettelijk beschermd is. De bijdrage worden
gebruikt voor het volledig of gedeeltelijk vergoeden van economische schade en enkele
31
hieraan verbonden directe en indirecte kosten. De bijdrage vervalt als er een regeling tot
opkoop is. Gedurende de teelt is verder een systeem van monitoring opgezet. Ook kan op
vrijwillig verzoek van landbouwers een zone GGO-vrij gehouden worden door de Vlaamse
Regering voor één of meerdere toegelaten GG-gewassen.
De commissie co-existentie van conventionele, biologische en genetisch
gemodificeerde gewassen, hierbij decretaal opgericht, beoordeelt de bezwaarschriften en de
aanvragen tot schadevergoeding en maakt jaarlijks een evaluatieverslag. Enkel percelen die
geheel of gedeeltelijk binnen de meldingsafstand liggen hebben recht op een vergoeding die
economische schade compenseert, vermeerderd met bepaalde andere kosten. Enkel indien
bewezen dat de GGO-teelt niet de oorzaak is, wordt geen schadevergoeding uitbetaald. De
vergoeding kan ook geweigerd worden. Bovendien moet de GGO-teler zelf de schade
vergoeden als hij zich niet aan de teeltvoorwaarden hield.
Verder is een systeem van bestuurlijke geldboetes opgesteld waarbij inbreuken op
het decreet en de uitvoeringsbesluiten in verschillende klassen zijn opgedeeld. Deze worden
ook aan het Fonds betaald. Tot slot moet twee jaar na invoering van het decreet en
vervolgens om de vijf jaar een evaluatierapport opgesteld worden.
3.1.2. Uitvoeringsbesluiten
Het kaderdecreet lijst een reeks algemene principes en voorwaarden op voor teelt
van GGO’s. De Vlaamse regering heeft aanvullend nog vijf uitvoeringsbesluiten genomen. De
verschillende besluiten, opgelijst in Tabel 3., geven een concrete invulling aan de
verschillende regels en modaliteiten uit het decreet van 3 april 2009. Hierin bepaalt de
Vlaamse Regering onder meer de samenstelling van de commissie en per gewas de
meldings- en isolatieafstand, de bijdrage aan het Fonds en de teeltvoorwaarden voor
professionele en niet-professionele gebruikers. Deze uitvoeringsbesluiten kwamen tot stand
na advies van SALV (Strategische Adviesraad Landbouw en Visserij), SERV (Sociaal-
economische Raad van Vlaanderen) en Minaraad (Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen) op
aansturen van het Vlaams Parlement (zie 3.2.1.3.1. Amendementen) en na advies van de EC
onder richtlijn 98/34/EG (zie 3.1.3. Vergelijking met de Europese richtsnoeren).
32
Tabel 3.: De vijf uitvoeringsbesluiten van de Vlaamse Regering betreffende de co-existentie inzake GGO’s.
Datum van besluit
Datum van publicatie
Besluit betreffende
15 oktober 2010
30 november 2010
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van algemene maatregelen voor de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen.
15 oktober 2010
30 november 2010
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van specifieke maatregelen voor de co-existentie van genetisch gemodificeerde maïsgewassen met conventionele maïsgewassen en biologische maïsgewassen.
6 mei 2011 6 juni 2011 Besluit van de Vlaamse Regering houdende de benoeming van de leden van de commissie co-existentie van conventionele, biologische en genetisch gemodificeerde gewassen.
20 november 2011
23 december 2011
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van specifieke maatregelen voor de co-existentie van genetisch gemodificeerde aardappelgewassen met conventionele aardappelgewassen en biologische aardappelgewassen.
20 november 2011
23 december 2011
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van specifieke maatregelen voor de co-existentie van genetisch gemodificeerde suikerbieten met conventionele suikerbieten en biologische suikerbieten.
Drie van de vijf uitvoeringsbesluiten hebben betrekking op gewasspecifieke
maatregelen. Voor maïs, aardappel en suikerbieten is vertrokken vanuit gewasspecifieke
kenmerken om concrete regels te bepalen. De keuze voor deze drie is pragmatisch
ingegeven. Voorlopig bestaan enkel voor maïs en aardappel een toegelaten event, maar
geen van beiden biedt in Vlaanderen een economisch voordeel (zie 1.1.2. Stand van zaken).
Samen met suikerbiet wordt van deze drie gewassen verwacht de eerste relevante GGO te
bieden voor Vlaanderen (C. Boonen, persoonlijke mededeling, 21 februari 2013). Wanneer de
EU een GGO van een ander gewas toelaat, zal dus opnieuw een uitvoeringsbesluit moeten
opgesteld worden. Zoniet zijn er geen gewasspecifieke teeltvoorwaarden voorzien.
3.1.3. Vergelijking met de Europese richtsnoeren
Met aanbeveling 2003/556/EG wordt aanbevolen de verschillende richtsnoeren die
het bevat op te volgen op (sub)nationaal niveau. Eerder (zie 1.1.3.3. Aanbeveling
2003/556/EG) werd al aangegeven dat deze richtsnoeren omvangrijk zijn in aantal en erg
breed reiken. Tabel 1. en Tabel 2. gaven de verschillende aspecten kernachtig weer.
Opmerkelijk in deze is dat in het Vlaams beleid in meer of mindere mate met de meeste van
deze aspecten is rekening gehouden. De meeste elementen hierin zijn terug te vinden
doorheen het regelgevend proces en in de uiteindelijke Vlaamse co-existentiewetgeving.
33
3.1.3.1. Doelstellingen
Het decreet verwijst voor haar doelstellingen naar artikel 26bis van richtlijn
2001/18/EG. In dit artikel is evenwel geen sprake van concrete doelstellingen (zie 1.1.3.3.
Aanbeveling 2003/556/EG). In het memorie van toelichting bij het decreet wordt bij deze
doelstellingen echter naar die in aanbeveling 2003/556/EG verwezen (Vlaams Parlement, nr.
1.885/1, p. 5). Niettegenstaande is richtlijn 2001/18/EG wel degelijk het uitgangspunt voor het
decreet. Hoewel deze richtlijn de erkenningsprocedures voor GGO’s bepaalt, geeft art. 26bis
de lidstaten de bevoegdheid maatregelen te nemen om niet-doelbewuste aanwezigheid van
GGO’s te voorkomen (zie 1.1.3.3. Aanbeveling 2003/556/EG).
De twee doelstellingen van het decreet zijn in lijn met de overwegingen in
aanbeveling 2003/556/EG (zie 1.1.3.3. Aanbeveling 2003/556/EG). Het decreet overlapt
echter niet volledig met de intenties hierin vermeld. Het decreet vertrekt immers niet vanuit de
keuzevrijheid voor de consument. In het memorie van toelichting bij het initiële voorontwerp
van decreet was keuzevrijheid voor de consument echter wel nog gegeven als doelstelling
(Vlaams Parlement, nr. 1.885/1, p. 5). Aangezien het een landbouwdecreet betreft, is het
mogelijk zonder het expliciet te vermelden wel meegenomen als onderliggende gedachte. Het
co-existentievademecum van de Vlaamse overheid haalt keuzevrijheid voor de consument
immers aan als hoofddoel voor de keuze tot co-existentie (Boonen et al., 2011, p. 15).
Aanbeveling en decreet leggen evenwel dezelfde focus op de economische impact
van de teelt van GGO’s. Beiden zien co-existentie immers als een louter economisch verhaal,
in dien verstande dat het decreet uitsluitend vertrekt vanuit het oogpunt van de producent en
de gevolgen voor niet-GGO telers. Het decreet gaat echter verder dan de aanbevelingen door
economische schade bij vermenging te vergoeden via een reeds bestaand fonds (zie 3.1.1.1.
Doelstellingen en inhoudelijke krachtlijnen). Het decreet heeft dus niet enkel het voorkomen
van economische schade voor ogen, maar ook het vergoeden ervan. Niettemin is het onder
andere deze economische focus die door verschillende beleidsactoren hevig betwist wordt
(zie 3.2.1. Vlaamse beleidsactoren en hun standpunten).
3.1.3.2. Algemene beginselen en indicatieve lijst van maatregelen
Hoewel lidstaten niet verplicht zijn co-existentiewetgeving uit te werken, vraagt de EU
wel dat deze voldoet aan een aantal voorwaarden. De beginselen en factoren waarmee de
lidstaten rekening dienen te houden (zie Tabel 1.) werden door de EC nagegaan in de
verplichte notificatie voor technische voorschriften zoals voorzien met richtlijn 98/34/EG
(Vlaamse overheid, 2010, p. 5). In deze procedure konden ook andere lidstaten bedenkingen
formuleren. Bij notificatie van het voorontwerp van decreet heeft de EC een aantal
34
opmerkingen meegegeven waarop uitvoerig is geantwoord en waaraan het ontwerp van
decreet ook is aangepast (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 4). Ondermeer het niet verwijzen
naar de communautaire drempelwaarden voor etikettering vormde een fundamenteel
bezwaar (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 6). De EC had bij het aangepaste ontwerp van
decreet dan ook geen opmerkingen meer (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 4). De
verschillende beginselen die de lidstaten bij het vormen van hun co-existentiebeleid geacht
worden mee te nemen (Tabel 1.), gaven dus duidelijk mee vorm aan het beleid. Zowel de
voorbereiding als de inhoud en de achtergrond als de opvolging van het decreet zijn hiervan
getuige.
Niet alle beginselen laten zich vertalen in concrete wetgeving. In het licht van een
uiteindelijke beoordeling worden vijf elementen hieruit geselecteerd: betrokkenheid,
specificiteit, wetenschappelijk onderbouwd, aansprakelijkheid en proportionaliteit. Ondermeer
de betrokkenheid van de belanghebbenden was groot. Getuige hiervan zijn de verschillende
adviesraden en belangengroepen die gehoord werden (zie 3.2.1. Vlaamse beleidsactoren en
hun standpunten). Dit wil evenwel niet zeggen dat ze ook wegen op het beleid (zie
onderzoeksvraag 2).
Sectie 3.1.2. Uitvoeringsbesluiten geeft aan dat drie van de vijf uitvoeringsbesluiten
gewasspecifieke maatregelen inhouden. In aanbeveling 2003/556/EG wordt ook expliciet
gewezen op specifieke eigenschappen van gewassoorten en gewasrassen als factor om
rekening mee te houden (zie Tabel 1.). Die specificiteit gaat uit van wetenschappelijk
onderzoek, wat ook een voorwaarde inhoudt. Het decreet en de uitvoeringsbesluiten worden
ook blijvend aan wetenschappelijk onderzoek getoetst. Het ILVO (Instituut voor Landbouw- en
Visserijonderzoek) voerde hiertoe reeds verschillende onderzoeken. Ondermeer een proef ter
evaluatie van de co-existentieregelgeving voor maïs werd door het ILVO opgezet om na te
gaan of de voorziene maatregelen, zoals gewasspecifieke isolatieafstanden, volstaan om de
drempelwaarde van 0.9% te kunnen garanderen (Boonen et al., 2011, p. 21; ILVO, 2013).
Aansprakelijkheid komt ter sprake wanneer economische schade optreedt ondanks
de verschillende teeltvoorwaarden die vermenging moeten voorkomen. Dit was een groot
discussiepunt aangezien de richtsnoeren hier veel ruimte laten en de keuze voor bepaalde
aansprakelijkheidsregels grote gevolgen voor GGO-teler en schadelijder kan hebben. In een
voorbereidend rapport uit 2004 wordt hier erg veel aandacht aan besteed (Vrijens, Gabriels &
Van Gijseghem, 2004, p. 46). Het uiteindelijk decreet volgt het principe van ‘de vervuiler
betaald’. Het Fonds (zie 3.1.1.1. Doelstellingen en inhoudelijke krachtlijnen) kan gezien
worden als bescherming voor een GGO-teler die zich aan de teeltvoorwaarden houdt, maar
voornamelijk als bescherming van de conventionele en biologische telers binnen de
35
meldingsafstand. De bijdrage aan het Fonds kan als een extra barrière gezien worden voor
de teelt van GGO’s. Dit is evenwel niet de bedoeling aangezien de grootte van de bedragen
vermeld in de uitvoeringsbesluiten net als de administratieve last als draaglijk gezien wordt.
De Vlaamse wetgeving lijkt dus tegemoet te komen aan het proportionaliteitsprincipe uit de
richtsnoeren. Ook het feit dat overtredingen bestraft worden met bestuurlijke geldboetes
eerder dan strafrechtelijke procedures (zie 3.2. Totstandkoming van de Vlaamse co-
existentiewetgeving) onderbouwt dit beeld.
Hoewel niet alle beginselen zich laten vertalen in concrete wetgeving geldt een
andere invalshoek voor de indicatieve catalogus van maatregelen die in aanbeveling
2003/556/EG vervat zit (zie Tabel 2.). Deze zouden wel eenvoudig naast de Vlaamse
wetgeving kunnen gelegd worden. Maar dit zou het onderzoek te veel doen vervallen in
technische details. Bovendien is het lastig, uit de keuzes die Vlaanderen hierin gemaakt
heeft, juiste conclusies te nemen over de inhoudelijke richting achter diens beleid. De
maatregelen zijn immers regiospecifiek. Dit neemt echter niet weg dat ook hier een duidelijke
overlapping aanwezig is.
3.1.4. Analyse van de Europese invloed
De Vlaamse wetgeving aangaande de co-existentie van GGO’s met conventionele en
biologische gewassen getuigt van een sterke rol voor de Europese richtsnoeren. De
verschillende doelstellingen beantwoorden grotendeels aan de uitgangspunten van
aanbeveling 2003/556/EG. Ook de beginselen worden grotendeels gevolgd en hetzelfde kan
gesteld worden voor de voorbeelden van maatregelen. Dit zegt evenwel niet alles. Naast
deze inhoud, de letter, kan ook gesteld worden dat het decreet en de uitvoeringsbesluiten in
de geest aansluiten bij de aanbeveling. Het toont immers een realistisch beleid, in die zin dat
het daadwerkelijk de teelt van GGO’s in Vlaanderen mogelijk maakt door een kader te bieden
dat economische schade door vermenging met conventionele en biologische teelten
voorkomt en vergoedt. Geen enkele vorm van landbouw wordt dus uitgesloten en uitsluitend
het economische aspect van de teelt wordt benaderd. Overheden zouden immers de
richtsnoeren kunnen volgen, maar teelt onmogelijk maken door de uiteindelijke, technische
inhoud van de maatregelen uit bezorgdheid over onder meer milieu en volksgezondheid.
Europeanisering is bijgevolg duidelijk een feit ondanks het niet bindend karakter van de
aanbeveling.
Dit verhaal van europeanisering verdient evenwel enige nuance. Het is niet dat
Vlaanderen geen eigen beleid kon voeren. Volgens Groen! (zie 3.2.1.3. Het Vlaams
Parlement) laat de Europese aanbeveling toe dat lidstaten strengere regels opleggen die
GGO-teelt ontmoedigen (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 6). Binnen en buiten de EU
36
hebben heel wat regio’s het charter van Firenze ondertekend en zich op deze manier
aangesloten bij de GGO-vrije regio’s (GMO free Regions, 2013). Vlaanderen heeft dit i.t.t.
bijvoorbeeld Wallonië niet gedaan en toont zich op deze manier meer positief t.a.v. GGO’s.
Niettegenstaande geeft de wetgeving wel een indruk van Vlaamse eigenheid. Het gebruik van
een commissie en het onderscheid tussen meldings- en isolatieafstand zijn voorbeelden van
maatregelen die niet terug te vinden zijn in de richtsnoeren. De keuze om co-existentie
decretaal te verankeren is op zich een keuze die gemaakt werd, al wordt in de
reguleringsimpactanalyse aangegeven dat hiervoor gekozen werd, omdat dit onder andere
het Vlaamse beleid het best doet aansluiten bij aanbeveling 2003/556/EG (zie 3.2.1.1. De
Vlaamse Regering). De analyse bij onderzoeksvraag 2 zal hier uitgebreider op ingaan.
Vlaanderen heeft bij het verschijnen van de recentere richtsnoeren ook geen wijziging
aan het decreet aangebracht. De enige wijziging is in 2013 gemaakt vanuit enkele praktische
bezwaren, maar betrof enkel de evaluatietiming van het co-existentiedecreet en de
samenstelling en de bevoegdheid van de commissie (Vlaams Parlement, nr. 1.863/6, p. 4-6).
Gekeken naar de factoren bepalend voor europeanisering is in de eerste plaats een
oordeel over de aanpassingsdruk te maken. Het onderzoek doet inzien dat hierin twee luiken
te onderscheiden zijn. Ten eerste is de vraag of lidstaten een co-existentiebeleid moeten
uitwerken. Dit hoeft niet, maar geen beleid impliceert een vrije teelt van alle Europees
toegelaten GGO’s. Dit voorziet dus weldegelijk een druk op het bevoegde (sub)nationale
niveau. Ten tweede zijn er de richtsnoeren. De focus op het louter landbouwkundige en
economische en de elementen die in de richtsnoeren vervat zitten houden een zekere druk in
over de inzetbaarheid van bepaalde maatregelen in de keuzes die (sub)nationale overheden
kunnen maken. De notificatieprocedure kan aansluitend als beperkend beschouwd worden.
In de tweede plaats valt op basis van het onderzoek een inschatting te maken van het
mechanisme achter europeanisering. Hierin lijken zowel institutional compliance als framing
domestic beliefs and expectations als mechanisme mee te spelen. Enerzijds houden de
richtsnoeren weldegelijk een duidelijk kader voor ogen, maar zoals vastgesteld is er nog heel
wat manoeuvreerruimte mogelijk. Institutional compliance lijkt dus weldegelijk een
mechanisme. Anderzijds lijkt de focus die in de richtsnoeren vervat zit, door alle systemen
van landbouw mogelijk te willen maken en daarnaast co-existentie louter economisch te
benaderen, daadwerkelijk de visie over co-existentie en bij uitbreiding GGO’s op
(sub)nationaal niveau in een duidelijke richting te sturen. Ook framing lijkt dus aanwezig. De
analyse bij onderzoeksvraag 2 zal ook hierin meer duidelijkheid scheppen.
37
3.1.5. Tussenconclusie
De Vlaamse co-existentiewetgeving inzake GGO’s toont een sterke rol voor de niet
bindende Europese richtsnoeren. Zowel naar letter als naar geest kan gesteld worden dat
aanbeveling 2003/556/EG hierin aanwezig is. Enerzijds zijn vele van de richtsnoeren
inhoudelijk terug te vinden in het decreet en de uitvoeringsbesluiten. Anderzijds is het een
beleid dat de teelt van GGO’s in Vlaanderen mogelijk maakt en reële co-existentie voor ogen
heeft. Keuzevrijheid voor landbouwers en een economische benadering van co-existentie
vormen de hoekstenen van het beleid. Europeanisering is bijgevolg duidelijk een feit ondanks
het niet bindend karakter van de aanbeveling. Dit neemt echter niet weg dat op Vlaams
niveau geen eigen keuzes gemaakt werden. Het lijkt veeleer juist te stellen dat het Vlaams
beleid in een Europees kader ingepast werd met ruimte voor eigen keuzes en accenten.
38
3.2. Totstandkoming van de Vlaamse co-existentiewetgeving
In dit partim zal voornamelijk naar een antwoord op onderzoeksvraag 2 gezocht
worden. Het Vlaams Parlement startte het debat over GGO’s eind jaren 1999 door vijf
adviesorganen hierover te consulteren (Lollo, 2012, p. 35). Op 3 maart 2004 werd door het
Vlaams Parlement een resolutie aangaande GGO’s gestemd. Hierin komen verschillende
aspecten over de thematiek aan bod, maar ook de vraag tot uitwerking van een co-
existentiebeleid (Vlaams Parlement, nr. 1.799/5). Rond deze periode pleitte ook een breed
platform van organisaties voor het instellen van GGO-vrije regio’s in Vlaanderen (Friends of
the Earth Vlaanderen en Brussel, 2004). Deze voorbeelden illustreren dat het opstellen van
co-existentieregels inzake de teelt van GGO’s reeds geruime tijd tot de bezorgdheden binnen
en buiten het Vlaams Parlement behoren. Hoewel de thematiek dus niet nieuw was, werd pas
in 2008 een ontwerp van decreet ingediend in het Vlaams Parlement (zie 3.2.1.1. De
Vlaamse Regering). Deze masterproef is gericht op co-existentie, maar het is duidelijk dat het
een uitloper van het bredere, polariserende GGO-debat vormt. In dit partim zal echter enkel
gekeken worden naar de stappen die geleid hebben tot de Vlaamse co-existentiewetgeving.
3.2.1. Vlaamse beleidsactoren en hun standpunten
Om te kunnen oordelen over hun invloed op het beleid is het noodzakelijk de
standpunten van de verschillende Vlaamse beleidsactoren te kennen. Eerder werd in ruime
zin aangegeven welke beleidsactoren zouden bestudeerd worden: de uitvoerende macht, de
wetgevende macht en het maatschappelijk middenveld (zie 2. Methode). Niet enkel is hierbij
oog voor hun standpunten, maar ook wordt er aandacht geschonken aan het bredere kader.
Hoe het proces verliep en op welke manieren ze betrokken werden, bepaalt immers mee hoe
ze konden wegen op het beleid.
3.2.1.1. De Vlaamse Regering
Het staat buiten kijf dat de Vlaamse Regering in deze een erg belangrijke rol speelde.
Aangezien het om een ontwerp van decreet gaat, kwam het initiatief immers duidelijk vanuit
de Vlaamse Regering. Hoewel de eerste Europese richtsnoeren uit 2003 stammen (zie
1.1.3.3. Aanbeveling 2003/556/EG), is het evenwel wachten tot 2008 wanneer met de
indiening van het ontwerp van decreet in het Vlaams Parlement de eerste stappen lijken
gezet te zijn. Dit beeld klopt echter niet geheel.
Reeds in november 2003 werd op vraag van Ludo Sannen (Groen!), toenmalig
Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking, een
interdepartementale werkgroep opgericht belast met de uitwerking van mogelijke opties voor
39
co-existentie van gangbare, biologische en GGO-landbouw in Vlaanderen (Vrijens, Gabriels &
Van Gijseghem, 2004). Hierbij werden onder meer verschillende belangengroepen gehoord
(zie 3.2.1.2. Het maatschappelijk middenveld). Dit resulteerde in april 2004 in een visietekst.
Ook hierin werd in lijn met aanbeveling 2003/556/EG enkel naar de economische gevolgen
gekeken, aangezien de gevolgen voor mens en milieu in de toelatingsprocedure beoordeeld
worden (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004, p. 6).
De tekst schuift geen specifieke beleidsoptie naar voor, maar geeft wel een
uitgebreide reeks bedenkingen en overwegingen mee. Onder andere stellen ze dat bij de
uitwerking van maatregelen vier aandachtspunten noodzakelijk zouden zijn: een minimum
aan administratieve last, een open communicatie, een tweejaarlijkse evaluatie en ruimte voor
onderzoek (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004, p. 13). Aandachtspunten die deels in
het latere decreet vervat zitten (zie 3.1.1. Het decreet van 3 april 2009). De toenmalige
Vlaamse Regering, een coalitie van VLD, sp.a, Groen! en Spirit, lijkt hiermee echter geen
verdere stappen ondernomen te hebben.
Na Vlaamse verkiezingen in 2004 werd een nieuwe coalitie van CD&V-NVA, sp.a-
Spirit en Open Vld gevormd met Yves Leterme (CD&V) als bevoegd minister. Met een
partijwissel op het domein landbouw lijkt ook een andere weg t.a.v. co-existentie ingeslagen.
Op 30 maart 2007 werd een eerste voorontwerp van decreet principieel door de Vlaamse
Regering goedgekeurd (Vlaams Parlement, nr. 1.885/1, p. 31). Na adviezen van VLTR,
SERV, Minaraad, EC en Raad van State, was het echter inmiddels Kris Peeters (CD&V) die
op 20 oktober 2008 de parlementaire procedure startte met een aangepast ontwerp van
Met hun amendementen (Vlaams Parlement, nr. 1.885/2; Vlaams Parlement, nr.
1.885/3) wilden zij in het decreet ook milieubescherming als doelstelling opnemen. Net als het
voorkomen van schade, breder dan louter economische schade, en toevallige verspreiding
van GGO’s in het milieu bijkomende doelstellingen voor hen zijn. In andere amendementen
werden dan ook aansluitende aanpassingen naar voor gebracht: het gebruik van strengere
tolerantiedrempels dan de Europese 0.9%; de oprichting van een apart fonds dat alle vormen
van schade en kosten, ook buiten de meldingsafstand, steeds volledig vergoedt zonder dat
men een aanvraag dient te doen; het terugvorderen van de schade door het fonds bij de
GGO-teler die de teeltvoorwaarden overtreedt; een zwaardere administratie, waaronder het
betrekken van imkers en het bijhouden van een rittenstaat; de opmaak van een openbaar
register met alle GGO-percelen in, ip.v. het louter bekend maken van de gemeenten waarin
deze gelegen zijn (Boonen et al., 2011). Deze amendementen zouden GGO-telers moeten
ontmoedigen en conventionele en biologische landbouwers meer bescherming moeten
bieden. Alle achttien amendement van Groen! werden evenwel verworpen in de bevoegde
commissie (Vlaams Parlement, nr. 1.885/4).
Echter ook de meerderheidspartijen, CD&V, Open Vld en sp.a, brachten enkele
amendementen naar voor (Vlaams Parlement, nr. 1.885/3). Hun drie amendementen werden
wel aangenomen, maar hielden geen grote wijzigingen in. Hun eerste amendement bepaalde
dat een onderscheid wordt gemaakt tussen professionele en niet-professionele gebruikers.
Omdat deze laatste groep economische schade kan veroorzaken bij omliggende percelen,
kan aan hen extra maatregelen opgelegd worden. Door hun tweede amendement moesten
de teeltvoorwaarden, die door de Vlaamse Regering moesten worden vastgelegd,
voorafgegaan worden door advies van SALV, SERV en Minaraad. Hun laatste amendement
liet het decreet in werking treden op het moment van verschijnen in het Belgisch Staatsblad
i.p.v. op 10 oktober 2008.
48
3.2.1.3.2. Parlementair debat en partijstandpunten
Het standpunt van Open Vld in het co-existentiedebat getuigt van een beperkte
bezorgdheid over GGO’s. Open Vld wees op de belangrijke rol die Vlaamse bedrijven
innemen in deze technologie en het geloof in de bijdrage van de technologie tot de oplossing
van het mondiale voedselprobleem (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 5). Zij vonden dan ook
dat het decreet deze innovatie meer zou moeten ondersteunen en dat men, aangezien ze op
Europees niveau veilig bevonden worden, minder terughoudend hoorde te zijn (Vlaams
Parlement, nr. 1.885/6, p. 10). Hun inbreng in het debat beperkte zich dan ook veelal tot de
bezorgdheid over de werkbaarheid van de wetgeving (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 2).
Een ander gevoel overheerste bij sp.a. Zij keken met gemengde gevoelens naar de
GGO-technologie, maar zagen de noodzaak regelgeving te maken aangezien de
fundamentele keuze tot teelt op Europees niveau gemaakt werd (Vlaams Parlement, plenaire
38, p. 1). Die Europese keuze verhinderde volgens hen dat het concept dat de verstuiver
betaalt naar natuur en milieu kon uitgebreid worden (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 4). Ze
evalueerden het ontwerp van decreet als beter dan niks, maar legden tezelfdertijd een grote
verantwoordelijkheid bij de Vlaamse Regering, aangezien veel concreet werk diende te
gebeuren met de uitvoeringsbesluiten (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 5). Het standpunt
van N-VA ten aanzien van voorliggende ontwerp van decreet sloot hier nauw bij aan (Vlaams
Parlement, plenaire 38, p. 6).
Het was CD&V die beide punten, gemengde gevoelens en werkbaarheid, het sterkst
verenigde in hun standpunt (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 6). Gezien de aanwezigheid
van GGO’s in heel wat producten en de erkenning op Europees niveau, achtte CD&V het co-
existentiedecreet inderdaad cruciaal (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 5). In het Vlaams
Parlement leek CD&V evenwel niet steeds een duidelijk standpunt in te nemen en bij wijlen,
net als sp.a en N-VA, terughoudend te zijn. Toch legden ook zij een sterke focus op de
werkbaarheid van de co-existentiewetgeving. Dat het ontwerp van een CD&V-minister komt,
zal hier waarschijnlijk toe bijgedragen hebben.
Zoals blijkt uit hun amendementen (zie 3.2.1.3.1. Amendementen) nam Groen! wel
een duidelijke standpunt in tegen GGO’s en stonden zij voor een zo streng mogelijk
wetgevend kader. Op deze manier wilden zij teelt de facto onmogelijk maken. Zij wezen er
ook op dat de consument geen GGO’s wil en meenden dat de Vlaamse Regering dus koos
voor de grote belangen van de multinationals onder druk van de EC. Zij grepen de gemengde
gevoelens bij de andere partijen aan als argument de gehele discussie open te trekken
(Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 6). Hetgeen de Europese richtsnoeren net tegen wilden
gaan (zie 3.2.2 Analyse van de invloed van de Vlaamse beleidsactoren).
49
Het Vlaams Belang betwijfelde net als Groen! of het voorzorgsprincipe voldoende
gevolgd werd (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 1), maar vroeg een afweging te maken
tussen economie en milieu (Vlaams Parlement plenaire 38, p. 3). De partij nam echter zelf
geen duidelijk standpunt in over het decreet. Hun commentaar richtte zich voornamelijk op de
ruimte die de Vlaamse Regering had bij de nog in te vullen uitvoeringsbesluiten.
De meeste partijen leken dus niet wild te zijn van GGO’s. Globaal genomen leken
CD&V en Open Vld het meest achter het ontwerp van decreet te staan, maar de meeste
partijen wilden tegelijk niet blind zijn voor de Europese en mondiale context. Zij zagen de
noodzaak tot een werkbare co-existentieregeling in. Een sterk en duidelijk standpunt werd,
behoudens door Groen!, echter weinig ingenomen. Het bewustzijn werd niettemin breed
gedeeld dat het decreet slechts een kader biedt en de Vlaamse Regering veel
verantwoordelijkheid en macht heeft voor de concrete invulling (Vlaams Parlement, nr.
1.885/6, p. 13-14).
Aangezien de verschillende partijen niet steeds een duidelijk standpunt innamen en
GGO’s een erg polariserend en publiek debat met zich meebrengen, is aanvullend ook naar
de verschillende verkiezingsprogramma’s voor de Vlaamse verkiezingen van 2004 en 2009
gekeken (zie Tabel 4.). Hoewel het beleid rond die periode gevormd werd en het debat ook
publiek heerste, is de beperkte aanwezigheid van de thematiek in deze
verkiezingsprogramma’s des te opvallender. De conclusies die hieruit kunnen genomen
worden sluiten niettemin aan bij wat uit het parlementair debat blijkt.
Tabel 4.: Uittreksels over GGO’s, indien aanwezig, uit de verkiezingsprogramma’s van 2004 en 2009 van de verschillende partijen die bij de finale stemming in het Vlaams Parlement vertegenwoordigd waren (Bronnen:
moeten naast elkaar kunnen blijven bestaan" Open Vld / "in zetten op innovatie door GGO's te stimuleren" sp.a "de verstuiver betaalt" / Vlaams Belang / /
Voorgaande elementen tonen zich in de indicatieve stemming in de bevoegde
commissie (Vlaams Parlement, nr. 1.885/7) en de uiteindelijke plenaire stemming (Vlaams
Parlement, plenaire 39, p. 44). Hieraan namen 92 leden deel, 65 stemden voor (CD&V, open
50
Vld, sp.a., N-VA en UF aangevuld met enkele onafhankelijke), 6 stemden tegen (Groen!
aangevuld met een onafhankelijke) en 21 leden (Vlaams Belang) onthielden zich. Wanneer
later de gewijzigde co-existentieaanbeveling (zie 1.1.3.4. Aanbeveling 2010/C 200/01) ook
expliciet aan commissie Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid gemeld werd (Vlaams
Parlement, nr. 51-B/2, p. 4), ondernam het Vlaams Parlement hiermee geen verdere stappen.
3.2.2. Analyse van de invloed van de Vlaamse beleidsactoren
In het eerste partim van de resultaten werd al aangegeven dat de Vlaams co-
existentiewetgeving inzake GGO’s sterk aansluit bij de Europese aanbevelingen, maar dat er
ruimte was voor eigen nuances en inbreng (zie 3.1. De Vlaamse co-existentie wetgeving). Uit
bovenstaande opsomming van actoren, hun toegangskanalen en standpunten kan voor een
stuk opgemaakt worden hoe die ruimte tot nuance werd ingevuld in Vlaanderen.
Een eerste, zoniet de belangrijkste rol was weggelegd voor de Vlaams Regering en
zijn bevoegde minister, Kris Peeters. Door het wetgevend proces te initiëren had hij een sterk
sturende rol in de vorming van het kaderdecreet. De fundamentele keuzes, die gemaakt
werden alvorens het officieel horen van adviezen en het starten van de parlementaire
procedure, bleven op deze manier onaangeroerd. Ook bleef de bevoegde minister op deze
manier gedurende de hele procedure mee aan zet. Zo gaf de minister toelichting bij het
ontwerp van decreet in de bevoegde subcommissie en kon hij bij de besprekingen in de
subcommissie het voorliggend ontwerp verduidelijken en verdedigen (Vlaams Parlement, nr.
1.885/6, p. 4). Bovendien zal het ook moeilijker liggen een ontwerp vanuit de regering
fundamenteel te wijzigen door het parlement. Ook de opmaak van de bijhorende
uitvoeringsbesluiten lag bijna volledig in hun handen.
Ondanks die sterke rol, stelt de reguleringsimpactanalyse dat de keuze voor het
decretaal verankeren van de co-existentieregelgeving gedragen werd door de grote
meerderheid van de belangengroepen (zie 3.2.1.1. De Vlaamse Regering). Het debat toont
zich echter genuanceerder dan hiermee geïnsinueerd wordt.
Binnen Vlaanderen blijken de meningen sterker uiteen te lopen tussen de
verschillende actoren en belangengroepen. Niettemin is de overgrote meerderheid overtuigd
van de noodzaak van een co-existentiebeleid. De ene kant wil daadwerkelijk co-existentie
zoals de EC voor ogen heeft, de andere kant ziet het evenwel als manier om teelt onmogelijk
te maken. Het staat buiten kijf dat de wetenschappelijke wereld en de verschillende
milieuorganisaties hierin diametraal tegenover elkaar staan. Binnen de landbouworganisaties
lijken daarentegen verschillende visies aanwezig te zijn. Aangezien Boerenbond echter veruit
51
de belangrijkste landbouworganisatie is, lijkt vooral hun standpunt door te wegen. Opmerkelijk
is dat Boerenbond in 2004 vond dat het debat niet moest gevoerd worden door
belangengroepen, maar de overheid dit diende te sturen op basis van wetenschappelijke
inbreng (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004, p. 54). Mogelijk schuilde hierin een angst
dat het debat te emotioneel gevoerd zou worden met een voor Boerenbond ongewenste
uitslag. Desondanks lijken de fundamentele keuzes die met het decreet gemaakt zijn door
een brede groep organisaties gedragen.
Bovendien kan weldegelijk gesteld worden dat het middenveld zijn rol kon spelen en
invloed kon uitoefenen. Zowel bij uitwerking van het decreet als bij de latere bepalingen in de
verschillende uitvoeringsbesluiten zijn verschillende, relevante spelers betrokken. Voor deze
uitvoeringsbesluiten die de Vlaamse Regering in principe volledig zelf kan invullen, werd de
belofte gedaan om zich te baseren op wetenschappelijk experts, overleg met de sector en
adviezen van de betrokken raden (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 8-9). Dit laatste werd
ook vastgelegd met de amendering van het ontwerp van decreet door de