Universiteit Gent Academiejaar 2009-2010 Structuralistische analyse van Japanse volksverhalen Een nieuwe kijk op de structuur van narratief in Japan door een toepassing van Vladimir Propp‟s morfologie. Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, vakgroep Talen en Culturen van Zuid- en Oost-Azië, door van Ham Ellen voor het behalen van de academische graad van Master in de Oosterse talen en culturen.
98
Embed
Structuralistische analyse van Japanse volksverhalen Een ...
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Universiteit Gent
Academiejaar 2009-2010
Structuralistische analyse van Japanse volksverhalen
Een nieuwe kijk op de structuur van narratief in Japan door een toepassing van
Vladimir Propp‟s morfologie.
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, vakgroep Talen en
Culturen van Zuid- en Oost-Azië, door van Ham Ellen voor het behalen van de
academische graad van Master in de Oosterse talen en culturen.
Woord vooraf
Een masterthesis schrijven is blijkbaar niet iets dat je zomaar op een dag doet. Daarom
wil ik hier de gelegenheid nemen om een aantal mensen te bedanken die bijgedragen hebben
tot de ontwikkeling van deze thesis.
Allereerst wil ik mijn promotor Prof. Dr. A. Niehaus bedanken voor zijn permanente
beschikbaarheid en bereidheid tot het beantwoorden van al mijn vragen, de begeleiding die hij
me gaf en de opbouwende kritiek over de uitwerking van mijn thesis.
Verder wil ik mijn lieve familie en vriend J. Van Gorp bedanken voor de steun die ze
me gaven op allerlei vlakken en de bereidheid tot het luisteren naar mijn gedurige gezeur over
hetzelfde onderwerp. Hiernaast wil ik ook mijn vrienden bedanken, die steeds de tijd wilden
nemen om naar datzelfde gezeur te luisteren en me steeds overtuigden door te zetten.
Ik wil ook mijn medestudent M. De Schuyter bedanken voor zijn bereidheid me
boeken op te sturen vanuit het verre Japan.
Als laatste wil ik al mijn nalezers bedanken voor het letten op elk spellings- en
grammaticafoutje en het degelijke advies dat ze me gaven over samenhang en constructie.
6.3.3 De zus die een witte vogel was ......................................................................... 77
6.3.4 Het gelach van de oni ........................................................................................ 85
6.3.5 Benizara en Kakezara ........................................................................................ 89
1
Structuralistische analyse van Japanse volksverhalen.
Een nieuwe kijk op de structuur van narratief in Japan door een toepassing van Vladimir
Propp‟s morfologie.
Inleiding
Deze masterthesis zal handelen over de structuralistische analyse van Japanse
volksverhalen. Voor deze analyse zal de theorie van Vladimir I. Propp gebruikt worden. Ik
wil hier aantonen dat deze theorie eveneens toepasbaar is op een corpus Japanse verhalen, en
onderzoeken welke implicaties deze toepassing met zich meebrengt.
Sinds jaar en dag worden er over de hele wereld volksverhalen verteld, die van
generatie op generatie werden doorgegeven. Kinderen krijgen ‟s avonds voor het slapengaan
een sprookje voorgelezen, en volwassenen vertellen elkaar straffe verhalen rond het
kampvuur, of in deze tijd, als de elektriciteit een keer niet werkt. Maar hoe zijn die verhalen
ontstaan? Waaruit zijn ze opgebouwd? Zijn ze een overblijfsel van een verdwenen realiteit of
zijn het pure verzinsels? De antwoorden op deze vragen worden stilaan opgelost binnen het
domein van folklore-onderzoek en literatuurwetenschap. Folklore-onderzoek bestudeert de
eerder volkse aspecten van de verhalen, bijvoorbeeld hoe ze verteld werden, welke culturele
aspecten ze bevatten en hoe ze ontstaan zijn. Daartegenover doet men binnen de
literatuurwetenschap onderzoek doet naar de structuur van deze verhalen, die eventueel een
onderliggende boodschap bevat, alsook de opbouw en de receptie van de lezer of luisteraar.
De discipline binnen de literatuurwetenschap die zich vooral met dit onderzoek
bezighoudt is de narratologie1. Narratologische theorieën zijn vaak gebaseerd op structurele
linguïstiek, waardoor men deze theorieën vaak tegenkomt bij structuralisten. Het lijkt zo te
zijn dat structuralisme2 niet echt een uniforme stroming is binnen de literatuurwetenschap,
maar elke vorm van structuralisme bevat een aantal kenmerken die gemeenschappelijk zijn.
1 Narratologie bestudeert de vorm en het functioneren van een narratief en probeert narratieve competentie te
verklaren. Specifiek gezien onderzoek het wat alle narratieven met elkaar gemeenschappelijk hebben – narratief
gesproken – en wat ze de mogelijk geeft om van elkaar te verschillen. Narratologie bestaat uit een geordende
collectie van beweringen die zich richten op duidelijkheid, volledigheid en empirische aannemelijkheid.
Uiteindelijk kan het de vorm aannemen van een “grammatica” die samengesteld werd uit een eindig aantal regels
die sequenties genereren, een semantische component, een aantal transformationele regels, een pragmatische
component en een uitdrukkingscomponent. In: Prince 1982, pp. 181-182. 2
Structuralisme werd voor het eerst ontwikkeld binnen de linguïstiek door Ferdinand de Saussure. De
kenmerken van zijn structuralisme kunnen toegepast worden op alle niveaus van de linguïstiek, alsook op vele
onderzoeksgebieden daarbuiten. Binnen het structuralisme wordt een taal, tekst of ander medium onderverdeeld
in de kleinst deelbare eenheden. In taalkunde is dit een foneem. Er wordt gezocht naar een georderde set van
regels die deze kleinst deelbare eenheden structureren zodat er betekenis gegeven wordt aan het medium. Deze
kleinst deelbare eenheden zijn gelimiteerd tot een bepaald aantal, iets wat men binnen het structuralisme probeert
vast te stellen. Deze worden dan gedefinieerd binnen het gehele systeem. Elk onderzoeksgebied genereert aldus
2
Het werk Morfologie van het Toversprookje, geschreven door Vladimir I. Propp,
wordt eveneens geclasseerd onder de noemer „structuralisme‟. Zijn werk wordt in deze thesis
toegepast op Japanse volksverhalen om te onderzoeken of de functionele elementen die Propp
heeft ontdekt in zijn studie, eveneens voorkomen in Japanse verhalen. Propp‟s werk werd
vaak bekritiseerd omwille van zijn genre-specifieke elementen, waardoor het interessant zal
zijn om te bestuderen of deze kritiek geldt voor Japanse volksverhalen.
Ten eerste wordt in het theoretisch veld verklaard hoe de theorie van Propp
opgebouwd is, waarbij een bespreking wordt gegeven van de functionele elementen die hij
gebruikt en aanvullende elementen die noodzakelijk zijn bij de analyse van volksverhalen.
Vervolgens worden de belangrijkste kritieken op zijn theorie weergegeven, waarbij er telkens
aangetoond wordt waarom de theorieën die ontwikkeld werden door deze critici niet relevant
zijn voor dit onderzoek.
Ten tweede wordt er een overzicht besproken van de studie van volksverhalen in Japan,
aan de hand van een aantal prominente onderzoekers die toonaangevend waren voor de
ontwikkeling van het discours. Er wordt eveneens een aantal reeds verrichtte structuralistische
analyses aangehaald die zullen aantonen in hoeverre het analytisch onderzoek naar
volksverhalen reeds geëvolueerd is binnen Japan.
In het praktische gedeelte wordt er een analyse verricht van Japanse volksverhalen
volgens de theorie van Propp. Deze verhalen werden willekeurig geselecteerd uit de collectie
Nihon no mukashibanashi3 van Seki Keigo 関敬吾 . Er worden vijf volledige analyses
weergegeven in dit gedeelte, waarbij telkens een korte inhoud van het verhaal wordt vermeldt,
waarna de analyse volgt, met bijbehorende opmerkingen. Aangezien het niet mogelijk was om
alle 21 verhalen volledig te vermelden, werden deze samengevat in een analysetabel die zich
bevindt in appendix 2.
Uit deze analyses worden conclusies getrokken die algemeen geldig blijken te zijn
voor alle verhalen, of een gedeelte van de verhalen. De verschillen met Propp‟s functies
worden aangeduid en er worden een aantal wijzigingen van de theorie voorgesteld. Tenslotte
worden er voorstellen gedaan voor verder onderzoek naar dit onderwerp.
De basistheorie die werd gebruikt voor dit onderzoek is Morfologie van het
Toversprookje van Vladimir Propp. De verhalen die gebruikt werden voor de analyse zijn
terug te vinden in de collectie Nihon no mukashibanashi van Seki Keigo, met een vertaling
een andere vorm van structuralisme, maar er wordt steeds gezocht naar minimale eenheden, kenmerken hiervan
en constanten, die gedefinieerd worden binnen het systeem. In: Liberman 1995, pp. xxv-xxvi. 3 Seki 1957-1958.
3
door Dorson in samenwerking met Seki Keigo. Deze werd gepubliceerd met als titel Folktales
of Japan4. De beschikbaarheid van collecties van Japanse volksverhalen was enorm. Ik heb
gekozen voor deze collectie aangezien ze compact is, de verhalen op een duidelijke manier
verteld werden en zeer divers waren. De diversiteit van deze volksverhalen was een vereiste
voor de studie die hier verricht wordt, aangezien er op deze manier niet gefocust wordt op een
onderzoek rond een specifiek thema of verhaaltype.
1 Theoretisch veld: Propp’s Morfologie van het Toversprookje
1.1 Algemene theorie
Vladimir Propp merkt in zijn onderzoek naar Russische folklore op dat er zeer weinig
wetenschappelijke literatuur bestaat in verband met volksverhalen. Wanneer er toch werken
over het volksverhaal gepubliceerd worden, zijn dit grotendeels collecties van verhalen die in
hun originele versie of in vertaling verschijnen. Propp vermeldt dat er geen algemene werken
bestonden over het volksverhaal, en wanneer deze toch verschenen, waren de werken eerder
beschrijvend, niet van onderzoekende aard.5
Om deze leegte op te vullen gaat hij zelf op zoek naar een onderzoeksmethode om het
gebrek aan noodzakelijke theorieën in te vullen. Hij begint reeds bij een aantal van de
basisproblemen die bestaan in verband met het volksverhaal. Allereerst merkt Propp op dat er
een enorme hoeveelheid aan tekstueel materiaal beschikbaar is, zowel orginelen als varianten,
verspreid over de hele wereld. Deze grote hoeveelheid materiaal verschilt onderling enorm,
waardoor hij het noodzakelijk vindt deze in verschillende secties te verdelen. Volgens Propp
is er bijgevolg nood aan een classificatiesysteem.6
Volgens Propp zit hier het grootste probleem. Hij vermeldt dat een correcte
classificatie één van de eerste stappen is in de richting van een goede wetenschappelijke
beschrijving. Deze classificatie zou het resultaat moeten zijn van een voorafgaande studie,
waarbij een correcte classificatiemethode wordt opgesteld. Het probleem hier is dat de
meerderheid van de onderzoekers beginnen met classificeren zonder voorafgaande studie, en
ze deze classificatie opdringen aan het materiaal zelf. Zelfs de simpelste regels van groepering
worden volgens hem vaak niet gerespecteerd.7 Als voorbeeld geeft Propp hier onder andere de
4 Seki; Dorson 1969.
5 Propp 1968, p. 3.
6 Ibid. pp. 4-5.
7 Ibid. p. 5.
4
classificatie van V.F. Miller. Miller verdeelt verhalen in drie categorieën: verhalen met een
fantastische inhoud, verhalen over het dagelijks leven en dierenverhalen. Propp merkt hierbij
op dat dierenverhalen meestal ook fantastische elementen bevatten, waarnaast dieren
eveneens een grote rol spelen in fantastische verhalen.8
De belangrijkste van deze reeds bestaande classificaties is die van Antti Aarne,
vandaag de Aarne-Thompson index genoemd. Het materiaal in deze classificatie-index is geo-
ethnografisch georganiseerd, volgens een vooraf ontwikkeld systeem, waarna conclusies
getrokken werden naar gelang de basisstructuur, verspreiding en oorsprong van thema‟s. Deze
methode zorgt wel voor een aantal bedenkingen. De thema‟s in deze index zijn zeer dicht tot
elkaar verwant en het is niet steeds duidelijk waar een thema begint en het andere eindigt. Het
bepalen van deze thema‟s vraagt zowel om een comparatieve studie van de thema‟s van de
verhalen, als een principe van selectie tussen thema‟s en varianten. Aarne‟s index is eerder
van praktische aard, maar is toch van enorm belang voor onderzoek naar volksverhalen.9
Propp gebruikt voor zijn studie een gelimiteerd corpus van verhalen die door Aarne‟s
index10
geplaatst worden in een subklasse, namelijk de sprookjes. Deze worden volgens
Aarne geclassificeerd onder de type-nummers 300-749. Propp zal met behulp van deze klasse
van verhalen zelf proberen aan te tonen dat een studie op basis van kleine componenten de
correcte onderzoeksmethode is voor een goed gefundeerde classificatie van volksverhalen.11
Een volgend probleem waar Propp mee geconfronteerd wordt, is de beschrijving van
volksverhalen. Onderzoekers die aan beschrijvend onderzoek doen houden meestal weinig
rekening met van de classificatie van verhalen. Daarnaast beschrijven onderzoekers die zich
bezighouden met die classificatie een verhaal niet altijd tot in detail. Veselovskij wilde deze
twee aspecten combineren tot een coherent geheel, waarin hij wordt nagevolgd door Propp.12
Volgens Veselovskij is een thema een samenstelling van verschillende motieven. Een motief
kan aan verschillende thema‟s toegeschreven worden. Voor hem is een motief iets primairs,
waardoor we hier rekening moeten houden met dat motief, en niet met de thema‟s. Maar zijn
concrete interpretatie van de term “motief” kan niet langer worden toegepast, aangezien hij
hiermee een ondeelbare narratieve eenheid bedoelt en zijn voorbeelden toch ontbinden in
kleinere delen.13
8 Propp 1968, p. 5. Voor meer voorbeelden, zie: Ibid. pp. 5- 11.
9 Ibid. pp. 8-10.
10 Aarne heeft zijn categorie ingedeeld volgens types, die hij genummerd heeft. Elk type bevat een aantal
thema‟s die steeds voorkomen in datzelfde verhaaltype. Voor meer info, zie: Aarne; Thompson 1961. 11
Propp 1968, p. 19. 12
Ibid. p. 12. 13
Ibid.
5
Een andere waardevolle aanpak kan gevonden worden in het werk van Joseph Bédier.
Deze was de eerste die erkende dat er een relatie bestaat in het verhaal tussen constanten en
variabelen. Hij poogde dit schematisch uit te drukken. Het probleem bij Bédier is dat hij faalt
in zijn beschrijving van de constanten, die hij elementen noemt.14
Voor het verschijnen van Propp‟s Morfologie was er in het veld van folklore enkel
historisch onderzoek verricht. Hij onderneemt bijgevolg als eerste een poging tot de
ontwikkeling van een morfologie voor volksverhalen, meer bepaald voor sprookjes. Hij kiest
deze verhalen uit de Afanasiev-collectie van Russische wondersprookjes. Zijn studie begint
comparatief, hij gaat namelijk de thema‟s van deze verhalen met elkaar vergelijken. Zijn doel
hierbij is om bepaalde elementen uit deze sprookjes te deduceren en een vergelijking te
maken tussen de verschillende verhalen volgens hun componenten. Het resultaat hiervan is
dan een morfologie, een beschrijving van het volksverhaal volgens zijn elementen en de
relatie van deze elementen tot elkaar en het geheel.15
Propp gebruikt hiervoor een deductieve methode waarbij hij verschillende sprookjes
naast elkaar legt en daaruit gemeenschappelijke elementen zoekt. Als algemeen voorbeeld
hiervoor geeft hij het volgende:
1. A tsar gives an eagle to a hero. The eagle carries the hero away to another kingdom.
2. An old man gives Súčenko a horse. The horse carries Súčenko away to another
kingdom.
3. A sorcerer gives Iván a little boat. The boat takes Iván to another kingdom.
4. A princess gives Iván a ring. Young men appearing from out of the ring carry Iván
away into another kingdom, and so forth.16
Hier kunnen we zien dat Propp aantoont dat er zowel variabele als constante
elementen in volksverhalen aanwezig zijn. Joseph Bédier poogde dit eveneens aan te tonen,
maar faalde.17
In de voorbeelden veranderen de namen van de dramatis personae (zoals ook
hun persoonlijke kenmerken), maar de uitgevoerde acties en de functie van deze acties blijven
gelijkaardig. Hieruit kunnen we deduceren dat een verhaal vaak identieke acties toekent aan
variërende personages. Dit maakt het mogelijk een studie uit te voeren van deze verhalen naar
gelang de functies van hun dramatis personae. Eveneens blijkt het dat deze personages vaak
14
Propp 1968. p. 13. 15
Ibid. p. 19. 16
Ibid. pp. 19-20. 17
Dundes 1962, p. 99.
6
dezelfde acties uitvoeren. De eigenlijke realisatie van deze functies kan veranderen, en is
bijgevolg een variabele, maar de functie op zich is een constante.18
Voor de studie van volksverhalen is de vraag wat een personage in een verhaal doet
belangrijk, maar wie iets doet of hoe het gedaan wordt, zijn eerder bijkomende zaken die
volgens Propp eventueel in een extra studie kunnen onderzocht worden.19
Propp deduceert de volgende standaardkenmerken waaraan functies voldoen:
1. Functies van personages dienen als stabiele, constante elementen in een verhaal,
onafhankelijk van hoe en door wie ze vervuld worden. Ze vormen de fundamentele
componenten van een verhaal.
2. Het aantal functies gekend tot het sprookje is beperkt.
3. De sequentie van functies is altijd identiek.
4. Alle sprookjes behoren tot één type mbt. hun structuur.20
Uiteindelijk vindt Propp 31 verschillende functies in het corpus dat hij analyseerde.
Deze functies zijn niet steeds in elk verhaal aanwezig, maar de afwezigheid van een bepaalde
functie zorgt er niet voor dat de sequentie van de functies verschilt. Wanneer er functies
weggelaten zijn, is het mogelijk om verhalen te groeperen die identieke functies vertonen. Op
basis hiervan kan een typologische index gecreërd worden, zowel gebaseerd op thematische
eigenschappen – die enigzins vaag en diffuus zijn – alsook op exacte structurele
eigenschappen. Dit betekent dat er een aanpassing van de Type-index van Aarne-Thompson
kan wordt uitgevoerd volgens Propp zijn structuralistische analyse.21
Hier volgt een opsomming van de 31 functies, met telkens hun naam, een korte
beschrijving en het symbool dat Propp toekende.22
Deze functies worden hier vermeld
aangezien een degelijk begrip van hun inhoud noodzakelijk is voor het verdere verloop van
dit onderzoek. Later wordt er in het analytische deel verder ingegaan op de omschrijving van
deze functies, waarbij eventuele afwijkingen en aanpassingen worden voorgesteld.
18
Propp 1968, p. 20. 19
Ibid. 20
Ibid. pp. 21-23. 21
Ibid. pp. 99-105. 22
Voor een opsomming van de functies en een diepere beschrijving van subfuncties en aanvullende kenmerken,
zie: Ibid. pp. 25-64.
7
Initiële situatie
(dit is geen echte functie, maar is wel in alle verhalen
aanwezig): de familieleden worden opgesomd, of de
toekomstige held wordt simpelweg geïntroduceerd door het
vermelden van zijn naam of de indicatie van zijn status.
α
1. afwezigheid een van de leden van de familie vertrekt van huis voor een
bepaalde tijd. β
2. verbod de held wordt een verbod opgelegd. γ
3. overtreding het verbod wordt overtreden. δ
4. ondervraging de tegenstander tracht informatie in te winnen ε
5. informatie de tegenstander ontvangt informatie over zijn slachtoffer. δ
6. misleiding de tegenstander tracht zijn slachtoffer te misleiden om hem
of zijn bezittingen te bemachtigen. ε
7. medeplichtigheid het slachtoffer wordt bedrogen en helpt daarbij onbewust zijn
tegenstander ζ
8. misdaad de tegenstander brengt schade toe aan een familielid/Er is
een gemis. A/a
9. overgang een ongeluk of gemis wordt bekend gemaakt. B
10. beginnende
tegenactie
de zoeker is bereid of besluit tot een tegenactie.
C
11. vertrek de held verlaat het huis.
12. eerste functie van
de donor
De held wordt op de proef gesteld, ondervraagd,
aangevallen, ... waarmee het verkrijgen van een tovermiddel
of bovennatuurlijke helper wordt ingeleid.
D
13. reactie van de held de held reageert op de handeling van de aanstaande donor. E
14. ontvangst
tovermiddel de held komt in het bezit van het tovermiddel F
15. verplaatsing de held wordt naar de plek van het gezocht object gebracht,
gevoerd of geleid. G
16. strijd de held en de tegenstander ontmoeten elkaar in een directe
tweestrijd. H
17. markering de held wordt gekenmerkt. J
18. Overwinning de tegenstander wordt overwonnen. I
19. herstel onheil of
gemis
het oorspronkelijke ongeluk wordt hersteld of het gemis
keert terug. K
8
20. terugkeer de held keert terug.
21. achtervolging de held wordt achtervolgd. Pr
22. redding de held wordt van de achtervolging gered. Rs
23. incognito
aankomst de held komt incognito thuis of bereikt een ander land. O
24. onrechtmatige
aanspraak een onechte held maakt onrechtmatig aanspraak op iets. L
25. zware opdracht de held krijgt een moeilijke opdracht M
26. vervulling de opdracht wordt vervuld. N
27. herkenning de held wordt herkend Q
28. ontmaskering de onechte held of tegenstander wordt ontmaskerd. Ex
29. transformatie de held krijgt een nieuw uiterlijk. T
30. straf de tegenstander wordt gestraft. U
31. huwelijk en
kroning : de held trouwt en/of bestijgt de troon. W
Door het toekennen van lettertekens aan deze functies werd het mogelijk voor Propp om deze
in een beknopte sequentie weer te geven.23
Die sequentie zien we hieronder:
H J I K Pr-Rso
L
A B C D E F G Q Ex T U W*
L M J N K Pr-Rs
Zoals men kan zien wordt deze sequentie in het midden opgedeeld in twee delen, een deel
bovenaan en een deel daaronder. Propp doet dit aangezien hij tot de conclusie kwam in zijn
analyse van het corpus dat er twee functieparen voorkwamen die zelden samen in een
sequentie van één “move” 24
voorkomen. Hij besluit hierbij dat dit uitsluiten van functies als
regelmatig mag gezien worden, en de combinatie van beide functieparen een uitzondering op
de regel is. Deze twee paren zijn de strijd met de tegenstander en de bijbehorende
23
Propp 1968, p. 99. 24
De term “move” wordt hier niet vertaald, aangezien er geen Nederlands equivalent van het woord bestaat dat
deze exacte nuance weergeeft. Voor verdere uitleg over een “move”, cf. infra.
9
overwinning (H-I) en de moeilijke taak en zijn vervulling (M-N). In de algemene sequentie
wordt er dus “gekozen” voor ofwel het bovenste pad, ofwel het onderste.25
Buiten deze vastliggende functies zijn er ook bepaalde acties van personages die niet
overeenkomen met bovenstaande constante functies. Deze gevallen komen zelden voor. Het
zijn ofwel vormen die niet begrepen kunnen worden zonder comparatief materiaal, of het zijn
vormen die overgedragen zijn door verhalen uit andere klassen bijvoorbeeld anekdotes,
legenden,... Deze onduidelijke elementen worden aangeduid met het teken X.26
Uit de voorgaande informatie volgt dat elk verhaal, of verhaaltype in het volledige
corpus verhalen een unieke selectie en combinatie van functies is.
Naast de 31 functies bestaan er aanvullende elementen die, ookal bepalen ze de
ontwikkeling van het verhaal niet, toch zeer belangrijk zijn. Dit zijn verbindingen, drievouden
en motivaties.
Als eerste zijn er verbindingen. Er wordt opgemerkt dat in een verhaal de functies
elkaar niet steeds direct opvolgen. Indien opeenvolgende functies door verschillende
personages worden uitgevoerd, is het noodzakelijk dat het tweede personage steeds volledig
op de hoogte is van wat er tot op dat moment heeft afgespeeld. Hierdoor is er een volledig
systeem ontwikkeld voor de overdracht van informatie binnenin het verhaal. Soms is deze
overdracht afwezig, wat betekent dat de personages ofwel ex machina27
zijn of alwetend. Aan
de andere kant is het verschaffen van informatie soms aanwezig waar het eigenlijk helemaal
niet noodzakelijk is. In dit geval worden er gewoon twee functies binnenin het verhaal
verbonden. Voor de aanduiding van deze verbindingen wordt het teken § gebruikt. 28
Vervolgens bestaat er iets dat drievoud 29
genoemd wordt. Drievoud kan voorkomen
tussen individuele details van een kenmerkende natuur (bv. driekoppige draak), alsook tussen
individuele functies, functieparen, groepen van functies en volledige “moves”. Herhaling kan
voorkomen als een uniforme distributie, als een accumulatie of mag twee keer negatieve
resultaten produceren voor een derde, succesvolle uitkomst. Soms kan een actie gewoon drie
keer mechanisch herhaald worden, maar in andere gevallen is het noodzakelijk voor het
25
Propp 1968, pp. 101-102. 26
Ibid. p. 64. 27
Een manier voor het plot dat snel en op een miraculeuze manier een conflict of situatie oplost die anders niet
zou kunnen opgelost worden. Deus ex machina (letterlijk vertaald: “god vanuit een machine”) komt van een
traditie in het oude Griekse theater. Terwijl het vroeger enkel verwees naar de tussenkomst van goden en
godinnen, wordt het nu over het algemeen gebruikt voor elke hulp of tussenkomst van een autoriteit die, meestal
helemaal op het einde, plot conflicten oplost. In: Westfahl 2005, p. 194. 28
Propp 1968, pp. 71-74. 29
Propp gebruikt hiervoor de term “trebling”, wat vertaald naar het Nederlands “drievoud” wordt.
10
actieverloop dat er enkele nieuwe elementen geïntroduceerd worden, waarvoor dit drievoud
gebruikt wordt. Voor drievoud wordt het teken ⋮ gebruikt.30
Tenslotte zijn er nog motivaties. Hiermee bedoelt Propp zowel de redenen als de
doelen van de personages die hen verschillende acties doen begaan. Ze geven het verhaal zijn
karakteristieke, levendige kleur, maar zijn eveneens zeer onstabiel en wisselvallig. In
vergelijking met functies en verbindingen zijn ze het minst precies en definitief. Uiteindelijk
kan elk verhaalelement actie teweegbrengen, evolueren in een onafhankelijk verhaal of een
verhaal veroorzaken. Maar zoals elk leven organisme, kan een verhaal enkel vormen
genereren die lijken op het verhaal zelf. Als een “cel” van een verhaalorganisme een klein
verhaal wordt binnenin het grotere verhaal, dan is het opgebouwd met dezelfde regels zoals
elk ander sprookje. Propp geeft verder zeer weinig informatie over deze motivaties, aangezien
er nog veel aanvullend onderzoek voor nodig is om deze op een concrete manier weer te
geven.31
De functies die Propp ontdekte in de volksverhalen die hij analyseerde, worden
verdeeld onder de dramatis personae. In totaal onderscheidt hij 7 verschillende personages:
1. De tegenstander
2. De donor
3. De helper
4. De prinses (en haar vader)
5. De opdrachtgever
6. De held
7. De valse held
Deze personages representeren elk ook een bepaalde actiesfeer, waarbij een aantal functies
logischerwijs bij elkaar horen. De functies worden op drie manieren verdeeld over de
actiesferen van de personages.
1. De actiesfeer komt exact overeen met het personage
2. Één personage is betrokken in verschillende actiesferen
3. Een enkele actiesfeer wordt verdeeld onder verschillende personages32
Het verhaal in zijn geheel wordt morfologisch gedefinieerd als elke ontwikkeling die
evolueert van misdaad (A) of een tekort (a), door tussenliggende functies tot huwelijk (W*),
30
Propp 1968. pp. 74-75. 31
Ibid. pp. 75-78. 32
Ibid. pp. 79-81.
11
of naar andere functies die eveneens kunnen dienstdoen als einde van een verhaal,
bijvoorbeeld redding (Rs). Deze ontwikkeling wordt een “move” genoemd. Elke nieuwe
misdaad, elk nieuw tekort, creëert een nieuwe “move”. Een verhaal kan bestaan uit meerdere
“moves”, en wanneer men een tekst analyseert, is het best eerst te bepalen uit hoeveel “moves”
die bepaalde tekst bestaat. “Moves” kunnen elkaar direct opvolgen, maar kunnen ook
verwikkeld zijn met elkaar. 33
1.2 Kritieken op Propp’s morfologie
Vladimir Propp‟s Morfologie van het Toversprookje verscheen in Rusland in 1928,
maar had weinig invloed op het wetenschappelijke discours in die tijd.34
Sinds het verschijnen
van de Engelse vertaling van het boek Morfologie in 1958 is er een toenemende interesse in
pogingen tot structuralistische analyses van verschillende folkloristische genres.35
Een aantal
van deze latere studies van volksverhalen van verschillende culturen over de hele wereld
hebben gehint naar de universele, cross-culturele relevantie van Propp‟s schema.36
Zelf zegt
hij hierover dat het inderdaad best is om, wanneer men het sprookje wil bestuderen op
internationale schaal, te starten met een lokale studie van een bepaald volk, en later eventueel
uit te breiden naar meerdere volkeren. Zo kan men een comparatieve studie uitvoeren tussen
deze collecties en zo de universele relevantie testen. 37
Vanuit het Westen waren er twee verschillende groepen van wetenschappers die
interesse hadden in Propp‟s werk. De eerste groep waren Franse structuralisten, met de
antropoloog Claude Lévi-Strauss die het voortouw nam. De meeste actieve Franse
structuralisten uit die periode, waaronder Algirdas Greimas, Tzvetan Todorov, Roland
Barthes en Claude Bremond, bediscussieerden zijn werk op semiotisch vlak en poogden zijn
schema te verbeteren. 38
De tweede groep bestaat uit de Amerikaanse folklorist Alan Dundes en zijn
volgelingen. Hij was een van de eerste om Propp‟s principes te accepteren en toe te passen op
een nieuw corpus van materiaal. Dundes was vooral geïnteresseerd in de praktische
toepassingen van Propp‟s methode, in plaats van zijn theorie te bekritiseren. 39
33
Voor alle mogelijkheden waarop “moves” kunnen gecombineerd worden zie: Propp 1968, pp. 93-95. 34
Liberman 1993, p. x. 35
Zie: Dundes, inleiding op Propp‟s Morphology of the Folktale, p. xi. 36
Azuonye 1990, p. 38. 37
Propp, Vladimir I.: “Transformations of the Wondertale.” In: Liberman 1993, p. 88. 38
Liberman 1993. p. x. 39
Ibid.
12
De belangrijkste aanpassingen van en kritieken op Propp‟s theorie zullen hieronder
besproken worden.
1.2.1 Claude Lévi-Strauss
De Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss ontwikkelde voor zijn ontdekking van
Morfologie van het Toversprookje reeds zijn eigen methode voor structuralistische analyse.40
In plaats van volkverhalen te bestuderen, concentreerde hij zich op mythen.
If we keep in mind that mythical thought always works from the awareness of
oppositions towards their progressive mediation, the reason for those choices becomes
clearer. We need only to assume that two opposite terms with no intermediary always
tend to be replaced by two equivalent terms which allow a third one as a mediator;
then one of the polar terms and the mediator becomes replaced by a new triad and so
on.41
We kunnen hier opmerken dat hij vertrekt van de veronderstelling dat er in mythen een
groot aantal binaire opposities vervat zitten.
Hij ontwikkelt basiseenheden van mythen, die hij “mythemen”42
noemt. Deze moeten
de binaire opposities die inherent zijn aan de mythen weergeven, waarbij hij verklaart dat
deze opposities volgens hem ook het functioneren van taal en gedachte regelen. De
“mythemen” haalt hij niet – zoals Propp dat doet met zijn functies – uit het verloop van het
verhaal, maar hij breekt de mythe open om de dieptestructuur te kunnen weergeven. Volgens
Lévi-Strauss kan een afwezige of secundaire relatie op de syntagmatische as43
toch
verschijnen op de paradigmatische as44
.45
Hij geeft bijgevolg de voorkeur aan een
paradigmatische aanpak, die zich focust op de dieptestructuur, in tegenstelling tot Propp‟s
syntagmatische methode, die een lineaire weergave is van de verhaalstructuur, en volgens
Lévi-Strauss eerder oppervlakkig is. In principe haalt Lévi-Strauss zijn elementen uit de
40
Dundes 1997, p. 39. 41
Lévi-Strauss 1955, p. 440. 42
Een mytheem is een structurele eenheid van een mythe, die kan vergeleken worden met een foneem in taal.
Het zijn betekenisloze eenheden die binnen een systeem tegenover elkaar gezet worden waardoor ze betekenis
creëren door deze oppositie. Lévi-Strauss 1985, p. 145. 43
Met syntagmatische relaties bedoelt men relaties die voorkomen naast elkaar. Hiermee wordt bedoeld dat in
een lineaire sequentie, bijvoorbeeld een zin, de woorden die achter elkaar volgen op een logische manier met
elkaar gecombineerd zijn, zodat de zin betekenis krijgt. In: Selz 1975, p. 165. 44
In contrast met syntagmatische relaties. Men bedoelt hiermee dat de woorden die in een zin syntagmatisch
gecombineerd zijn, kunnen vervangen worden door gelijkaardige woorden qua vorm of inhoud. De selectie van
deze woorden noemt men paradigmatisch. In: Kronenfeld 1979, p. 509. 45
Lévi-Strauss 1985, p. 225.
13
gangbare lineaire orde, om ze dan te kunnen hergroeperen in specifieke analytische
categorieën. 46
Over zijn methode zegt Lévi-Strauss zelf:
“By dividing the myth into sequences not always clearly indicated by the plot, and by
relating each sequence to paradigmatic sets capable of giving them a meaning, we
eventually found ourselves in a position to define the fundamental characteristics of
myth…”47
Lévi-Strauss ondervindt in principe een probleem gelijkaardig aan dat van Propp. Het
aantal teksten dat geanalyseerd moet worden, zou volgens hem beperkt moeten worden tot
een specifieke categorie of een kleine hoeveelheid. Lévi-Strauss kiest een corpus
mythologische teksten vanuit Amerikaans-Indiaanse orale literatuur, achthonderd in totaal, die
hij analyseert in zijn Mythologiques. Deze verhalen zijn in vergelijking met die van Propp
veel complexer. Sprookjes vormen een relatief homogeen genre, en zijn structureel
gelijkaardig opgebouwd, met een beperkt aantal mogelijke personages. Mythen zijn eerder
heterogeen, waardoor een structurele eenheid eerder ontbreekt. Hierdoor kiest Lévi-Strauss
voor een eerder diepgaande analyse, die de volgens hem onderliggende structurele eenheid
toch zal weergeven.48
Wanneer Lévi-Strauss voor het eerst in contact komt met de vertaling van Propp‟s
werk, publiceerde hij er een uitgebreide review over in 1960.49
Hij waardeert Propp‟s
innovatieve analyse, maar bekritiseert hem evenzeer. Volgens Lévi-Strauss deed Propp tekort
in zijn keuze van genre. Voor hem zijn volksverhalen opgebouwd met zwakkere opposities
dan mythen, waardoor volksverhalen niet geschikt zouden zijn voor structuralistische analyse.
Als reden hiervoor geeft hij aan dat Propp als folklorist niet beschikt over de nodige toegang
tot het verzamelen of beheersen van mythologisch materiaal. Ook zou Propp volgens hem niet
over de nodige kennis beschikken over de relatie tussen volksverhalen en mythen.50
Propp reageert hierop met een sterke weerlegging van Lévi-Strauss‟
veronderstellingen, op een professionele manier. Hij maakt onder andere duidelijk dat hij door
middel van gedetailleerde comparatieve analyses zijn functies deduceerde uit een groot corpus
van sprookjes. Het schema dat hieruit bekomen werd is een schema dat de basisstructuur
vormt voor alle sprookjes. Hij gaat hier in tegen Lévi-Strauss, die beweerde dat Propp‟s
46
Dundes 1997, p. 40. 47
Lévi-Strauss, Claude, The Origin of Table Manners. Introduction to a Science of Mythology, Vol. 1. New
York: Harper & Row, 1979. Citeert volgens Dundes 1997, p. 41. 48
Liberman 1993, pp. xxxii-xxxiii. 49
Lévi-Strauss, Claude: “Structure and Form: Reflections on a Work by Vladimir Propp”. In: Liberman, Anatoly
(ed.): Theory and History of Folklore, 1993, pp. 167-189. 50
Propp, Vladimir I.: “The Structural and Historical Study of the Wondertale.” In: Liberman 1993, p. 69.
14
schema een archetype zou zijn van een bepaald verzonnen verhaal en dat de functies die hij
bekwam volledig arbitrair en subjectief waren. 51
In principe worden Propp en Lévi-Strauss met twee verschillende types van
structuralisme verbonden. Propp probeerde de structuur van het sprookje te ontdekken, terwijl
Lévi-Strauss zich bezighield met de algemene wetten van de structuur op zich. 52
Voor de analyse in dit onderzoek is het werk van Lévi-Strauss niet geschikt aangezien
hij allereerst mythen probeert te analyseren in plaats van volksverhalen. In deze thesis wordt
geconcentreerd op de orale literatuur van het volk, niet op de eerder heilige, mythische
geschriften met een religieuze ondertoon.
Ten tweede lijkt Lévi-Strauss‟ analysemodel niet praktisch genoeg om toe te passen op
redelijk eenvoudige volksverhalen. Het doel van dit onderzoek bestaat erin het logische,
sequentiële verloop van volksverhalen te onderzoeken met als uitkomst een ontwikkeling van
een eigen cultuurspecifieke morfologie. Naar mijn mening draagt de ontdekking van binaire
opposities hier niet direct toe bij. Dit zou wel een van de mogelijke uitbreidingen kunnen zijn
van de verdere ontwikkeling van een degelijke analytische theorie.
1.2.2 Alan Dundes53
Alan Dundes ziet folklore als het resultaat van de psychologische processen die
besproken werden door Sigmund Freud. Folklore draait niet enkel meer om het verzamelen,
classificeren van het materiaal, of zoeken naar de oorsprong, maar het heeft effectief een
betekenis. Het doel van Dundes is om deze betekenis bloot te leggen, met behulp van
psychoanalytische theorie. In werkelijkheid bevat zijn werk zeer weinig psychoanalytische
theorie. Hij baseerde zich vooral op de eenvoudige theoretische argumenten die Freud maakte
in zijn vroegste werk om voorheen onbekende patronen bloot te leggen in folkloristisch
materiaal.54
51
Liberman 1993, p. 74. 52
Ibid. p. xxxiv. 53
Alan Dundes was een professor aan de universiteit van Berkeley waar hij werkte aan de afdeling antropologie,
hoewel hij eigenlijk onderzoek deed naar folklore. Zijn doel was om folklore studies te promoten, waardoor hij
een specifiek programma opstartte aan de universiteit. In: Carroll 1993, p. 2. 54
Dundes maakt gebruik van Freuds veronderstelling dat dromen onbewuste wensen op een verborgen manier
representeren. Wanneer hij dit toepast op de studie van folklore, concludeert hij dat mythen, volksverhalen en
dergelijke populair zijn omdat men zich zal identificeren met de hoofdpersonages. Deze identificatie brengt een
verborgen voldoening van onbewuste wensen met zich mee. Dit komt voort uit de notie dat folklore kan
veranderen wanneer het wordt overgedragen van generatie op generatie, zodat onbewuste geloofsvormen en
wensen die specifiek zijn aan een bepaalde culturele groep, verwerkt worden in de overgedragen verhalen. Ibid.
15
In zijn onderzoek merkt hij op dat de studie naar volksverhalen traditioneel een
diachrone (of historische) studie is, in plaats van een synchrone. De nadruk ligt duidelijk op
de oorsprong en ontwikkeling van folkloristisch materiaal in plaats van op de structuur. Van
deze diachrone studies zijn de meeste ook comparatief, ze gebruiken materialen uit
verschillende culturen tegelijk om hun hypothesen te staven. Om een betrouwbaar
comparatief onderzoek te kunnen uitvoeren had men nood aan comparatieve eenheden. 55
Volgens Dundes kan een minimale comparatieve eenheid gedefinieerd worden als “de
kleinste eenheid noodzakelijk voor een gegeven analyse met de impliciete notie dat ookal kan
een minimale eenheid deelbaar zijn, toch heeft het geen nut om het te doen.”56
Volgens hem was Vladimir Propp diegene die erin slaagde om deze eenheden te
definiëren door middel van de toepassing van linguistische methodologie op folkloristisch
materiaal. Propp‟s studie was in contrast tot voorgaande studies van volksverhalen gefocust
op synchronie. Hierbij is Dundes een voorstander van de ontwikkeling van Propp‟s minimale
eenheden, namelijk de functies.57
Dundes voert een comparatieve analyse uit tussen de theorie
van Propp en die van Kenneth Pike die een onderscheid maakt tussen etic en emic eenheden.
De etic aanpak is een methodiek waarbij men een systeem verdeelt in logische categorieën,
klassen en eenheden zonder dat ze een echte onderliggende structuur reflecteren. Voor Pike
zijn deze eenheden noodzakelijk voor met cross-culturele data om te gaan. In contrast
daarmee is de emic aanpak een benaderingswijze waarbij de eenheiden niet in isolatie, maar
als geheel van een totaal systeem van functionerende elementen bestudeerd moeten worden.
Pike gelooft dat de emic structuur deel uitmaakt van het patroon van de objectieve realiteit en
niet slechts de constructie is van een analist.58
Uiteindelijk zal Dundes Propp‟s morfologie combineren met de theorie en begrippen
van Kenneth Pike waarbij hij Propp‟s 31 functies reduceert tot acht, namelijk Lack, Lack
Liquidated, Interdiction, Violation, Consequence, Deceit, Deception en Attempted Escape. 59
Dundes‟ analyse lijkt hier eveneens bruikbaar voor ons opzet, maar is te beknopt. Het
ontdekken van een maximum van acht functies in volksverhalen kan van pas komen wanneer
men wil aantonen dat deze verhalen tot eenzelfde type behoren. Hierbij wordt dan eerder
gekeken naar een thematische analyse dan een morfologische analyse. Bijvoorbeeld de
p. 3, 7. Voor meer informatie over Dundes‟ ideëen over de psychoanalytische studie van folklore, zie: Dundes
2003. 55
Dundes 1962, p. 95. 56
Ibid. p. 96. 57
Dundes 1986, p. 99. 58
Dundes 1986, p. 101. 59
Dundes 1962, pp. 420-421.
16
functies Lack – Lack Liquidated die Dundes gebruikt worden in vele verhalen teruggevonden.
Deze toepassing is echter niet precies genoeg voor classificatie.
1.2.3 Claude Bremond
De Franse linguïst Claude Bremond bekritiseert Propp‟s analyse op vlak van het
gebruik van functies. Volgens Bremond zou elke functie de mogelijkheid moeten geven om
de keuze te maken uit een serie van alternatieve gevolgen. Wanneer men een roman leest,
heeft men de indruk dat er op elk gegeven moment verschillende manieren zijn waarop het
verhaal zich kan vervolgen. Bremond verwijt Propp dat hij werkt met taaluitingen in plaats
van het taalsysteem, dat centraal staat in structuralistische linguistiek.60
Bremond neemt aan dat in een taalsysteem het eerste woord van een zin een massa aan
mogelijkheden geeft, ookal legt dit beperkingen op aan wat er volgt. Maar indien iemand een
volledige uiting bestudeert, zoals Propp deed, worden de eerste woorden gezien alsof ze
gekozen zijn om aan een specifiek einde te komen. Een voltooid narratief daarentegen, lang
en complex, kan voorgesteld worden als een vermenging van sequenties.61
In zijn artikel Morphology of the French Folktale62
introduceert Bremond twee
belangrijke aanpassingen op Propp‟s schema. Allereerst postuleert hij dat in een narratief63
de
basissequentie een groepering van functies is in drie-eenheden die hij “elementaire sequenties”
noemt.64
In deze sequenties wordt een keuze voorgesteld, namelijk: een mogelijkheid
volbrengen, of ze niet volbrengen. Als de keuze is om ze te proberen, dan kan de uitkomst van
deze poging ofwel een succes ofwel een mislukking zijn.65
De eerste functie van de drie-
eenheid is telkens een potentieel, bijvoorbeeld een tekort of een taak die moet volbracht
worden. Vervolgens volgt er een proces waarin dit potentieel geanalyseerd wordt,
60
Polkinghorne 1988, p. 86. 61
Ibid. 62
Bremond, Claude: “Morphology of the French Folktale.” In: Semiotica, Vol. 2, No. 3, 1970, pp. 247-276. 63
Een verhalende tekst waarin een instantie een verhaal vertelt. Dit betekent niet dat deze tekst het verhaal zelf is.
Kenmerken van een verhalende tekst zijn: Het is allereerst een tekst waarin men twee soorten woordvoerders
aantreft, één die geen functie vervult in de geschiedenis, en één die dat wel doet. Er bestaat een verschil tussen
de verteller en de acteur. Ten tweede zijn er in een verhalende tekst drie lagen te onderscheiden: de tekst, het
verhaal en de geschiedenis. Alle drie deze lagen zijn beschrijfbaar. Tenslotte is de inhoud van een verhalende
tekst een serie met elkaar samenhangende gebeurtenissen die worden veroorzaakt of ondergaan door acteurs. In:
Bal 1978, pp. 13, 17-18. 64
Bremond 1964, p. 20. 65
Ibid. p. 21.
17
bijvoorbeeld een plan, bedrog. Uiteindelijk wordt het succes of het falen van het originele
doel aangekondigd, bijvoorbeeld succes, herstel van het gemis. 66
In volksverhalen zijn deze elementaire sequenties met elkaar verwikkeld of worden ze
aan elkaar verbonden op verschillende manieren om complexiteit in het plot te ontwikkelen.
Bremond‟s structuur geeft de mogelijkheid aan een open sequentie, waarin het einde niet
bekend is wanneer het verhaal begint, iets dat hij wel ziet in Propp‟s analyse. De mogelijkheid
om een alternatieve “weg” te kiezen binnen het verhaal kan op elk punt in het verhaal,
waardoor de verhaallijn die doorheen het verhaal loopt, een verwezenlijking is van een
specifiek traject dat de gekozen acties omvat. Op elk punt zijn er twee mogelijkheden: het
personage doet iets of doet niets, slaagt of faalt. Er worden dan verschillende plot-types
onderscheiden naar gelang de keuzes die gemaakt werden op elk punt in het verhaal.67
Bremond kiest er eveneens voor om de functies DEF weg te laten uit de sequentie, “les
dénominations de ces fonctions chez Propp sont trop imprécises pour pouvoir être recodées
telles quelles; et il serait trop long d‟examiner toutes les possibilités concrètes qu‟elles
recouvrent.”68
Als tweede aanpassing beweert hij dat alle plotsequenties steeds vorderen van een
staat van gemis, waarna verbetering optreedt en uiteindelijk een bevredigende status wordt
bekomen. Deze bevredigende status wordt dan later door middel van een proces van
degradatie teruggebracht naar opnieuw een status van gemis. Hij zegt dat plotsequenties in
een ononderbroken cylus lopen en geen lineair verloop hebben zoals bij Propp.69
Bij Bremond‟s theorie kunnen we als opmerking geven dat hij geen rekening houdt
met het feit dat Propp de onderliggende structuur van sprookjes wilde beschrijven, en niet
direct op zoek was naar een universele theorie van alle narratieve genres, iets wat wel
Bremond‟s intentie was. Sprookjes zijn narratief veel minder complex dan bijvoorbeeld
mythen of een volledige roman. Propp heeft zijn morfologie gededuceerd uit een groot corpus
sprookjes, en geconcludeerd dat deze allemaal dezelfde onderliggende structuur hadden.
Bremond lijkt hier eerder Propp‟s theorie te generaliseren tot een toepassing op alle narratieve
genres.
66
Bremond 1964, p. 21. 67
Ibid. p. 22. 68
Ibid. p. 27. 69
Edwards 1981, p. 156.
18
1.2.4 Algirdas Greimas70
Algirdas Greimas‟ uiteindelijke doel als semioticus is de ontwikkeling van een
narratieve grammatica die kan toegepast worden op alle narratieve genres die tot heden
bekend zijn. Hiermee bedoelt hij niet enkel narratieve structuren in literaire genres, maar
eveneens in kunst, film en theater. Door het voorkomen van narratief in genres buiten het
literaire, besefte Greimas dat er twee niveau‟s van representatie en analyse bestaan. Het eerste
is een zichtbaar niveau, waarin de narratieve uitingen onderworpen zijn aan de noden van de
taal waarin ze uitgedrukt worden. Het tweede is een subjectief, onderliggende niveau, dat uit
een soort van gemeenschappelijke structurele bron bestaat.71
Hierin is de narrativiteit reeds
aanwezig voor het tot uiting komt.72
Aan de basis van zijn theorie liggen het concept van narrativiteit en beschrijvende
werkwijzen van de narratologie. Zijn semiotiek kon enkel begrepen worden wanneer het in
een narratief gegoten werd. Door het gebruik van narratologie werd zijn theorie praktischer en
duidelijker. Hierover zegt hij het volgende:
[…] the elaboration of a theory of narrativity which would justify and establish
narrative analysis theoretically as a methodologically self-sufficient area of research does not
consist simply in the perfecting and formalizing of the narrative models obtained by ever
more numerous and varied descriptions, nor in a typology of these models which would
subsume them all, but also, and especially, it consists in the positioning of narrative structures
as an autonomous instance within the general economy of semiotics, conceived as the science
of signification.73
Hij plaatst zijn narratieve grammatica bovenop de linguïstische grammatica die reeds
bestaat in de natuurlijke taal, waardoor er vier niveau‟s ontstaan. Wanneer men deze vier
niveau‟s doorloopt, genereert men logischerwijs betekenis. Deze niveau‟s zijn:
1. Linguïstische oppervlaktestructuren
2. Linguïstische dieptestructuren
3. Narratieve oppervlaktestructuren
4. Narratieve dieptestructuren
70
Algirdas Greimas was een Litouws linguïst en semioticus die op het vlak van narratologie vooral een bijdrage
heeft geleverd door de ontwikkeling van een literaire semiotische theorie. Hij heeft publicaties geschreven over
een groot aantal verschillende onderwerpen, die zowel direct als indirect in verband staan tot zijn
onderzoeksdomein, waaronder volksverhalen, structurele linguïstiek, poetica, mythologie, semiotiek en etnische
literatuur. In: Perron 1989, pp. 541-542. 71
Ibid. p. 523. 72
Greimas 1971, p. 796. 73
Greimas; Porter 1977, p. 24.
19
Dit generatief model zorgt ervoor dat er een oppervlaktestructuur gevonden wordt die exact
overeenkomt met de onderliggende dieptestructuur.74
Greimas kiest ervoor om syntagmatische met paradigmatische modellen met elkaar te
combineren. Hij leende, uit een aantal reeds bestaande narratologische theorieën, concepten
die hij transformeerde, wijzigde en herdefineerde voordat ze geïntegreerd werden in zijn
algemene theorie.75
Belangrijke invloeden hier waren Hjelmslev, Pottier, Lévi-Strauss en
Propp.76
Hij kiest het paradigmatische model van Lévi-Strauss als dieptestructuur, en het
syntagmatische model van Propp als oppervlaktestructuur.77
Propp‟s 31 functies, die door
hem gedefinieerd waren om te fungeren als een morfologie van het sprookje, werden
doorheen de jaren door Greimas getransformeerd naar een model van syntactische structuren
met belangrijke onderlinge relaties.78
De grote moeilijkheid is het verzoenen van Propp‟s model met Lévi-Strauss‟
opvattingen over narratieve structuur. Tussen de zichtbare tekst van een narratief, waarin de
betekenis verborgen zit, en de dieptestructuur van een mythe, waardoor Greimas de noodzaak
zag om hiertussen Propp‟s model in te voegen, mits de nodige modificaties.79
Verder maakt hij ook gebruik van Propp‟s dramatis personae. Greimas groepeert
deze personages in twee-eenheden en hernoemt ze „actanten‟:
Held – Gezochte persoon
Zender (opdrachtgever) – Ontvanger (donor)
Helper – Tegenstander80
Een fundamenteel probleem in Greimas‟ theorie is de metataal die hij zelf
construeerde. Hij creëerde een beschrijvende taal met zijn eigen regels, opgebouwd uit
concepten en definities. Door de herdefinitie van geleende concepten om ze te kunnen
integreren in zijn eigen metataal, is het vaak moeilijk te begrijpen waarover hij juist spreekt.81
Er worden eveneens vragen gesteld bij de coherentie van zijn model, alsook zijn
fundamentele vooronderstellingen. Andere onderzoekers zijn meer bekommerd om de
toepasbaarheid. Ze stellen de empirische relevantie van de theorie in vraag, waarbij ze
eveneens verfijningen en verbeteringen voorstellen aan zijn postulaten.82
74
Greimas 1971, p. 796. 75
Perron 1989, p. 527. 76
Segre; Meddemmen 1989, p. 686. 77
Greimas 1971, p. 796. 78
Perron 1989, p. 527. 79
Greimas 1971, p. 796. 80
Bordwell 1988, p. 20. 81
Perron 1989, p. 526. 82
Perron 1989, p. 530.
20
Ricoeur geeft kritiek op het feit dat Greimas er niet in geslaagd is de betekenis die
gegenereerd wordt door de dieptegrammatica overeen te laten komen met de
oppervlaktegrammatica. Hij heeft eveneens zijn vragen bij de toepasbaarheid van zijn
theorie.83
We kunnen hier vervolgens opmerken dat Propp‟s theorie, in vergelijking met die van
Greimas, eenvoudiger is qua toepasbaarheid en eveneens duidelijker te begrijpen. In het licht
van deze thesis lijkt het daarom verstandiger te kiezen voor Propp‟s theorie. Men zou kunnen
argumenteren dat Greimas‟ theorie beter is in dit oogpunt, aangezien deze recenter is, en meer
aspecten bevat. Maar zoals we reeds duidelijk gemaakt hebben bij het overzicht over Claude
Bremond, is een algemene narratologische theorie hier niet noodzakelijk. Japanse sprookjes
zouden een gelijkaardig corpus moeten vormen zoals dat van Propp om in dit geval het beste
resultaat te bekomen. Later kunnen er dan, na analyse, nog steeds bijkomende aanpassingen
vermeld worden.
1.2.5 Verdere kritiek en aanpassingen op de theorie van Propp
Bovenstaande onderzoekers zijn niet de enige die Propp‟s theorie becommentarieerden
of aanpasten voor eigen gebruik. In dit gedeelte worden een aantal belangrijke kritieken
weergegeven die door onderzoekers van Propp‟s theorie vermeld werden. Er worden ook een
aantal voorgestelde aanpassingen op de theorie voorgesteld.
Wanneer men over Propp‟s theorie in het algemeen spreekt, wordt er vermeld dat men
die ziet als slechts “een elementaire syntax” (Prince)84
of “een elementaire vorm van
structuralistische analyse” (Polkinghorne)85
die te oppervlakkig is en teveel variabele
elementen bevat om te dienen als basis voor classificatie en comparatieve studies.
(Bordwell)86
.
Propp‟s theoretische verklaring zou volgens Colby “ambigu en onlogisch”87
zijn
waardoor onder andere Liberman opmerkt dat de 8ste
functie, “misdaad”, door Propp in zijn
Morfologie niet consistent vermeld wordt als een tweezijdige functie. Deze functie werd door
Propp wordt opgesplitst in twee mogelijkheden: “misdaad” A en “gemis” a. Propp poneert
steeds dat het wondersprookje een invariabele structuur heeft, wat niet direct duidelijk maakt
dat er effectief een keuze bestaat tussen A en a. Liberman geeft hierbij geen verdere
83
Perron 1989, p. 531. 84
Prince 1982, p. 184. 85
Polkinghorne 1988, p. 85. 86
Bordwell 1988, pp. 8-9. 87
Colby 1973 (eidochronic study), p. 15.
21
informatie die tot een oplossing van dit probleem kan leiden.88
Murphy bestudeerde dit
fenomeen en stelt een aantal oplossingen voor in zijn artikel “The pivotal eighth function and
the pivotal fourth character: resolving two discrepancies in Vladimir Propp‟s Morphology of
the Folktale”.89
Meletinsky ziet de logische verdieping van Propp‟s theorie als een probleem –
aangezien de analyse dan abstract en onnauwkeurig kan worden – wanneer deze afwijkt van
het genre-geörienteerde beeld dat behouden werd door Propp.90
Volgens Somoff wordt deze
genrekwestie door structuralisten die met Propp‟s theorie werken vaak genegeerd. Uitbreiden
van zijn analyse door toepassing van dit model op andere genres is vaak nefast voor de
nauwkeurigheid. Er bestaan effectief verschillen tussen volksverhalen en bijvoorbeeld mythes
of legenden, die men vanuit dit oogpunt best gescheiden kan houden.91
Men herkent in Propp‟s theorie niet enkel elementen van genre-specificatie, maar
eveneens van cultuurspecificatie. Volgens Propp zijn enkel de dramatis personae en hun
kenmerken verschillend op internationaal, nationaal, provinciaal en lokaal vlak.92
Hoewel,
niet enkel de dramatis personae, maar ook Propp‟s eenheden en hun sequentie zijn cultuur-
specifiek. Colby geeft aan dat Propp‟s morfologie succesvol zou moeten zijn bij toepassing op
een willekeurig volksverhaal vanuit de wereld. Wanneer dit getest wordt, en dit niet
overeenkomt met het verwachte resultaat, wordt dit meestal niet geïnterpreteerd als een
contradictie van de universaliteit van Propp‟s schema93
. Daarentegen wordt het wel gezien als
een indicator dat de details van Propp‟s functies en hun sequenties aanpassingen nodig hebben.
Men zou Propp‟s expliciete theoretische beweringen moeten scheiden van zowel de
analytische eenheden als het specifieke schema van sequenties dat hij ontdekte. Hierna werkt
men enkel verder met de theoretische beweringen om voor andere culturen eigen
cultuurspecifieke eenheden te ontdekken.94
Zoals Colby‟s eidons95
kunnen deze eenheden dan
uiteindelijk met elkaar vergeleken worden om mogelijk tot een universele narratieve theorie te
komen.96
88
Murphy 2008, p. 59. 89
Cf. Polkinghorne 1988. 90
Somoff 2002, p. 280. 91
Ibid. pp. 279-280. 92
Colby 1973 (eidochronic study), p. 15. 93
Propp beweert niet dat zijn studie universeel is voor alle volksverhalen in de wereld, hij suggereert dit enkel en
wijst op de noodzaak van verdere studie. In: Propp 1968, p. 107. 94
Colby 1973 (eidochronic study), pp. 15-16. 95
Een eenheid gelijkaardig aan Propp‟s “functie”. Ibid. p. 17. Voor meer informatie over deze eenheden, zie
ook: Colby 1973 (Eskimo Folktales) 96
Colby 1973 (eidochronic study), p. 24.
22
Azuonye paste Propp‟s analysemodel reeds toe op Igbo volksverhalen, waaruit hij
concludeerde dat Colby‟s bewering van cultuurspecificatie zou kunnen kloppen, aangezien er
veel duidelijke „overtredingen‟ gebeuren bij de toepassing. In contrast hiermee merkt
Azuonye wel op dat er eveneens verhalen te vinden zijn waarin de patronen die Propp heeft
voorgesteld, bijna perfect terug te vinden zijn.97
Hij suggereert daarbij dat Propp‟s model niet
enkel taxonomische (classificerende) doelen heeft, maar eveneens op een meer praktische
manier kan toegepast worden. Dit om verschillende etnografische en historiografische
verschijnselen te deduceren vanuit het patroon van hoe vaak functies voorkomen.98
De noodzaak van alle 31 functies wordt eveneens in vraag gesteld. Todorov merkt op
tijdens zijn studie van Propp‟s analysemodel, dat niet alle functies die aanwezig zijn in het
verhaal, even noodzakelijk zijn om het verhaal op te bouwen. Hij stelt vast dat er vijf absolute
basiselementen zijn, die aangevuld worden met functies die optioneel zijn. De relatie tussen
de functies is daarom niet enkel een „opvolging‟, maar eveneens een „transformatie‟. Deze
twee relaties noemt hij de twee „principles of narrative‟. Hij constateert dat deze twee
principes – in zekere mate – in elk narratief aanwezig zijn, dus niet enkel in volksverhalen.99
Kafalenos selecteert 11 functies uit de 31 van Propp, waarbij ze dezelfde namen
gebruikt. Het begrip “functie” zal ze wel anders definiëren. Voor haar is een functie een
geïnterpreteerde gebeurtenis, wat gebeurt volgens de gevolgen. De daad van het interpreteren
zelf laat ze over aan de lezer. Ze verklaart dat deze functies „functional polyvalence‟ hebben,
wat betekent dat een bepaalde gebeurtenis een bepaalde functie in een narratief kan
uitdrukken, en een andere functie in een ander narratief. 100
Al deze onderzoekers hebben vanuit hun eigen oogpunt gezien goede argumenten om
Propp‟s theorie te bekritiseren en aan te passen. Toch is het vanuit ons oogpunt nog steeds
beter Propp‟s theorie te kiezen voor de analyse van Japanse volksverhalen. We nemen wel een
aantal opmerkingen in consideratie, waaronder het cultuurspecifieke en genrespecifieke
aspect. Het doel is het opstellen van een cultuurspecfieke morfologie voor Japanse
volksverhalen, die kan uitgebreid worden met typisch Japanse thematische kenmerken. Het
genrespecifieke komt eveneens aan bod, aangezien er geconcentreerd wordt op sprookjes.
97
Azuonye 1990, p. 41. 98
Ibid. p. 43. 99
Todorov 1971, pp. 38-39. 100
Kafalenos 1997, pp. 469-470,472.
23
2 Studie van volksverhalen in Japan
In dit hoofstuk wordt een overzicht weergegeven van de studie die reeds in Japan
verricht werd naar Japanse volksverhalen, waarnaast er ook werken worden vermeld van
Japanologen die buiten Japan deze volksverhalen bestudeerd hebben. Allereerst worden een
aantal Japanse onderzoekers die volksverhalen bestuderen besproken, die een belangrijke
invloed hadden op de ontwikkeling van het discours binnen Japan. Daarnaast wordt het werk
van Kawai Hayao vermeldt, die onderzoek doet naar volksverhalen als een weerspiegeling
van de Japanse geest. Hij wordt hier apart vermeldt, aangezien hij een nieuwe weg voorstelt
voor het onderzoek naar Japanse volkverhalen, namelijk onderzoek door middel van het
gebruik van dieptepyschologische theorie. Vervolgens wordt er besproken in hoeverre er
reeds structuralistische analyse van Japanse verhalen werd verricht, wat een inleiding is tot
het onderzoek dat hier wordt uitgevoerd in het volgende hoofdstuk.
2.1 Status van het onderzoek naar volksverhalen in Japan
Folklore-onderzoek kende zijn ingang in Japan vanaf de jaren 1930 met Kunio
Yanagita 国男柳田. Hoewel hij niet echt bekend is buiten Japan, was hij in Japan zelf enorm
invloedrijk, zowel voor de studie van folklore als daarbuiten. Vandaag wordt er zelfs
gesproken over folklore-onderzoek als Yanagitagaku 柳田学(Yanagitologie).101
Dit wil niet
zeggen dat hij de enige was die invloedrijk was binnen deze discipline. Zowel Minakata
Kumagusu 南方熊楠 als Orikuchi Shinobu 折口信夫 waren eveneens belangrijk voor de
oprichting van deze discipline.102
Historisch gezien ontwikkelde folklore-onderzoek zich in Japan quasi tegelijkertijd
met etnologie. Naar beiden wordt verwezen als minzokugaku103
, waardoor ze vaak in één
adem de “twee minzokugaku‟s” genoemd werden. De nauwe relatie tussen beide disciplines is
ontstaan door onder andere Japan‟s late modernisatie. Tot het midden van de 20ste
eeuw
werden aan vele oude gebruiken en manieren vastgehouden in Japan, vooral buiten de centra
van steden. Zo kwam het dat Japanse onderzoekers binnen hun eigen land ontdekten wat
Westerse onderzoekers ontdekt hadden onder “primitieve” volkeren. In deze situatie viel de
101
Ortabasi 2009, p.133. 102
Kuwayama 2008, p. 31. 103
Bronson 2008, p. 8. Beide disciplines worden echter met andere karakters geschreven. Folklore-onderzoek,
民俗学 bevat het karakter 俗 “gewoonte, gebruik” waarnaast in het woord etnologie 民族学 het karakter 族bevat, wat “volk, clan” betekent. Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen het onderzoek naar gebruiken en
het onderzoek naar volkeren.
24
studie van de traditionele cultuur te midden van zijn eigen volk (folklore-onderzoek) samen
met de studie van “primitieve” culturen tussen andere volkeren (etnologie).104
Dit samenvallen verklaart gedeeltelijk waarom het veld van Japans folklore-onderzoek
veel breder is dan dat in Westerse studies. In Angelsaksische landen bijvoorbeeld is folklore-
onderzoek vooral gefocust op de analyse van volksverhalen, volksliederen, volksdansen,
volkskostuums enzoverder, terwijl in Japan de sociale structuur en de ideologie belangrijke
onderdelen van de discipline zijn. Op dit punt, kan Japans folklore onderzoek best begrepen
worden als de studie van volksgewoontes, in plaats van folklore.105
In deze thesis wordt vooral gefocust op het onderzoek naar volksverhalen. Voor
Yanagita zich toelegde op deze studie, zette het Ministerie van Onderwijs in Japan zich reeds
in voor het verzamelen van deze verhalen over heel Japan. Ze gaven de opdracht aan lagere
scholen van verschillende districten om zowel volksliederen als volksverhalen te verzamelen.
Voor volksverhalen was dit geen succes. Later waren er enkele amateurs die in landelijke
gebieden volksverhalen gingen verzamelen.106
Pas vanaf Yanagita kwam er een georganiseerde, wetenschappelijke benadering voor
dit probleem. Hij spoorde jonge studenten aan om het verzamelen van materiaal voor studie te
ondernemen. Vanaf 1936 kwam er een gesystematiseerde verzamelingsbeweging. Deze werd
echter onderbroken door de uitbraak van WOII. Na de oorlog werd het werk echter aan een
hoog tempo verdergezet. Men probeerde versies van verhalen te zoeken waarin zo weinig
invloed van literaire bronnen te vinden was, waardoor ze vertellers prefereerden van een hoge
leeftijd die laag opgeleid waren. De meeste van deze vertellers waren boeren of vissers en hun
families.107
2.1.1 Elementen van volksgeloof in volksverhalen: Kunio Yanagita
Yanagita werd in Japan vooral bekend omwille van het groeiend enthousiasme dat
ontstond voor folklore-onderzoek in Japan. Deze interesse ontstond waarschijnlijk als
resultaat van Japan‟s toenemende belang in de internationale gemeenschap en hun zoektocht
naar een duidelijke nationale identiteit. Modernisatie in de Japanse context stond gelijk aan
een confrontatie met en een assimilatie van Westerse ideëen.108
104
Kuwayama 2008, p. 31. 105
Ibid. p. 32. 106
Seki 1966, p. 3. 107
Ibid. 108
Takayanagi 1974, p. 329.
25
Yanagita verkoos de inductieve, empirische methode boven de deductieve (Westerse)
methode die gebruikt wordt binnen wetenschappelijk onderzoek. Voor hem was de inductieve
methode noodzakelijk voor elke discipline die hoopte om erkend te worden als wetenschap.109
Hij vond het noodzakelijk om fundamentele kritiek te uiten op die moderniserende
cultuur, waarnaast hij het belangrijk vond om de oorspronkelijke ethiek van de Japanner naar
voren te brengen.110
Hij protesteerde eveneens tegen het feit dat geschiedkundigen tot dan toe
“de gewone man” (jōmin 常民) 111
links hadden laten liggen, waarbij hij een poging deed om
dit onevenwicht te herstellen.112
Hierdoor focust hij zich in zijn werk niet op een geïdealiseerde wereld die zou kunnen
zijn, maar op de gewone man in de straat.113
Hiernaast staat ook ie 家114 centraal in Yanagita‟s
denkwerk.115
Volgens hem was het bewustzijnspatroon van jōmin en hun gedrag gebaseerd op
de organisatie van ie. Daarnaast was het eveneens gebaseerd op het vereren van voorouders en
de wens later opgenomen te worden als kami 神116 in datzelfde systeem.
117
Yanagita wilde dat de Japanners door kennis hun van verleden en heden, hun manier
van denken en gevoelens henzelf beter leerden kennen, om uiteindelijk gelukkiger te leven.
Hij zocht naar een aanpak om inzicht te krijgen in de traditionele Japanse mentaliteit, die hij
vond bij de gewone mens.118
109
Mori 1980, p. 96. Zijn argument ten gunste van de inductieve method is gerelateerd aan de situatie van toen in
de Japanse academische wereld. Er heerste toen een debat over sociale hervorming. Sociale wetenschappers met
een Marxistische oriëntatie zagen alle sociale hervorming als deductief in overeenstemming met hun ideëen over
de theorie van revolutie. De wetenschappers met een eerder rechtse overtuiging waren eveneens deductief op
hun eigen manier. Ze hielden zich vast aan het idee van de absoluutheid van de Japanse geest en beoordeelden
alles vanuit dat oogpunt. Yanagita bekritiseerde beide kanten en koos daardoor voor de inductieve methode om
zijn onderzoek op te baseren. In: Mori 1980, pp. 96-97. 110
Takanayagi 1974, p. 330. 111
Het Japanse woord jōmin werd verzonnen door Yanagita. Het eerste gedeelte, jō, betekent “voortzetting”; het
tweede deel, min, betekent “volk”. Een ander woord met bijna dezelfde betekenis is heimin of “gewone burgers”.
In: Mori 1980, p. 91. 112
Ibid. 113
Ibid. 114
de familie of het huishouden. In: Takayanagi 1974, p. 333. 115
Ibid. 116
Kami is een woord waarvoor men zeer moeilijk een accurate vertaling vindt. Velen vertalen het als
„godheid‟of „god‟, anderen eerder als „boven‟, „omhoog‟, „het hoogste‟. Daarom zal ik het hier niet vertalen. In
Shintō staat kami voor datgene dat „goddelijk‟ is, maar niet in de zin van het woord zoals westerlingen het
zouden begrijpen. Het staat voor datgene dat overal aanwezig is in verschillende verschijningen en graden, en
het staat ook voor datgene dat niet volledig aanwezig is, of niet zichtbaar voor mensen. Het staat voor het
mysterie, voor het gevoel van „aanwezigheid‟, voor sommigen als „het heilige‟. In de context van de huidige
(nog bestaande) Shintō-traditie is kami iets dat dient gerespecteerd te worden. Kami zorgt voor de kracht van
alles wat groeit, voor ontwikkeling en creativiteit. Het is in de natuur, waarvan de mens deel is, waardoor kami
ook in de mens aanwezig is. In: Floyd 1965, pp. 32-33. 117
Takayanagi 1974, p. 334. 118
Mori 1980, p. 90. De meerderheid van de gewone Japanners in die tijd waren arme landbouwers. Yanagita
bestudeerde folklore met een hoger gericht doel, namelijk om deze mensen te voorzien van inzichten die hen
26
Als hoofdbron van zijn onderzoek verkiest Yanagita de populaire tradities van de
analfabete jōmin boven traditioneel geschiedkundig materiaal. Hiermee bedoelt men literaire,
geschreven documenten die tot op een zeker punt de geschiedenis idealiseren. Deze keuze
bracht veel kritiek teweeg bij geschiedkundigen en religie-onderzoekers die zich enkel op dit
geschreven materiaal baseerden voor hun onderzoek.119
Yanagita classificeert de populaire tradities van de jômin in drie categorieën:
1. Tastbare cultuur: woongelegenheid, kledij, voedsel, de manier waarop levensmaterialen
verkregen werden, transport, werk, het dorp en het huishouden, familie, huwelijk, feesten,
etc.
2. Taalkundige productie: spreekwoorden, raadsels, narratieven, legendes, oude verhalen, etc.
3. Mentale fenomenen, waaronder kennis over de levenskunst en een inzicht in het doel van
het leven.120
De mentale fenomenten vindt Yanagita het belangrijkst, waardoor hij deze tot het centrale
thema van zijn studie maakt.121
Voor Yanagita betekende folklore-onderzoek eigenlijk de studie van de geschiedenis
van geloof.122
Zijn onderzoek wordt dan ook gekenmerkt door zijn pogingen om de unieke
Japanse aspecten van volksgeloof te bestuderen door middel van de studie van volksverhalen.
Volgens hem zit er in de volksverhalen van bepaalde etnische groepen een eigen volksgeloof
verdoken, die – in het geval van Japan – tot het begin van de 20ste
eeuw bewaard zijn
gebleven. Volksverhalen bevatten geen omstandigheden zoals tijd, plaats en specifieke
verteller, wat ze onderscheidt van pure mythes. Yanagita verklaart dat het onderscheid tussen
beide genres niet zo eenvoudig te maken is in Japan. Dat komt omdat tot kort voor Yanagita‟s
studie deze volksverhalen nog sterke religieuze elementen bevatten, die doorgegeven werden
van generatie op generatie. Vanuit een ander perspectief gezien betekent dit dat Japanse
volksverhalen die volgens Yanagita gezien worden als bronnen van religieuze geschiedenis
een hogere waarde hebben vergeleken met volksverhalen uit andere landen en culturen.123
Hij probeert vervolgens aan te tonen dat er sporen van mythen te vinden zijn in
volksverhalen. Mensen houden zich vast aan mythologische verhalen, ookal bevatten ze niet
langer de geloofsovertuigingen die er origineel aan vast hingen. Sommigen hielden gewoon
zouden kunnen aantonen hoe ze zelf hun armoede en bijkomende problemen konden overkomen. Mori 1980, p.
87 119
Ibid. p. 93-94. 120
Mori 1980, p. 92. 121
Ibid. 122
Ibid. p. 93. 123
Kawamori 2003, p. 238.
27
van de schoonheid van de verhalen, gebruikten de stijl om andere verhalen te kunnen vertellen.
Anderen waren eerder gefascineerd door de meer myserieuze aspecten aan mythen, en
bewaarden ze als volksverhalen, ookal wisten ze dat het verhaal geen waarheid bezat.124
Vroeger geloofde men effectief dat de miraculeuze zaken die gebeurden in zulke
verhalen effectief tot de realiteit behoorden. Dit geeft aanleiding tot een volledig
geloofssyteem met bijbehorende rituelen en regels die ervoor konden zorgen dat mensen in
aanraking konden komen met zulke miraculeuze zaken.125
Om dit aan te tonen kiest hij
volksverhalen die als hoofdthema “abnormale geboorte” (ijō tanjō 異常誕生) hebben.126
De
hoofdpersonages in deze verhalen worden op wonderlijke wijze geboren, vervullen zeer
moeilijke taken die onmogelijk zijn voor normale mensen en groeien zeer snel op. Een
voorbeeld hiervan is het verhaal Issun Bōshi 一寸法師127. Zijn werk over het onderzoek naar
verhalen over “abnormale geboorte” en orale literatuur kan men vinden in zijn boeken
Momotarō no tanjō 桃太郎の誕生128 en kōshō bungeishi kō 口承文芸誌考129
.
2.1.2 Seki Keigo: Onderzoek naar de classificatie van volksverhalen
Seki Keigo 関敬吾 was een jonge volgeling van Yanagita.130
In 1940 vertaalde hij het
befaamde werk Die folkloristische Arbeitsmethode van de Finse folklorist Karl Krohn naar het
Japans. Krohn was de eerste die de principes van comparatief folklore-onderzoek
systematiseerde.131
Dit werk had een belangrijke invloed op het werk van Seki.132
Ookal werd
hij beïnvloed door Yanagita en begreep hij deze zijn methoden goed, toch bracht Seki het
onderzoek naar Japanse volksverhalen naar een nieuw niveau.133
Voor zijn grootste taak, richtte Seki zich tot een herclassificatie van de duizenden
volksverhalen die reeds in collecties verschenen waren tussen 1910 en 1940.134
Hij
124
Kawamori 2003, p. 239. 125
Ibid. p. 240. 126
Ibid. pp. 238-239. 127
De kleine dwerg. In: Seki 1957-1958, Vol. 3. 128
De geboorte van Momotarô, de perzikjongen. Kunio, Yanagita: Momotarō no tanjō. Tōkyō: Sanseido, 1933. 129
Over de geschiedenis van orale literatuur. Kunio, Yanagita: Kōshō bungeishi kō. Tōkyō: Kodansha, 1976. 130
Zie de inleiding van R. Dorson. In: Seki 1969, p. ix. 131
Seki 1969, p. 16. 132
Seki 1969, p. 52. 133
Kawamori 2003, p. 241. 134
Dorson merkt op dat vaak de indruk wordt gegeven dat al dit materiaal binnen Japan verzameld werd, ordelijk
geclassificeerd is en klaar ligt voor theoretische en comparatieve analyses. Hij vermeldt eveneens dat er in zijn
tijd – de jaren 1970 – nog steeds intensief verhalen werden verzameld. In: Seki 1969, p. ix.
28
verwijderde zich hierbij niet radicaal van Yanagita‟s schema, maar breidde het aanzienlijk uit,
herschikte het en deelde het enorme aantal orale vertellingen verder in.135
Hij publiceerde tussen 1950 en 1958 Nihon mukashibanashi shūsei136
, een werk van
zes volumes waarin hij Japanse verhalen classificeerde in drie groepen volgens het systeem
van Antti Aarne en Stith Thompson in The Types of the Folktale137
: dierenverhalen, gewone
volksverhalen en humoristische verhalen. Later ontwikkelde hij een nieuwe Type-index,
Nihon mukashibanashi no kata138
. De oude nummers waren reeds zo wijdverspreid in Japan
dat de nieuwe catalogus geen succes kende. Het gevolg hiervan is dat huidige folkloristen nog
steeds gebruik maken van Seki‟s originele nummering.139
Oorspronkelijk begon Seki zoals Yanagita eveneens met het onderzoek naar aspecten
van volksgeloof in volksverhalen, maar hij bekwam uiteindelijk andere conclusies. Yanagita
suggereerde dat het idee van ijō tanjō de sleutel was tot het onderzoeken van volksgeloof. Het
zou een kenmerk zijn dat uniek is aan Japan.140
Seki argumenteert hier dat ijō tanjō slechts
één element is dat verhalen kleurrijker maakt. Hij zag het niet als een hoofdthema dat
universeel is aan volksverhalen.141
Seki‟s stelt vast dat volksverhalen sociale gebruiken weerspiegelen, in het bijzonder
een reflectie van het verloop van het menselijk leven.142
Hiermee bedoelt hij gebruiken die op
dagelijkse basis constant herhaald worden. Hij focust hierbij op elementen die
gemeenschappelijk zijn aan volksverhalen, die voorbijgaan aan etnische verschillen.143
Yanagita‟s primaire focus, namelijk het onderzoeken van aspecten van volksgeloof in
volksverhalen, wordt hierbij voor Seki naar de tweede plaats verschoven.144
Seki‟s voornaamste interesse lag in de oorsprong van Japanse volksverhalen, en de
manier waarop ze zowel beïnvloed als overgenomen werden vanuit andere landen. Hij toonde
aan dat vele verhalen met zogenaamde Japanse roots, parallel zijn met verhalen die
voorkomen in verschillende andere regio‟s van de wereld.145
Als eerste zijn er Japanse
verhalen met parallellen in Korea, China en India. Vervolgens zijn er verhalen die buiten
135
Seki 1969, p. x. 136
Collectie van Japanse volksverhalen. Seki, Keigo: Nihon no mukashibanashi shūsei. Tōkyō: Kadokawa
Shôten, 1950-1958. 137
Aarne; Thompson 1961. 138
Types van Japanse volksverhalen. In: Seki 1950-1958, Vol. 6. 139
Haase 2008, p. 846. 140
Cf. infra. 141
Kawamori 2003, p. 241. 142
Kawamori 2003, p. 241. 143
Kawamori 2003, p. 242. 144
Kawamori 2003, p. 242. 145
Voor meer informatie over zijn genealogisch onderzoek zie: Aarne; Seki 1969, pp. 5-50.
29
Japan ook voorkomen in de regio Zuid-Oost Azië, Indonesië en andere eilanden in de Stille
Oceaan. Als laatste zijn er verhalen die zowel voorkomen in Europese landen als in Japan.
Deze plaatst hij naast een categorie met verhalen die enkel voorkomen in Japan.146
Voor de studie van volksverhalen benadrukt Seki het belang van het verzamelen van
volksverhalen op zich, als een primaire voorwaarde voor correct classificerend onderzoek. Hij
raadt onderzoekers aan zelf hun materiaal in het veld te verzamelen, bij nog steeds
professionele verhalenvertellers. Dit zorgt voor een affiniteit met de inspanning die men
geleverd heeft.147
2.1.3 Comparatieve analyse van Ozawa Toshio
Ozawa Toshio onderzoekt de uniciteit van Japanse volksverhalen door comparatief
onderzoek. Met het oog op een vlotte ontwikkeling van dit discours richtte hij in 1988 het