////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////// RICHTLIJNENBOEK MILIEUEFFECTRAPPORTAGE ALGEMENE METHODOLOGISCHE EN PROCEDURELE ASPECTEN oktober 2015 ////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////// www.lne.be
175
Embed
RICHTLIJNENBOEK MILIEUEFFECTRAPPORTAGE · dienst Mer, adviesinstanties, MER-coördinator en deskundigen, burger en middenveld. In dit hoofdstuk wordt ook een deontologische code voor
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
oktober 2015 //////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////
beleidsvorming. Deze moeten derhalve worden meegenomen als belangrijke elementen in de
beoordelings- en besluitvormingsprocessen.
De in bijlage III bij Richtlijn 2011/92/EU vastgestelde selectiecriteria die de Lidstaten dienen
te hanteren om te bepalen welke projecten op grond van de aanzienlijke milieueffecten ervan
aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen, moeten worden aangepast en
verduidelijkt. In de praktijk is bijvoorbeeld gebleken dat projecten waarbij waardevolle
hulpbronnen worden gebruikt of beïnvloed, projecten op ecologisch kwetsbare locaties of
projecten met potentieel gevaarlijke of onomkeerbare effecten vaak aanzienlijke gevolgen
voor het milieu kunnen hebben”.
De wettelijke omzetting van deze richtlijn moet gebeuren tegen 16 mei 2017.
5.1.1.2 Plan-m.e.r.
De project-m.e.r.-richtlijn is in 2001 aangevuld door Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van
bepaalde plannen en programma’s (gepubliceerd en in werking getreden op 21 juli 2001), de
zogenaamde Europese plan-m.e.r.-richtlijn. De richtlijn handelt over milieubeoordeling op planniveau,
een meer strategisch niveau dan dat van individuele projecten die aan bod komen in de project-m.e.r.-
richtlijn. De plan-m.e.r.-richtlijn bepaalt welke plannen aan een m.e.r. onderworpen moeten worden.
Wie een plan met mogelijk aanzienlijke milieueffecten wil opmaken, moet eerst deze milieueffecten en
de eventuele alternatieven in kaart brengen. Door in de planfase reeds rekening te houden met mens
en milieu, voorkomt men dat men in een vergevorderd stadium pas concludeert dat een specifiek
project niet haalbaar is.
5.1.1.3 Handleidingen
De Europese Commissie heeft handleidingen (‘guidance documents’) uitgebracht voor de interpretatie
van de Europese richtlijnen. Deze zijn te vinden op de website van de Commissie:
De belangrijkste handleidingen zijn:
“Commission’s guidance on interpretation of project categories in the EIA Directive”36
“Commission's guidance on the implementation of Directive 2001/42/EC on the assessment of
the effects of certain plans and programmes on the environment”
Deze handleidingen hebben niet de status van regelgeving. De Europese Commissie geeft hierbij wel
helderheid over hoe de richtlijnen moeten worden gelezen, en ze geeft daarbij aan dat de uiteindelijke
interpretatie van het Unierecht bij het Europese Hof van Justitie ligt. Het Hof van Justitie verwijst voor
de interpretatie van richtlijnen echter geregeld naar handleidingen, dus geheel vrijblijvend zijn deze
handleidingen niet.
5.1.2 Vlaamse regelgeving: omzetting van de Europese m.e.r.-richtlijnen
De Europese m.e.r.-richtlijnen zijn in Vlaamse regelgeving omgezet37.
Hieronder (Tabel 2) volgt een overzicht van de - geldende, en de historiek van de - Vlaamse
regelgeving met betrekking tot milieueffectrapportage:
36 Een actualisatie van deze handleiding wordt binnenkort gepubliceerd.
37 Met uitzondering van Richtlijn 2014/52/EU die tegen mei 2017 door de Lidstaten moet worden omgezet in
nationaal recht.
24
Tabel 2 Overzicht van de regelgeving met betrekking tot milieueffectrapportage in Vlaanderen
Vlaamse decreten
2002 Decreet van de Vlaamse regering van 18 december 2002 tot aanvulling van het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM) met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage (B.S. 13.02.2003):
- Titel IV, Hfdst. II DABM: plan- (en programma)-m.e.r.
- Titel IV, Hfdst. III DABM: project-m.e.r.
GEWIJZIGD EN/OF AANGEVULD IN/DOOR:
2005 Decreet van de Vlaamse regering van 22 april 2005 houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en landbouw (B.S. 13.05.2005)
Wijziging van art.10§3 en §4 van het Vlaams m.e.r.-decreet van 2002
2007 Decreet van de Vlaamse regering van 27 april 2007 houdende wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en van art. 36ter van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (B.S. 20.06.2007)
Gedeeltelijke wijziging van het DABM: vervanging Hfdst. II DABM
2009 Decreet van de Vlaamse regering van 8 mei 2009 houdende wijziging van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (het Natuurdecreet) wat de verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage betreft (B.S. 3.07.2009)
Gedeeltelijke wijziging van het DABM (ontheffing plan-MER)
2012 Decreet van de Vlaamse regering van 23 maart 2012 houdende wijzigingen van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, van het decreet van het DABM en van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) (B.S. 20.04.2012)
Wijziging Vlaamse project-m.e.r.-decreet van 2002: ‘project-m.e.r.-screeningsnota’
2013 Decreet van de Vlaamse regering van 1 maart 2013 houdende diverse bepalingen inzake landbouw, leefmilieu en natuur en ruimtelijke ordening (B.S. 15.04.2013)
Wijzigingen aan, en aanvullingen op, het decreet van 23 maart 2012 (houdende wijziging van het Milieuvergunningendecreet, het DABM en de VCRO)
2014 Decreet van de Vlaamse regering van 25 april 2014 houdende het rechtsherstel van ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan de planmilieueffectrapportage werd opgesteld met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 18 april 2008 betreffende het integratiespoor voor de milieueffectrapportage over een ruimtelijk uitvoeringsplan (B.S. 12.05.2014)
Het ‘Hersteldecreet’
Vlaamse uitvoeringsbesluiten / omzendbrieven
Besluit 1989 (I) Besluit van de Vlaamse regering van 1989 houdende de organisatie van de milieueffectbeoordeling voor bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen (B.S. 17.05.1989)
Besluit 1989 (II) Besluit van de Vlaamse regering van 1989 houdende de bepalingen voor het Vlaamse Gewest van de categorieën van werken en handelingen andere dan hinderlijke inrichtingen waarvoor een MER is vereist voor de volledigheid van de aanvraag om een bouwvergunning (B.S. 17.05.1989)
Plan-m.e.r.-besluit van 2007
Besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2007 betreffende de milieueffect-rapportage van plannen en programma’s (B.S. 7.11.2007)
25
Uitvoering decreet van de Vlaamse regering van 27 april 2007
GEWIJZIGD EN/OF AANGEVULD IN/BIJ…
Project-m.e.r.-besluit van 2004
Besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage (B.S. 17.02.2005)
Vervanging van de twee besluiten uit 1989 (supra)
2007 Omzendbrief “LNE/2007 van 1 december 2007: Milieueffectbeoordeling van plannen en programma’s” (publicatiedatum 17.12.2007)
(Opmerking: Deze omzendbrief is niet aangepast aan de regelgeving die nadien van kracht is geworden.)
2008 Besluit van de Vlaamse regering van 18 april 2008 betreffende het ‘integratiespoor’ voor de m.e.r. over een RUP (B.S. 30.05.2008)
Op 31 juli 2013 vernietigde het Grondwettelijk Hof (via arrest nr. 114/2013) het 'integratiespoor’ (namelijk de bepaling van de VCRO die rechtszekerheid gaf aan RUP’s die volgens het integratiespoorbesluit tot stand kwamen). Bij decreet van 25 april 2014 - houdende het rechtsherstel van ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan de plan-milieueffectrapportage werd opgesteld met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 18 april 2008 betreffende het integratiespoor voor de milieueffectrapportage over RUP - werd een herstelprocedure uitgewerkt (B.S. 12.05.2014)
2009 Besluit van de Vlaamse regering van 19 juni 2009 met betrekking tot het overnemen van de verplichting inzake planmilieueffectrapportage over ruimtelijke uitvoeringsplannen van de bevoegde overheid (B.S. 16.07.2009)
Wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 18 april 2008 betreffende het integratiespoor voor de m.e.r. over een RUP
2013 Besluit van de Vlaamse regering van 1 maart 2013 inzake de nadere regels van de project-m.e.r.-screening (B.S. 29.04.2013)
Wijziging project-m.e.r.-besluit van 2004 (bijlage III / project-m.e.r.-screeningsnota)
2014 Besluit van de Vlaamse regering van 7 februari 2014 houdende opheffing van het besluit van de Vlaamse regering van 18 april 2008 betreffende het integratiespoor voor de milieueffectrapportage over een ruimtelijk uitvoeringsplan (B.S. 24.03.2014)
Opheffing van het ‘integratiespoor’
Het DABM, met een titel betreffende de ‘milieueffect- en veiligheidsrapportage’ (en haar wijzigingen)
bevat de regelgeving met betrekking tot project-m.e.r. en plan-m.e.r.
Voor de project-m.e.r. werden naast het DABM bijkomende bepalingen vastgelegd in het besluit van de
Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten
onderworpen aan milieueffectrapportage (en haar wijzigingen). Dit besluit bevat in bijlage I de lijst met
categorieën van projecten die onderworpen zijn aan MER-plicht en waarvoor een project-MER moet
worden opgesteld. Bijlage II bij dit besluit bevat de lijst van categorieën van projecten waarvoor de
initiatiefnemer –hoewel er in principe een project-MER moet opgesteld worden- een gemotiveerd
verzoek tot ontheffing van de project-MER-plicht kan indienen. Bijlage III (nieuw ingevoerd in 201338)
bevat de lijst van categorieën projecten waarvoor er –hoewel er in principe een project-MER moet
opgesteld worden- een project-m.e.r.-screeningsnota kan ingediend worden. Ten gevolge van de
Europese Richtlijn 2014/52/EU van 16 april 2014 tot wijziging van de Europese project-m.e.r.-richtlijn
38 In een arrest van 24 maart 2011 (C-435/09, Europese Commissie t. België) heeft het Europees Hof van Justitie
namelijk geoordeeld dat het Vlaamse Gewest de artikelen en bijlagen, die in de Europese richtlijn de screening
(i.e. de bepaling van de m.e.r.-plicht) regelen, niet correct had omgezet.
26
(die moet worden omgezet in nationaal recht tegen mei 2017) moet ook de Vlaamse m.e.r.-
regelgeving verder worden aangepast.
In 2007 verscheen het besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2007 betreffende de
milieueffectrapportage van plannen en programma’s. Het besluit gaat in op de procedures voor het
onderzoek tot milieueffectrapportage, de kennisgeving en inhoudsafbakening van het plan-MER, en het
openbaar onderzoek en gebruik van het plan-MER. In bijlage aan het besluit wordt een uitgebreid
overzicht opgenomen van de in het kader van een ‘onderzoek tot milieueffectrapportage’ te raadplegen
instanties.
5.2 Procedure project-MER, ontheffingsaanvraag project-MER en project-m.e.r.-screening
5.2.1 Bepaling van de project-m.e.r.-plicht39
5.2.1.1 Mogelijke procedures
Het toepassingsgebied van de milieueffectrapportage voor projecten wordt geregeld in Afdeling I van
hoofdstuk III van Titel IV van het DABM en verder verduidelijkt in het project-m.e.r.-besluit van 10
december 2004.
In tegenstelling tot de situatie bij plan-MER’s zijn de projecten waarvoor een MER-plicht geldt duidelijk
opgelijst, wat niet wil zeggen dat er geen interpretatiemogelijkheden meer zijn. De project-m.e.r. plicht
is wel in alle gevallen verbonden aan een vergunningsplichtige activiteit (hetzij een nieuwe vergunning
hetzij het vernieuwen van een vergunning). Voor niet-vergunningsplichtige activiteiten geldt er geen
m.e.r.-plicht40.
Volgende gevallen kunnen zich voordoen:
Projecten waarvoor steeds een project-MER dient te worden opgemaakt: dit zijn de projecten
vermeld in bijlage I aan het besluit. De procedure wordt beschreven in par. 5.2.2.
Projecten die in principe MER-plichtig zijn maar waarvoor een gemotiveerd verzoek tot
ontheffing kan ingediend worden: deze zijn opgelijst in bijlage II aan het besluit. De te volgen
procedure in het geval van een ontheffingsaanvraag wordt beschreven in par.5.2.3.
Voor projecten vermeld in bijlage III van het besluit geldt in principe ook de MER-plicht, maar
de mogelijkheid bestaat om via een project-m.e.r.-screeningsnota (in te dienen bij de
overheid die beslist over de ontvankelijkheid en volledigheid van de vergunningsaanvraag)
aan te tonen dat ze geen aanzienlijke milieueffecten (kunnen) hebben, op basis van bv. hun
ligging, eigenschappen, capaciteit of afmetingen. De procedure wordt beschreven in par.
5.2.4.
39 In de internationale literatuur wordt voor deze stap het woord ‘screening’ gebruikt. Om verwarring te vermijden
met de termen plan-m.e.r.-screening of project-m.e.r.-screening (wat in Vlaanderen formele procedures zijn
met bijhorende documenten) wordt deze term hier niet in deze context gebruikt.
40 Met die nuance dat ook een ‘mededeling kleine verandering’ m.e.r.-plichtig kan zijn. (cf. art. 6bis §3 van het
besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement
betreffende de milieuvergunning).
27
In
Figuur 1 wordt het te doorlopen stroomschema bij de bepaling van de project-m.e.r.-plicht
weergegeven:
Figuur 1 Bepaling van de project-m.e.r.-plicht
Het ’onderzoek geval per geval’ gebeurt in stap 2 aan de hand van een ontheffingsnota en in stap 3
aan de hand van een screeningsnota.
Volgens artikel 4.3.3,§1 van het DABM kan voor projecten die in principe aan een of andere vorm van
milieueffectrapportage zouden moeten worden onderworpen, door de Vlaamse regering onder
bepaalde strikte voorwaarden ook een vrijstelling worden verleend. Dit kan enkel indien de
bescherming van het algemeen belang het noodzakelijk maakt dat op uitzonderlijke omstandigheden
wordt gereageerd met het onverwijld uitvoeren van het project. De Vlaamse regering gaat in dat geval
na of er geen andere vorm van beoordeling geschikt is.
28
5.2.1.2 Duiding bij de rubrieken van de project-m.e.r.-plicht
De dienst Mer stelt een aantal handleidingen ter beschikking die bedoeld zijn als praktisch handvat bij
de interpretatie van rubrieken uit het project-m.e.r.-besluit.
Deze handleidingen zijn geschreven op basis van huidige inzichten, overleg met de sectoren,
praktijkervaring binnen de dienst Mer en richtlijnen vanuit Europa, en kunnen op de website van de
dienst Mer worden geraadpleegd. De handleidingen worden regelmatig bijgesteld op basis van nieuwe
inzichten.
Handleidingen zijn in geen geval juridisch bindende documenten. De handleidingen hebben in de
eerste plaats tot doel de betreffende rubrieken nader toe te lichten en zo meer duidelijkheid te
scheppen over de projecten die eronder vallen. Er zijn op dit ogenblik (juni 2015) handleidingen
beschikbaar met betrekking tot:
Toepassingsgebied projectmilieueffectrapportage sector ontginningen (bijlage I rubriek 23,
bijlage II rubriek 2a en bijlage III rubriek 2a);
Tram- en spoorlijnprojecten (bijlage I rubriek 7, bijlage II rubrieken 10c en 10j en bijlage III
rubrieken 10c en 10g);
Aanleg van wegen (bijlage I rubrieken 9 en 10, bijlage II rubriek 10e en bijlage III rubriek
10e);
Industrieterreinontwikkeling (bijlage II rubriek 10a en bijlage III rubriek 10a);
Stadsontwikkelingsprojecten (bijlage II rubriek 10b en bijlage III rubriek 10b);
Intensieve veeteelt (bijlage I rubriek 21, bijlage II rubriek 1e en bijlage III rubriek 1e);
Textiel (bijlage II rubriek 8b en bijlage III rubriek 8b);
Onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater (bijlage I, rubriek 15, bijlage II, rubriek
10o en bijlage III, rubriek 10j);
Toerisme en recreatie (bijlage II rubriek 12 en bijlage III rubriek 12 (uitgezonderd II, 12c);
Chemie (bijlage I rubrieken 6 en 25, bijlage II rubriek 6 en bijlage III rubriek 6);
Wijzigings- en uitbreidingsrubrieken (bijlage I, rubrieken 28a en 28b, bijlage II, rubrieken 13a
en 13b en bijlage III,13).
De dienst Mer heeft de intentie om de komende jaren nog meer handleidingen op te maken naarmate
daar nood aan is.
Ook op Europees niveau zijn er richtlijnen om de definities en rubrieken in de Europese project-m.e.r.-
richtlijn (bijlage I en bijlage II) te interpreteren. Deze richtlijnen zijn te raadplegen op de
‘Environment/Environmental Impact Assessment’ webpagina van de Europese Commissie.
Het betreft onder andere volgende documenten (‘Commission guidance documents’)
Interpretation of definitions of certain project categories of annex I and II of the EIA Directive
(2008)41;
Interpretation suggested by the Commission as regards the application of the EIA Directive to
ancillary/associated works (5/03/2012);
Application of the EIA Directive to projects related to the exploration and exploitation of
unconventional hydrocarbon (5/03/2012); en
Application of EIA Directive to the rehabilitation of landfills (21/01/2010).
41 Een actualisatie van deze handleiding zal hoogstwaarschijnlijk in de nabije toekomst worden gepubliceerd.
4° in voorkomend geval de ondernemingsraad en het Comité voor Preventie en Bescherming
op het werk die bestaan in het bedrijf van de initiatiefnemer - of bij ontstentenis van deze
organen, de vakbondsafvaardiging - en de milieucoördinator
De dienst Mer bezorgt de initiatiefnemer een lijst met contactgegevens van deze gemeenten en
instanties.
Deze gemeenten leggen op hun beurt de kennisgeving ter inzage van het publiek binnen een termijn
van 10 dagen na ontvangst ervan en zij kondigen de terinzagelegging aan.
Eventuele opmerkingen over de inhoudsafbakening van het MER moeten binnen 30 dagen na aanvang
van de terinzagelegging al dan niet via de gemeente aan de dienst Mer bezorgd worden. De dienst Mer
neemt een beslissing over de bijzondere richtlijnen42 voor het MER en deelt ze binnen de 70 dagen na
de volledigverklaring van de kennisgeving mee aan de initiatiefnemer, adviesinstanties en
(desgevallend) buitenlandse autoriteiten of autoriteiten van de andere Gewesten43.
42 Hierbij worden de ‘bijzondere richtlijnen’ uit artikel 4.3.5, §1 DABM bedoeld. In dit richtlijnenboek wordt verder
de term ‘richtlijnen’ gebruikt in overeenstemming met de m.e.r.-praktijk. De regelgeving spreekt over
‘bijzondere richtlijnen’ om het onderscheid te maken met de richtlijnenboeken.
43 In dat geval wordt de termijn verlengd van 70 tot 90 dagen.
31
Figuur 2 Schematisch overzicht van de project-MER-procedure
32
In de praktijk gaat aan die beslissing meestal een ‘richtlijnenvergadering’44 vooraf. Tijdens deze
vergadering waarvoor adviesinstanties, gemeenten, provincies, de initiatiefnemers en de opstellers van
het MER45 worden uitgenodigd wordt ingegaan op de verschillende opmerkingen. De deelnemers aan
de vergadering kunnen hun standpunt verduidelijken. Dit bevordert de consensus tussen de
verschillende partijen (met betrekking tot bv. de te onderzoeken effecten) en helpt de dienst Mer bij
het formuleren van goed onderbouwde richtlijnen.
De beslissing van de dienst Mer heeft betrekking op:
de inhoud van het project-MER en de inhoudelijke aanpak van de rapportage, met inbegrip
van de methodologie;
de bijzondere richtlijnen voor het opstellen van het project-MER;
de aanstelling van de opstellers, i.e. de (erkende) MER-deskundigen en de MER-coördinator.
De dienst Mer houdt bij haar beslissing rekening met:
de relevantie van de milieueffecten;
de adviezen van de adviesinstanties en de opmerkingen en commentaren van het publiek, in
het bijzonder deze die handelen over te onderzoeken effecten of maatregelen.
5.2.2.2 Uitvoeringsfase
Tijdens de uitvoeringsfase stelt het team van erkende deskundigen het MER op onder leiding van een
MER-coördinator. In de praktijk vindt naar het einde van deze periode doorgaans een
‘ontwerptekstvergadering’ plaats. Tijdens deze vergadering, waarop adviesinstanties, gemeenten,
provincies, initiatiefnemers en de opstellers van het MER zijn uitgenodigd, wordt de tekst besproken en
afgetoetst aan de richtlijnen. De dienst Mer beslist daarbij welke opmerkingen in de eindversie van het
MER moeten verwerkt worden. Het verslag van de ontwerptekstbespreking bevat een overzicht van
alle belangrijke opmerkingen en van hoe ermee dient omgegaan te worden. Dit helpt de opstellers van
het MER bij het opmaken van een finale versie.
Het project-MER moet minstens de volgende gegevens bevatten (cf. art. 4.3.7 §1):
1°
een algemeen deel dat de volgende informatie bevat:
a) een beschrijving van de doelstellingen van het voorgenomen project;
b) een overzicht van de motieven voor het voorgenomen project;
c)
een beschrijving van de krachtlijnen van het voorgenomen project (…) met in het
bijzonder:
1) een beschrijving van de fysieke kenmerken van het hele project en de vereisten met
betrekking tot het gebruik van grond en terrein tijdens de constructie en
bedrijfsfasen alsook de aard en hoeveelheden van de gebruikte materialen;
2) in voorkomend geval een beschrijving van de voornaamste kenmerken van de
constructie- en/of productieprocessen met betrekking tot de aanwending van energie
en grondstoffen;
3) een beschrijving van de wijze waarop bij het uitwerken van het voorgenomen project
rekening werd gehouden met de te verwachten betekenisvolle milieueffecten en een
prognose van de aard en hoeveelheid van de verwachte residuen en emissies ten
gevolge van het functioneren en in voorkomend geval stopzetten en ontmantelen
van het project;
44 Deze vergaderingen zijn niet voorzien in de wetgeving.
45 Individuele insprekers, verenigingen zoals bv. Natuurpunt, en actiecomités worden niet uitgenodigd op de
richtlijnenvergadering.
33
d) een schets van de beschikbare alternatieven voor het project of onderdelen ervan (…);
e) een vergelijking tussen het voorgenomen project en de beschikbare alternatieven die de
redelijkerwijze onderzocht kunnen worden, alsmede de redenen voor de selectie van de
te onderzoeken alternatieven;
f) een verwijzing naar de wettelijke, decretale en reglementaire voorschriften die vanuit
het oogpunt van het milieubeleid relevant zijn bij de uitvoering van het voorgenomen
project of voor de onderzochte alternatieven, en een onderzoek naar de mate waarin
het voorgenomen project of de alternatieven ermee verenigbaar zijn;
g) een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu (…) en een beschrijving van
de te verwachten ontwikkeling van dat milieu indien noch het project noch één van de
alternatieven wordt uitgevoerd;
2° een deel betreffende de milieueffecten dat de volgende informatie bevat:
a) een beschrijving van de methodieken die werden gebruikt voor de bepaling en de
beoordeling van de milieueffecten;
b) een beschrijving en onderbouwde beoordeling van de waarschijnlijk aanzienlijke
milieueffecten van het voorgenomen project en van de onderzochte alternatieven (…);
c) een beschrijving en evaluatie van de mogelijke maatregelen om de aanzienlijke nadelige
milieueffecten van het voorgenomen project op een samenhangende wijze te
vermijden, te beperken, te verhelpen of te compenseren;
d) een beschrijving van de voorzieningen die redelijkerwijze kunnen worden getroffen voor
een behoorlijke monitoring en evaluatie van de effecten van het voorgenomen project;
e) een globale evaluatie van het voorgenomen project en de onderzochte alternatieven.
3° een gedetailleerde opgave van de directe en indirecte, tijdelijke en permanente
tewerkstellingseffecten van het voorgenomen project en een overzicht van de totale
geplande investering met inbegrip van (te) ontvangen subsidies en andere
steunmaatregelen, alsook een overzicht van de aard, hoeveelheid en herkomst van de
gebruikte materialen en de aard, hoeveelheid en bestemming van de te produceren
goederen;
4° een opgave van de moeilijkheden, technische leemten of ontbrekende kennis die de
initiatiefnemer en/of het team van erkende deskundigen eventueel hebben ondervonden
bij het verzamelen en verwerken van de vereiste informatie en de gevolgen daarvan voor
de wetenschappelijkheid van het rapport;
5° een niet-technische samenvatting van de verstrekte informatie, zoals omschreven in 1° tot
en met 4°.
5.2.2.3 Beoordelingsfase
Na indiening van het MER bij de dienst Mer, controleert deze of het MER beantwoordt aan de
inhoudelijke vereisten van de richtlijnen en de voorgestelde methodiek uit de kennisgeving. Zij houdt
hierbij – indien van toepassing - ook rekening met het advies van ANB met betrekking tot de passende
beoordeling en aan departement MOW in verband met de mobiliteitsstudie. Daarna keurt de dienst Mer
het MER goed of af en stelt ze een goed- of afkeuringsverslag op. Deze goed- of afkeuring wordt
binnen een termijn van 40 dagen na het indienen van het MER betekend aan de initiatiefnemer, de
betrokken adviesinstanties, de MER-coördinator en het college van burgemeester en schepenen van de
gemeente of gemeenten waar het project plaatsvindt of plaats zal vinden. De administratie kan
gemotiveerd beslissen om deze termijn te verlengen tot vijftig dagen46.
46 Cf. artikel. 4.3.8 §2, 3° van het DABM.
34
5.2.3 Procedure ontheffingsaanvraag voor het opstellen van een project-milieueffect-rapport
5.2.3.1 Procedure ontheffingsaanvraag project-MER Het DABM (artikel 4.3.3 §3) stelt dat een bijlage-II-project kan ontheven worden van de verplichting tot het opstellen van een project-MER indien: 1° vroeger al een plan-MER werd goedgekeurd betreffende een plan of programma waarin een
project met vergelijkbare effecten beoordeeld werd of een project-MER werd goedgekeurd betreffende
een project waarvan het voorgenomen initiatief een herhaling, voortzetting of alternatief is, en een
nieuw project-MER redelijkerwijze geen nieuwe of bijkomende gegevens over aanzienlijke
milieueffecten kan bevatten;
of 2° een toetsing aan de criteria van bijlage II uitwijst dat het voorgenomen project geen aanzienlijke
gevolgen kan hebben voor het milieu en een project-MER redelijkerwijze geen nieuwe of bijkomende
gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten.
De meeste ontheffingsdossiers worden bij de dienst Mer ingediend op basis van de tweede
ontheffingsgrond (artikel 4.3.3 §3 2°). De dienst Mer kan een dergelijke ontheffing verlenen als
duidelijk aangetoond wordt dat (a) het project geen aanzienlijke effecten kan hebben én (b) een
project-MER geen nieuwe gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten.
De initiatiefnemer moet de ontheffingsnota stofferen met voldoende informatie. Over de precieze
inhoud van een ontheffingsnota zegt de regelgeving niets. Het is zeker niet de bedoeling dat een
ontheffingsnota even gedetailleerd is als een MER; wel moet alle informatie aanwezig zijn (niet meer
en niet minder) om bovenstaande punten overtuigend aan te kunnen tonen. Minimaal moet daarom
volgende informatie opgenomen worden in een ontheffingsnota:
een beschrijving van het project;
een beschrijving van de projectomgeving (studiegebied) met speciale aandacht voor
kwetsbare elementen ervan;
een beschrijving van de te verwachten effecten met desgevallend een duidelijke motivatie
waarom ze niet aanzienlijk zijn en/of niet afwijken van wat eerder al bestudeerd werd in een
plan- of project-MER.
Hoewel dit niet verplicht is volgens de regelgeving organiseert de dienst Mer meestal een adviesronde
en vraagt ze advies over de ontheffingsaanvraag aan een aantal relevante instanties.
De dienst Mer beslist binnen de 60 dagen na ontvangst van het verzoek. In voorkomend geval bevat
de beslissing de voorwaarden die aan de ontheffing zijn verbonden. Een ontheffing wordt verleend
voor een beperkte duur en vervalt als het project niet wordt aangevangen47 binnen een termijn die in
de beslissing wordt opgenomen. Deze termijn mag niet meer dan 4 jaar bedragen. Binnen de 70
dagen na ontvangst van het verzoek wordt de beslissing betekend aan de initiatiefnemer.
Indien de ontheffingsnota onvoldoende kan aantonen voldoet aan de voorwaarden om een ontheffing
te kunnen verlenen zoals opgenomen in artikel 4.3.3 §3 van het DABM, kan de dienst Mer één van de
volgende beslissingen nemen:
Er zijn aanpassingen of verduidelijkingen noodzakelijk. Na een eventuele volgende ronde kan
de ontheffing in principe alsnog verleend worden.
47 Cf. par. 7.6 met betrekking tot de geldigheid van een MER, waarin verduidelijkt wordt wat moet verstaan
worden onder ‘aangevangen’.
35
Aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen niet uitgesloten worden en de ontheffing kan
niet verleend worden. Indien de initiatiefnemer dit wenst, kan meteen aangevangen worden
met een doorstart naar een project-MER (zie par. 5.2.3.2).
De beslissing om een ontheffingsnota of een project-MER in te dienen ligt in se bij de initiatiefnemer.
Het is echter goede praktijk dat hij bij twijfel contact opneemt met de dienst Mer om samen te
bekijken of er een redelijke kans is, rekening houdend met de kenmerken van het project en de
omgeving, dat de ontheffing inderdaad kan verleend worden48. Is dit niet het geval, dan kunnen de
kosten voor de opmaak van een ontheffingsnota best vermeden worden en kan beter direct
geïnvesteerd worden in de opmaak van een project-MER. Bovendien wordt tijdverlies vermeden door
meteen de meest voor de hand liggende procedure te doorlopen.
De kans dat een ontheffing zal kunnen worden verleend, wordt bepaald door 3 aspecten:
de kenmerken van het project;
de kenmerken van het studiegebied. Mogelijke aspecten zijn:
o de relevante eigenschappen van het studiegebied (bv. welke landgebruiksvormen
worden in (de omgeving van) het studiegebied aangetroffen? Is het gebied gevoelig
aan overstromingen, erosie…? Wat is het huidige milieugebruik bv. geluidsnormen
die al worden overschreden in het studiegebied?);
o de aanwezigheid van ‘bijzonder beschermde gebieden’ zoals gedefinieerd in het
project-m.e.r.-besluit van 10 december 2004 (bv. een VEN-gebied, een beschermd
Beschrijven van leemten in de kennis en hun invloed op de
besluitvorming
Niet-technische samenvattingDefiniëren van
behoeften op het vlak van monitoring
Figuur 6 Effectbepaling en –synthese
In een plan- of project-MER worden in principe al deze stappen doorlopen.
Ook in een ontheffingsnota komen de meeste van deze elementen aan bod. Onder de noemer
’milderende maatregelen’ mogen in een ontheffingsnota slechts die maatregelen opgelijst worden die
een niet-aanzienlijk effect bijkomend kunnen milderen, en die dus geen impact hebben op het al dan
niet aanzienlijk zijn van de effecten64. Leemten in de kennis en monitoringsprogramma’s horen niet
thuis in een ontheffingsaanvraag als ze de basis vormen voor twijfel over het niet-aanzienlijk zijn van
de effecten of als niet eerder in een plan- of project-MER onderzochte effecten aan de basis ervan
liggen.
De inhoud van een screeningsnota beperkt zich voor wat dit onderdeel betreft tot de begroting van de
effecten en een bepaling van de mate waarin ze aanzienlijk zijn. Voor milderende maatregelen geldt
hier hetzelfde als voor ontheffingsnota’s (cf. supra).
64 Maatregelen die nodig geacht worden om te kunnen besluiten dat de effecten van een plan of project niet
aanzienlijk zijn (en een ontheffing van de MER-plicht dus mogelijk maken) moeten in het plan of project
geïntegreerd zijn, en kunnen dus niet opgelijst worden als ‘milderende maatregelen’.
59
6.3 Afbakenen van het studiebereik
6.3.1 Vooronderzoek en vooroverleg
Voorafgaand aan de start van de formele m.e.r.-procedure voor de opmaak van een MER,
ontheffingsnota of screeningsnota kan het noodzakelijk of aangewezen zijn om vooronderzoek uit te
(laten) voeren en/of vooroverleg te organiseren.
6.3.1.1 Vooronderzoek
Met vooronderzoek of voorstudies worden alle onderzoeken bedoeld die voorafgaand aan de formele
m.e.r.-procedure uitgevoerd worden. Dit kunnen technische studies zijn, ter onderbouwing van de
project- of planbeschrijving, of eerste omgevingsanalyses, om de eventuele globale kwetsbaarheid,
beschermingen of algemene waarden van het project- of plangebied in beeld te krijgen, maar ook
meer verkennende studies om de probleemstelling, doelstelling (plan- of projectdefinitie), de
verschillende oplossingen (alternatieven) en zelfs mogelijke synergieën (met andere projecten of
plannen) helder te krijgen. Belangrijk aan te geven is dat dit vooronderzoek, met uitzondering van de
technische studies, meestal uitgevoerd wordt in de fase van de opmaak van de kennisgeving voor een
MER of de ontheffingsnota, zodat dit vooronderzoek wel al deel uitmaakt van het m.e.r.-proces.
Bedoeling is om een duidelijke en goed gefocuste kennisgeving of ontheffingsnota op te maken.
Vermits m.e.r. bij voorkeur ook ontwerpend en sturend kan zijn kan dit ‘vooronderzoek’ uiteraard ook
grotendeels binnen de formele m.e.r.-procedure plaatsgrijpen.
Tot de voorbereidende stappen voor de uitwerking van een plan of de realisatie van een project moet
zeker ook het polsen naar draagvlak voor het project of plan bij de diverse actoren gerekend worden.
De diverse actoren zijn de belanghebbenden die later tijdens het m.e.r.-proces worden betrokken, via
inspraak, advies of zelfs informeel overleg. Belanghebbenden zijn bijvoorbeeld betrokken gemeenten,
een actiecomité of een maatschappelijke middenveldorganisatie of zelfs politieke besluitvormers, in
bepaalde gevallen eventueel ook individuele burgers die in positieve of negatieve zin door de realisatie
van het plan of project beïnvloed kunnen worden.
De interne en externe voorstudies vormen samen ook een soort haalbaarheidsonderzoek en dienen in
de eerst plaats om zoveel mogelijk kennis te vergaren. Dit onderzoek is verder noodzakelijk om de
doelstellingen scherp te stellen, zicht te krijgen op de verschillende factoren die een impact kunnen
hebben op de realisatie van het gewenste plan of project en alle mogelijke oplossingen voor de
probleemstelling in beeld te krijgen (ook deze met een geringere impact op het milieu).
Naast onderzoek naar (bedrijfs)economische en investeringsaspecten wordt in dergelijke
haalbaarheidsstudies vaak ook een eerste verkenning uitgevoerd van de te volgen procedures en de
belangrijkste milieueffecten of potentiële milieubelemmeringen. De initiatiefnemer gebruikt deze
informatie om in eventueel vooroverleg (zie verder) te treden met de dienst Mer, vergunningverlener
of beslissingnemende overheid. Dit vooroverleg is niet wettelijk verplicht, maar voor alle partijen
meestal erg nuttig en verhelderend.
Specifieke aspecten die in een voorstudie eveneens aan bod kunnen komen, zijn het verzamelen van
basisgegevens (via metingen of terreininventarisatie) of het opmaken van een model en het
doorrekenen van bepaalde referentiesituaties, alternatieven of milderende maatregelen. Wanneer
laatstgenoemd onderzoek tijdens de opmaak van het MER gebeurt (en dit wordt sterk aangeraden om
te vermijden dat alles al beslist en onderzocht is vooraleer het MER opgemaakt wordt) spreekt men
niet meer over vooronderzoek of voorstudies maar kan dit onderzoek aangewend worden om
evaluerend te ontwerpen tijdens het m.e.r.-proces (zie par. 7.9).
Elementen uit het haalbaarheidsonderzoek vormen nuttige informatie voor de opmaak van de
kennisgeving, de ontheffingsnota of de screeningsnota.
60
6.3.1.2 Vooroverleg
Tijdens de fase voorafgaand aan de opmaak van een kennisgeving, een ontheffingsnota of een
screeningsnota (bij plan-m.e.r. zowel als bij project-m.e.r.) kan het aangewezen zijn, bijvoorbeeld bij
(technisch) ingewikkelde, niet courante of maatschappelijk gevoelige dossiers, om met de dienst Mer
te overleggen. Dit kan bijvoorbeeld door de initiatiefnemer gebeuren voorafgaand aan de selectie van
een studiebureau voor de opmaak van een MER of een ontheffingsnota, of door de initiatiefnemer
samen met de MER-coördinator na toewijzing van de opdracht aan een studiebureau/team van
erkende MER-deskundigen.
Bedoeling van het vooroverleg is om een vlot m.e.r. proces te verkrijgen, door voorafgaand aan de
eigenlijke start van de m.e.r.-procedure een aantal zaken af te toetsen bij de dienst Mer. Het is
aanbevolen om voorafgaand aan dat overleg een aantal voorbereidende documenten over te maken
aan de dienst Mer. Op dat vooroverleg zal de initiatiefnemer het plan of project toelichten en kunnen
volgende zaken aan bod komen:
nagaan van de m.e.r.-plicht van het plan- of project;
toelichting door de dienst Mer van de mogelijk te volgen procedures;
nagaan welke de relevante disciplines kunnen zijn en welke door een erkende deskundige
moeten behandeld worden65;
bespreken van de te onderzoeken alternatieven66;
uitstippelen van het participatief proces tijdens het m.e.r.-proces.
Verder kunnen ook een aantal andere zaken besproken worden, maar dan ‘onder voorbehoud’: de
gewenste inhoud van het MER (of de ontheffings- of plan-m.e.r.-screeningsnota), de afbakening van
de relevante effectgroepen en te hanteren significantiekaders aan de hand van de richtlijnenboeken en
de voorgestelde methodologie. Een definitieve beslissing over de relevante disciplines en de genoemde
andere aspecten zal echter maar in de richtlijnenfase kunnen gebeuren na verwerking van inspraak en
adviezen.
Door vooroverleg te houden zal de initiatiefnemer de consequenties van het m.e.r.-proces voor de
timing van het plan of project beter kunnen inschatten en kan duidelijk worden welke onderzoeken al
dan niet voorafgaand of binnen het m.e.r.-proces kunnen uitgevoerd worden. Een vooroverleg mag
geen voorafname van de eigenlijke m.e.r.-procedure worden. De dienst Mer neemt daarom ook geen
actieve rol op om adviesinstanties uit te nodigen op het vooroverleg. De dienst Mer kan aangeven dat
een overleg met bepaalde adviesinstanties aangeraden wordt.
In de praktijk gebeurt vooroverleg meestal, maar niet uitsluitend, op initiatief van een andere partij
dan de dienst Mer.
De dienst Mer heeft een praktische handleiding opgemaakt over het vooroverleg bij plan- en project-
m.e.r. (beschikbaar op haar website), teneinde dit zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Belangrijk is
dat de initiatiefnemer/MER-coördinator de doelstelling van het overleg duidelijk afbakent, aangeeft wat
de verwachtingen zijn en op welke vragen een antwoord wordt verwacht, en voorbereidende
documenten bezorgt aan de dienst Mer.
6.3.2 Plan- en projectbeschrijving
De plan- of projectbeschrijving is een belangrijk deel van de kennisgeving, het plan- of project-MER,
de ontheffingsnota en de screeningsnota. Ze heeft immers als doel om het plan of project te
65 Dit is enkel richtinggevend, want de eigenlijke beslissing daarover gebeurt bij de publicatie van de richtlijnen,
na verwerking van adviezen en inspraakreacties.
66 Idem.
61
beschrijven zodat voor alle betrokkenen duidelijk is wat het voorwerp van de m.er. is. De beschrijving
dient dan ook opgesteld te worden vanuit dit oogpunt.
Om de duidelijkheid te vergroten, kan de plan- of projectbeschrijving opgesplitst worden in drie delen:
Een beschrijving van de doelstelling (wat wil men met dit plan of project bereiken?) en het
nut en de noodzaak (waarom is dit plan of project nodig?) van het plan of project: deze moet
voor de lezer (dienst Mer zowel als adviesverlenende instanties en burgers) de rationale
achter het plan of project duidelijk maken. Deze rationale kan (deels) maatschappelijk zijn
(zoals bij overheidsinitiatieven) of eerder economisch (bij privé-investeringen). Een goede
beschrijving van nut en noodzaak laat ook toe beter te begrijpen waarom bepaalde
alternatieven al dan niet mee in overweging genomen werden67.
Een technisch-inhoudelijke beschrijving van het plan of project; deze omvat minstens:
o De algemene ruimtelijke situering van het plan of project
o De fasering van het plan of project
o De met het plan of project noodzakelijk samenhangende andere plannen of ingrepen die geen deel uitmaken van het plan of project s.s.
o De ruimtelijke afbakening van het plan of project; voor projecten indien relevant ook het verschil in situatie tussen de aanleg- en exploitatiefasen.
o In de eerste plaats voor projecten: De vormgeving/samenstelling/eigenschappen van het project (inclusief afmetingen, technische parameters, procesbeschrijving, …)
o Specifiek voor projecten: Een beschrijving van de constructie/aanlegfase van het project inclusief noodzakelijke inputs, tijdelijke inrichtingen, …
Een beschrijving van68:
o in de eerste plaats voor projecten: de waarschijnlijk relevante milieuaspecten (luchtemissies, gebruik van grondstoffen, energiegebruik, afval, watergebruik en -emissies, geluid, transport, …) direct/rechtstreeks verbonden aan het project69. Kwantitatieve gegevens met betrekking tot de relevante milieuaspecten worden, voor zover al gekend, ook opgenomen in dit onderdeel70.
o de plan- of projectgeïntegreerde milieu- en duurzaamheidsmaatregelen.
Uit deze beschrijving moet duidelijk naar voor komen welke hoofdingrepen tijdens de verschillende
relevante fasen van het plan of project (voorbereiding, bouw, exploitatie, …) optreden. Een goed
gekozen verdere opdeling in deelingrepen is essentieel om later een koppeling te maken met de
relevante effectgroepen. Het is hierbij niet de bedoeling een zo gedetailleerd mogelijke indeling in alle
mogelijke deelingrepen weer te geven als dit geen meerwaarde biedt voor de latere effectbeschrijving
(zie ook par. 6.4.3).
67 Een beschrijving van eventuele alternatieven (al dan niet behouden) maakt uiteraard ook deel uit van de plan-
en projectbeschrijving. Hier wordt dieper op ingegaan in de handleiding “alternatieven in m.e.r.” en in par.
6.3.3.3.
68 In de praktijk ligt het niet altijd voor de hand de beschrijving van het plan of project zelf en van zijn
milieuaspecten uit elkaar te houden. Belangrijk is vooral dat de verschillende hier vermelde elementen ook aan
bod komen.
69 Het al dan niet significant zijn van deze effecten wordt nader bestudeerd tijdens de scoping. Zie in dat verband
par. 6.3.4.
70 Een andere mogelijkheid bestaat er in om kwantitatieve gegevens op te nemen bij de betreffende
disciplines/thema’s. Het is aan de MER-coördinator om hier de keuze te maken die de duidelijkheid van het MER
optimaliseert. In elk geval dient er over gewaakt te worden dat (1) kwantitatieve gegevens slechts eenmaal
vermeld worden en dat er op andere plaatsen in het MER gewerkt wordt met duidelijke verwijzingen en (2) er
een consequente benadering is met betrekking tot in welk deel van het MER kwantitatieve gegevens van het
plan of project worden beschreven.
62
De beschrijving wordt best geïllustreerd met (proces)schema’s, principeschetsen, relevant cijfer-
materiaal, foto’s (eventueel van vergelijkbare projecten), (grond)plannen, kaarten, …). De aard en het
detailniveau van deze informatie hangt af van de soort milieueffectrapportage. Voor project-MER’s zal
bijvoorbeeld een hogere graad van detail mogelijk en ook nodig zijn dan voor plan-MER’s.
Aandachtspunt daarbij is uiteraard steeds de relevantie, objectiviteit, leesbaarheid en begrijpbaarheid.
Het is niet de bedoeling de lezer te overdonderen, om de informatie te gebruiken als bladvulling of om
promotie te voeren voor het initiatief. De plan- of projectbeschrijving dient in de eerste plaats als kader
voor de erop volgende effectbeschrijving- en beoordeling. Wel moet de beschrijving voldoende volledig
zijn om de lezer ervan te overtuigen dat geen elementen met potentiële milieurelevantie over het
hoofd gezien zijn. Anders gezegd: de lezer (bijvoorbeeld een (gevormde) burger in het kader van de
terinzagelegging van de kennisgeving) moet zich een beeld kunnen vormen van de mogelijke
milieugevolgen van het plan of project, zonder daarvoor te moeten afgaan op de mening van de
deskundigen.
Een goede plan- of projectbeschrijving is belangrijk voor alle verschillende vormen van milieueffect-
rapportage, inbegrepen ontheffingsaanvragen en screenings. Ontheffingsnota’s screeningsnota’s
moeten immers kunnen aantonen dat geen aanzienlijke effecten te verwachten zijn, en dat kan alleen
mits een goed begrip van wat het project precies inhoudt. Oppervlakkige of onvolledige plan- of
projectbeschrijvingen kunnen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de analyse met betrekking tot
de milieueffecten. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de projectbeschrijvingen in alle gevallen ook
technisch gedetailleerd moeten zijn; de footprint, afmetingen en algemeen uitzicht van een gebouw
zijn in het kader van een screenings- of ontheffingsnota vaak voldoende om zich een beeld te kunnen
vormen van de mogelijke milieu-impact ervan; technische ontwerptekeningen voegen daar geen
nuttige informatie aan toe.
Het is aan te bevelen om bij de opmaak van een MER of een ontheffingsnota een terreinbezoek uit te
voeren met de initiatiefnemer en de MER-deskundigen. Dit leidt tot een veel beter begrip van de lokale
situatie.
6.3.3 Alternatievenontwikkeling71
6.3.3.1 Inleiding
Alternatievenonderzoek in het kader van de milieueffectrapportage is er op gericht tot een plan of
project te komen dat de goedkeuring van de initiatiefnemer wegdraagt én dat zo weinig mogelijk
schadelijke gevolgen heeft voor mens en milieu; het is dus een essentieel deel van de
milieueffectrapportage, en het leidt tot betere plannen en projecten.
Onderzoek van alternatieven en varianten is een vast onderdeel van de m.e.r. -praktijk en wordt ook
voorgeschreven door de regelgeving. Dit geldt zowel voor MER’s voor projecten als voor MER’s die
betrekking hebben op plannen en programma’s72.
Deze paragraaf gaat in op de belangrijke fasen bij het omgaan met alternatieven: enerzijds het
ontwikkelen van alternatieven, anderzijds het afwegen en vergelijken ervan. De principes die hier
worden verwoord hebben een brede geldigheid; zij zijn dus doorgaans toepasbaar op zowel project-
MER’s als plan-MER’s, op private en publieke initiatieven en op industriële en infrastructuurprojecten.
Waar dit niet het geval is wordt dit duidelijk aangegeven.
Voor het regelgevend kader met betrekking tot alternatievenontwikkeling wordt verwezen naar de
handleiding.
71 Zie de handleiding “Alternatieven in de milieueffectrapportage”. Deze paragrafen vormen hier een synthese van.
72 In project-MER-ontheffingsnota’s en in project-m.e.r.-screeningsnota’s wordt minder aandacht besteed aan
alternatieven. Als deze instrumenten worden ingezet laat de projectdefinitie immers meestal nog slechts weinig
variatie toe en is het onderzoeken van alternatieven dan ook niet aan de orde. Ook in plan-m.e.r. screenings is
het meestal niet nodig alternatieven te onderzoeken.
63
6.3.3.2 Definities73
Termen uit de m.e.r.-praktijk
Het basisplan/basisproject is het plan of project dat voorgedragen wordt door de initiatiefnemer en
waarvoor (eventueel) alternatieven worden ontwikkeld en beoordeeld.
Een alternatief is een andere manier om de doelstelling van het basisplan of basisproject te realiseren.
Een variant is een keuzemogelijkheid binnen een bepaald alternatief, en heeft betrekking op een
beperkt aantal aspecten of elementen van dat alternatief. Varianten verschillen te weinig van elkaar
om ze als aparte alternatieven te beschouwen.
Een bouwsteen is een element/onderdeel van een alternatief dat essentieel is voor het bereiken van de
doelstellingen van het plan of project.
Soorten alternatieven
Een locatiealternatief is een alternatief dat erin bestaat het plan of project (of delen ervan) te
realiseren op een andere locatie dan die voorzien in het basisalternatief.
Een inrichtingsalternatief is een alternatief dat erin bestaat binnen eenzelfde plan- of projectgebied een
andere (ruimtelijke) configuratie van dezelfde bouwstenen te voorzien.
Een uitvoeringsalternatief is een alternatief dat slechts van het basisalternatief verschilt door de manier
waarop het wordt uitgevoerd.
Naast de hierboven genoemde in MER’s meest voorkomende soorten van alternatieven, kan in een
concreet MER een specifiek type van alternatief meegenomen worden. Voorbeelden daarvan zijn:
Een faseringsalternatief is een alternatief waarbij de verschillende onderdelen van het plan of project
in een andere volgorde of op een ander tijdstip uitgevoerd worden.
Een programma-alternatief is een alternatief waarbij de verschillende bouwstenen van een plan of
project verschillend (bv. maximaal dan wel minimaal) ingevuld worden.
Bij een termijnalternatief kan de duur waarbinnen bepaalde activiteiten -bv. ontginning- uitgeoefend
worden verschillen.
Een ontsluitingsalternatief heeft betrekking op het bestuderen van alternatieve ontsluitingsroutes.
Bij een nabestemmingsalternatief worden verschillende opties in nabestemming onderzocht.
Een bijzondere vorm van alternatieven, die op zich niet voldoen aan de definitie van ‘alternatief’ (volgens de handleiding ‘Alternatieven in de milieueffectrapportage’) maar die in bepaalde gevallen wel relevant zijn om te onderzoeken, zijn het nulalternatief en het nulplusalternatief. Daarnaast zijn er nog een aantal alternatieven die niet als dusdanig aan het begin van de m.e.r.-fase
geformuleerd en vervolgens onderzocht worden, maar die aan het einde van de m.e.r. of na de m.e.r.-fase benoemd kunnen worden. Het meest milieuvriendelijk alternatief (MMA) is dat alternatief dat de kleinste negatieve impact op het milieu heeft, rekening houdend met milderende of compenserende maatregelen. Het voorkeursalternatief is het alternatief dat door de initiatiefnemer gekozen wordt op basis van een integrale afweging, waarbij onder meer (maar niet uitsluitend) de resultaten van het MER worden mee in overweging genomen.
73 Zie de handleiding voor voorbeelden en meer uitgebreide definities.
64
6.3.3.3 Werken met alternatieven
Inleiding
Werken met alternatieven in de milieueffectrapportage bestaat in essentie uit twee duidelijk
onderscheiden fasen:
een divergerende fase, waarin alternatieven voor de voorgenomen activiteit (het basisplan of
– project) worden gedefinieerd. In deze fase neemt het aantal alternatieven dus toe;
een convergerende fase, waarin aan de hand van een trechtering (i.e. het gemotiveerd
inperken van alternatieven) het aantal alternatieven weer wordt gereduceerd, op basis van
duidelijke criteria.
In de praktijk kunnen in de loop van de cyclus van de uitwerking van een plan of project (waarvan het
m.e.r.-proces slechts een onderdeel is) verschillende divergerende en convergerende fasen elkaar
opvolgen. Ook binnen het m.e.r.-proces zijn beide fasen niet steeds sequentieel en volledig
gescheiden. Wel zijn er fasen of procedurele stappen die zich meer of minder lenen tot convergentie
dan wel divergentie.
Waarom alternatieven ontwikkelen?
De regelgeving schrijft voor dat de milieueffecten moeten bestudeerd worden van een plan of project
’en van de redelijkerwijze in overweging te nemen’ alternatieven.
Zowel in een plan-MER als in een project-MER moet minstens aangegeven worden welke alternatieven
door de initiatiefnemer eerder in overweging zijn genomen en onderzocht, wat hun voor- en nadelen
zijn en waarom ze al dan niet verder worden meegenomen. Als kan aangetoond worden dat er geen
redelijke alternatieven zijn voor het plan of project kan het eigenlijke m.e.r.-onderzoek beperkt blijven
tot het basisplan of -project. Als er wel meerdere redelijke alternatieven zijn moeten de milieueffecten
hiervan in het MER op gelijkwaardige manier bestudeerd en met elkaar vergeleken worden. Hieruit kan
dan eventueel het Meest Milieuvriendelijke Alternatief (MMA), met de minste negatieve en/of de
meeste positieve milieueffecten, naar voor worden geschoven.
Het met elkaar vergelijken van de milieueffecten van verschillende alternatieven van een plan of
project is dus inherent aan het m.e.r.-proces.
Hoe alternatieven ontwikkelen?
Alternatieven ontwikkelen is maatwerk
Voor de initiatiefnemer is het overwegen van alternatieven gericht op het vinden van een ’optimale‘
oplossing. De randvoorwaarden zijn daarbij duidelijk, het oplossingenveld afgebakend door
overwegingen op het vlak van doelmatigheid, technische haalbaarheid en kost. Het is duidelijk waar
men wil uitkomen, het is duidelijk waaraan de voorkeursoplossing moet voldoen.
Voor bevoegde overheden, MER-deskundigen, burgers en belangengroepen ligt het speelveld veel
meer open. Hier gaat men op zoek naar alternatieve oplossingen, met als bedoeling daartussen die
oplossing te vinden die de meeste milieuvoordelen biedt of de minste negatieve milieueffecten heeft en
toch nog voldoet aan de doelstelling(en). De mate van divergentie is hier veel groter; men weet
immers niet altijd zeker in welke richting de ‘ideale’ oplossing te zoeken.
Wat ook de motivatie is, alternatieven ontwikkelen is maatwerk; er bestaat geen universeel toepasbare
methode of een systematisch stappenplan. Wel kan aangegeven worden in welke richting moet
gezocht worden (welke parameters men kan laten variëren) om alternatieven te definiëren. Dit laat toe
een reeks alternatieven te ‘bedenken’; het biedt echter nog geen garantie dat deze alternatieven ook
redelijk zijn. Na de divergentie moet dan ook steeds een convergentie (inperking) volgen.
65
Het belang van een goed geformuleerde doelstelling
Elke alternatievenontwikkeling vertrekt sowieso van de doelstelling van het plan of project.
Alternatieven ontwikkelen komt immers neer op het beantwoorden van de vraag: “Hoe kan ik deze
doelstelling op een andere manier bereiken?”. Vandaar het grote belang van duidelijke en goed
geformuleerde doelstellingen. Zijn de doelstellingen niet duidelijk, dan zullen veel alternatieven naast
de kwestie zijn. Anderzijds vormt een goed geformuleerde doelstelling ook een eenvoudige en
krachtige toets om na te gaan of het al dan niet de moeite loont een bepaald alternatief verder mee te
nemen.
Stappen bij het ontwikkelen van alternatieven
Als de doelstelling duidelijk is, bestaat de volgende stap er in op zoek te gaan naar andere manieren
om hetzelfde doel te bereiken. Dit kan bijvoorbeeld door te vertrekken van de verschillende elementen
van het plan of project en te bekijken welke de vrijheidsgraden ervan zijn. Hou er daarbij rekening
mee dat er meestal randvoorwaarden zijn waarbinnen de oplossing moet gezocht worden, en die het
aantal vrijheidsgraden dus beperken.
Uiteraard moeten de alternatieven die zo ontwikkeld worden, ook de toets van de redelijkheid
doorstaan (zie verder). Deze toets perkt het oplossingenveld terug in.
Belangrijke stappen bij het ontwikkelen van alternatieven zijn dus de volgende:
Zorg voor een correcte omschrijving van het probleem.
Zorg voor een duidelijk en eenvoudig geformuleerde en toetsbare doelstelling.
Bedenk welke andere manieren er zijn om die doelstelling te bereiken, bv. door bepaalde
elementen van het basisplan of -project te variëren.
Verifieer nog eens extra of de alternatieven die men zo verkrijgt nog in staat zijn te voldoen
aan de doelstelling.
Ga na of de alternatieven redelijk zijn, en dus de moeite lonen om verder onderzocht te
worden.
Redelijk alternatieven zijn kansrijk
De definitie van een redelijk alternatief is niet voor iedereen hetzelfde. Een initiatiefnemer wil een
alternatief dat zo goed mogelijk voldoet aan zijn doelstelling. De overheid wil bovendien een alternatief
dat zoveel mogelijk maatschappelijk aanvaardbaar is. De burger of belangenvereniging wil een
alternatief dat zo weinig mogelijk impact heeft op het (lokale) milieu.
Met ‘redelijk’ worden hier specifiek alternatieven bedoeld die beschikken over de kwaliteiten die het de
moeite maken hen in een MER te bestuderen, en later eventueel te realiseren. Dit kan dan ook gezien
worden als de ultieme lakmoesproef: een alternatief dat waarschijnlijk nooit zal gerealiseerd (kunnen)
worden is geen redelijk alternatief.
Redelijke alternatieven zijn dus bovenal kansrijke alternatieven. Bestuderen van alternatieven die niet
kansrijk zijn is een verspilling van energie, tijd, mensen en middelen.
Om uit te maken of een alternatief kansrijk is kunnen (zowel bij alternatievenontwikkeling als bij
trechtering) volgende criteria gehanteerd worden:
Realisme: is het alternatief niet onevenredig duur of technisch complex?
Doelbereik: Kan met het alternatief dezelfde doelstelling gehaald worden als met het
basisplan of –project?
Randvoorwaarden: voldoet het alternatief aan de randvoorwaarden (technisch, juridisch, ...)
die voor het basisplan- of basisproject vastgelegd zijn?
66
Draagvlak: Bestaat er voldoende draagvlak (in eerste instantie bij de beslissers, maar ook bij
de maatschappij) om te garanderen dat het plan of project ook kan gerealiseerd worden?
Bevoegdheid: Valt het alternatief binnen de bevoegdheid of actiemogelijkheid van de
initiatiefnemer?
Beslist beleid: is het alternatief niet in tegenspraak met het beslist beleid?
Impact op het milieu: Brengt het plan of project of zijn alternatieven niet zo’n zware en
gekende milieueffecten met zich mee dat al op voorhand kan geweten worden dat het project
niet kan gerealiseerd worden?
Bovenstaande criteria zijn niet absoluut en er hoeft niet aan alle criteria tegelijk voldaan te worden.
Toepassen van deze criteria is de bevoegdheid van de dienst Mer. Zij beslist welke van deze criteria zij
in welke mate laat doorwegen in de beslissing. Zij laat zich in de interpretatie ervan bijstaan door
initiatiefnemer, MER-deskundigen en de relevante adviesinstanties. De dienst Mer bepaalt, op basis
van de informatie die haar wordt aangereikt, welke alternatieven redelijk zijn en legt dit vast in de
richtlijnen.
Trechteren, afwegen en kiezen van alternatieven
In de vorige paragrafen werd beschreven hoe alternatieven kunnen ontwikkeld worden en hoe kan
nagegaan worden of ze redelijk zijn.
Trechteren houdt in dat uit een verzameling alternatieven een gemotiveerde selectie gemaakt wordt
om te komen tot een kleinere groep. De focus van de eigenlijke milieueffectbeoordeling komt te liggen
op die kleinere verzameling alternatieven. Die trechtering is nodig om te vermijden tijd en energie te
steken in oplossingen die, om uiteenlopende redenen, toch nooit zullen gerealiseerd worden, of die te
weinig van elkaar verschillen om een aparte behandeling nodig te maken.
Tegelijk moet men zich er ook voor hoeden de trechtering te strikt toe te passen en beloftevolle
alternatieven te snel aan de kant te schuiven. Het reduceren van het aantal alternatieven moet
gepaard gaan met voldoende bandbreedte, en de alternatieven die overblijven moeten voldoende
onderscheidend zijn.
Ook hier moet een evenwicht gezocht worden tussen alternatieven te vroeg uitsluiten (wat redelijke
alternatieven kan doen verloren gaan) of te laat uitsluiten (wat een onefficiënt gebruik van middelen
met zich meebrengt).
De trechtering aan de hand van de beschreven criteria kan in principe ingezet worden tijdens de
verschillende fasen van het m.e.r.-proces en van de voorbereiding ervan: de verkenningsfase, de
kennisgevingsfase, de fase van de richtlijnen, de eigenlijke m.e.r.-fase.
6.3.3.4 Tips en aandachtspunten
Onderstaand overzicht vat de belangrijkste aandachtspunten met betrekking tot het werken met
alternatieven beknopt samen.
1. Het is belangrijk in de kennisgeving de alternatievenontwikkeling en –trechtering die tijdens
het voortraject heeft plaatsgevonden zo goed mogelijk te beschrijven en de motivatie van de
daarbij door de initiatiefnemer gemaakte keuzes duidelijk weer te geven. Het basisplan of
basisproject (i.e. de voorkeur van de initiatiefnemer) moet daarbij duidelijk aangegeven
worden.
2. Als er geen redelijke alternatieven zijn, dan bestaat er geen wettelijke verplichting, noch
voor plan-MER’s noch voor project-MER’s, om naast het basisplan of basisproject nog andere
alternatieven te onderzoeken.
3. In de kennisgeving wordt een eerste voorstel van redelijke (en dus te onderzoeken)
alternatieven voorgesteld en zo voorgelegd aan het grote publiek en de relevante
adviesinstanties.
67
4. In de richtlijnen wordt de definitieve lijst met redelijke alternatieven vastgelegd, op basis van
enerzijds de kennisgeving en anderzijds de tijdens de terinzagelegging geformuleerde
alternatieven. Als uitzonderlijk verderop in het m.e.r.-proces blijkt dat nog andere redelijke
alternatieven moeten onderzocht worden wordt dit vastgelegd in aanvullende bijzondere
richtlijnen.
5. Enkel redelijke alternatieven moeten in het MER onderzocht worden, en alle redelijke
alternatieven moeten in het MER gelijkwaardig behandeld en beoordeeld worden.
6. Een redelijk alternatief is per definitie een kansrijk alternatief. Alternatieven die niet kansrijk
zijn, zijn niet redelijk, en omgekeerd.
7. Kansrijke alternatieven voldoen aan de doelstelling van het plan of project, zijn realistisch
(i.e. niet onevenredig duur of technisch complex) en vallen binnen de bevoegdheden of
actiemogelijkheden van de initiatiefnemer. Ze voldoen aan de randvoorwaarden die opgelegd
worden door de regelgeving, technische vereisten of fysische omstandigheden. Kansrijke
alternatieven brengen geen onaanvaardbare grotere milieueffecten met zich mee, en er is
voldoende draagvlak voor om hun realisatie niet in de weg te staan.
8. Elke trechtering die wordt doorgevoerd op een lijst met alternatieven moet duidelijk en
omstandig gemotiveerd worden, op basis van de hoger vermelde criteria.
9. Andere criteria dan deze die hier vermeld worden mogen doorgaans niet gebruikt worden om
te beslissen of een alternatief al dan niet redelijk is. Voorbeelden hiervan zijn kostprijs of
techniciteit (voor zover niet ‘onevenredig’) en beschikbaar budget.
10. Na het vastleggen van de richtlijnen (of eventueel de aanvullende bijzondere richtlijnen)
blijven enkel redelijke alternatieven over, die in principe in gelijke mate van detail moeten
onderzocht worden. In de praktijk zal er, zeker als men nog te maken heeft met een groot
aantal alternatieven, vaak nog een verdere trechtering (of ‘getrapte analyse’) doorgevoerd
worden op deze redelijke alternatieven, om de effectbepaling en –beoordeling werkbaar te
houden.
11. Het MER mag maar hoeft geen uitspraak te doen met betrekking tot het meest
milieuvriendelijke alternatief (MMA). Het moet wel duidelijk alle informatie bevatten die de
bevoegde overheid of initiatiefnemer in staat stelt een onderbouwde beslissing te nemen.
12. In het MER gebeurt geen afweging met betrekking tot het voorkeursalternatief. Die afweging
is immers onder meer gebaseerd op criteria die in het MER niet aan bod komen.
6.3.4 Scoping
6.3.4.1 Definitie
In zijn meest algemene vorm betekent scoping ‘het afbakenen van het bereik van de
milieueffectrapportage’.
Dit houdt onder meer het identificeren in van de milieueffecten die ‘mogelijk aanzienlijk’ zijn, en die
dus in het MER moeten bestudeerd worden. Tijdens de scopingsfase wordt ook vastgelegd welke
beoordelings- en significantiecriteria zullen gebruikt worden om de effecten uit te drukken (zie ook par.
6.3.9), welke onderzoeksmethodes zullen ingezet worden, en wat de nagestreefde diepgang en
detailniveau is (zie par. 6.4.3).
Het ’bereik’ van de milieueffectrapportage wordt meestal ook gezien in termen van tijd, ruimte en
mogelijke alternatieven. De scopingsoefening kan dus onder meer ook het volgende omvatten:
het vastleggen van de te bestuderen alternatieven (par 6.3.3);
het vastleggen van het referentiejaar (par. 6.3.8);
68
het vastleggen van die elementen van de autonome en gestuurde ontwikkeling die in het MER
zullen worden meegenomen (par. 6.3.7);
het afbakenen van het plan of project74 (par.6.3.2);
het afbakenen van het studiegebied en eventueel van aandachtspunten binnen dit
studiegebied (par. 6.3.4.5).
Al deze elementen moeten in elk geval aan bod komen in de kennisgeving, die (onder meer) de
weerslag vormt van de scopingsoefening. Het resultaat van de scoping zoals voorgesteld in de
kennisgeving (en dus onderworpen aan de inspraak van het grote publiek en de adviesinstanties)
wordt bevestigd dan wel bijgesteld (aangevuld, verfijnd, …) in de richtlijnen opgesteld door de dienst
Mer. In het MER zelf moet het resultaat van de scoping, zoals vastgelegd door kennisgeving en
richtlijnen, expliciet overgenomen worden.
Bij ontheffingen, waarbij geen kennisgeving wordt opgemaakt, moeten de resultaten van de scoping
opgenomen worden in de ontheffingsnota zelf. Bij screenings is geen expliciete weerslag van de
scopingsoefening vereist, maar blijft het uiteraard wel nodig na te denken over welke effecten mogelijk
aanzienlijk kunnen zijn, hoe het studiegebied wordt afgebakend, en dergelijke meer.
In het vervolg van deze tekst ligt de focus op scoping in de ‘enge’ zin, i.e. het identificeren van
mogelijk aanzienlijke effecten. Zoals hierboven aangegeven worden de meeste andere elementen van
de scoping immers al elders in dit richtlijnenboek besproken.
Scoping is één van de belangrijkste fasen in het m.e.r.-proces. Toch gebeurt deze oefening nog vaak
onvoldoende (met overbodig uitgebreide rapporten als gevolg) of ad hoc en impliciet, en dus weinig
naspeurbaar en aantoonbaar.
De scopingsoefening is (in het kader van het opstellen van de kennisgeving) primair de
verantwoordelijkheid van de MER-deskundigen. Via de terinzagelegging van de kennisgeving en het
proces van het voorbereiden en opstellen van de richtlijnen spelen ook andere actoren
(adviesinstanties, publiek, …) een rol. De finale afbakening is zoals gezegd de verantwoordelijkheid
van de dienst Mer, via het formuleren van de richtlijnen.
6.3.4.2 Voordelen van scoping
Tijdens de scoping worden de (vermoedelijk) belangrijkste milieuthema’s en -effecten geïdentificeerd
en onderscheiden van andere, minder relevante thema’s.
Een goede scoping heeft als essentiële bijdrage tot het m.e.r.-proces het inzichtelijk maken van de
studie door zich te concentreren op hoofdzaken.
Dit heeft als (potentieel) voordeel:
dat het MER begrijpelijk, compact en leesbaar blijft, vrij van irrelevante informatie75, en
daardoor ook transparanter voor de buitenwereld;
dat de inzet van beschikbare mensen en middelen wordt geoptimaliseerd; er wordt geen tijd
en geld verspild aan overbodige onderzoeksactiviteiten;
74 Bijvoorbeeld: maakt een nieuwe verkeerswisselaar ter ontsluiting van een industriegebied (dat het eigenlijke
voorwerp vormt van het MER) deel uit van de projectomschrijving?
75 De focus op een beperkt aantal, maar significante effecten, werkt ook door in bijvoorbeeld de plan- of
projectbeschrijving en de beschrijving van de referentiesituatie in het MER. De plan- of projectbeschrijving hoeft
immers geen uitgebreide informatie te bevatten die niet relevant is voor de geselecteerde effecten; de
beschrijving van de referentiesituatie moet niet ingaan op omgevingscomponenten waarvan is aangenomen dat
ze niet beïnvloed zullen worden door het plan of project. Zie in dat verband ook par. 6.4.3 over diepgang en
detailniveau.
69
dat het MER binnen een redelijk tijdskader kan afgehandeld worden.
Door in een vroeg stadium van het m.e.r.-proces de aandacht te vestigen op de (vermoedelijk)
belangrijkste te verwachten effecten kan scoping ook bijdragen aan het proactief optimaliseren van
eerder geformuleerde plan- of projectalternatieven.
Scoping is een in essentie participatief proces. De voorlopige resultaten van de scoping worden
immers, via de terinzagelegging van de kennisgeving, voorgelegd aan een breed publiek van
stakeholders, die via hun opmerkingen kunnen helpen de ‘scope’ van het MER uit te breiden of te
verfijnen. De uiteindelijke scopingsbeslissing gebeurt door de dienst Mer in de richtlijnen, op basis van
enerzijds de opmerkingen en aanvullingen die zij ontvangen heeft (zowel van adviesinstanties en van
andere overheden als van burgers en andere belanghebbenden) en anderzijds op basis van het
voorstel van afbakening van de ‘scope’ in de kennisgeving.
Deze participatieve aanpak betekent dat scoping (potentieel) ook de volgende voordelen heeft:
er ontstaat in een vroeg stadium een dialoog tussen verschillende betrokken partijen;
er wordt rekening gehouden met de relevante aandachtspunten van betrokken partijen;
de kennisbasis wordt verbreed;
de aanvaarbaarheid van het MER en van zijn resultaten wordt vergroot.
6.3.4.3 Aanpak bij het identificeren van vermoedelijk aanzienlijke milieueffecten
Het deel van de scopingsoefening dat gericht is op het identificeren van de (vermoedelijk) relevante
milieueffecten bestaat uit twee duidelijk te onderscheiden stappen: het identificeren van mogelijke
effecten (is het effect (waarschijnlijk) aanwezig?), en het nagaan van de significantie, of de mate
waarin die effecten ook (waarschijnlijk) aanzienlijk zijn.
Om deze stappen correct te kunnen doorlopen is een goede kennis nodig van het plan of project, van
de eigenschappen van de omgeving en van de te verwachten oorzaak-effectrelaties, zoals schematisch
weergegeven in Figuur 7.
Figuur 7 Identificatie van de (vermoedelijk) aanzienlijke effecten
In een eerste stap wordt getracht een zo volledig mogelijk overzicht te krijgen van alle mogelijke
effecten. De vraag of deze effecten ook daadwerkelijk aanzienlijk zijn is op dit moment nog niet aan de
orde, al spreekt het voor zich dat zeer onwaarschijnlijke effecten in deze stap al buiten beschouwing
kunnen gelaten worden. Deze divergerende stap wordt bij voorkeur uitgevoerd in een
brainstormsetting. Dit laat vruchtbare uitwisselingen van ideeën en inzichten toe tussen de
verschillende disciplines en helpt bij het identificeren van de hogere orde-effecten76. Het helpt ook vast
76 Hogere orde-effecten zijn effecten die niet rechtstreeks (in eerste orde) het gevolg zijn van het plan of project
maar die er via een oorzaak-gevolgketen wel uit volgen. Bijvoorbeeld: baggerwerken verhogen de turbiditeit
70
te leggen welke ondersteunende studies nodig zijn om een uitspraak te doen op het niveau van een
bepaalde receptordiscipline. Dit proces leidt tot een zogenaamd ‘ingreep-effectschema’ of impactmatrix
(zie verderop par. 6.3.4.4 en Tabel 4).
Om deze oefening tot een goed einde te kunnen brengen, is een goede voorafgaande kennis nodig
van de kenmerken van het plan of project en van die van het ontvangende milieu. Een systeemmodel
vormt een goed hulpmiddel om deze kennis te structureren (zie kaderstukje op p. 72). Een generiek
overzicht van mogelijk relevante effecten op project- en planniveau is ook terug te vinden in de
richtlijnenboeken per activiteitengroep (zie www.mervlaanderen.be). Deze overzichten kunnen een
goede vertrekbasis vormen voor een scoping op het niveau van een specifiek plan of project.
In een tweede, convergerende stap wordt de groslijst van mogelijke effecten terug ingeperkt door na
te gaan welke van deze effecten (potentieel) aanzienlijk kunnen zijn. Uiteraard kan er op dit moment
nog geen gedetailleerd onderzoek uitgevoerd worden naar de milieueffecten, dus het inschatten van
de mate van aanzienlijkheid zal grotendeels gebaseerd zijn op een (voorlopig) expertenoordeel.
De vermoedelijke mate van aanzienlijkheid van een effect wordt doorgaans bepaald door enerzijds de
kenmerken van het effect en anderzijds de kenmerken van de milieucomponenten die kunnen
beïnvloed worden door het effect. Figuur 8 geeft deze relatie vereenvoudigd weer:
Figuur 8 Relatie tussen de kenmerken van het milieueffect en de kwetsbaarheid van de
omgeving, in termen van de aanzienlijkheid van het effect
De mate waarin effecten vermoedelijk aanzienlijk zijn is met name te beoordelen in het licht van onder
meer:
de aard, schaal, duur en omkeerbaarheid van de effecten;
van het water, wat de lichtdoordringing vermindert en daardoor ook de fotosynthese van aquatische planten.
Die verminderde fotosynthese volgt niet rechtstreeks uit de baggerwerken maar wel in hogere orde.
Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) De VCRO omvat bepalingen inzake de organisatie van de ruimtelijke ordening in Vlaanderen, inzake planologie, stedenbouwkundig vergunningenbeleid en -handhaving. DE Codex voorziet onder meer in de opmaak van structuurplannen op drie niveaus (gewestelijk, provinciaal en gemeentelijk) en legt de bevoegdheden van de genoemde beleidsniveaus vast. Ruimtelijke uitvoeringsplannen (RUP’s) werken de algemene afspraken van het ruimtelijk structuurplan juridisch verder uit en komen in de plaats van plannen van aanleg en gewestplannen.
xxx xxx
VLAREM I-II-III VLAREM I behandelt de milieuvergunningsplicht en omvat een lijst met hinderlijke inrichtingen.
xxx xxx
In VLAREM II zijn de milieuvoorwaarden, gekoppeld aan de vergunning tot exploitatie van een hinderlijke inrichting opgenomen.
xxx xxx
VLAREM III bevat de algemene en sectorale voorwaarden die enkel van toepassing zijn voor GPBV-installaties.
xxx xxx
Decreet betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (27 oktober 2006) en VLAREBO
Het Bodemdecreet voorziet in een regeling voor de identificatie van verontreinigde gronden, een grondinformatieregister, een regeling voor nieuwe en voor historische bodemverontreiniging en een bijzondere regeling voor grondverzet.
xxx xxx
Decreet Integraal Waterbeleid (18 juli 2003) Er wordt gestreefd naar het gecoördineerd en geïntegreerd ontwikkelen, beheren en herstellen van het watersysteem zodat het voldoet aan de kwaliteitsdoel-stellingen voor het ecosysteem en aan het huidige multifunctioneel gebruik.
Geeft een visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen en legt de krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid naar de toekomst.
xxx xxx
Vlaams Milieubeleidsplan MINA plan 4 - 2011 – 2015 (27 mei 2011)
Geeft de doelstellingen, acties, doelgroepen en timing voor het milieu-beleid weer. Het plan is opgebouwd vanuit twaalf milieuthema’s.
xxx xxx
Mobiliteitsplan Vlaanderen (juni 2001) Bepaalt het Vlaamse mobiliteitsbeleid voor de komende jaren. Het plan tracht de bereikbaarheid van steden en dorpen te garanderen, iedereen gelijkwaardige toegang tot mobiliteit te geven, de verkeersveiligheid te vergroten, een leefbare mobiliteit te realiseren en de milieuvervuiling terug te dringen
xxx xxx
Landschapsatlas
De landschapsatlas is volgens de definitie in het Onroerenderfgoeddecreet (hoofdstuk 2, artikel 2.1, 34°) "de inventaris van de relicten van de traditionele landschappen waarin de landschapskenmerken weergegeven worden als ze een erfgoedwaarde hebben”. De landschapsatlas bevat met andere woorden waardevolle relicten, zowel gebieden als elementen, die getuigen van het vroegere landschap. De materie waarover de landschapsatlas handelt, is het "landschap". Volgens de definitie in het Onroerenderfgoeddecreet (hoofdstuk 2. artikel 2.1. 33°) is het landschap "een deel van het grondgebied, zoals dat door de menselijke bevolking wordt waargenomen en waarvan het karakter bepaald wordt door natuurlijke en/of menselijke factoren en de wisselwerking daartussen'. Veel elementen en gebieden in de landschapsatlas zijn dus ontstaan door een wisselwerking van menselijke en natuurlijke factoren.
De landschapsatlas omvat allereerst grotere landschappelijke gehelen: de ankerplaatsen. Dat zijn gebieden die behoren tot de meest waardevolle landschappelijke plaatsen, die een complex van gevarieerde erfgoedelementen zijn die een geheel vormen. Daarnaast omvat de landschapsatlas ook landschapselementen. Dat zijn punt-, lijn- en vlakvormige elementen, van natuurlijke of antropogene oorsprong. Die landschapselementen kunnen uiteenlopend van omvang zijn. Zo kan het gaan om holle wegen, hoogstamboomgaarden, sloten, poelen, waterlopen, akkercomplexen enzovoort.
xxx xxx
83
6.3.6.3 Tips en aandachtspunten
Met betrekking tot het vastleggen van de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden kunnen
volgende tips en aandachtspunten meegegeven worden:
1. Het is belangrijk om in de beginfase van het onderzoek na te gaan wat de juridische en
beleidsmatige randvoorwaarden zijn en wat de implicaties hiervan zijn. Informatie in dit
verband kan onder meer gevonden worden in de discipline- en activiteitenspecifieke
richtlijnenboeken.
2. Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden zijn aan veranderingen onderhevig. Het is dus
van belang om er over te waken dat steeds de meest recente versie van wetgeving en
beleidsdocumenten in het MER wordt opgenomen. Ook dient aandacht te worden besteed
aan eventuele ontwerpteksten van nieuwe wetgeving en beleidsdocumenten en/of
voorstellen tot wijzigingen die implicaties kunnen hebben op het onderzoek.
3. Juridische en/of beleidsmatige randvoorwaarden kunnen best gestructureerd worden per
discipline, waarbij telkens de meest belangrijke randvoorwaarden bovenaan geplaatst
worden. Enkel de wetten/decreten/uitvoeringsbesluiten of beleidsnota’s die relevant zijn voor
het specifieke plan of project dienen opgesomd te worden. Europese regelgeving die reeds is
omgezet in Vlaamse (bijvoorbeeld Kaderrichtlijn Water, Habitatrichtlijn, …) hoeft vaak niet
apart vermeld te worden. Wetgeving met betrekking tot vb. luchtkwaliteit hoeft niet opgelijst
te worden als luchtvervuiling geen aandachtspunt is.
4. Het louter opsommen van randvoorwaarden heeft weinig zin: bij elk decreet, besluit of
beleidsnota dient de reden vermeld te worden waarom het relevant is voor het plan of
project en het MER. Dit gebeurt bij de opmaak van een MER reeds in de kennisgeving.
5. Indien relevant dienen de juridische en/of beleidsmatige randvoorwaarden met ruimtelijke
implicaties op kaart aangeduid te worden – zoals bijvoorbeeld de ligging van een plan of
project ten opzichte van een habitatrichtlijngebied of overstromingsgebied.
6. De bespreking van de randvoorwaarden dient beknopt te zijn, en er dient in te worden
doorverwezen naar de relevante discipline(s) of het onderdeel van het MER (of de MER-
documenten) waar dit verder besproken wordt.
6.3.7 Autonome en gestuurde ontwikkelingen (ontwikkelingsscenario’s)
Een autonome ontwikkeling is een ontwikkeling of evolutie die spontaan plaatsvindt. Het is de
ontwikkeling die het studiegebied doormaakt zonder gestuurde menselijke beïnvloeding. Een gestuurde
ontwikkeling is een ontwikkeling of evolutie die plaatsvindt als gevolg van de uitvoering van plannen
en projecten (door zowel private als publieke initiatiefnemers) en van door de overheid genomen
beleidsbeslissingen.
Een ontwikkelingsscenario is een beschrijving van de veronderstelde gezamenlijke evolutie (autonoom
en gestuurd) van een set omgevingsvariabelen binnen het studiegebied. Een ontwikkelingsscenario
bestaat dus uit een autonome of gestuurde ontwikkeling of uit een combinatie van een set van
verschillende autonome en gestuurde ontwikkelingen die relevant kunnen zijn voor de uitkomst van
het MER en die bepalen hoe een toekomstige referentiesituatie er uit ziet. Zo’n ontwikkelingsscenario
geeft dus aan hoe de plan- of projectomgeving90 evolueert los van de invloed van het plan of project.
90 ‘Omgeving’ in de brede zin van het woord: fysisch maar ook beleidsmatig, juridisch, sociaal, …
84
Autonome en gestuurde ontwikkelingen doen zich voor onafgezien van het feit of het plan of project
wordt uitgevoerd, maar kunnen wel invloed hebben op de omgevingsvariabelen die door het plan of
project worden beïnvloed91.
Als de referentiesituatie voor een plan of project in de toekomst ligt bepalen de autonome en
gestuurde ontwikkelingen mee hoe die referentiesituatie er uit ziet. Deze ontwikkelingen moeten dan
ook in rekening gebracht worden bij de beschrijving van de referentiesituatie(s), tenminste voor zover
de ontwikkelingen relevant zijn voor de uitkomst en de interpretatie van de beoordeling (zie ook par.
6.3.8)92.
Rekening houden met autonome en gestuurde ontwikkelingen is meestal alleen relevant als de
realisatie van het plan of project en/of de expressie van de effecten ervan zich ver genoeg in de
toekomst bevindt. Anderzijds kan het gegeven dat er relevante autonome of gestuurde ontwikkelingen
zijn ook de aanleiding vormen om te werken met een toekomstige referentiesituatie.
Werken met ontwikkelingsscenario’s wordt vooral toegepast bij plan- en project-MER’s, minder bij
ontheffingsnota’s en zelden of nooit bij screeningsnota’s.
6.3.7.1 Autonome ontwikkelingen
Onder autonome ontwikkelingen worden alle evoluties verstaan die zich onttrekken aan de
(doelbewuste) invloed van de mens. Ook ontwikkelingen waar menselijke activiteiten aan de basis van
liggen, maar die binnen de tijdschaal van het plan of project niet te sturen zijn door menselijk
ingrijpen, vallen hier onder (voorbeeld: klimaatverandering). Ook bijvoorbeeld een demografische
evolutie (bevolkingstoename) valt onder de term autonome evolutie. Hoewel in essentie uiteraard een
menselijk fenomeen valt dit inderdaad moeilijk te sturen binnen de tijdschaal van een plan of project.
Autonome ontwikkeling houdt dus onder andere de spontane evolutie van biotische en sociaal-
maatschappelijke elementen in. Ook de evolutie van abiotische elementen (bv. klimaat) kan deel
uitmaken van de autonome ontwikkeling. Deze evoluties worden niet door private initiatieven of door
het overheidsbeleid gestuurd, maar verlopen spontaan en zijn daardoor soms moeilijk te voorspellen.
Voorbeelden van autonome ontwikkelingen zijn93:
wijzigend bodemgebruik;
toenemende recreatie;
toenemende verkeersdrukte;
dalende grondwatertafel;
toenemend energieverbruik;
klimaatverandering en de er van afgeleide effecten (hitte, overstromingen, zeespiegelstijging, …);
…
91 Ze kunnen, bij uitvoering van het plan of project, ook aanleiding geven tot cumulatieve effecten met dat plan of
project.
92 Eventueel kunnen van een bepaalde ontwikkeling nog meerdere varianten (onder vorm van bv.
Locatiealternatieven) bestaan. Er dient dan bekeken worden of die elk als een aparte mogelijkheid
meegenomen worden of dat een keuze wordt gemaakt voor de meest aannemelijke ontwikkeling.
93 Het beleid probeert een aantal van deze ontwikkelingen uiteraard wel bij te sturen, maar aan de basis ervan
liggen meer fundamentele (ondermeer maatschappelijke) evoluties.
85
6.3.7.2 Gestuurde ontwikkelingen
Een gestuurde ontwikkeling is de evolutie in de omgevingsfactoren die zich voordoet onder invloed van
gericht menselijk ingrijpen, al dan niet in aanwezigheid van het plan of project.
Gestuurde ontwikkeling heeft betrekking op evoluties die zich voordoen als gevolg van doelbewuste
menselijke keuzes. Op relatief korte termijn zijn deze evoluties minstens voor een deel kenbaar, omdat
ze volgen uit bestaande of in voorbereiding zijnde private of publieke (beleids)keuzes, plannen en
projecten. Voor de langere termijn is de gestuurde ontwikkeling niet voorspelbaar en moet men beroep
doen op het vergelijken van de impact van verschillende mogelijke ontwikkelingen door verschillende
(aannemelijke) scenario’s met elkaar te vergelijken (zie verder).
Voorbeelden van gestuurde ontwikkelingen zijn onder meer:
wijzigende omgevingskwaliteit, als die kan toegeschreven worden aan het in voege treden
van nieuwe wet- en regelgeving (bv. Kaderrichtlijn Water, emissienormering wagens, …)
uitvoering van concrete plannen of projecten binnen het studiegebied, door zowel private als
Grondwaterstandsdaling t.h.v. niet kwetsbare vegetatie of geen grondwaterstandsdaling
0 Verwaarloosbaar of geen effect
Aan bovenstaand voorbeeld komen geen normen te pas; het is volledig gebaseerd op een
expertenoordeel, aangezien hier geen toepasselijke normen bestaan. Vaak is dat wel het geval.
Als gebruik wordt gemaakt van (wettelijk vastgelegde) normen om te bepalen of een effect al dan niet
aanzienlijk is kan de afweging in principe eenvoudig zijn: ofwel wordt de norm gehaald (pass) ofwel
niet (fail). Een dergelijke eenvoudige toetsing aan normen volstaat doorgaans echter niet om in het
kader van een MER uit te maken of een effect al dan niet aanzienlijk is. Zoals gezegd spelen elementen
als bijvoorbeeld de omkeerbaarheid van het effect en de kwetsbaarheid van de omgeving ook een rol
in de beoordeling.
Regels om vast te leggen of een effect al dan niet aanzienlijk is kunnen ook kwalitatief zijn.
96
Tabel 10 geeft een voorbeeld van een generieke set regels die de relatie leggen tussen een
kwalitatieve score op het criterium ‘ernst en omvang’ van het effect en de kwetsbaarheid van de
receptor, om te komen tot een uitspraak met betrekking tot de mate waarin het effect aanzienlijk is109.
Mutatis mutandis geldt deze tabel ook voor positieve effecten.
109 Dit is een voorbeeld van een tweedimensionaal significantiekader, waarbij twee variabelen betrokken worden
om tot een uitspraak te komen. Andere vormen van tweedimensionele kaders zijn mogelijk: men kan
bijvoorbeeld zowel rekening houden met de evolutie tegenover de referentiesituatie (bv. verbetering dan wel
verslechtering) als met het al dan niet overschrijden van een bepaalde drempelwaarde.
97
Tabel 10 Voorbeeld van een kwalitatief significantiekader
Kwetsbaarheid van de receptor
Ernst en omvang van het effect
Score Beoordeling van het effect
Hoog Groot -3 Aanzienlijk negatief
Hoog Matig
Matig Groot
Hoog Klein -2 Negatief
Matig Matig
Laag Groot
Matig klein -1 Beperkt negatief
Laag matig
Laag klein 0 Verwaarloosbaar of geen effect
Bij een dergelijk significantiekader is het, omwille van de naspeurbaarheid en reproduceerbaarheid,
belangrijk dat ook verduidelijkt wordt wat bedoeld wordt met bijvoorbeeld een ‘grote ernst en omvang’
van het effect. Onderstaand voorbeeld geeft aan hoe de termen groot, matig en klein kunnen
geïnterpreteerd worden bij de beoordeling van het belang van een (negatief) effect op de bodem, als
onderdeel van het significantiekader. Merk op dat de bestaande situatie van de bodem hier als
referentie wordt gebruikt.
GROOT
De beïnvloeding van het bodemsysteem is onomkeerbaar en heeft een belangrijke impact op het compartiment
bodem. Verstoring van goed ontwikkelde bodemprofielen in zones die na de werken in landbouw- of
natuurgebruik zijn. De beïnvloeding is omvangrijk en sterk verspreid, reikt tot ver buiten plangebied (oppervlakte
van beïnvloede zone > 10 ha, > 10.000 m³ grondverzet buiten plangebied).
MATIG
De beïnvloeding van het bodemsysteem leidt tot duidelijke maar omkeerbare wijzigingen van de
bodemeigenschappen. De beïnvloeding is eerder lokaal maar reikt tot buiten het plangebied (oppervlakte van
beïnvloede zone 3-10 ha, 2.500-10.000 m³ grondverzet buiten werkzone)
KLEIN
Geen belangrijke of meetbare schade aan het systeem. De beïnvloeding is zeer lokaal en blijft binnen de grenzen
van het plangebied (oppervlakte van beïnvloede zone 1-3 ha, 250-2.500 m³ grondverzet buiten werkzone).
Opmerking: Bovenstaand voorbeeld geeft aan hoe een kwalitatief significantiekader kan opgebouwd
worden; andere invullingen hiervan zijn mogelijk. In de meeste gevallen is het daarbij belangrijk dat
rekening wordt gehouden met zowel de kwetsbaarheid van het milieu110 als met de omvang van het
effect, in overeenstemming met bijlage I en bijlage II bij het DABM. ‘Kwetsbaarheid van het milieu’ kan
geïnterpreteerd worden in termen van onder meer rijkdom, kwaliteit, regeneratievermogen en
opnamevermogen; ‘omvang van het effect’ kan zaken omvatten als orde van grootte, ruimtelijk bereik
en complexiteit, waarbij ook rekening dient gehouden te worden met eigenschappen als
waarschijnlijkheid, duur, frequentie en omkeerbaarheid van het effect. Een significantiekader op zich
kan eenvoudig gestructureerd worden volgens de hoofdassen ‘kwetsbaarheid’ en ‘omvang’. Bij de
110 Bij significantiekaders die gebaseerd zijn op wettelijk vastgelegde normen (bv. beoordeling in functie van de
mate waarin die normen overschreden worden) wordt soms niet expliciet rekening gehouden met de
kwetsbaarheid van de omgeving. De achterliggende aanname is dan dat die kwetsbaarheid al vervat zit in de
normstelling.
98
interpretatie en toepassing hiervan dient de MER-deskundige echter steeds rekening te houden met de
specifieke invulling die hier, voor een bepaald plan of project, kan aan gegeven worden, rekening
houdend met de hier vermelde aandachtspunten.
Zoals uit bovenstaande voorbeelden blijkt wordt bij de effectbeoordeling bij voorkeur111 gewerkt met
de volgende schaal met bijhorende betekenis:
Score Beoordeling
-3 Aanzienlijk negatief
-2 Negatief
-1 Beperkt negatief
0 Verwaarloosbaar of geen effect
Door het spiegelen van de effecten in positieve zin krijgt men een zevendelige schaal met drie
positieve beoordelingsniveaus, drie negatieve en een neutraal niveau.
Er is strikt genomen geen dwingende reden om te werken met een zevendelige schaal;
beoordelingsschalen met meer of minder niveaus zijn in principe mogelijk112. Belangrijk is wel dat het
significantiekader steeds duidelijk geëxpliciteerd wordt en dat duidelijk gemaakt wordt welke
consequenties men aan een bepaalde score koppelt op het vlak van milderende maatregelen en van
aanvaardbaarheid van het project/plan vanuit milieuoogpunt.
Een beoordelingskader moet immers ook een uitspraak doen met betrekking tot de noodzaak om al
dan niet milderende maatregelen te onderzoeken, in functie van de mate waarin het effect als
aanzienlijk wordt beschouwd.
Tabel 11 geeft aan hoe de effectbeoordeling (en bijhorende score) moet geïnterpreteerd worden in
termen van milderende maatregelen (in geval van een zevendelige schaal113).
Tabel 11 Koppeling effectbeoordeling met milderende maatregelen
Beoordeling van het effect Koppeling met milderende maatregelen
Beperkt negatief
(score –1)
Onderzoek naar milderende maatregel is minder dwingend; als de milieu-kwaliteit in de referentiesituatie echter reeds slecht is kunnen milderende maatregelen toch nodig zijn om een bijkomende verslechtering te vermijden114.
Negatief
(score –2)
Er dient gezocht te worden naar milderende maatregelen.
Aanzienlijk negatief
(score –3)
Er dienen in elk geval milderende maatregelen voorgesteld te worden.
111 Deze terminologie zal ook opgenomen worden in de disciplinespecifieke richtlijnenboeken.
112 Omwille van de vergelijkbaarheid tussen disciplines en MER’s onderling is het wel aan te raden niet zonder
goede reden af te wijken van het gebruik van een zevendelige schaal.
113 Hier wordt enkel de ‘negatieve’ kant van de schaal gebruikt, de andere schaalniveaus zijn uiteraard niet relevant
in relatie tot milderende maatregelen.
114 Zie hiervoor ook de disciplinespecifieke richtlijnenboeken.
99
Voor alle gevallen geldt: indien er geen milderende maatregelen voorgesteld kunnen worden dient dit
gemotiveerd te worden.
Als milderende maatregelen voorgeschreven worden moet het effect hiervan apart bestudeerd en
beschreven worden in het MER (zie ook par. 6.4.9).
6.3.9.4 Tips en aandachtspunten
Bij het opstellen en gebruiken van een beoordelingskader dienen volgende tips en aandachtspunten in
acht genomen te worden:
1. Het juridisch en beleidsmatig kader is mee bepalend voor het vaststellen van het
beoordelingskader.
2. Beoordelingskaders moeten duidelijk voorgesteld worden in de kennisgeving, en vastgelegd
in de richtlijnen.
3. Afhankelijk van de detailgraad van het MER zal ook het vastgestelde beoordelingskader meer
of minder uitgebreid of gedetailleerd zijn.
4. De beoordeling van de mate waarin een effect aanzienlijk is kan bij receptordisciplines niet
losgezien worden van de kenmerken van de receptoren.
5. De keuze van geschikte beoordelingscriteria hangt sterk af van de plan- of projectkenmerken
en van de omgeving waarin de activiteiten worden uitgevoerd.
6. De vaststelling van aanzienlijk negatieve effecten leidt automatisch tot de noodzaak om
milderende maatregelen voor te stellen.
7. Voor een aantal disciplines, waarvoor duidelijke kwantitatieve normenkaders bestaan, worden
de beoordelingskaders eenduidig vastgelegd in het disciplinespecifieke richtlijnenboek. Voor
disciplines waarbij dit niet het geval is of veel minder (bv. Fauna & Flora, Landschap,
bouwkundig erfgoed en archeologie), … moet de deskundige in het kader van (de
kennisgeving voor) het MER een eigen beoordelingskader uitwerken. Hierbij moet dezelfde
terminologie gebruikt worden als hierboven voorgesteld (aanzienlijk negatief, negatief,
beperkt negatief en verwaarloosbaar of geen effect).
8. Beoordelingskaders moeten bijdragen tot objectief vergelijkbare en consequente
milieubeoordelingen binnen een bepaalde discipline. Indien wordt afgeweken van de binnen
de disciplinespecifieke richtlijnenboeken voorgestelde beoordelingskaders moet dit duidelijk
gemotiveerd worden.
6.4 Effectbepaling en -synthese
6.4.1 MER-disciplines - sleutel-, neven- en niet relevante disciplines
6.4.1.1 Algemeen
Artikel 4.3.7 van het DABM schrijft voor dat een project-MER een beschrijving en onderbouwde
beoordeling moet geven van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgenomen project
en van de onderzochte alternatieven op of inzake, in voorkomend geval,
de gezondheid en veiligheid van de mens
de ruimtelijke ontwikkeling
de biodiversiteit
de fauna en flora
de energie- en grondstoffenvoorraden
de bodem
het water
100
de atmosfeer
de klimatologische factoren
het geluid
het licht
de stoffelijke goederen
het cultureel erfgoed met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed
het landschap
de mobiliteit
en de samenhang tussen de genoemde factoren.
Artikel 4.2.8 van het DABM omvat nagenoeg dezelfde bepaling voor plan-MER’s115 116.
Zoals al aangegeven in par. 4.1.5 kunnen volgens de Vlaamse regelgeving deskundigen erkend zijn in
volgende disciplines (en deeldomeinen):
Bodem (pedologie en geologie)
Water (geohydrologie, oppervlakte- en afvalwater en mariene waters)
Lucht (geur en luchtverontreiniging)
Geluid en trillingen (geluid en trillingen)
Mens (toxicologie, psychosomatische aspecten, mobiliteit en ruimtelijke aspecten)
Fauna en flora
Licht, warmte en elektromagnetische golven
Klimaat
Landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie (landschap, bouwkundig erfgoed en
archeologie)
In het kader van de milieueffectrapportage worden de MER-disciplines verder als sleuteldisciplines,
nevendisciplines of niet-relevante disciplines aangeduid. Voor een toelichting over de betekenis en het
gebruik van de term receptordisciplines117 wordt verwezen naar par. 6.4.6.
6.4.1.2 Onderscheid in sleutel-, neven- en niet relevante disciplines
Tijdens de scoping (zie par. 6.3.4) worden de belangrijkste milieuthema’s en -effecten geïdentificeerd
en onderscheiden van andere, minder relevante thema’s en -effecten. Het resultaat van de scoping
bestaat uit een overzicht van de vermoedelijk aanzienlijke effecten die in het MER, de ontheffingsnota
of screeningsnota verder onderzocht zullen worden. Dit overzicht wordt meestal voorgesteld onder
vorm van een ingreep-effectmatrix.
115 ‘Waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten’ wordt er vervangen door ‘mogelijke aanzienlijke milieueffecten’; er is
sprake van ‘onderzochte redelijke alternatieven’ in plaats van ‘onderzochte altenatieven’ en de term ‘ruimtelijke
ontwikkeling’ is vervangen door ‘ruimtelijke ordening’.
116 Voor ontheffingen en screenings bevat de regelgeving geen vergelijkbare bepalingen. Aangezien deze
instrumenten erop gericht zijn aan te tonen dat er geen aanzienlijke effecten te verwachten zijn (of, in het
geval van ontheffingen, dat deze reeds eerder afdoende werden beschreven) ligt het voor de hand dat, voor
zover relevant, effecten op dezelfde domeinen bestudeerd worden. Daarbij hoeft weliswaar niet noodzakelijk
dezelfde systematische opdeling in ‘disciplines’ gevolgd te worden.
117 Landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie, Fauna & Flora en Mens.
101
De effecten bepalen of een bepaalde discipline een relevante of niet relevante discipline genoemd
wordt, waarmee bedoeld wordt dat de effecten al dan niet in het MER aan bod moeten komen. Binnen
de relevante disciplines kan verder nog onderscheid gemaakt worden tussen sleutel- en
nevendisciplines. Dit onderscheid wordt bepaald door de relevantie of het belang van de discipline in
een bepaald gebied of voor een bepaalde activiteit. Gezien de grote diversiteit aan plan- of
projectkarakteristieken, de verscheidenheid aan mogelijke omgevingsfactoren, het verschil in m.e.r.-
niveau, … is het niet mogelijk om in dit richtlijnenboek een standaardlijst van de te behandelen
relevante disciplines aan te geven.
Sleuteldisciplines
Sleuteldisciplines zijn disciplines die diepgaand in een MER/ontheffingsnota/screeningsnota onderzocht
moeten worden (en in het geval van een project-MER ook door erkende MER-deskundigen). In een
MER kunnen er door de betrokken activiteit voor bepaalde disciplines onomkeerbare effecten optreden
die aanzienlijk kunnen zijn en die dus verder onderzoek noodzakelijk maken. In een ontheffingsnota of
een screeningsnota moet aangetoond worden dat bepaalde effecten niet aanzienlijk zijn. Het is niet
alleen de grootte van de effecten die bepaalt of een discipline als een sleuteldiscipline aangeduid wordt
of niet, maar de aard en diepgang van het noodzakelijk uit te voeren onderzoek om dit aan te tonen.
In het geval er bijvoorbeeld modelmatige doorrekeningen noodzakelijk zijn om aan te tonen dat
bepaalde vermoedelijke effecten beperkt zijn, kan de discipline ook als een sleuteldiscipline aangeduid
worden. In elk concreet MER/ontheffingsnota/screeningsnota kunnen een aantal disciplines als
sleuteldisciplines behandeld worden. In wegendossiers is mobiliteit bijvoorbeeld zo goed als altijd een
sleuteldiscipline.
Nevendisciplines
Nevendisciplines zijn disciplines die minder diepgaand bestudeerd moeten worden in een
MER/ontheffingsnota of screeningsnota. Nevendisciplines kunnen in een project-MER door een MER-
coördinator beschreven worden. In wegendossiers kan fauna en flora bijvoorbeeld een nevendiscipline
zijn als de nieuwe weg in sterk verstedelijkt gebied zonder belangrijke natuurwaarden aangelegd
wordt.
Niet relevante disciplines
De disciplines waarvoor zowel bij de aanleg-, gebruiks- als onderhoudsfase geen effecten optreden,
worden als niet relevant beschouwd en worden bijgevolg niet bestudeerd in het MER/de
ontheffingsnota/de screeningsnota. Dit is wel steeds nog te motiveren in de betrokken documenten.
In de activiteitengroepspecifieke richtlijnenboeken wordt telkens reeds een overzicht gegeven van de
mogelijk relevante te onderzoeken sleutel-, neven- of niet relevante disciplines voor de betrokken
activiteitengroep, met inbegrip van de motivatie daarvoor.
6.4.1.3 Tips en aandachtspunten
1. In het kader van een concreet dossier kan het aangewezen zijn om in detail te motiveren
waarom een bepaalde discipline als sleutel-, neven- of niet relevante discipline beschouwd
wordt en, voor activiteiten waarvoor een activiteitenspecifiek richtlijnenboek beschikbaar is,
de eventuele afwijkingen ten opzichte van het richtlijnenboek aan te geven. Ook in de
disciplinespecifieke richtlijnenboeken kunnen aanwijzingen staan wanneer voor de betrokken
discipline een erkend MER-deskundige aangewezen is en zij bijgevolg een sleuteldiscipline
wordt.
2. Het is aangewezen dat de deskundige voor een bepaalde discipline aanwezig is op de
richtlijnen- en ontwerptekstbespreking als de betrokken discipline als een sleuteldiscipline
aangeduid is, tenzij de dienst Mer voorafgaand aan de richtlijnenvergadering of de
ontwerptekstbespreking aangegeven heeft dat zijn of haar aanwezigheid niet noodzakelijk is.
3. Tijdens de scoping (kennisgeving en richtlijnen) moet in elk dossier duidelijk beschreven
worden welke disciplines de sleuteldisciplines zijn, welke disciplines ook relevant zijn en
102
onderzocht zullen worden (nevendisciplines) en welke disciplines niet relevant zijn en dus niet
onderzocht worden.
4. Een discipline die in de kennisgeving ‘minder belangrijk’ leek kan naar aanleiding van de
terinzagelegging toch een sleuteldiscipline worden. Zo kan er bijvoorbeeld voor een project-
MER in de richtlijnen beslist worden dat die discipline, in tegenstelling tot wat in de
kennisgeving stond, toch door een erkend MER-deskundige behandeld moet worden. Het
omgekeerde zou in theorie ook kunnen: een belangrijke discipline zou minder belangrijk
kunnen worden.
6.4.2 Eigenschappen en typologie van effecten
6.4.2.1 Eigenschappen van effecten in het licht van hun beoordeling
Overzicht 6.4.2.1.1
Milieueffecten worden in een MER meestal geïnterpreteerd aan de hand van een aantal
eigenschappen, die iets zeggen over de ernst van het effect. Voorbeelden van deze eigenschappen zijn
de intensiteit, de invloedssfeer, de mate van omkeerbaarheid, … . De mate waarin de effecten als
aanzienlijk kunnen beschouwd worden (en dus de mate waarin het project of plan dat aan de basis ligt
van de effecten aanvaardbaar is) wordt mee bepaald door deze kenmerken118.
De MER-deskundige119 betrekt deze eigenschappen dus mee in de analyse die hij maakt over de ernst
van een effect. Dit kan gebeuren door aan elk effect apart een (kwalitatieve) score te geven met
betrekking tot het al dan niet permanente karakter, de mate van omkeerbaarheid, de intensiteit … .
Tabel 12 geeft een mogelijk voorbeeld van een dergelijk scoresysteem.
Tabel 12 Voorbeeld scoresysteem volgens de eigenschappen van het effect
Eigenschap Mogelijke score
Aard van het effect Positief
Negatief
Onduidelijk
Intensiteit Beperkt
Gemiddeld
Groot
Kans op voorkomen Zeker (onvermijdelijk)
Mogelijk
Onwaarschijnlijk
Niet gekend
Duur van het effect Tijdelijk
Repetitief
Permanent
Omkeerbaarheid Omkeerbaar
Onomkeerbaar
118 Voor veel effecten bestaat daarnaast vaak een formeel significantiekader. Zie ook par. 6.3.9.
119 Of eventueel de niet-erkende deskundige die een plan-MER, ontheffingsnota of screeningsnota opstelt.
103
Tijdsduur tot expressie Onmiddellijk
Op korte termijn
Op gemiddelde termijn
Op lange termijn
De eindevaluatie met betrekking tot de mate van aanzienlijkheid van het effect volgt dan uit een
interpretatie door de deskundige van de verschillende deelscores per effect.
In de praktijk bestaan er geen vaste regels om de deelscores te vertalen in een totaalscore of in een
uitspraak met betrekking tot de aanzienlijkheid van het effect. Het systematisch expliciteren van de
vernoemde eigenschappen blijft dan ook vaak achterwege in een MER. Wél worden deze
eigenschappen bijna steeds impliciet meegenomen door de deskundige wanneer hij of zij zijn oordeel
vormt over de mate waarin een bepaald effect aanzienlijk is120. Als in een MER een motivatie wordt
gegeven met betrekking tot de (kwalitatieve) score die aan een bepaald effect wordt gegeven dan
gebeurt dit dan ook meestal (en bij voorkeur) in termen van deze eigenschappen.
Korte bespreking van de belangrijkste effectkenmerken 6.4.2.1.2
Tijdsaspecten
Onder de tijdsaspecten van een effect vallen de duur, het al dan niet tijdelijk zijn, de frequentie van
voorkomen en het tijdstip van optreden.
Voor wat betreft de tijdsduur kan bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt worden tussen effecten die
doorwerken:
op korte termijn : bijvoorbeeld gedurende enkele dagen tot enkele maanden
op middellange termijn : bijvoorbeeld 1 tot 5 jaar
op lange termijn : bijvoorbeeld 5 jaar en meer
Wat bedoeld wordt met korte, middellange en lange termijn is in hoge mate contextspecifiek; het
verdient dan ook aanbeveling deze termen voor elk specifiek programma, plan of project duidelijk te
definiëren in de kennisgeving.
Naast de tijdsduur is het van belang aan te geven of effecten tijdelijk of permanent zijn. Een tijdelijk
effect kan incidenteel zijn (dus maar éénmalig optreden), maar het kan ook betekenen dat het effect
alleen optreedt in een bepaald seizoen of tijdens een bepaalde periode van een dag (periodieke
effecten) of onregelmatig. Bij tijdelijke, niet incidentele effecten is het van belang de frequentie van
voorkomen duidelijk aan te geven. Merk op dat er geen eenduidige relatie is tussen de tijdelijkheid of
permanentie van de ingreep en die van het effect. Een tijdelijke ingreep kan permanente effecten
hebben. Bijvoorbeeld: bij aanleg van een tijdelijke (niet-verharde) toegangsweg naar een werfzone
treedt bodemverdichting op. De toegangsweg is tijdelijk en verdwijnt dus weer na de werken, de
bodemverdichting blijft, als er geen milderende maatregelen genomen worden.
Een ander potentieel belangrijk kenmerk is de tijd tot expressie van een effect. Een effect treedt vaak
niet onmiddellijk op nadat de ingreep heeft plaatsgevonden, maar kan een lange tijd uitblijven; een
voorbeeld hiervan is verontreiniging van grondwaterlagen door het traag doordringen van een stof
doorheen slecht doorlatende lagen.
120 Of vermoedelijk aanzienlijk, zoals gebeurt tijdens de scoping (zie ook Tabel 3).
104
De tijdsaspecten van een effect zijn ook gerelateerd aan de plan- of projectfasering, waarbij een
onderscheid kan gemaakt worden tussen:
Milieueffecten van de bouw- of aanlegfase: hieronder vallen zowel tijdelijke als permanente
effecten, direct zowel als indirect en met betrekking tot de verschillende aspecten van het
milieu (abiotisch, biotisch, mens en landschap). In plan-MER’s worden dit soort effecten vaak
niet of summier behandeld.
Milieueffecten ten gevolge van de aanwezigheid van het afgewerkte of gerealiseerde plan of
project: hier wordt het plan of project als een statisch en permanent gegeven beschouwd,
met een bepaalde ruimtelijke voetafdruk of afbakening en andere eigenschappen die
aanleiding kunnen geven tot milieueffecten.
Milieueffecten ten gevolge van de exploitatie of het gebruik van het afgewerkte plan of
project: hier wordt het afgewerkte plan of project als een dynamisch gegeven beschouwd. De
effecten zijn hoofdzakelijk permanent en spelen zich af op de lange termijn.
Milieueffecten van de afbraak- of ontmantelingsfase van een project.
Intensiteit
De intensiteit geeft informatie met betrekking tot de ‘sterkte’ van het effect. De concrete
uitdrukkingsvorm is effect-afhankelijk. Mogelijke uitdrukkingsvormen zijn bijvoorbeeld dosis per
tijdseenheid of concentratie, maar kwalitatieve beoordelingen (bv. groot, klein, gemiddeld) zijn ook
mogelijk. De intensiteit kan in de praktijk moeilijk los gezien worden van de context, met name de
gevoeligheid en kwetsbaarheid van de betrokken receptoren.
Invloedssfeer
De invloedssfeer geeft informatie over het ruimtelijk bereik van de effecten van het plan of project en
bepaalt dus de omvang van het studiegebied. Aangezien de invloedssfeer de omvang en het belang
van een effect mee bepaalt is het belangrijk deze invloedssfeer (die effectafhankelijk is) en het ervan
afgeleide studiegebied in het MER duidelijk af te bakenen, vooral cartografisch (zie ook par. 6.3.4
m.b.t scoping). Bijvoorbeeld: de invloedssfeer van een bemaling is het volledige gebied waaruit water
kan toestromen naar de bemaling. De invloedssfeer van een emissiebron strekt zich uit tot waar de
concentratie van de geëmitteerde stof niet meer kan onderscheiden worden van de achtergrond-
concentratie.
Mate van omkeerbaarheid
Effecten kunnen in mindere of meerdere mate irreversibel zijn. Een reversibel effect is een effect
waarbij het systeem na het stopzetten van de ingreep vanzelf zal terugkeren naar zijn oorspronkelijke
toestand. Een voorbeeld hiervan is een watertafel die na afloop van een bemaling na enige tijd vanzelf
weer zijn vroeger peil bereikt. Een irreversibel effect is een effect waarbij een oorspronkelijke toestand,
die tengevolge van een ingreep veranderd is, nooit zal terugkeren, zelfs indien de ingreep ophoudt.
Het proces van verandering is in dat geval onomkeerbaar. Permanent ruimtebeslag is een voorbeeld
van een onomkeerbaar effect.
Mate van herstelbaarheid
Van nature irreversibele effecten kunnen reversibel gemaakt worden door een herstellende maatregel,
i.e. een antropogene ingreep. Compactatie van een bodem bijvoorbeeld kan, na afloop van
aanlegwerken, terug in zekere mate ongedaan gemaakt worden. Een dergelijk effect is niet
omkeerbaar (de compactatie zal niet vanzelf ongedaan gemaakt worden) maar wel herstelbaar. Een
herstellende maatregel hoort tot de categorie van ‘milderende maatregelen’. De mate van
herstelbaarheid wordt dus niet mee in overweging genomen bij de initiële beoordeling van het effect.
Ze speelt wel een rol bij de eindbeoordeling, in die zin dat ze bepaalt of milderende maatregelen van
dit type mogelijk zijn en dus de oorspronkelijk beoordeling in positieve zin kunnen beïnvloeden.
105
De herstelbaarheid van effecten is overigens een karakterisering die niet absoluut is: ze is onder meer
(deels) afhankelijk van de middelen die men wil investeren in het herstel.
Waarschijnlijkheid van optreden
Effecten kunnen een geringe of grote kans hebben dat ze zich voordoen. De waarschijnlijkheid van
optreden bepaalt, samen met de verwachte intensiteit ervan, het reële belang van het effect. De
waarschijnlijkheid van optreden wordt doorgaans kwalitatief uitgedrukt. Zie in dit verband ook par.
6.4.8 ‘Omgaan met onzekerheden’.
6.4.2.2 Typologie van effecten
Milieueffecten kunnen op verschillende manieren ingedeeld worden in ‘soorten’ effecten. Een veel
gebruikte typologie wordt hieronder toegelicht.
Welke van deze effecten in de praktijk in een MER worden bestudeerd wordt bepaald en onderbouwd
tijdens de fase van de scoping (zie par. 6.3.4).
De typologie op zich is van ondergeschikt belang, en het is ook niet nodig om in een MER aan de
verschillende effecten een bepaald type toe te kennen; wel kan een dergelijke onderverdeling helpen
gestructureerd na te denken over de effecten die zich kunnen voordoen, en er voor helpen zorgen dat
tijdens de scoping geen belangrijke effecten over het hoofd worden gezien.
Directe versus indirecte milieueffecten
Directe effecten zijn een rechtstreeks gevolg van de kenmerken van het plan of project en zijn in de
regel gemakkelijk te identificeren. Ze zijn vooral op het vlak van de abiotische milieufactoren
gesitueerd, maar kunnen ook betrekking hebben op biotische of maatschappelijke factoren of op de
kenmerken van het landschap. Voorbeelden zijn ruimtebeslag, emissies, visuele verstoring, … .
Indirecte milieueffecten zijn effecten ten gevolge van andere effecten. Het kan zowel gaan om
indirecte effecten in de eerste orde (d.i. ten gevolge van directe effecten) als in tweede (secundaire)
en hogere orde (ten gevolge van andere indirecte effecten). Bijvoorbeeld: een (direct) effect van een
plan of project op de grondwaterhuishouding heeft indirecte effecten tot gevolg (in de eerste orde) op
de vochthuishouding van de bodem, wat op zijn beurt (in de tweede orde) weer een effect heeft op de
vegetatie op de betreffende bodem. In de derde en hogere ordes kan dit verder gevolgen hebben voor
andere componenten van het ecosysteem (zie ook de par. 6.3.4 ‘scoping’).
Indirecte effecten laten zich in de regel het meest gelden op het vlak van de biotische componenten.
Deze effecten komen meestal slechts geleidelijk en gradueel tot uiting en de oorzaak-effectrelaties zijn
vaak slecht gekend, zeker in kwantitatieve termen.
Afgeleide milieueffecten
Deze effecten volgen niet als vanzelfsprekend uit de kenmerken van het project, maar zijn het gevolg
van veranderende maatschappelijke en ecologische evenwichten die mee (maar niet uitsluitend)
ontstaan onder invloed van het plan of project en vaak pas na lange tijd en geleidelijk tot expressie
komen. In feite gaat het om moeilijk te duiden indirecte effecten die veelal van hogere orde zijn). De
kans op voorkomen van dergelijke effecten is moeilijk te voorspellen maar hun reikwijdte en intensiteit
kunnen aanzienlijk zijn.
Bijvoorbeeld: de uitbouw van een grootschalig vakantie- en recreatiecentrum op een slecht ontsloten
locatie brengt de aanleg mee van nieuwe wegen, maar ook de uitbouw van de lokale horecasector en
een toename van de tewerkstellingskansen. Deze gevolgen op maatschappelijk vlak kunnen een
ketting van effecten veroorzaken, die het uitzicht van en het leven in de betreffende regio op bepaalde
vlakken ingrijpend kunnen veranderen en de regionale ecologische evenwichten sterk kunnen
beïnvloeden onder andere door de bouw van infrastructuren, door verhoogde recreatie-intensiteit,
vervuiling enz.
106
Ondanks het feit dat dergelijke secundaire effecten vaak de meest ingrijpende en de meest
veelomvattende zijn, zijn voorspellingen op dat vlak zeer moeilijk uit te voeren en meestal van
speculatieve aard. Bovendien zijn er meestal tal van andere oorzaken voor een dergelijke ontwikkeling,
of randvoorwaarden die de ontwikkeling mogelijk maken. Om die reden is het vaak niet zinvol ze mee
te bestuderen, al kunnen ze wel vermeld worden. De scoping moet duidelijk afbakenen of en tot hoe
ver afgeleide milieueffecten meegenomen worden.
Cumulatieve milieueffecten
Dit zijn effecten die slechts gedeeltelijk het gevolg zijn van het plan of project onder studie. Ze zijn ook
het gevolg van andere bestaande of geplande plannen of projecten en/of activiteiten in de
onmiddellijke omgeving van het bestudeerde plan of project, die één of meerdere milieueffecten
gemeenschappelijk hebben met het bestudeerde plan of project. Het cumulatieve effect is het
samengestelde effect van al deze ingrepen op een bepaalde milieucomponent (zie ook par. 6.4.7).
Synergetische milieueffecten zijn een vorm van cumulatieve milieueffecten. Het synergetisch effect is
het resultaat van de gezamenlijke inwerking van verschillende effecten (bv. verstoringsbronnen) op
eenzelfde receptor, dat groter is dan de som van de afzonderlijke inwerkingen. Bijvoorbeeld: het
gecombineerde effect van geluidsoverlast en geurhinder samen kan meer belastend zijn voor de mens
dan het effect van beide hinderaspecten afzonderlijk.
Virtuele milieueffecten
De realisatie van het project kan soms verhinderen dat bepaalde (soms hoge) potenties van een
gebied nog ooit tot ontwikkeling komen, doordat er veranderingen gebeuren (meestal op abiotisch
vlak), die op zich niet noodzakelijk negatieve gevolgen voor het milieu hebben. In dit geval kan
gesproken worden van virtuele effecten (indirecte effecten op het vlak van de potenties).
Bijvoorbeeld: een door dijken beschermd overstroombaar deel van een vallei is in intensief
landbouwgebruik, maar heeft de potentie om een waardevol overstroombaar natuurgebied te worden.
De dijken zijn in slechte staat. Door het herstellen, verhogen en versterken van de dijken gaat de
potentie om dit natuurgebied te realiseren voor lange tijd verloren.
Virtuele effecten kunnen ook het gevolg zijn van potenties die tijdens de uitvoeringsfase van een
project ontstaan (ten gevolge van rechtstreekse veranderingen op het abiotische vlak) en die ten
gevolge van de afwerking van het project en/of de nabestemming terug verdwijnen.
Bijvoorbeeld: door de heraanvulling van een groeve worden waardevolle mogelijkheden om aan
natuurontwikkeling te doen niet aangegrepen.
6.4.3 Diepgang en detailniveau van het milieueffectenonderzoek
Een MER doet uitspraken over de milieueffecten van een bepaald programma, plan of project, op basis
van een voorafgaande analyse. Een vraag die daarbij kan gesteld worden is hoe uitgebreid en met
welke mate van detail de verschillende milieuaspecten moeten onderzocht worden.
Algemene regels kunnen in dit verband niet vastgelegd worden. Veel hangt immers af van het
specifieke geval. Wel is het belangrijk in gedachten te houden dat een MER niet per definitie inhoudt
dat de effecten in kwantitatieve termen worden uitgedrukt.
De term ‘diepgang en detailniveau’ kan overigens ook gebruikt worden voor kwalitatieve beschrijvingen
en analyses, maar heeft in dat geval meestal de betekenis van ‘volledigheid’. Volledigheid is uiteraard
een basisvereiste voor gelijk welke analyse in een MER.
De ervaring leert dat de milieueffecten met name in plan-MER’s doorgaans eerder te gedetailleerd dan
te weinig gedetailleerd bestudeerd en besproken worden. Daar zijn verschillende redenen voor:
Door de kleine schaal en de concreetheid van bepaalde plannen zijn deze plannen eigenlijk
‘projecten’ (die toch als plan worden behandeld). Het neveneffect daarvan is dat op globaal
107
niveau de verwachting wordt gewekt dat ook andere plan-MER’s met dezelfde graad van
detail dienen te worden behandeld.
Initiatiefnemers vragen een verregaand detailniveau in een plan-MER, met het oog op een
eventuele ontheffing van het opstellen van de project-MER in een latere fase.
De grotere ervaring van de verschillende actoren met project-MER’s schept verwachtingen
omtrent het detailniveau van plan-MER’s, die niet kunnen of hoeven ingelost te worden.
De adviesverlenende instanties verwachten een hoog detailniveau. Ook op plan-MER-niveau
willen ze bijvoorbeeld kunnen toetsen aan normen.
De inspraak van de burger en de risico’s van procedures voor de Raad van State die burgers
starten wegens een ‘te weinig gedetailleerde’ beoordeling. Ook de onzekerheid over wat door
de Raad van State wordt goed bevonden, leidt ertoe dat gestreefd wordt naar een hoog
detailniveau.
Algemeen kan gesteld worden dat voor elk MER en voor elke discipline steeds opnieuw moet bekeken
worden wat het wenselijke niveau van detail en diepgang is, namelijk noch te gedetailleerd noch te
weinig gedetailleerd. Een te gedetailleerd niveau drijft de kosten en de doorlooptijd van het MER op,
zonder wezenlijke bijdrage aan de besluitvorming; een te weinig gedetailleerd MER kan leiden tot een
verkeerde besluitvorming of tot vage en onbruikbare milderende maatregelen.
Volgende tips en aandachtspunten kunnen van belang zijn om de benodigde diepgang en detailniveau
van een effectanalyse en –rapportage in te schatten:
1. Een hoge mate van detail is alleen nodig als deze ook nuttig is voor de besluitvorming. De
besluitvorming in het kader van bv. een milieuvergunning vereist meer detail dan het tegen
elkaar afwegen van verschillende planalternatieven. In het eerste geval moet kunnen
getoetst worden aan normen en is een effectbepaling op basis van kwantitatieve criteria dus
aan de orde; in het tweede geval kan een kwalitatieve vergelijking vaak volstaan.
2. Het detailniveau van een analyse moet aangepast zijn aan het detailniveau of de
nauwkeurigheid van de plan-of projectbeschrijving en de beschikbare basisgegevens. Dit
houdt ook in dat, als een gedetailleerde analyse nodig is maar de beschikbare basisgegevens
laten dit niet toe, er moet voor gezorgd worden dat de nodige basisgegevens toch kunnen
bepaald/verzameld worden, of dat verdedigbare aannames gemaakt worden ter vervanging
van deze basisgegevens Deze aannames en hun gevolgen voor de effectbeoordeling moeten
beschreven worden in het hoofdstuk ‘leemten in de kennis’.
3. Als de MER-resultaten moeten (kunnen) getoetst worden aan bepaalde normen (al dan niet
in het kader van een milieuvergunning) dan moet het detailniveau hieraan aangepast zijn.
Hierbij moet zeker ook rekening gehouden worden met de onzekerheid op rekenresultaten
(zie ook par. 6.4.8).
4. Het in een bepaalde discipline gehanteerde detailniveau moet afgestemd zijn op het
detailniveau van een eventuele receptordiscipline die gebruik maakt van de door die
discipline gegenereerde cijfers. Als bv. voor de discipline geluid het onderscheid tussen het
verkeer overdag en ’s nachts relevant is, dan moet de discipline mobiliteit gegevens voor
beide periodes kunnen aanleveren.
5. Een (te) weinig gedetailleerde effectbeschrijving vertaalt zich doorgaans in vaag
gespecifieerde milderende maatregelen. De praktische bruikbaarheid van deze maatregelen
komt dan in het gedrang.
6. Voor niet alle soorten MER’s moet dezelfde mate van detail nagestreefd worden. Het
detailniveau van een plan-MER dient doorgaans minder groot te zijn dan dat van een project-
MER. Voor alle soorten beoordelingen (ook voor ontheffingsaanvragen en screenings) geldt
dat het detailniveau voldoende groot moet zijn om het al dan niet bestaan van een
aanzienlijk effect voldoende overtuigend aan te tonen; een grotere mate van detail is zelden
nodig.
108
7. Leemten in de kennis kunnen soms de reden zijn dat een wenselijk niveau van diepgang en
detail (in de beschrijving van de referentiesituatie of in de effectbeschrijving) niet kan
behaald worden. Zie in dat verband ook par. 6.4.11.
Het detailniveau dat in een MER wordt nagestreefd, wordt, voor zover dit cijfermatig vast te leggen
valt, best al in de kennisgeving en per discipline (en eventueel beoordelingscriterium) aangegeven. Dit
maakt immers deel uit van de scopingsoefening (zie par. 6.3.4). De dienst Mer kan dan in de richtlijnen
zelf de afweging maken welk detailniveau vereist is; dit is dan bindend voor de MER-deskundigen en
vormt een kader voor de advies- en vergunningverlenende instanties. Deze afweging gebeurt best in
overleg met de relevante actoren.
6.4.4 Gebruik van modellen in milieueffectrapportage
6.4.4.1 Wat is een model?
Een model is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, die de (veronderstelde) relatie
tussen een aantal belangrijke variabelen beschrijft. Een (mathematisch) model laat toe een bepaalde
impact op het milieu uit te drukken in kwantitatieve termen, wat helpt het oordeel van de deskundige
te onderbouwen en aanschouwelijk te maken.
Er bestaan zeer veel verschillende soorten modellen, gaande van eenvoudige formules die de relaties
tussen twee parameters weergeven tot complexe dynamische systeemmodellen die toelaten de
tijdscomponent van een effect mee in rekening te brengen. Qua vorm kan het gaan van eenvoudige
rekenbladen tot complexe modulair opgebouwde modelsystemen, die de bouwstenen ter beschikking
stellen waaruit de modelleerder zelf zijn projectspecifiek model kan opbouwen. Het is niet de bedoeling
van dit richtlijnenboek om in te gaan op de individueel ter beschikking staande modellen noch op hun
betrouwbaarheid of toepasbaarheid. De verschillende disciplinespecifieke richtlijnenboeken en
richtlijnenboeken per activiteitengroep geven informatie in dit verband.
6.4.4.2 Voor- en nadelen van werken met modellen
Specifieke voordelen van het werken met modellen zijn onder meer de volgende:
Modellen laten toe te toetsen of een bepaalde milieukwaliteitsnorm al dan niet wordt
overschreden. Zowel modelresultaten als normen zijn immers doorgaans kwantitatief.
Modellen vergemakkelijken een weergave van de resultaten van de effectbeoordeling onder
vorm van kaarten, grafieken en tabellen. Deze manieren van voorstellen zijn doorgaans
compacter en aanschouwelijker dan een beschrijvende uitleg van de omvang van de effecten;
ze laten vaak toe het belang van een bepaald effect (en het verschil in effect tussen
verschillende alternatieven) in één oogopslag te vatten.
Modellen zijn doorgaans gebaseerd op gekende oorzaak-gevolgrelaties tussen variabelen. In
zover deze relaties algemeen aanvaard zijn (bv. omdat ze afhangen van fysische wetten,
zoals bijvoorbeeld bij dispersiemodellen) en correct gemodelleerd kunnen de resultaten ervan
dan ook als een betrouwbare weergave van de werkelijkheid beschouwd worden, binnen de
betrouwbaarheidsmarges van het model.
Kwantitatieve modelresultaten laten een eenvoudiger vergelijking tussen verschillende
alternatieven toe; het is onmiddellijk duidelijk of een bepaald alternatief voor een bepaald
criterium beter of slechter scoort.
Goed opgebouwde modellen laten toe complexe systemen in kaart te brengen. De vele
relaties en effectmechanismen in dergelijke complexe systemen zijn niet steeds door de
menselijke geest te vatten. In dergelijke gevallen kan het model een expertenoordeel
onderbouwen en aanvullen.
Modellen kunnen cumulatieve en synergetische effecten in kaart brengen. Dit geldt echter
enkel indien de achterliggende relaties ook correct in het model zijn geïmplementeerd.
109
Modellen laten toe ‘what if’ scenario’s uit te testen en kunnen zo bijdragen aan een
interactieve verbetering (tijdens het m.e.r-proces) van de milieumerites van het plan of
project of tot het correct definiëren (of dimensioneren) van milderende maatregelen.
Systematisch gebruik van dezelfde types modellen in verschillende MER’s kan bijdragen tot de
vergelijkbaarheid van de effectbeoordeling in deze MER’s.
Het werken met modellen heeft echter ook zijn beperkingen:
De betrouwbaarheid van een model hangt sterk af van de kwaliteit en betrouwbaarheid van
de invoergegevens. Het principe ‘garbage in garbage out’ is hier van toepassing. Gebruik van
modellen in situaties waarbij de invoergegevens ontbreken, niet te verifiëren vallen of
onbetrouwbaar zijn leidt tot valse nauwkeurigheid. In zo’n geval is het beter geen model te
gebruiken en af te gaan op expertkennis.
Niet alle modellen zijn van nature even betrouwbaar: modellen die gebaseerd zijn op louter
fysische relaties (zoals bijvoorbeeld geluidsmodellen) worden doorgaans als betrouwbaarder
beschouwd dan modellen waarin menselijk gedrag (bv. verkeersmodellen) of de reactie van
biotische elementen op abiotische (bv. vegetatievoorspellingsmodellen) een rol spelen. Veel
hangt echter ook af van de complexiteit van de gemodelleerde relaties: ook bij louter fysische
modellen kan de foutenmarge op de resultaten aanzienlijk zijn als de gemodelleerde
fenomenen complex zijn; denk bijvoorbeeld aan de sterk verschillende uitkomsten van
verschillende ‘families’ van klimaatmodellen.
De betrouwbaarheid van een model hangt ook sterk af van de mate waarin het geijkt is door
vergelijking van de modelresultaten met werkelijk gemeten resultaten. Eenvoudige
standaardmodellen zijn doorgaans bij de ontwikkeling geijkt onder diverse omstandigheden
en behoeven dan ook geen aparte ijking voor elke nieuwe set invoerparameters, zolang
binnen de toepassingsmarges van het model gebleven wordt. Bij complexe modellen die voor
elke nieuwe situatie gecreëerd worden aan de hand van een vaste set modules of relaties
(zoals bv. bij grondwatermodellen) blijft een ijking per toepassing echter noodzakelijk om de
betrouwbaarheid van de resultaten te garanderen. Deze ijking blijft in de praktijk van de
milieueffectrapportage echter vaak achterwege, wegens tijds- of geldgebrek of omwille van
een (te) groot vertrouwen in de modelresultaten door de deskundigen die de modellen
inzetten.
Alle modelresultaten moeten kritisch bekeken en correct geïnterpreteerd worden. Geen enkel
model kan alle variabelen en relaties in rekening brengen. De deskundige moet de resultaten
dus steeds kritisch bekijken, moet een goed inzicht hebben in de factoren die een invloed
hebben op de modelresultaten, en moet hier rekening mee houden bij de interpretatie ervan.
Een goede opleiding in het werken met een model en ervaring in het interpreteren van de
resultaten ervan zijn dus belangrijke voorwaarden voor het inzetten van een mathematisch
model (in milieueffectrapportage of elders).
Modellen kunnen een vals gevoel van zekerheid geven. Een cijfer, een kaart met gradaties of
een grafiek lijken soms ‘overtuigender’ en correcter dan een door veel (terrein)kennis en
ervaring onderbouwde (kwalitatieve) uitspraak van een deskundige, maar zijn dat niet steeds.
Elk model heeft zijn eigen onzekerheden. Het gevaar bestaat dat deze onzekerheden
accumuleren bij ‘modeltreinen’, waarbij de output van het ene model de input vormt voor een
ander model (een klassiek voorbeeld is de modeltrein mobiliteit – luchtkwaliteit –
gezondheid). Zie voor wat betreft het omgaan met onzekerheden ook par. 6.4.8.
Om bovenstaande redenen is het werken met modellen niet per definitie ‘wetenschappelijker’ dan het
vertrouwen op expertkennis.
6.4.4.3 Modelkeuze in het licht van het procesverloop van een MER
De inzet van een model in milieueffectrapportage heeft belangrijke consequenties op het vlak van
onder meer budget en doorlooptijd. Het verzamelen van basisgegevens, het ijken van het model en
het uitvoeren van de metingen die daarvoor nodig zijn, het opbouwen en runnen van het model, het
110
correct interpreteren en ‘vertalen’ van de modeloutput, het uitvoeren van een gevoeligheidanalyse op
de resultaten vragen vaak veel tijd en hebben dus een prijskaartje.
Het is daarom van belang dat zo vroeg mogelijk in het m.e.r.-proces duidelijk wordt of inzet van een
model nodig is. Dit houdt ook in dat een keuze wordt gemaakt met betrekking tot het in te zetten
model en dat duidelijk is welke invoergegevens nodig zijn, of deze beschikbaar zijn en zo niet, hoe
deze kunnen verzameld of bepaald worden.
De keuze om al dan niet een model in te zetten voor een bepaalde effectgroep in een discipline wordt
vaak al gemaakt in het bestek dat de initiatiefnemer uitschrijft voor de opmaak van het MER of, als het
bestek hier onduidelijk is of de keuze open laat, in de offerte van het studiebureau dat het MER zal
opmaken. Bij het begin van de m.e.r.-procedure zijn initiatiefnemer en MER-deskundigen het dus
doorgaans eens over de noodzaak om al of niet modellen in te zetten en over de keuze van die
modellen. De gemaakte keuzes worden dan ook in de kennisgeving opgenomen.
Aan de hand van de kennisgeving worden ook eerst de dienst Mer en vervolgens de adviesinstanties
en het publiek op de hoogte gebracht van de keuze van de initiatiefnemer met betrekking tot het al
dan niet inzetten van modellen. Tijdens de terinzagelegging en bijhorende adviesronde kunnen zij hun
opmerkingen in verband hiermee formuleren. De (eventuele) discussie rond het al dan niet inzetten
van modellen wordt best gevoerd tijdens de richtlijnenvergadering. De richtlijnen zelf leggen deze
afspraken vast, waarbij het oordeel van de dienst Mer (rekening houdend met alle standpunten)
doorslaggevend is. De afspraken kunnen er eventueel ook in bestaan dat de inzet van modellen niet
nodig is. Als de afspraken de inzet van een model inhouden en daarbij afwijken van wat eerder tussen
deskundigen en initiatiefnemer was afgesproken dan kunnen op dat moment die afspraken nog
bijgesteld worden, rekening houdend met de consequenties op het vlak van timing en budget.
Als deze bijstelling later in het proces zou moeten gebeuren (bv. pas nadat de ontwerpversie van het
MER is ingediend121) zijn de gevolgen voor budget en timing mogelijk aanzienlijker en moeilijker te
beheersen. Er moet van uitgegaan worden dat bij voorkeur ten laatste tijdens de richtlijnenvergadering
alle partijen de kans hebben gekregen om hun standpunten met betrekking tot de inzet van modellen
uiteen te zetten. Een latere wijziging aan deze standpunten kan in principe alleen als er in de loop van
het proces significante nieuwe informatie zou aan het licht gekomen zijn die het inzetten van modellen
noodzakelijk (dan wel overbodig) maakt - of als het als gevolg van voortschrijdend inzicht duidelijk zou
geworden zijn dat zonder de inzet van een model geen betrouwbare uitspraak kan gedaan worden.
Idealiter bestaat hier dan bij de verschillende betrokken partijen overeenstemming over. Indien niet
dan is het aan de dienst Mer om de knoop door te hakken, rekening houdend met meerwaarde in
termen van betrouwbaarheid van de uitspraken, afgezet tegen de extra tijd die dit met zich
meebrengt. Deze beslissing van de dienst Mer dient formeel geacteerd te worden, bijvoorbeeld onder
vorm van aanvullende richtlijnen.
6.4.4.4 Verschillen tussen plan- en project-MER
Zoals ook elders in dit richtlijnenboek is het verschil tussen plan- en project-MER er in de eerste plaats
één van toepassingsgebied en procedures, en niet zozeer van methode of detailniveau. Sommige plan-
MER’s worden immers uitgewerkt op hetzelfde niveau als een project-MER.
Los daarvan kan gesteld worden dat voor een project-MER de inzet van modellen meer voor de hand
ligt dan voor een plan-MER. Daar zijn meerdere redenen voor. Bij een project-MER is doorgaans een
meer gedetailleerde beschrijving van het initiatief ter beschikking, zijn er minder vrijheidsgraden, zijn
de invoergegevens beter gekend en vaak kwantificeerbaar: dat maakt dat de resultaten van een model
ook als relatief betrouwbaar kunnen beschouwd worden. Bovendien wordt een project-MER bijna
steeds opgemaakt in het kader van een vergunningsaanvraag: de modelresultaten laten toe na te gaan
of er bepaalde normen overschreden zullen worden bij realisatie en exploitatie van het project; de
mate van overschrijding en de mate waarin milderende maatregelen deze overschrijding kunnen
121 De kans hiertoe is groter in het geval van de procedure ‘Bundeling kennisgeving/ontwerptekst’ (zie par. 5.3.6)
111
terugdringen leveren input voor het formuleren, in kwantitatieve termen, van de voorwaarden in de
vergunning.
Voor plan-MER’s geldt het omgekeerde: omdat ze niet gekoppeld zijn aan het verlenen van een
vergunning is de behoefte om te toetsen aan normen of om nauwkeurige kwantitatieve uitspraken te
doen vaak minder groot. De inzet van modellen in een plan-MER context is vooral nuttig om een
vergelijking te kunnen maken tussen verschillende alternatieven, en om een beeld te krijgen van de
cumulatieve impact van het plan. Op plan-MER niveau kan expertkennis of de inzet van eenvoudige
modellen dus vaak volstaan; de modelinspanning kan toegespitst worden op de project-MER’s die in
een latere fase moeten gebeuren voor de MER-plichtige projecten die volgen uit het plan.
Bij aanvragen tot ontheffing van de MER-plicht, en zeker bij project-m.e.r.-screenings en plan-m.e.r.-
screenings, bestaat de onderliggende aanname er in dat het project geen aanzienlijke effecten heeft
op het milieu (of ook, in het geval van een ontheffingsaanvraag, dat die reeds eerder op afdoende
wijze in een MER werden beschreven en eventueel gemodelleerd). Deze aanname volgt meestal uit
kenmerken van het project zoals afmetingen, capaciteit of ligging ten opzichte van kwetsbare
gebieden, of uit het gegeven dat eerder onderzoek het ontbreken van aanzienlijke effecten al op
overtuigende wijze heeft aangetoond. Een ontheffingsnota of een screeningsnota moet op relatief
eenvoudige wijze kunnen aantonen dat er geen aanzienlijke effecten te verwachten zijn; als dat niet
zou kunnen, dan zou automatisch toch een MER nodig zijn. Ontheffingsnota’s en screeningsnota’s
hebben dus per definitie betrekking op eenvoudige en duidelijke situaties, en de inzet van complexe
rekenmodellen is om die reden bij deze beoordelingsinstrumenten vaak (maar niet per definitie122)
overbodig. Meer eenvoudige vormen van modellen (bv. rekenformules) worden wel relatief vaak
ingezet. Expertkennis en –ervaring blijven ook bij inzet van deze meer eenvoudige modellen een
noodzakelijke voorwaarde.
6.4.4.5 Tips en aandachtspunten
Voor het werken met modellen kunnen volgende tips en aandachtspunten meegegeven worden:
1. Bewaak de kwaliteit van de invoergegevens.
2. Hou rekening met de specifieke omstandigheden waarvoor het model wordt toegepast, in
vergelijking met de algemene aannames die standaard in het model zitten.
3. Kijk kritisch naar je eigen expliciete en impliciete aannames. Aannames zijn vaak niet
waardenvrij. Expliciteer de aannames dan ook duidelijk in het MER.
4. Zorg er zo veel mogelijk voor dat het model wordt geijkt aan de specifieke omstandigheden
waarin het wordt toegepast.
5. Wees altijd kritisch tegenover de modelresultaten (ook als ze in overeenstemming lijken met
de verwachtingen). Ga na of de resultaten die volgen uit de modelleringen overeen kunnen
stemmen met de werkelijkheid.
6. Geef in het MER een correcte maar leesbare beschrijving van de essentiële kenmerken van
het ingezette model. Detailbeschrijvingen, formules en volledige inputtabellen komen
(desgewenst) in bijlage. Als er keuze is tussen meerdere modellen, motiveer dan waarom
precies dat model (of dat type model) is gebruikt. Dit gebeurt best al in de kennisgeving.
7. Expliciteer in het MER123 duidelijk welke invoergegevens werden gebruikt (inclusief de
bronnen hiervan, met een indicatie van de betrouwbaarheid) en wat de sterkten, zwakten,
122 In het geval slechts voor één sleuteldiscipline een modellering nodig is kunnen in uitzonderijke gevallen ook
modelleringen bij ontheffingen en zelfs screenings toegestaan worden om aan te tonen dat een bepaald
belangrijk potentieel effect in de praktijk niet aanzienlijk is. Voorbeelden zijn grondwatermodellen bij screenings
voor grondwaterwinningen of geurmodellering bij m.e.r.-screenings voor veeteeltdossiers.
123 Ook in de kennisgeving dient al duidelijk opgegeven te worden welke invoer- en basisgegevens zullen worden
gebruikt.
112
aannames en randvoorwaarden voor gebruik zijn die eigen zijn aan het model. Zo voorkom je
kritiek die al op voorhand kan weerlegd worden. Geef aan of het model gekalibreerd is en
hoe.
8. Heb aandacht voor de manier waarop de modelresultaten worden gepresenteerd. Kaarten of
grafieken zijn vaak duidelijker dan tabellen. Uitgebreide tabellen met rekenresultaten horen
thuis in een bijlage.
9. Heb meer vertrouwen in het vermogen van modellen om verschillen tussen verschillende
alternatieven duidelijk te maken en om trends te detecteren dan om absoluut geldende
uitspraken te doen en geef dit ook duidelijk aan in het MER.
10. Streef een detailniveau na dat volstaat om keuzes te maken en dat past bij het detailniveau
van de besluitvorming en van de beschikbare basisgegevens.
11. Hou rekening met de foutenmarge op de resultaten van modellen, zeker bij het doorgeven
van resultaten van het ene model naar het andere model. Wees extra kritisch voor de
resultaten van het laatste model in de ‘trein’, waar de onzekerheden de neiging hebben zich
te accumuleren. Expliciteer de onzekerheden, indien mogelijk kwantitatief. Gebruik eventueel
een gevoeligheidsanalyse om de onzekerheden beter in kaart te brengen. Geef duidelijk aan
wat het gevolg is van de onzekerheden op de besluiten die in het MER getrokken worden.
12. Zet geen modellen in als dat niet nodig is om tot een betrouwbare uitspraak te komen. Als
geen toetsing aan normen nodig is (bv. omdat er geen normen bestaan) of als harde cijfers
niet nodig zijn ter onderbouwing van de doorwerking van de effecten op een
receptordiscipline (bv. ook omdat een dergelijke doorwerking afwezig is) is de inzet van een
model vaak overbodig.
13. Als modellen worden ingezet in het kader van de effectbeschrijving, doe dat dan zoveel
mogelijk als onderdeel van de m.e.r. Vaak worden modelberekeningen op voorhand
uitgevoerd (door de initiatiefnemer zelf, of door niet bij het MER betrokken deskundigen) en
moeten de MER-deskundigen werken met de resultaten ervan. Dit maakt het MER minder
flexibel en bemoeilijkt bijvoorbeeld het doorrekenen van bijkomende alternatieven en
milderende maatregelen.
14. Modellen worden steeds toegankelijker, onder meer doordat ze online ter beschikking worden
gesteld, ook door de overheid. Deze grotere toegankelijkheid heeft voor- en nadelen. De
basisregel blijft gelden dat modellen slechts zinvol en correct kunnen gebruikt worden door
deskundigen die inzicht hebben in het rekenmodel achter de online-versie en in de
kwaliteitseisen met betrekking tot de basisgegevens, en die de resultaten ervan dus ook
correct kunnen interpreteren.
15. Ex-post monitoring kan gebruikt worden om na te gaan of de modelvoorspellingen correct
waren. Zie in dat verband ook apr. 0.
16. De essentie van een MER is dat het bijdraagt aan de besluitvorming. Een wetenschappelijke
onderbouwing is daarbij een voorwaarde, maar het MER voert geen wetenschappelijk
onderzoek dat niet relevant is voor de besluitvorming. Zet geen modellen in als de resultaten
ervan niet wezenlijk bijdragen aan de kwaliteit van de besluitvorming. In de kennisgeving
voor een MER moet een duidelijk herkenbare uitspraak worden gedaan met betrekking tot de
inzet van modellen.
17. De keuze om een model in te zetten, en welk model, wordt bij voorkeur ten laatste gemaakt
op het moment van de richtlijnenvergadering (op aangeven van een voorstel in de
Kennisgeving), en opgenomen in de richtlijnen. Consensus tussen initiatiefnemer,
deskundigen, adviesverlenende instanties en dienst Mer is hier van groot belang; bij
ontbreken van een consensus ligt de beslissing bij de dienst Mer.
18. De richtlijnen bevatten best een duidelijk herkenbare paragraaf (of eventueel meerdere
paragrafen voor verschillende disciplines) met betrekking tot de inzet van modellen, en, als
het punt is opgeworpen in adviezen of inspraakreacties, volledigheidshalve ook als beslist
wordt geen modellen in te zetten.
113
19. Het herzien, verderop in het MER-proces van de bepalingen in de richtlijnen met betrekking
tot de inzet van modellen, kan alleen indien er significante nieuwe informatie zou ter
beschikking gekomen zijn die inzet van een model toch wenselijk maakt. Ook hier dient
consensus tussen de verschillende partijen nagestreefd te worden, maar beslist de dienst
Mer. Deze beslissing dient geacteerd te worden in de aanvullende richtlijnen.
20. De inzet van modellen is het meest relevant voor project-MER’s. Dit volgt uit de behoefte om
in het kader van vergunningverleningen kwantitatieve uitspraken te kunnen doen met
betrekking tot impacten en milderende maatregelen. In plan-MER’s worden modellen in de
eerste plaats ingezet om de verschillen tussen verschillende alternatieven te duiden en om
een inzicht te krijgen in cumulatieve effecten van verschillende planonderdelen. De
onzekerheidsmarges van de input zijn bij plan-MER’s vaak relatief groot. De deskundige moet
hier rekening mee houden bij zijn beoordeling van de modelresultaten. Eventueel kan het
aangewezen zijn uit te gaan van worst case-aannames. In ontheffingsnota’s hoeven
doorgaans geen complexe modellen ingezet te worden om het expertenoordeel te
onderbouwen maar eventueel wel eenvoudige modellen. In screeningsnota’s worden zelden
modellen ingezet.
6.4.5 Kwetsbaarheidsbenadering
Voor het beschrijven en beoordelen van de effecten van een geplande activiteit in een MER bestaan
verschillende effectbenaderingen. Meestal wordt de redenering opgebouwd vanuit de effecten die
veroorzaakt worden door de ingreep. Men spreekt dan van een effectgerichte benadering. Er kan
echter ook gewerkt worden volgens een kwetsbaarheidsbenadering. Deze benadering wordt doorgaans
aanvullend of in combinatie met de effectgerichte benadering toegepast. De kwetsbaarheids-
benadering gaat uit van kwetsbaarheid van een milieusysteem en gebruikt deze kennis om een plan of
project te optimaliseren en het meest milieuvriendelijke alternatief vast te leggen.
Kwetsbaarheid kan gedefinieerd worden als de resultante van gevoeligheid voor een type ingreep en
de waarde van de milieucomponent. Kwetsbare milieucomponenten zijn die elementen die gevoelig
zijn voor een ingreep en die een hoge 'waarde' (natuurwaarde, landschapswaarde, recreatieve waarde,
economische waarde, erfgoedwaarde, …) kennen. Het definiëren van verschillende
kwetsbaarheidsniveaus (bv. kwetsbaarheidsklassen) duidt ruimtelijk aan hoe systemen bij het optreden
van een specifieke effectgroep meer of minder negatief zullen evolueren. Deze ruimtelijke aanduiding
gebeurt op een kwetsbaarheidskaart.
Voor de discipline Fauna en Flora zijn een aantal standaardkaarten voor die kwetsbaarheid te
raadplegen via Geopunt Vlaanderen voor de effectgroepen verdroging, verzuring, eutrofiëring,
verstoring door geluid, ecotoopverlies, … . Deze kwetsbaarheidskaarten zijn ondertussen weliswaar
gedateerd, vermits ze zijn gebaseerd op de eerste versie van de Biologische Waarderingskaart124.
Kaartmateriaal dat voor de discipline Water gebruikt kan worden in het kader van de
kwetsbaarheidsbenadering is bv. de overstromingsrisicokaart, de watertoetskaarten, de kaarten
opgemaakt in het kader van de overstromingsrichtlijn en de kaart die de structuurkwaliteit van
waterlopen weergeeft. Kaartmateriaal dat informatie aanreikt voor de kwetsbaarheidsbenadering in de
discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie is bv. de landschapsatlas de of
wetenschappelijke inventarissen van het agentschap Onroerend Erfgoed. Voor de discipline Mens kan
onder meer gebruik gemaakt worden van bevolkingsdichtheidskaarten, locaties van kwetsbare
De relevante elementen voor de watertoets zijn weer te vinden in de discipline/hoofdstuk Water van
het MER, de ontheffingsnota of de screeningsnota.
In het richtlijnenboek Water (beschikbaar op de website van de dienst Mer) wordt aangegeven op
welke manier, zowel op projectniveau als op planniveau de informatie voor het uitvoeren van de
watertoets kan weergegeven worden in het MER, de ontheffingsnota of de screeningsnota.
Volgende aspecten kunnen in het m.e.r. aan bod komen:
eventueel een overzicht van het overleg met en de inspraakreacties van adviserende
waterinstanties tijdens het m.e.r.-proces;
overzicht van de schadelijke effecten op het watersysteem;
overzicht van de voorgestelde mildering/herstel/compensatie.
7.11 M.e.r. en passende beoordeling
In het geval dat er speciale beschermingszones (SBZ’s) binnen het studiegebied van het plan/project
voorkomen en het plan/project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten
betekenisvolle aantasting kan veroorzaken van de natuurlijke kenmerken van een speciale
beschermingszone174, dient aan de hand van een zogenoemde passende beoordeling duidelijk en
concreet te worden aangegeven wat het effect is op de Europees beschermde Natura 2000-waarden
(volgens de Vogel- en Habitatrichtlijn).
De passende beoordeling moet geïntegreerd worden in het MER en kan geïntegreerd worden in de
ontheffingsnota, maar dient als duidelijk te onderscheiden onderdeel (in het kader van de discipline
Fauna en Flora) opgenomen te worden. Het detailniveau van de passende beoordeling moet passen bij
het detailniveau van het plan of project.
In de discipline Fauna en Flora van een MER worden de effecten van het plan of project op de natuur
beschreven en beoordeeld. In de algemene delen van de discipline Fauna en Flora wordt vooral de
focus gelegd op lokale, regionale en nationale natuurwaarden (bv. biologisch waardevolle gebieden,
natuurreservaten, VEN- en IVON-gebieden, Rode Lijstsoorten, …). In de passende beoordeling wordt
specifiek de focus gelegd op de Europees beschermde Natura-2000 waarden (habitats en soorten) in
relatie tot de SBZ’s waarin ze voorkomen.
Als het mogelijk is dat een project of plan significante gevolgen heeft voor de
instandhoudingsdoelstellingen van een SBZ of de instandhouding van de Europees beschermde soorten
wordt in het kader van de m.e.r. een passende beoordeling opgemaakt waarin de volgende vragen aan
bod komen:
Welke (potentiële) habitats en soorten komen voor binnen het studiegebied?
174 a) een gebied, aangewezen door de Vlaamse regering met toepassing van artikel 4 van de Vogelrichtlijn;
b) een gebied, aangewezen door het Waalse Gewest, het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of een andere
lidstaat van de Europese Unie met toepassing van artikel 4 van de Vogelrichtlijn;
c) een gebied, aangewezen door de Vlaamse regering met toepassing van artikel 4, vierde lid, van de
Habitatrichtlijn, of, in afwachting van die aanwijzing, een gebied dat met toepassing van de Habitatrichtlijn door
de Vlaamse regering definitief is vastgesteld met toepassing van artikel 36bis, § 6, van het Natuurdecreet of dat
geacht wordt definitief te zijn vastgesteld met toepassing van artikel 36bis, § 12, van het Natuurdecreet;
d) een gebied, aangewezen door het Waalse Gewest of het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of door een
andere lidstaat van de Europese Unie met toepassing van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn of, in
afwachting van die aanwijzing, een gebied dat voorgesteld is door één van beide gewesten of door een andere
lidstaat, met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, dat door de Europese Commissie van
communautair belang is verklaard met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn;
162
Wat is de actuele staat van instandhouding175 van die soorten en habitats (zowel voor de
actuele habitats als voor de zoekzone176 waarin de doelen gelokaliseerd kunnen worden): is er
een gunstige of ongunstige staat van instandhouding?
Welke is de trend voor die habitats en soorten ten opzichte van de aanwijzing?
Welke instandhoudingsdoelstellingen (oppervlakte- en kwaliteitsdoelen) zijn geformuleerd
voor de (potentiële) soorten/habitattypen in het Natura 2000-gebied?
Welke is de doelafstand tussen de actuele toestand en het doel, rekening houdend met de
trend?
Welk effect heeft het project/plan op de actuele toestand en de doelen voor die soorten en
habitats?
Zijn er andere activiteiten of plannen die gevolgen hebben voor die soorten en habitats?
(cumulatie)
Is dit effect ‘significant’ negatief (in het licht van de doelstellingen en de actuele staat van
instandhouding)? Ofwel: is er sprake van een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke
kenmerken van het Natura 2000-gebied? Dit is in zekere mate een kwestie van ‘expert
judgement’.
Naar vorm is de passende beoordeling een schriftelijk verslag dat gemotiveerde argumenten aanlevert
over het gegeven of de habitats, soorten en de instandhoudingsdoelstellingen van een Speciale
Beschermingszone al dan niet kunnen worden aangetast. Er wordt hierbij ingegaan op eventuele
directe, indirecte, secundaire of cumulatieve effecten op korte, middellange en lange termijn,
permanent en tijdelijk. Op basis van deze passende beoordeling kan een gemotiveerde beslissing
worden getroffen over de activiteit, het plan of het programma. Belangrijk hierbij is dat het niet enkel
gaat over effecten die met zekerheid zullen optreden, maar ook over de kans dat een betekenisvolle
aantasting kan worden veroorzaakt van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone
met mogelijke effecten op de habitats en soorten. Volgende onderdelen dienen daarom aan bod te
komen binnen de passende beoordeling (stap 1):
beschrijving van de referentiesituatie en huidige situatie SBZ
beschrijving plan of project
identificatie van de elementen/fasen van plan/project met mogelijke betekenisvolle aantasting
van de natuurlijke kenmerken van het SBZ
effectbeschrijving
beoordeling van de ernst van de impact (al dan niet betekenisvolle aantasting), rekening
houdend met milderende maatregelen en randvoorwaarden
Het doorlopen van deze stap 1 maakt standaard deel uit van de passende beoordeling indien die
opgemaakt wordt in het kader van een MER of ontheffingsaanvraag.
175 De inschatting van de actuele staat van instandhouding kan op drie niveaus gebeuren:
1. Op het individuele niveau van de habitatvlek (lokale staat van instandhouding)
2. Op SBZ of deelgebiedsniveau (beschermingsstatus uitgedrukt in de mate van ‘instandhouding op SBZ
niveau’)
3. Op Vlaams niveau of op Atlantisch biogeografisch niveau: regionale SVI
Voor de bepaling van de actuele staat van instandhouding dient een beschrijving gegeven te worden van de
lokale staat van instandhouding. Informatie over de lokale staat van instandhouding is te vinden in bijlage 2 van
de betreffende S-IHD rapporten. Dit omvat een beoordeling op deelgebiedsniveau voor elk habitat in de SBZ.
In de passende beoordeling wordt minstens gewerkt met de beoordeling op deelgebiedniveau.
176 De zoekzone wordt bepaald via een algoritme op de potentiekaart voor het specifieke habitat en kan worden
verkleind via het managementplan.
163
Indien een plan of project (na toepassing van de in de passende beoordeling beschreven milderende
maatregelen) een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een SBZ kan genereren,
kan (in overeenkomst met artikel 6, lid 4 van de Habitatrichtlijn) de geplande activiteit door de
overheid slechts toegestaan of goedgekeurd worden:
nadat is gebleken dat er voor de natuurlijke kenmerken van de speciale beschermingszone
geen minder schadelijke alternatieve oplossingen zijn (taak van de vergunningverlenende
overheid is om de onderzochte alternatieven goed te keuren), én
omwille van dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van
sociale of economische aard. Wanneer de betrokken speciale beschermingszone of een
deelgebied ervan, een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire
soort is, komen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de
openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten dan wel, na advies van
de Europese Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang, in
aanmerking. De Vlaamse regering oordeelt over het bestaan van dwingende redenen van
groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.
Deze afwijkingen kunnen bovendien slechts toegestaan worden nadat voldaan is aan de volgende
voorwaarden:
de nodige compenserende maatregelen en de nodige actieve instandhoudingsmaatregelen die
waarborgen dat de algehele samenhang van de speciale beschermingszone en -zones
bewaard blijft zijn of worden genomen;
de compenserende maatregelen zijn van die aard dat een evenwaardige habitat of het
natuurlijk milieu ervan, van minstens een gelijkaardige oppervlakte in principe actief is
ontwikkeld.
Elke afwijking dient met redenen te worden omkleed. De overheid houdt bij haar beslissing over de
voorgenomen actie, en in voorkomend geval ook bij de uitwerking ervan, rekening met het
goedgekeurde MER, de passende beoordeling of het advies van de administratie bevoegd voor het
natuurbehoud. De overheid motiveert elke beslissing over de voorgenomen actie in het bijzonder op
volgende punten:
de keuze voor de voorgenomen actie, een bepaald alternatief of bepaalde deelalternatieven;
de aanvaardbaarheid van de te verwachten betekenisvolle aantasting van de natuurlijke
kenmerken van een speciale beschermingszone;
de in het milieueffectrapport, in de passende beoordeling of de in het advies van de
administratie bevoegd voor het natuurbehoud voorgestelde compenserende maatregelen en
actieve instandhoudingsmaatregelen.
Indien een niet te milderen betekenisvol negatief effect op de SBZ te verwachten valt (en de
initiatiefnemer toch wil doorgaan met de voorgenomen activiteit) dient voor de passende beoordeling
het ‘EU-invulformulier’ te worden ingevuld. Hierbij worden de volgende stappen uitgewerkt:
Stap 2: beschrijving van de alternatieve oplossingen (alternatievenonderzoek);
Stap 3: aanduiden van dwingende redenen van groot openbaar belang;
Stap 4: vaststellen van compenserende maatregelen.
Het formeel doorlopen van stap 3 tot en met 4 maakt niet standaard deel uit van de passende
beoordeling die opgemaakt wordt in het kader van een MER of ontheffingsaanvraag. De stappen
worden in praktijk formeel doorlopen na de integrale afweging voor het plan of project en de beslissing
van de initiatiefnemer om toch door te gaan met de voorgenomen activiteit.
Op basis van het bovenstaande is het duidelijk dat de vaststelling van mogelijk significante effecten op
Natura 2000-waarden in het kader van de passende beoordeling, als onderdeel van het MER, erg
164
belangrijke implicaties kan hebben op de mogelijkheden tot het al dan niet uitvoeren van (onderdelen
van) een plan of project en/of op de randvoorwaarden waaraan het plan/project moet voldoen (bv.
opname van milderende of compenserende maatregelen).
Het Agentschap voor Natuur en Bos stelt in dit kader aantal ondersteunende instrumenten ter
beschikking:
Online voortoets: gaat na of een risico bestaat op een betekenisvolle aantasting van de
natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone;
Praktische wegwijzers passende beoordeling: de praktische wegwijzer, onder zijn huidige
vorm, moet begrepen worden als een eerste aanzet om de beschikbare (wetenschappelijke)
kennis en informatie te bundelen, om op basis van de ‘huidige’ toepassing en praktijkkennis
een kader vast te leggen op welke wijze tot een beoordeling van de significantie van een
effect kan overgegaan worden, eens er instandhoudingsdoelstellingen voor de SBZ-gebieden
zijn vastgelegd;
Omzendbrief passende beoordeling: richtlijnen voor de vormelijke en inhoudelijke opmaak
van de passende beoordeling.
165
BIBLIOGRAFIE
Antea Group (2012). Handleiding milderende maatregelen binnen het MER, met het oog op een verduidelijking en betere doorwerking ervan. In opdracht van de Vlaamse overheid, afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, dienst Mer, 93 p.
Arcadis (2009). Studie over de wetgeving en de toepassing van de plan-MER Richtlijn in ruimtelijke planning in de praktijk in een aantal lidstaten van de EU. Eindrapport. In opdracht van de Vlaamse overheid, departement RWO, afdeling Ruimtelijke Planning, 327 p.
Berger, G. (2006). Sustainability impact assessment: approaches and applications in Europe. European Sustainable Development Network, ESDN Quarterly Report June 2007, 11 p.
Berkenbosch, R. (2005). M.e.r. ontmoet MKBA. Kenmerken, tijdschrift voor de milieueffect-rapportage, 12/3, p. 22-25.
Canter, L. W. (1999). Environmental Impact Assessment. In: Environmental Engineers' Handbook Second Edition, Chapter 2, CRC Press LLC, 37 p.
Canter, L., & Ross, B. (2010). State of practice of cumulative effects assessment and management: the good, the bad and the ugly. Impact Assessment and Project Appraisal, 28(4): 261–68.
Canter, L., & Ross, B. (2014). A basic need for integration – bringing focus to the scoping process. Impact Assessment and Project Appraisal, 32(1), 21-22.
Commissie voor de milieueffectrapportage (2002). Geactualiseerde notitie over multicriteria-analyse in milieueffectrapportage. Utrecht, Commissie voor de milieueffectrapportage, ISBN 90-421-1056-2, 36 p.
Commissie voor de milieueffectrapportage (2011). Modellen in MER. Factsheet nr. 23.
www.commissiemer.nl.
Commissie voor de milieueffectrapportage (2012). Maatschappelijke kosten baten analyse en de
relatie met m.e.r. Factsheet nr. 33, www.commissiemer.nl.
Commissie voor de milieueffectrapportage (2013). Onzekerheden in effectvoorspellingen.
Factsheet nr. 19, www.commissiemer.nl.
Cooper, L. M., & Sheate, W. R. (2002). Cumulative effects assessment: A review of UK environmental impact statements. Environmental Impact Assessment Review 22(4):415–39.
Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid (2010). Maatregelenprogramma voor Vlaanderen 2010-2015. Maatregelenprogramma bij de stroomgebiedbeheerplannen voor Schelde en Maas. Depotnummer: D/2010/6871/030, 203 p.
COWI (2009). Study concerning the report on the application and effectiveness of the EIA Directive. Final report to the European Commission, DG ENV, June 2009, 192 p.
COWI (2009). Study concerning the report on the application and effectiveness of the SEA Directive (2001/42/EC). Final report to the European Commission, DG ENV, April 2009, 151 p.
de Beer, H., & van Veenendaal, H. (2011). Actueel houden van richtlijnen. Modelvorming en Verkenning. In opdracht van de Regieraad Kwaliteit van Zorg aan CBO a TNO company, 20 p.
Dienst Mer (2013). Handleiding niet-technische samenvatting. www.mervlaanderen.be
Dienst Mer (2013). Handleiding volledigheidsonderzoek van een kennisgeving bij project-m.e.r. Platform Uniformiteit. www.mervlaanderen.be, 3 p.
Dienst Mer (2013). Handleiding vooroverleg (in functie van plan-m.e.r. en project-m.e.r.). Platform Uniformiteit. www.mervlaanderen.be, 2 p.
Donnely, A., Dalal-Clayton, B., & Hughes, R. (1998). A Directory of Impact Assessment Guideline. Second edition. International Institute for Environment and Development, 211 p.
Environmental Resources Management (2001). Guidance on EIA. EIS Review. European Communities, 29 p.
Environmental Resources Management (2001). Guidance on EIA. Scoping. European Communities, ISBN 92-894-1335-2, 35 p.
Federal Environmental Assessment Review Office (1994). A reference guide for the Canadian Environmental Assessment Act addressing cumulative environmental effects, p. 133-156.
Federal Environmental Assessment Review Office (1994). A reference Guide for the Canadian Environmental Assessment Act. Determining whether a project is likely to cause significant adverse environmental effects, p. 181-196.
Fisher, T. B., & Nadeem, O. (2014). Environmental Impact Assessment (EIA). Course curriculum for higher education institutions in Pakistan. Islamabad: IUCN Pakistan, 218 p.
Girjasing, B. (2011). Kwaliteitsborging van het Milieu Effect Rapport. Een verkenningsstudie van kwaliteits(borging)systemen. Afstudeerscriptie Master Bestuurskunde, Beleid en Politiek Erasmus Universiteit Rotterdam Faculteit der Sociale Wetenschappen, 86 p.
Groenendijk, J., Jongejan, P., de Ridder, A., & Verbraak, J. (2011). Ten dienste van de besluitvorming. Advies vijfentwintig jaar milieueffectrapportage in Nederland. Studie In opdracht van Rijkswaterstaat Dienst Verkeer en Scheepvaart, 27 p.
Hegmann, G., Cocklin, C., Creasy, R., Dupuis, S., Kennedy, A., Kingsley, L., Ross, W., Spaling, H., & Stalker, D. (1999). Cumulative effects assessment practitioners guide. Prepared by AXYS Environmental Consulting Ltd. and the CEA Working Group for the Canadian Environmental Assessment Agency, Hull, Quebec, 134 p.
Hugé, J. (2008). Duurzaamheidsbeoordeling: reflectie over proces en criteria. Steunpunt beleids-relevant onderzoek, duurzame ontwikkeling. Vrije Universiteit Brussel, 47 p.
Huntjens, P. (2004). Het spanningsveld tussen de milieueffectrapportage (MER) en de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA). Ministerie van Verkeer en Waterstaat. RIZA Rijkswaterstaat. Case study PKB Ruimte voor de Rivier, 76 p.
Huyghe, P. W. (2014). The Chilean approach to addressing uncertainty in environmental impact assessment related to groundwater. AIAI 2014 Conference Proceedings. Impact Assessment for Social and Economic Development, 34th Annual Conference of the International Association for Impact
Assessment 8 - 11 April 2014, Chile (www.iaia.org), 6 p.
Hyder (1999). Study on the assessment of indirect and cumulative impacts as well as impact interactions. Volume 1: background to the study, European Commission Directorate-General XI, Environment, Nuclear Safety and Civil Protection, 136 p.
Hyder (1999). Study on the assessment of indirect and cumulative impacts as well as impact interactions. Volume 2: research study and findings, European Commission Directorate-General XI, Environment, Nuclear Safety and Civil Protection, 100 p.
International Association for Impact Assessment (2002). Strategic Environmental Assessment. Performance criteria. Special Publication Series No. 1.
International Association for Impact Assessment (2009). What is impact assessment?
www.iaia.org, 4 p.
International Finance Corporation (2013). Good Practice Handbook: Cumulative impact assessment and management: guidance for the private sector in emerging markets, 82 p.
Jesse, K. (2008). Een hernieuwd perspectief op milieueffectrapportage. Over de inhoudelijke invloed van m.e.r. op de besluitvorming en enkele mogelijkheden ter flexibilisering, 471 p.
Jesus, J. (2009) Good Practice Criteria for EIA non-technical summaries. IAIA 2009 Conference Proceedings, Impact Assessment and Human Well-Being, 29th Annual Conference of the International
Association for Impact Assessment, 16-22 May 2009, Accra, Ghana (www.iaia.org), 6 p.
Lawrence, D.P. (2003). Environmental Impact Assessment. In: Practical solutions to Recurrent Problems. Wiley-Interscience, 562 p.
Montanez-Cartaxo, L. E., & Catchpole, S. (2014). The future isn't what it used to be. IAIA 2014 Conference Proceedings Impact Assessment for Social and Economic Development, 34th Annual Conference of the International Association for Impact Assessment, 8 - 11 April 2014, Chile
(www.iaia.org), 6 p.
Morgan, R. K. (2012). Environmental impact assessment: the state of the art, Impact Assessment and Project Appraisal, 30:1, p. 5-14.
Morrison-Saunders, A., Marshall, R., & Arts, J. (2007). EIA Follow-Up. International Best Practices Principles. Special publication series n° 6. Fargo, USA, IAIA, 4 p.
Mulder, J. (2007). Milieueffect- en veiligheidsrapportage in Vlaanderen en zijn internationale context. Dossier Milieuwetgeving. Kluwer.
Nagels, K., Van Straaten, D., & Verheyen, R.F. (1997). Richtlijnenboek voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten. Deel 1: procedurele aspecten. Studie in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst Mer. Digitale versie beschikbaar op www.mervlaanderen.be, 197 p.
Nagels, K., Van Straaten, D., & Verheyen, R.F. (1997). Richtlijnenboek voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten. Deel 2: algemene methodologische aspecten. Studie in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst Mer. Digitale versie beschikbaar op www.mervlaanderen.be, 278 p.
Niekerk, F., & Arts, J. (2008). Effectrapportages en management van infrastructuurprojecten: Van risicobron tot risicobeheersing. Bijdrage aan het Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk, 20 en 21 november 2008, Santpoort, 15 p.
OECD (2006). Applying Strategic and Environmental Assessment: Good Practice Guidance for Development Co-operation. DAC Guidelines and Reference Series.
Partidario, M. (2012). Impact Assessment. International Association for Impact Assessment, Fastips, 2 p.
Pelsser, P. A. (2011). Modelonzekerheid en Waardering. Maastricht University. TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2), p. 118-134.
Resource Analysis (2007). Begeleidingsinstrument bij de beoordeling van de gevolgen voor het milieu voor bepaalde plannen en programma's op federaal vlak. Scopingdocument. In opdracht van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid Voedselketen en Leefmilieu, directoraat-generaal Leefmilieu - Internationale zaken, 21 p.
Resource Analysis (2007). Begeleidingsinstrument bij de beoordeling van de gevolgen voor het milieu voor bepaalde plannen en programma's op federaal vlak. Toelichtingsdocument voor scoping. In opdracht van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid Voedselketen en Leefmilieu, directoraat-generaal Leefmilieu - Internationale zaken, 20 p.
Resource Analysis (2011). Project-MER Verdieping en aanleg bodembescherming ter hoogte van de Noordzeeterminal te Antwerpen. In opdracht van het gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen.
Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde (2007). Plan-m.e.r. in de praktijk. Tracé/m.e.r.-centrum. DWW-rapport-2007-008, 19 p.
Roovers, G. (2012). Verkleinen kloof m.e.r. en besluitvorming. In: Toets, vakblad over milieueffect-rapportage, april 2012, p. 15-19.
Ruijgrok, E., & Couderé, K. (2004). Afstemming MER en MKBA in de praktijk: Overstromings-problematiek in België. Kenmerken, tijdschrift voor milieueffectrapportage, vol 11, 6, p. 20-23.
Runhaar, D. H., Arts, P. E., van Laerhoven, D. F., & Driessen, P. P. (2011). Naar een toekomst-bestendige m.e.r. Lessen uit 25 jaar m.e.r. in Nederland en een verkenning van kansen en bedreigingen voor de m.e.r. in de nabije toekomst. Universiteit Utrecht/Milieumaatschappijwetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen/Planologie. In opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Milieu, 136 p.
Sadler, B. (1996). International study of the effectiveness of environmental assessment. Final report environmental assessment in a changing world. Evaluating practice to improve performance. Ministry of Supply and Services Canada, ISBN: o-662-24702-7, 248 p.
Strategische Adviesraad Ruimtelijke Ordening Onroerend erfgoed (SARO) (2010) Advies van 27 januari 2010 over het besluit onroerend erfgoedtoets en het besluit dossier stedenbouwkundige vergunning, 7 p.
Schoukens, H., De Smedt, P., & Lavrysen, L. (2010). Overzicht en analyse van de rechtspraak rond milieueffectrapportage. Studie in opdracht van de Vlaamse Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur- en Energie. Afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, 190 p.
Schröder, R., & Kersten, P. (2012). Europees beleid voor milieueffectrapportage. Herziening van de EU Richtlijn project-mer. In opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Wageningen, Alterra-rapport 2274, 54 p.
Soresma (2011). Monitoringbibliotheek.
Spooner, B. (1998). Review of the quality of EIA guidelines, their use and circumnavigation. International Institute for Environment and Development. Environmental planning issues n° 19, 1998, 7 p.
Tractebel Engineering (2011). Actualisatie richtlijnenboek milieueffectenrapportage voor de activiteitengroep stadsontwikkeling en recreatie. In opdracht van de Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, dienst Mer, 269 p.
Tractebel Engineering (2013). Alternatieven in de milieueffectrapportage. Handleiding. In opdracht van de Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, dienst Mer, 68 p.
Tractebel Engineering (2013). Richtlijnenboek milieueffectrapportage: basisrichtlijnen per activiteitengroep: ontginningen. In opdracht van de Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, dienst Mer, 189 p.
Van Ghelue, P. (1995). Geografische aspecten in milieueffectrapportage toegepast op milieueffect-rapporten voor afvalwatercollectoren. De Aardrijkskunde, p. 5-23.
169
GEBRUIKTE AFKORTINGEN
ANB Agentschap voor Natuur en Bos
BBT Beste beschikbare technieken
BWK Biologische waarderingskaart
BREEAM Building research establishment environmental assessment methodology