RELIGIE EN POLITIEK Verkenning op een spanningsveld onder redactie van L. Laeyendecker en O. Schreuder
RELIGIE EN POLITIEKVerkenning op een spanningsveld
onder redactie van
L. Laeyendecker en O. Schreuder
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Religie
Religie en politiek : verkenningen op een spanningsveld / onder red. van L. Ueyendecker enO. Schreuder. - Kampen : Kok AgoraMet lit. opg.ISBN 90-242-7516-4SISO 230.3 UDC 23/28:32 UGI 540Trefw.: christendom en politiek. ft
© 1985 Kok Agora, Kampen \J\
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel vandruk, fotocopie, microfilm, of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijketoestemming van de uitgever.
ISBN 90 242 7516 4Omslag Rob Lucas
INHOUD
VOORWOORD
1. INLEIDING: GRENZEN IN BEWEGING 11- L. Laeyendecker
2. RELIGIE: AUTONOMIE OF IDEOLOGIE?- O. Schreuder
1. Inleiding: twee modellen 282. Definities en wijze van benadering 313. Het politieke ethos der christelijke confessies 334. De historische lotgevallen van het politieke ethos der kerken . 435. De actuele rol van de religie 526. Besluit . 57
3. DE STRUCTURELE RELATIES TUSSEN ORGANISATIES,POLITIEKE PARTIJ EN POLITICI BINNEN DE KATHO-LIEKE ZUIL VAN 1945-1980: EEN NETWERKANALYSE- A. T. M. Duffhues en A. J. A. Felling
1. Inleiding 592. Het dilemma van de katholieke politieke partij 613. Het politieke systeem binnen de zuil 684. Het politieke controlenetwerk 795. De zuilelite 926. Samenvatting en conclusies 94
RELIGIE EN POLITIEK. DE RELEVANTIE VAN DERELIGIEUZE FACTOR IN VERGELIJKING METNIET-RELIGIEUZE FACTOREN- J. Peters
1. Vraagstelling 972. Korte beschrijving van de gebruikte onderzoeksgegevens .... 1013. De politieke relevantie van de religieuze factor 1054. De religieuze factor in vergelijking met de niet-religieuze
factoren 1145. Conclusies 126
5. DE KERKEN EN HET VREDESVRAAGSTUK- G. Dekker
1. Inleiding en probleemstelling 1282. Is godsdienst een relevante factor? 1313. Hoe ligt de relatie? 1354. Beïnvloedingsmogelijkheden van de kerken 1415. Conclusie 147
6. PUBLIEKE GODSDIENST EN MACHT- L. Laeyendecker
1. Het verschijnsel publieke godsdienst 1502. Vooronderstellingen en maatschappijmodellen 1603. Weber over religie en politiek 1644. Structurele voorwaarden voor publieke godsdienst 1685. Nederland . 171
7. PUBLIEKE RELIGIE ALS COMPROMIS- M. B. ter Borg
1. De verdeeldheid in Nederland 1752. Verzuiling en pacificatie 1763. Consensus 1784. Vier mijlpalen in het ontstaan van de verzorgingsstaat 1795. De sociale zekerheid 1856. Het ritueel en de dogma's 1887. Consensus en verzuiling 1928. Een publieke religie? 1949. Conclusie . .196
8. RELIGIE EN MODERNISERING- O. Schreuder
1. Inleiding 1972. Modernisering en religie 1983. Evaluatie 2034. Religie en nationaal bewustzijn 2065. Nawerkingen 2076. Religie en actualiteit 2097. Godsdienst, cultuur en motivatie 2118. Besluit .212
lAANTEKENINGEN 215
LIJST VAN AANGEHAALDE PUBLICATIES 223
PERSONALIA . 229
- 222 -
7. Publieke religie als compromis
1. Oe drie hier geciteerde beginselprogramma's werden mij In het
voorjaar van 1963 toegezonden met de mededeling, dat z i j op
dit moment van kracht Maren.2. Voor een overzicht van de verschillen hiertussen: zie G. Dul-
temeljer, Encyclopedie van de sociale arbeid, Den Haag 1980.
3. De AOW en de ZW laat 1k hierbij, om doublures te voorkomen,
verder bulten beschouwing. Maatstaf voor het belang van de
wetten ts of zij genoemd worden In: T. Boersma, Schematisch
overzicht van de sociale verzekeringswetten, Deventer 1983.
4. Over de waarde van waarden als oorzaak bij het ontstaan van
de verzorgingsstaat lopen de meningen uiteen. Wilensky bij-
voorbeeld meent dat ze van generlei waarde zijn, anderen zien
slechts een secundaire waarde. Economische groei zou de voor-
naamste oorzaak zijn.
5. De neutrale of algemene zuil is geen echte zuil. Hij bestaat
slechts bij de gratie van het feit dat de andere zuilen be-
staan. Hierdoor wordt een groepering, die vooral gebonden
wordt door het feit dat ze niet aan een kerk gebonden zijn,
gedwongen als zuil te functioneren. Omdat de neutralen in de
culturele strijd op elkander zijn aangewezen, moeten zij zich
enigszins matigen in de klassenstrijd. Daar komt natuurlijk
bij dat er binnen deze zuil tussen uiterst l Inks en uiterst
rechts vele schakeringen zijn.
- 223 -
LIJST VAN AANGEHAALDE PUBLICATIES
Abrams, R.H., Preachers present arms. The role of the American
churches and clergy in world wars I and II, with some observa-
tions on the war in Vietnam, rev. ed. Scottdale Pa. 1969
(1933)
Albanese, C.L., The sons of the fathers, Philadelphia 1976
Andree, T.G.I.M., Gelovig word je niet vanzelf. Godsdienstigeopvoeding van R.K. jongeren tussen 12 en 20, Utrecht 1983
Azevedo, Th. de, 'Religion civile'. Introduction au cas Brasi-
lien, Archives des Sciences Sociales des Religions 47 (1979)
1, 7-22
Bell, D., The end of ideology. On the exhaustion of political
ideas in the fifties, rev. ed. 1965 (1960)
Bellah, R.N., Tokugawa religion. The values of pre-industrial
Japan, Glencoe 111. 1957
Bellah, R.N., Civil religion in America, in: idem, Beyond belief.
Essays on religion in a post-traditional world, New York-
London 1970, 168-189
Bellah, R.N. and Ph.E. Hammond, Varieties of civil religion, Cam-
bridge (Mass.) 1980
Berg, J.Th.J. van den en H.A.A. Molleman, Crisis In de Nederland-
se politiek Alphen aan den Rijn 1975
Berger, P.L., The noise of solemn assemblies. Christian commit-
ment and the religious establishment in America, New York 1961
Biéler, A., La pensee économique et sociale de Calvin, Genève
1971
Blackbourn, D. und E. Eley, Mythen der deutschen Geschichts-
schreibung, Berlin-Frankfurt am Main 1980
Brakelmann, G. (Hg.), Kirche tm Krieg. Der deutsche Protestantis-
mus am Beginn des II. Weltkriegs, München 1979
Braswell, G.W., Civil religion in contemporary Iran, Journal of
Church and State 2 (1979) l, 233-246
Bronner, F. en R. de Hoog, Politieke voorkeur. De 'waarom'-vraag
bij het kiezen van een politieke partij, Intermediair nr 15
(1979) 14, 59-63Coleman, J.A., Civil Religion, Sociological Analysis 31 (1970)
67-77
- 224 -
Dahm, K.K., Pfarrer und Politik. Soziale Position und politische
Mentalität des deutschen evangelischen Pfarrerstandes zwischen
1918 und 1933, Köln-Opladen 1965
Dekker, G., De mens en z1jn godsdienst, Baarn 1975
Dekker, G., Gekerkerd geloof, Baarn 1977
Durkhelm, E., Les formes élémentaires de la vie religieuse, Paris
1912
Ourkheim, E., Het Individualisme en de intellectuelen. In: H.P.M
Goddijn (red.), Sociologie, socialisme en démocratie. De poli-tieke sociologie van E. Durkheim, Heppel 1973, 174-187
Ehler, S.Z. and J.8. Morrall (eds). Church and state through the
centuries. A collection of historic documents with commenta-
ries, New York 1967Everts, Ph.P., Kerken, kerkelijkheid en buitenlandse politici,
in: P.R. Baehr e.a., EUte en buitenlandse politiek in Neder-
land, 's-Gravenhage 1978, 197-226
Everts, Ph.P., Public opinion, the churches and foreign policy.
Studies of domestic factors In the making of Dutch foreign
policy, Leiden 1983
Felling, A., Peters, J. en 0. Schreuder, Gebroken identiteit. Een
studie over christelijk en onchristelijk Nederland, 1n: Jaar-
boek Katholiek Documentatie Centrum 1981, 11, Nijmegen 1982,
25-81
Fenn, R.K., Toward a theory of secularization, Connecticut 1978
Geuzenlledboek Het, naar de oude drukken uit de nalatenschap vanE.T. Kuiper, uitgegeven door P. Leendertz Jr., Zutphen 1924
Geyl, P., De protestantlsering van Noord Nederland (1930), 1n:
Idem, Verzamelde opstellen I, Utrecht/Antwerpen 1978, 205-218
Geyl, P., Opkomst en verval van het Noord-Nederlands nationali-
teitsbesef (1931), in: Idem, Kernproblemen van onze geschiede-
nis, Utrecht 1937, 1-22
Geyl, P., Godsdienst en natlonallteitsgevoel In Noord en Zuid
tijdens Frederik Hendrik (1934), in: Idem, Verzamelde opstel-
len II, 3-15
Glock, Ch.Y., Ringer, B.B. and E.R. Babbie, To comfort and to
challenge. A dilemma of the contemporary church, Berkeley/Los
Angeles 1967
Goddijn, W . , Smets, H. en G. van Tlllo, God in Nederland, Amster-
dam 1979
- 225 -
Haberraas, J., Legltlmatlonsprobleme im Spätkapitalismus, Frank-furt am Main, 1973
Hammer, K., Deutsche Kriegstheologie (1870-1914), München 1971
Hammond, Ph.E., The sociology of American civil religion: a bi-
bliographic essay, Sociological analysis 37 (1976) 169-182Handelingen van de Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal
Harmatl, B-, The church and civil religion 1n the nordlc coun-
tries of Europe, Geneva 1984
Herberg, W., Protestant, Catholic, Jew. An essay In American re-
ligious sociology Garden City N.Y. 1960 (1955)
Hoffmann, K., The Christmas celebration. An example of civil re-
ligion in the Federal Republic of Germany, LWF (Lutheran World
Federation) Documentation. 1982, nr 12, 15-40
Hoogerwerf, A., Protestantisme en progressiviteit. Eer politico-
logisch onderzoek naar opvattingen van Nederlandse protestan-
ten over verandering en gelijkheid, Meppel 1964
Horkheimer, M. und Th.M. Adorno, Dialektik der Aufklärung, Frank-
furt am Main 1969 (Amsterdam 1947)
Huizinga, J., Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef
(1912) in: Idem, De Nederlandse natie, Haarlem 1960, 1-80
Huizinga, J., Uitzichten 1533, 1584 (1933), 1n: Idem, De Neder-
landse natie, Haarlem 1960, 81-90
Jong, P. de, De kerk en het woelige kwartaal van 1903. Eer poging
tot confrontatie van kerk en wereld in een spannende sociale
situatie. Sociologisch Bulletin 18 (1964) 1-64
Kantorowlcz, E.H., The king's two bodies, Princeton 1981 (1957)
Karsten, C.F., Machtsverhoudingen In Nederland, Intermediair 14
(1978) 38, 19-25
Kernwapens. '1-2-1' reeks nr. 2. Uitgave van het secretariaat van
het R.K. Kerkgenootschap in Nederland, Utrecht 1982
Kocka, J., Angestellte zwischen Faschismus und Demokratie, Göt-
tingen 1977
Kossmann, E.H., In praise of the Dutch republic, London 1963
Kruithof, B., De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavings-
offensief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tussen
1784 en 1860, Symposion II/l (1980) 22-37
Laeyendecker, L., Publieke godsdienst in Nederland, Sociologische
Gids 29 (1982) 346-365
Laeyendecker, L., Publieke godsdienst en macht, NSAV-conferentie
- 226 -
Religie en macht 1983 (zie ook deze bundel, hoofdstuk 6}Langedi jk, D., De geschiedenis van het protestants christelijk
onderwijs, Delft 1953Lenski, G., The religious factor, New York 1961
Lewy, G., The catholic church and Nazi Germany, New York 1964Lipset, S.M., Political man. The social basis of politics, Garden
City N.Y. 1960
Lohse, E., Orientierungspunkte. Unsere Kirche heute und morgen,
Stuttgart 1979Loor, H.D. de, Kerk in de samenleving. Een analyse van het spre-
ken der Nederlandse Hervormde Kerk sedert 1945, Baarn 1970
Luckmann, Th., The Invisible religion. The problem of religion
in modern society, New York/London 1967 (Das Problem der Re-ligion in der modernen Gesellschaft, Freiburg im Breisgau,
1963)
Luhmann, N., Grundwerte als Zivilreligion: zur wissenschaftlichen
Karrlere eines Themas, in: idem, Soziologische Aufklärung 3,Opladen 1981, 293-308
Lijphart, A , Verzuiling, pacificatie en kentering in de Neder-
landse politiek, Amsterdam 1979 en 1976 (1968)
Mackenzie, R., Parties, pressure groups and the British politicalprocess, 1n: R. Rose (ed.), Studies in British politics, Lon-
don 1966
Mannheim, K., Ideologie und Utopie, Frankfurt am Main 1969
(1929)
Markoff, J. and D. Regan, The rise and fall of civil religion;
comparative perspectives. Sociological Analysis 42 (1981)
333-352
Martin, D.A., A general theory of secularisation, Oxford 1978Marty, ME. , Two kinds of civil religion, 1n: R.R. Richey and
O.G. Jones (eds.), American civil religion. New York 1974.
139-157
Marx, K. und F. Engels, Ueber Religion, Berlin-Ost 1958
Middendorp, C P., Progressiveness and conservatism. The fundamen-
tal dimensions of Ideological controversy and their relation-
ship to social class, Den Haag/Par1js/New York 1978
Moodie, D., The rise of Afrikanerdom, Berkeley and Los Angeles1975
Myrdal, G., The Asian drama. New York 1968
- 227 -
O'Dea, Th.F., Godsdienstsoctologie, Utrecht/Antwerpen 1968Oud, P.J., Het jongste verleden, Assen 1968 (1948-1951)Parsons, T. and G.M. Platt, The American university, Cambridge
(Mass) 1973Partij van de Arbeid, Beginselprogranma i.j.Peeters, H , Burgers en modernisering, Deventer 1984
Perry, R.W , Gillespie, D.F. and H.A. Parker, Configurations in
the analysis of attitudes, importance and social behavior,
Sociology and Social Research 60 (1976) 135-146Plessner, H , Die verspätete Nation. Ueber die politische Ver-
führbarkeit bürgerlichen Geistes, Frankfurt am Main 1974
(1959)
Regan, D., Islam, intellectuals and civil religion in Malaysia,
Sociological Analysis 37 (1976) 95-110
Rémond, R. (éd.), Forces religieuses et attitudes politiques dans
la France contemporaine, Paris 1965
Rendtorff, T., Christentum ausserhalb der Kirche. Konkretionen
der Aufklärung, Hamburg 1969
Robertson, R., Individuation, societal i satt on and the civil reli-
gion problem, in: idem. Meaning and change, Oxford 1978,
148-145
Roe, R A., Links en rechts in empirisch perspectief, Amsterdam
1975
Romme, C.P.M., Eenheid in de politiek, Katholieke Staatkundig
Maandschrift 5 (1952-1953)Rousseau, J .J . . Oeuvres complètes III, Paris 1964
Rüter, A.J.C., De Nederlandse natie en het Nederlandse volkska-
rakter, In: idem, Historische studies over mens en samenle-
ving, Assen 1967, 303-321
Sanders, Th.G., Protestant concepts of church and state. Histo-
rical background and approaches for the future. Garden City
N.Y. 1965 (1964)
Schelsky H., Auf der Suche nach Wirklichkeit, Düsseldorf/Köln
1965
Schendelen, M.P.C M. van, Parlementaire Informatie, besluitvor-ming en vertegenwoordiging, Rotterdam 1975
Schendelen, M.P.C.M., Verzuiling en restauratie in de Nederlandsepolitiek Beleid en Maatschappij 5 (1978) 42-54
Schenning, B-, Bertrand, T. en H. Fun, De 21 November demonstran-
- 228 -
ten - wie zijn ze en wat willen ze? Soest 1982
Schilling, M., Die Geschichte der nördlichen Niederlande und die
Modernisierungstheorie, Geschichte und Gesellschaft 8 (1982)
475-517
Sennett, R , The fall of public man, Cambridge (Mass.) 1974Smltskamp, H., Calvinistisch nationaal besef In Nederland vóór
het midden van de 17e eeuw 's-Gravenhage 1947
Swart, K.W., The miracle of the Dutch republic as seen In the
17th century, London 1967
Thung, Mady A., The precarious organisation. Sociological explo-
rations of the church's mission and structure, 's-Gravenhage
1976
Troeltsch, £., Die Soziallehren der christlichen Kirchen und
Gruppen, Tübingen 1919 (1912)
Ullmann, W., Medieval political thought, Harmondsworth 1979
(1965)
Veldkamp, G.M.J., Inleiding tot de sociale zekerheid, I, Deventer
1978
Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, U en de VVD, 1982Heber. K., Der moderne Staat und die katholische Kirche. Laizis-
tische Tendenzen im staatlichen Leben der Dritten Französi-schen Republik des Dritten Reiches und der VolksrepublikPolen, Essen 1967
Heber, H., Wirtschaft und Gesellschaft, Köln/Berlin 1964Weber, M., Gesammelte Aufsätze zur Relig1onssozio1og1e I, Tü-
bingen 1978 (1920)Williams, R.M , American society: a sociological interpretation,
New York 1951 (1942)Woldring, H.E.S. en D.Th. Kuiper, Reformatorische Maatschappij-
kritiek. Ontwikkelingen op het gebied van sociale filosofie en
sociologie in de kring van het Nederlandse protestantisme van
de 19e eeuw tot heden, Kampen 1980
Yinger, J.H., The scientific study of religion, London 1971
- 229 -
PERSONALIA
Dr. M.B. ter Borg (1946) studeerde sociologie en filosofie aan de
Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1982 op 'Nihilisme
en de Franse sociologische traditie'. Momenteel doceert hij als
wetenschappelijk medewerker godsdienstsociologie aan de Theolo-
gische Faculteit van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Prof. Dr. G. Dekker (1931) studeerde economische en sociale we-
tenschappen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en promoveerde
in 1965 op 'Het kerkelijk gemengde huwelijk in Nederland.' Thans
is hij aan de vermelde universiteit hoogleraar godsdienstsocio-
logie.
Ors. A T.M. Duffhues (1953) studeerde culturele antropologie aan
de Katholieke Universiteit te Nijmegen en legde zijn doctoraal
examen af in 1978. Momenteel is hij werkzaam aan het Katholiek
Documentatie Centrum van dezelfde universiteit in het kader van
het project 'Verzuiling en ontzuiling in Nederland'.
Prof. Dr. A.J.A. Felling (1938) studeerde sociologie aan de Ka-
tholieke Universiteit te Nijmegen en promoveerde in 1973 op 'Lo-
cale nacht en netwerken'. Thans is hij hoogleraar 1n de methoden
van onderzoek aan de subfaculteit sociologie van de Katholieke
Universiteit.
Prof. Dr. L. Laeyendecker (1930) studeerde filosofie en theologie
en daarna sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amster-
dam. H1j promoveerde in 1973 op 'Religie en conflict. Oe zoge-
naamde sekten 1n sociologisch perspectief'. Thans is hij werkzaam
als hoogleraar algemene sociologie aan de Rijksuniversiteit te
Leiden.
LLDr. J. Peters (1937) studeerde sociologie aan de Katholieke Hoge-
school te Tilburg. Hij promoveerde 1n 1977 op 'Kerkelijke betrok-
kenheid en levensbeschouwing. Een onderzoek naar de verbreiding
en relevantie van kerkelijke betrokkenheid in een nieuwe stads-
wijk'. Momenteel 1s hij als wetenschappelijk hoofdmedewerker
werkzaam aan de subfaculteit sociologie van de Katholieke Univer-
siteit te Nijmegen.
- 230 -
Prof, Or. 0. Schreuder (1925) studeerde filosofie en theologie endaarna sociologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen enaan de J.M. Goethe Universiteit te Frankfurt am Hain. H1j promo-veerde In 1962 op 'Kirche im Vorort. Soziologische Erkundungeiner Pfarrei'. Hij 1s als hoogleraar cultuur- en godsdienst-sociologle verbonden aan de subfaculteit sociologie van de Katho-lieke Universiteit te Nijmegen.
- 175 -
7. PUBLIEKE RELIGIE ALS COMPROMIS- M. B. ter Borg
l De verdeeldheid in Nederland
In de jaren vijftig heeft Nederland zich in de sociologische en
politicologische wereldliteratuur een zekere faam verworven dank-
zij de eigenaardige vorm van verdeeldheid, die er zou heersen. De
toen bestaande verzuiling heeft opgang gemaakt. "Zo'n land als
Nederland kan helemaal niet bestaan", schijnt de politicoloog
Dahl eens uitgeroepen te hebben. Die onbestaanbaarheid zit hem
dan niet zozeer in de grote verdeeldheid, maar in de ermee ge-
paard gaande politieke stabiliteit, en dat is inderdaad een spec-
taculaire paradox. Volgens Lijphart is de verdeeldheid zo groot,
dat eigenlijk niet van één Nederlandse samenleving gesproken kan
worden, maar van drie samenlevingen, die door elkaar, naast el-
kaar, maar niet met elkaar bestaan (Lijphart 1979, 67). En dan
toch die rust!Eigenlijk is de paradox te mooi om waar te zijn. Uiteraard is
het verre van mij om te suggereren dat men de verdeeldheid, die
de verzuiling inhield, wat heeft aangescherpt om de paradox waar
te maken. Haar ik wil niet uitsluiten dat men te veel het accent
heeft gelegd op wat het Nederlandse volk verdeeld hield, en daar-
bij het vele dat het bond en bindt wat uit het oog heeft verlo-
ren. In dit artikel wil ik trachten iets bloot te leggen van
enkele grondwaarden, die het Nederlandse volk, dwars door de ver-
zuiling heen, gebonden zouden kunnen hebben.
- 176 -
2 Verzuiling en pacificatie
Verzuiling 1s een toenemende verticale segmentering van de samen-
leving, waarbij religie, of zo men «11 levens- of wereldbeschou-
wing, het onderscheldende criterium 1s. Hen kan zeggen dat er
drie zuilen bestaan: een katholieke, een protestants-christeiljke
en een zogenaamd neutrale zuil. Deze laatste kan als een vergaar-
bak van alle niet-kerkeHjken worden beschouwd. Binnen deze zui-
len bestaan grote sociaal-economische verschillen, maar deze zijn
van ondergeschikt belang. Men identificeert zich eerder met de
godsdienstige groepering waartoe men behoort, dan met de sociaal-
economische klasse waartoe men behoort. Anders gezegd, de hori-
zontale segmentatie is van secundair belang, de verticale van
primair belang in de Nederlandse samenleving. Overigens verschilt
per zuil het gewicht dat men aan het eerste en het tweede moet
toekennen. Bij de katholieken is levensbeschouwelijke binding het
sterkst en bij de neutrale zuil - vanzelfsprekend - het zwakst.
Bij deze laatste gaan levensbeschouwing en sociaal-economische
positie als onderscheidend criterium door elkaar heen lopen. Dit
is vooral bij de socialisten het geval.
De zullen hadden alles zelf: van vakbond tot voetbalclub, van
ziekenhuis tot omroep. Alles was op levensbeschouwelijke grond-
slag georganiseerd. Als protestant ging men niet met katholieken
of socialisten om. Alleen het gebied waarin men woonde had men
gemeenschappelijk - al waren er duidelijk katholieke streken - en
dat maakte dat men ook een gemeenschappelijke overheid moest ac-
cepteren. Wonderlijk genoeg ging dit In grote harmonie.
Verreweg de belangrijkste verklaring van deze paradox geeft
Lljphart In zijn beroemd geworden boek Verzuiling, pacificatie en
kentering in de Nederlandse politiek (1979). Volgens hem was in
een confrontatie tussen de zuilen, die tot 1917 geduurd had, ge-
bleken dat de grote verdeeldheid zou leiden tot een totale des-
integratie van de samenleving. Hiervan waren de leiders aan de
top zich zozeer bewust dat zij, volgens Lijphart op louter prag-
matische gronden, reeds op voorhand compromissen sloten. Aldus
werd de mogelijkheid van een noodlottige confrontatie een self-
denying prophecy (idem, 191). Door deze pacificatie werd Neder-
land, ondanks de geweldige verdeeldheid, één van de stabielste
democratieën ter wereld.
- 177 -
Deze verklaring is problematisch. Omdat we toch in de sfeer
van de paradoxen zitten, kunnen we zeggen dat Lijphart tegelij-
kertijd te weinig verklaart en te veel. Hij verklaart te weinig
omdat er nog wat meer verklaard moet worden dan alleen stabili-
teit. En hij verklaart te veel omdat zelfs stabiliteit alleen
over een periode van vijftig jaar niet verklaard kan worden uit
het pragmatisme van verstandige leiders alleen. Misschien dat een
politicoloog daarin nog kan geloven, maar een socioloog kan dat
niet. Het pragmatisme alleen is niet genoeg. Daarom zal ik een
aanvulling trachten te geven op Lijpharts verklaring. Ik zal in
dit opstel trachten de these aannemelijk te maken dat er een veel
grotere consensus over een aantal grondwaarden bestond, dan men
veelal veronderstelt. Of men deze aanvulling wil zien als een
extra verklarende factor, of als een afzwakking van de paradox
die verklaard moet worden, laat ik aan de lezer over.
Ik ben me daarbij terdege bewust van het feit dat een zekere
consensus over grondwaarden, dwars door de verzuiling heen, naast
het pragmatisme van de leiders, nog bij lange na niet voldoende
is om te verklaren wat verklaard moet worden. Het is slechts een
stapje In de richting.
Wat zou er, naast stabiliteit, dan nog meer verklaard moeten
worden? Op zijn minst twee zaken.
Ten eerste: de betrekkelijke stabiliteit van de Nederlandse
samenleving bij de ontzuiling. Hoe was het mogelijk dat de mensen
die decennia naast maar zonder elkaar hadden geleefd, opeens met
elkaar gingen leven, eikaars idealen gingen delen. Ja, hoe heeft
het ontzuiHngsproces zonder bloedvergieten kunnen verlopen?
Ten tweede: de opbouw van de verzorgingsstaat. Verklaard moet
worden hoe het mogelijk is, dat bij een precair evenwicht tussendrie elkaar betrekkelijk vreemde groeperingen, met een zo grote
voortvarendheid en zo consequent (ook onder steeds wisselende
coalities) een wending 1s voltrokken in de samenleving, die zo
groot en principieel Is, dat men de uiteindelijke uitkomst ervan,
de verzorgingsstaat, een nieuw en uniek type samenleving mag noe-
men. Daarbij moet bedacht worden dat Nederland, hoewel het niet
de hoogste welvaartsscore heeft, wél de meest uitgebreide en dure
verzorgingsstaat opbouwt.
- 178 -
3 Consensus
Dat er ten aanzien van een aantal grondwaarden consensus zou kun-nen zijn, daarop attenderen ons de meest recente beginselprogram-ma's van de drie grote partijen. De grote leuze van de Franserevolutie, de trits "vrijheid, gelijkheid en broederschap" kanmen In deze beginselprogramma's zonder moeite onmiddellijk terug-vinden. Hen moet daarbij wel bedenken dat broederschap tegenwoor-dig solidariteit genoemd wordt en dat onder vrijheid zowel nega-tieve als positieve vrijheid wordt verstaan, dat wil zeggen
"vrijheid van" en "vrijheid tot", of, nog anders geformuleerd,zowel onafhankelijkheid als verantwoordelijkheid en zelfontplooi-ing.1. Partij van de Arbeid. Deze partij noemt de eerste paragraafvan zijn beginselen: "Gelijkheid en Solidariteit". Hierbij gaathet erom "dat alle mensen in staat zijn zich zelfstandig te ont-wikkelen en in vrijheid te ontplooien" (PvdA, Beginselprogrammapar 1).
2. Christen-democratisch Appel. "Solidariteit" is hier de titelvan hoofdstuk IV. Eerdere hoofdstukken heten "Gerechtigheid" en"Gespreide Verantwoordelijkheid". Bij gerechtigheid gaat het omde "fundamentele gelijkwaardigheid van mensen". Op vele plaatsenbepleit men "geestelijke vrijheid" en "menselijke waardigheid"(CDA, Program van uitgangspunten).3. Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. In het eerste artikelvan het beginselprogramma formuleert men de grondslag van de par-
tij. Men heeft de "overtuiging (...) dat vrijheid, verantwoorde-lijkheid, sociale rechtvaardigheid en de gelijkwaardigheid vanalle mensen de fundamenten behoren te zijn van elke samenleving"(VVD, U en de VVD).1
Omdat het uitvoeren van wat de VVD voorstaat solidariteit ver-onderstelt, mag men tot consensus van de drie partijen met be-trekking tot de grondwaarden besluiten.
Deze belangrijke consensus neemt uiteraard de grote verschil-len tussen de drie partijen niet weg. Elk van de drie beginsel-programma's ademt een zeer eigen sfeer. De verschillen in inter-pretatie van de grondwaarden, in de prioriteitsstelling met be-trekking tot deze grondwaarden onderling, in de concrete doel-stellingen die eruit worden afgeleid en in de middelen die men
- 179 -
bereid is in te zetten, zijn zo groot dat het de moeite blijft
lonen iedere keer maar weer de tocht naar de stembus te onder-
nemen. Het zijn deze interpretaties die de politieke realiteit
van elke dag uitmaken. Vandaar dat altijd over de verschillen op
dit punt wordt geschreven en gepraat. Hen gaat er daarbij van uitdat de overeenkomsten, de consensus, geen enkele rol spelen. Zou
dat werkelijk zo zijn?
We zullen trachten er in deze bijdrage achter te konen, of de
consensus, die anno 1983 zo vanzelfsprekend lijkt, ook bestond in
de tijd van de grote verdeeldheid en of er geen momenten zijn
waarop de geconstateerde consensus wel degelijk een rol speelt.
4 Vier mijlpalen In het ontstaan van de verzorgingsstaat
De belangrijkste verandering in de maatschappijstructuur van de
West-Europese landen is ongetwijfeld het ontstaan van de verzor-
gingsstaat. Het is een compromis tussen een vorm van socialisme
en een vorm van kapitalisme. Als zodanig moet men het - hoe men
hier verder ook over denkt - waarderen als een nieuwe en betrek-
kelijk levensvatbare vorm van samenleven. Daarom nemen we deze
belangrijke gebeurtenis als uitgangspunt bij ons zoeken naar con-
sensus over waarden.
Over hoe dit compromis ontstaan is, wat de waarde ervan is
enz valt buitengewoon veel te zeggen. Wat ons hier slechts in-
teresseert, is of het door de verschillende partijen werd ge-
rechtvaardigd met een beroep op dezelfde, of althans gelijklui-
dende waarden, met andere woorden, of er waarden-consensus be-
staat. Voor het sluiten van een compromis moeten de partijen
waarom het gaat tenminste één belang gemeenschappelijk hebben,
namelijk dat het bestaande geschil wordt beëindigd. Daarnaast kan
elke erbij betrokken partij zijn eigen rechtvaardiging hebben,
die in alle opzichten verschilt van die van de andere partij. Het
is echter ook denkbaar dat men er dezelfde rechtvaardiging op na-
houdt, en daarvan zelfs min of meer uitvoerig getuigt.
Omdat het ontstaan van de verzorgingsstaat zo'n ingrijpende
transformatie van onze samenleving is, kan men zeggen dat als
consensus ergens zou moeten blijken het wel hier is. Treffen we
hier Inderdaad consensus aan, dan wordt daarmee weer mede ver-
klaard hoe de verzorgingsstaat in de tijd van de verzuiling kon
1- 180 -
ontstaan.
De verzorgingsstaat 1s zeer geleidelijk, stukje bij beetje,
voortgekomen uit de 19e-eeuwse, hoogkapitalIstische nachtwaker-
staat.^ Deze uitkomst was het resultaat van allerlei economische
ontwikkelingen, van een keiharde sociale strijd, van noeste amb-
telijke arbeid, van politieke en Ideële motieven, enzovoort. De
verzorgingsstaat, verwezenlijkt door middel van een groot aantal
sociale wetten, is ontstaan in de context van een ongekende eco-
nomische groei die een snelle sociale differentiatie met zich
meebracht. Deze had weer onoverzienbaar veel gevolgen: toenemende
mobiliteit, urbanisatie, een sterke verstatelijking, secularisa-
tie, enzovoort. Deze ontwikkeling is kenmerkend voor de hele wes-
telijke wereld. In Nederland komt daar als complicerende factor
nog de verzuiling bij.
Het is een uiterst verwarde en onoverzichtelijke situatie
waarin men zich bevindt. En men zou zich kunnen voorstellen dat
men het compromis, dat iedere sociale wet toch weer is, met ge-heel verschillende argumenten rechtvaardigt. Ook is het denkbaar,
en misschien wel voor de hand liggend, dat sociale wetten met ge-
ringe en wisselende meerderheden aanvaard worden.
Om te zien of dit in grote lijnen ook het geval is, zullen wede behandeling van vier belangrijke sociale wetten in vier ver-
schillende periodes zeer kort en globaal analyseren. Ik kies
daarvoor de Arbeidswet van 1919, de Ziektewet van 1928, de AOW
van 1956 en de Bijstandswet van 1963. De vier uiteenlopende typen
wet waaruit de verzorgingsstaat goeddeels bestaat, zijn dan de
revue gepasseerd: een wet die de arbeid humaniseert, een werkne-
mersverzekering, een volksverzekeringswet en eert sociale voor-
ziening. De behandeling van deze vier wetten valt steeds in de
periode van de pacificatie. Dit is dus de periode waarin volgens
Ujphart stabiliteit heerste op grond van pragmatisme.
Aan het aannemen van zo'n sociale wet is vaak een periode van
ettelijke decennia parlementair gehakketak voorafgegaan, hetgeen
een afschaduwing was van maatschappelijke strijd bulten het par-
lement. De uiteindelijke behandeling staat hiermee wel 1n scherp
contrast. Zonder noemenswaardige problemen worden de wetten door
het parlement geloodst. De verantwoordelijke bewindsman oogst
daarbij vrijwel unanieme lof. De waarden die aan de wet ten
grondslag liggen, worden soms breed uitgemeten. De toon hiervoor
- 181 -
wordt gezet in de Memorie van Toelichting, waarna de kamer, eenpaar dissonanten daargelaten, eenstemmig invalt.
De arbeidswet van 1919. In deze wet worden de 8-urendag en de 45-
urige werkweek wettelijk vastgelegd. Het gaat hier om één van de
wetten die kort na de eerste wereldoorlog door minister Aalberse
worden ingediend (Oud 1968, I, 106 e.V.) . In de geschiedenis van
de verzorgingsstaat moet daarom heel 1919 als een mijlpaal worden
beschouwd.
Aalberse zegt in zijn Memorie van Toelichting dat het bij de
Arbeidswet gaat om het beschermen van de economisch zwakken (Han-
delingen Tweede Kamer 1918-1919. Bijlagen, 408, par l en 4, juli
1919). Zijn geestverwant, de katholieke staatsman Nolens, meent
dat de mens "een redelijk, zedelijk wezen ( is), het evenbeeld
Gods, met, in overeenstemming met zijn wezen en bestemming, ver-
schillende vermogens en behoeften, waarvan de ontwikkeling, ver-
volmaking en bevrediging, tijd 1n beslag neemt." Die tijd wordt
door de arbeidswet gegarandeerd. Op grond van zijn uitgangspunt
is Nolens voor een zo groot mogelijke gelijkheid hierin.
De socialist Schaper wijst op hetzelfde: de arbeiders krijgen
door de Arbeidswet meer ontspanning en meer gelegenheid tot ont-
wikkeling. Het familieleven en het godsdienstig leven zullen wor-
den bevorderd. Expliciet wijst hij op de "agitatie" die nodig is
geweest om dit resultaat te bereiken. Dat deze agitatie een rol
heeft gespeeld, wil ook Nolens niet ontkennen. De revolutiepoging
van 1918 heeft volgens hem de behandeling van dit wetsontwerp
verhaast.
Oppositie tegen de wet is afkomstig van kamerleden die nauwe
betrekkingen met de werkgevers onderhouden. Men voert twee argu-
menten aan die ons ook heden ten dage nog bekend in de oren klin-
ken: het gevaar voor de Internationale concurrentiepositie van
Nederland en de beknotting van de vrijheid. Aalberse pareert deze
bezwaren spitsvondig in zijn Memorie van Toelichting: "Verhoging
van het zedelijk en lichamelijk peil der arbeiders" zal de kwali-
teit van de productie doen toenemen. En de vrijheid wordt wel-
iswaar Ingeperkt, naar uitsluitend om de vrijheid (maar nu die
van de arbeiders) te kunnen vergroten.
De verdediger van het werkgeversstandpunt, de liberaal
Dresselhuys, benadrukt dat hij het volkomen eens is met de ethi-
- 182 -
sehe argumenten van de minister. Dat neemt niet weg dat hij de
wet amendeert: in plaats van een 45-urige, wil hij een 48-urige
werkweek. Het amendement krijgt 7 stemmen (Oud 1968, I, H8
e.v.l.
Opvallend zijn de verzoenende woorden die de minister richt
aan het adres van de socialist Schaper, die eerder zijn soortge-
lijke Initiatief-wetsontwerp door de kamer verworpen zag, maar
ondanks die frustrerende ervaring nu loyaal meewerkt aan deze
nieuwe wet. De wet wordt aanvaard net alleen de kleine communis-tische vertegenwoordiging tegen, die er slechts een truc in ziet
om de arbeiders te manipuleren.
De Ziektewet van 1929. Aan de wenselijkheid van de invoering van
een ziekteverzekering voor werknemers wordt - een staatkundig-
gereformeerde uitzondering daargelaten - door niemand getwijfeld,
en dat 1s bijna 20 jaar zo. Reeds minister Tal ma had voor de Eer-
ste Wereldoorlog de ziektewet door het parlement geloodst. Het
tijdens de oorlog optredende liberale ministerie Cort van der
Linden heeft de wet, die reeds In het Staatsblad was gepubli-
ceerd, echter nooit uitgevoerd. Latere ministeries kwamen vervol-
gens met gewijzigde ontwerpen die steeds onaanvaardbaar bleken.
Deze voorgeschiedenis wordt uitgebreid gememoreerd tijdens het
soms heftige debat. Er wordt hier ook niet één bewindsman gepre-
zen, maar twee: Talma, "die op het kerkhof van Bennebroek een
welverdiende rust geniet", en de huidige minister. Grote onenig-
heid met name tussen links en rechts, d.w z. tussen confessioneel
en niet-confessioneel, is er slechts over één kwestie, namelijk
de vraag of de ongehuwde moeder in de wet thuis hoort of niet. De
wet wordt aangenomen met 64 tegen 16 stemmen. De belangrijkste
tegenstemmende fractie is de christelijk-h1stor1sche. Met de
wenselijkheid van de wet maar de wijze van uitvoering is hiervan
de oorzaak (Handelingen van de Tweede Kamer 1928-1929, 1623
e.V.).
De Algemene Ouderdomswet van 1956. De AOW kan nog steeds als de
belangrijkste volksverzekering beschouwd worden. Overigens is ook
deze wet er één uit een stroom van sociale wetten. De periode
1955-1956 Is voor ons stelsel van sociale zekerheid misschien wel
de belangrijkste (Veldkamp 1978, 107).
1- 183 -
Minister Suurhoff geeft In zijn Memorie van Toelichting een
overzicht van de ontstaansgeschiedenis van de wet, dat meteen als
een standaardwerkje terzake mag worden beschouwd (Handelingen
Tweede Kamer 1954-1955, Bijlagen III, 4009, 10 e.V.). Hij doet
dit om aan te toner hoe een decennia durende worsteling met de
materie uiteindelijk is uitgemond in een synthese van alle stand-
punten "In stede van een niemand bevredigend compromis". In het
debat oogst de minister lof van alle grote fracties.
Grote woorden over de bestemming van de mens blijven hier
goeddeels achterwege. Zij hebben plaats gemaakt voor een tamelijk
technische discussie over de rol van de staat in het verzeke-
ringswezen. Algemeen wordt solidariteit als de rechtsgrond hier-
voor gezien. Ook in dit debat ontbreekt een overduidelijke demon-
stratie van eenheid niet. Bij de aanneming van de wet overtreedt
de voorzitter van de Tweede Kamer de ongeschreven regel dat voor-
zitters hun gevoelens niet tonen, door de kamer geluk te wensen
met deze wet, waardoor de woordcombinatie "oud en arm" voorgoed
zal verdwijnen (Veldkamp 1978, 110).
De Algemene Bijstandswet van 1963. De ABW wordt wel het sluitstuk
van de sociale zekerheid genoemd. Ook deze wet is weer een onder-
deel van een verzameling wetten die alle rond 1963 zijn aangeno-
men (idem 123 e.V.). De Memorie van Toelichting bevat een kort
historisch overzicht, waarin de wet geplaatst wordt in het kader
van de snelle industriële ontwikkeling, waardoor familiegemeen-
schap, kerk en liefdadigheid de armenzorg niet langer aankonden.
Hierdoor 1s de staat in toenemende mate genoodzaakt geweest deze
taak over te nemen. De solidariteit is hierbij van karakter ver-
anderd. Wat vroeger liefdadigheid was, is thans een sociaal
recht. Wat barmhartigheid was wordt billijkheid. Hierbij wordt
een beroep gedaan op de Universele Verklaring van de Rechten van
de Mens (Handelingen van de Tweede Kamer 1961-1962, Bijlagen III,
6796, 9-10).
Bij deze historische schets wordt in het slotdebat door de af-
gevaardigden aangesloten. Mevrouw Heroma-Melink van de Partij van
de Arbeid, voorzitster van de commissie die de behandeling heeft
voorbereid, laat daarbij vooral de schrijnende kanten zien. Zij
toont hoe de bezittende klasse harteloosheid paarde aan een be-
roep op de liefdadigheid. "Ondersteuning van de armen 1s een ze-
- 184 -
delljke, geen burgerlijke plicht", zo heette het 1n 1854. Daaromhield de staat zich slechts bezig met de armen, voor zover zij
een bedreiging vormden voor de openbare orde. De wet, die hier
voorligt, maakt hieraan eindelijk definitief een einde. Bezwaar
is dat hij het wat zuinigjes aan doet: een minimum bestaan wordtgegarandeerd, geen optimaal bestaan.
Mejuffrouw Kok van de KVP vat de grondslag van de wet samen:
"enerzijds het respect voor de menselijke persoon - als zijnde
een zelfstandig en zelfverantwoordelijk wezen - anderzijds de er-
kenning, dat het de mens niet gegeven is, alleen op eigen kracht
zijn weg door het leven te vinden, maar dat hij geheel volgens de
menselijke natuur is aangewezen op zijn medemens, om in onder-
linge verbondenheid - in solidariteit - de bestaansrislco's te
dragen".
De Christel ijk-historische afgevaardigde Kikkert wijst op de
ondersteuning van deze gedachte door de Bijbel, de afgevaardigde
van de VVD vermeldt uitdrukkelijk dat de wet in overeenstemmingis met het beginselprogramma van haar partij. De anti-revolut1o-
nair Smallenbroek betreurt het dat deze wet nodig is. Hij kan het
niet anders zien dan als een tekortschieten van de gemeenschap op
het stuk van de solidariteit. Deze wet maakt dat niet goed (Han-
deling van de Tweede Kamer 1962-1963, 3914 e.V.).
We zien bij het aannemen van de wet een demonstratie van eenheid,
die tot uiting komt in het gezamenlijk prijzen van de minister,
in het maken van verzoenende opmerkingen, in het omkleden van
tegenwerpingen met de clausule dat het hier geen principiële za-
ken betreft. De schermutselingen dienen als achterhoedegevechten
gezien te worden. De waarden, waarover volgens onze hypothese
consensus zou bestaan, worden meerdere malen expliciet genoemd en
zijn Impliciet steeds aanwezig. Het beeld dat oprijst uit deze
zeer oppervlakkige beschouwing van de behandeling van de wetten,
die als hoekstenen van de verzorgingsstaat beschouwd kunnen wor-
den, lijkt de hypothese 1n grote lijnen te bevestigen. Alleen bij
de behandeling van de ziektewet treffen we een wat minder harmo-
nische toestand aan, hoewel ook hier sprake is van een overgrote
meerderheid die de wet aanvaardt.
- 185 -
S De Sociale Zekerheid
Verreweg het belangrijkste deel van de verzorgingsstaat wordt
uitgemaakt door de sociale zekerheidswetgeving. Om een wat nauw-
keuriger beeld te krijgen, zullen we de behandeling van de be-
langrijkste sociale verzekeringswetten de revue laten passeren.3
De Werkloosheidswet ( W W . ) . De behandeling van deze wet geeft
aanleiding tot veel en plechtig herdenken. Dat de toestanden van
de jaren dertig niet meer mogen terugkomen is het algemene gevoe-
len. Zowel van confessionele als van socialistische zijde wordt
de wet een overwinning van de vakbeweging genoemd. De liberale
afgevaardigde ziet in de wet een waardig sluitstuk van onze so-ciale verzekering. Het zal niet voor het laatst zijn dat een wet
aldus wordt aangeduid. Behalve de communisten en de staatkundig-
gereformeerden acht iedereen deze wet in overeenstemming met het
partijprogram. De wet wordt aangenomen met alleen de communisten
tegen (Handelingen van de Tweede Kamer 1948-1949, 1524 e.V.).
De Algemene Weduwen en Wezen Wet ( A W W ) . De rechtsgrond voor deze
wet is de solidariteit. Het volk voelt persoonlijke verantwoorde-lijkheid maar dit leidt onvoldoende tot afdoende voorzieningen
(Bijlagen van de Handelingen der Tweede Kamer 1958-1959, 5390,
blz. 21). De wet wordt unaniem toegejuicht. De CPN ziet de wet
als een doekje voor het bloeden voor het weigeren van een loon-
ronde, maar is niettemin niet tegen. Mejuffrouw Van Leeuwen van
de AR vindt het "hard en wreed" dat ook oudere ongehuwde vrouwen
premie moeten betalen en de SGP ventileert haar gebruikelijke be-
zwaren tegen verzekeringen 1n het algemeen. Aanvaarding zonder
hoofdelijke stemming (Handelingen van de Tweede Kamer 1958-1959,
3595 e.V.) .
De Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Uit de discussie tijdens de
voorbereidende behandeling 1n de commissie komen twee rechts-
gronden voor deze wet naar voren: ofwel men ziet het zo goed mo-
gelijk opvoeden van kinderen als een gemeenschapstaak (zoals ook
bij het onderwijs), ofwel men is solidair met gezinnen die kin-
deren hebben. Aangezien men op grond van beide overwegingen voor-
stander is van de wet nemen de beide bewindslieden, Suurhoff en
- 186 -
Van Rhijn, de kwestie van de onenigheid over de rechtsgrond nogalgemakkelijk op (Handelingen van de Tweede Kamer 1959-1960, 4953,
11, Memorie van Antwoord). Na een rommelig debat, dat voor een
groot deel in het teken staat van de recente regeringswisseling,
wordt de wet aangenomen. Zowel vóór als na de regeringswisseling
was de oppositie (resp. VVD en PvdA) tegen (Handelingen Tweede
Kamer 1960-1961, 4185 e .V. ) .
Ziekenfondswet (ZFH). Het gaat hier om de vervanging van een re-
geling van de bezetter door een volledige wet. Deze wet is inge-
burgerd en leeft in het bewustzijn van het volk. De wetgever moet
nu eenmaal aansluiten bij het bestaande. Maar van het geven van
een rechtsgrond ziet de minister af (Handelingen van de Tweede
Kamer 1961-1962, Bijlagen, 6808). De Kamer is één in zijn blijd-
schap dat er nu eindelijk een wet komt en dat we van een regeling
uit de bezetting zijn verlost, maar de Kamer is ook één in zijn
ambivalentie met betrekking tot deze wet. De debatten zijn zeer
technisch van aard (Handelingen van de Tweede Kamer 1963-1964, 16
juni).
Het Werkloosheidsvoorzieningen (HHY). Deze wet wordt alleen vol-
ledigheidshalve genoemd. Hij wordt aangenomen maar als betrekke-
lijk overbodig ervaren omdat het aannemen van de Bijstandswet,
waarvan de WWV een onderdeel zal gaan vormen, aanstaande is (Han-
delingen van de Tweede Kamer 1964-1965, 409).
Wet op de Arbeidsongeschiktheid (MAO). Met betrekking tot het on-
derwerp dat wij hier bestuderen, wijkt dit wetsontwerp sterk af
van de grote wetten uit de jaren vijftig. Er is hier namelijk
sprake van een doorbraak waar het gaat om de rechtsgrond. Tot
dusverre, zo stelt minister Veldkamp in zijn Memorie van Toelich-
ting, was de sociale verzekering gemodelleerd naar de verzeke-
ringen in de private sector. Er was daarbij sprake van ruileven-
wicnt. Dit bleek echter ontoereikend. Daarom is er nu van af ge-
stapt. Ervoor in de plaats komt het beginsel van de maatschappe-
lijke solidariteit.
Impliciet, zo betoogt de minister, was dit altijd al in de so-
ciale verzekering aanwezig. Immers, het gehanteerde beginsel dat
de rechtsgrond vormde voor de verzekering, was het beginsel van
- 187 -
een rechtvaardig loon. Maar dit is slechts eer afgeleid beginsel.
Het Is afhankelijk van het recht op zelfontplooiing en het begin-
sel van gelijke kansen voor iedereen (Handelingen der Tweede Ka-
mer 1964-1965, Bijlagen III, 7171).
De waardering voor de minister is algemeen. Hij wordt geprezen
om zijn grootse conceptie. Het wordt een "unicum in de wereld"
genoemd en "internationaal baanbrekend". De anti-revolutionaire
afgevaardigde Roolvink vraagt zich af, waarom niet veel eerder de
solidariteit tot rechtsgrond is verklaard. Hij meent voorts dat
er bij deze wet, net als bij vele voorgaande sociale wetten, een
"communis opinio" bestaat met betrekking tot het doel van de wet.
De afgevaardigden van de VVD en de CPN delen de blijdschap en
de waardering voor de minister. Zij onderschrijven het beginsel
van de solidariteit maar hebben elk hun bedenkingen. Oe VVD be-
treurt het verdwijnen van het ruilevenwicht en de CPN betreurt
het feit dat de kwaliteit van de arbeid zodanig 1s, dat een wet
als deze nodig is. De aansprakelijkheid van de ondernemers moet
beter worden geregeld (Handelingen van de Tweede Kamer 1965-1966,
1656 e.V.).
In de Eerste Kamer ontspint zich nog een interessante discus-
sie tussen de minister en de heer Oe Gaay Fortman over wat een
rechtsgrond is. Een rechtsgrond verbindt wat men gelooft, de
levensbeschouwing, met de inhoud van de wet. Solidariteit en ge-
lijke kansen ziet De Gaay Fortman niet als zelfstandige rechts-
gronden omdat ze terug te voeren zijn op het recht op zelfont-
plooiing van de mens (Handelingen van de Eerste Kamer 1965-1966,
340).
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AHBZ). Ook bij deze wet
wordt weer uitvoerig een rechtsgrond geformuleerd in de Memorie
van Toelichting. Het gaat hier om gelijkheid van kansen. Voorts
is het een cultuuropdracht de alleraraksten zoveel mogelijk kan-
sen te geven. Het gaat om een verhoging van het geluk (Handelin-
gen van de Tweede Kamer 1965-1966, Bijlagen, 8457).
Oe confessionelen zijn juichend. Roolvink zegt over het ver-
schijnsel rechtsgrond in het algemeen: "Wanneer ik het wat oneer-
biedig mag zeggen, is dit punt nu bijna een hamerstuk geworden,
terwijl het toch een hoogst belangrijke aangelegenheid blijft."
Uit de debatten blijkt een grote eenstemmigheid met betrekking
- 188 -
tot het doel, maar met betrekking tot wat uiteindelijk in de wet
is gekomen, mogen we spreken van een niemand bevredigend compro-
mis. Het debat wordt dan ook het debat der gemengde gevoelens ge-
noemd (Handelingen van de Tweede Kamer 1967-1968, 258 e.v.).
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAM). In tegenstelling tot de
WAO is deze wet geen werknemersverzekering maar een volksverzeke-
ring. De eenstemmigheid ten aanzien van noodzaak en doel is even
groot als bij de WAO. De afgevaardigde van de SGP vraagt zich
tijdens de behandeling in de commissie af, of er sprake is van
solidariteit wanneer men deze niet voelt. De minister antwoordt
dat een gemeenschap altijd solidariteit impliceert en dat het
mooi zou zijn wanneer deze als barmhartigheid werd gevoeld (Han-
delingen Tweede Kamer 1974-1975, 5830 e.v. en Bijlagen, 13231).
Het beeld dat uit de behandeling van de verschillende soorten
van wet naar voren kwam, wordt bij de sociale zekerheid beves-
tigd. Ten aanzien van de waarden die aan de wetten ten grondslag
liggen en de doeleinden die ermee gediend willen zijn, bestaat
grote eenstemmigheid. Het meest wordt hier solidariteit genoemd
naar ook gelijkheid horen we vaak noemen. En als we De Gaay Fort-
man mogen geloven, zijn deze beide afgeleid van het recht op
zelfontplooiing, wat hierboven door mij als een aspect van vrij-
heid werd genoemd. Wanneer er geen eenstemmigheid is, betreft dit
vooral de manier waarop de wet moet worden uitgevoerd.
Uitzondering vormt hier de Kinderbijslagwet. Dit moet gezien
worden tegen de achtergrond van het feit dat toen nog het enorme
kindertal in de gezinnen van de confessionele zuilen door de an-
deren als een grote bedreiging werd ervaren.
6 Het ritueel en de dogma's
Wanneer de wetten behandeld worden in het parlement is het aan-
nemen ervan in vele gevallen wel zeker. Daardoor heeft zo'n open-
bare behandeling in het parlement goeddeels een ritueel karakter.
Het heeft verschillende functies en deze zijn alle te illustreren
aan de hand van de behandelingen van de sociale wetten.
1. Eigen identiteit. Men kan zich in zo'n behandeling profileren.
Men kan duidelijk doen uitkomen waar men staat in het politieke
- 189 -
spectrum door positie te kiezen ten aanzien van de wet die voor-
ligt. Enerzijds is het daarbij nodig dat men zich tegen de wet
afzet, duidelijk aan de kiezers overbrengt, wat men méér of min-
der had gewild dan er uiteindelijk is uitgekomen. Anderzijds kan
men hiermee niet te ver gaan, zeker niet waar het belangrijke
wetten betreft zoals de sociale wetten. Wil men In de toekomst
eventueel een serieuze partner zijn in de macht, dan moet men
zich nu "redelijk" opstellen. Wee degene die zich te sterk profi-
leert, zoals keer op keer de communisten en de staatkundig-gere-
formeerden. In de toekomst wordt dat nagedragen. De communisten
krijgen voortdurend van de sociaal-democraten te horen, dat zij
zich verzet hebben tegen de sociale wetten die - hoe onvolmaakt
ook - tocti een zegen waren voor de arbeiders. De staatkundig-ge-
reformeerden wordt telkens beleefd gevraagd of zij nu nog wel
recht van spreken hebben, nu er speciaal ter wille van hen ont-
snappingsclausules voor gewetensbezwaren zijn gemaakt.
ï._ Eenheid. De sociale wet mag dan een compromis zijn, er wordt
niettemin in de opbouw van de verzorgingsstaat een grote stap
voorwaarts gedaan. Resultaten van vaak decennia-lange strijd, ge-
hakketak en getouwtrek worden plotseling In de wet vastgelegd.
Daarmee wordt de samenleving veranderd op een manier die zeer
goed voelbaar Is voor de mensen, en waar soms letterlijk honge-
rend naar werd uitgekeken. Was men tot op die dag overgeleverd
aan de grillen en de goedheid van de werkgever, van nu af heeft
men rechten tegenover de werkgever. Has men voor zijn oude-dags-
voorzientng tot op dat moment nog afhankelijk van de al te vaak
tegenvallende goedgeefsheid van de kinderen, van nu af ontvangt
men een staatspensioen. Was men afhankelijk van de liefdadigheid,
dat Is dan nu voorgoed voorbij: van nu af krijgt men bijstand.
Dit geldt dan voor de meerderheid van de mensen. Van een derge-
lijke zeer Ingrijpende gebeurtenis kan niemand zich distantiëren.
De eisen die men verder nog heeft, verschrompelen tot dorre theo-
rie die slechts weinigen aanspreekt, vergeleken bij deze prak-
tijk. De partijen die opkomen voor degenen die profiteren, kunnen
zich erop beroemen, dat ze dit toch maar voor hun mensen hebben
bereikt, en de anderen kunnen zich op de borst slaan om hun goed-
heid, dat ze zulke offers toch maar hebben gebracht. Het belang
van deze momenten weerspiegelt zich in de grote woorden die soms
- 190 -
gesproken worden.
Maar dit zich gezamenlijk achter een wet opstellen, geeft een
gevoel van eenheid, van gezamenlijke identiteit, die korte tijd
belangrijker lijkt dan de verschillen. Ook dit gevoel van eenheid
wordt op rituele wijze gedemonstreerd, bijvoorbeeld door uitge-
breid de minister te prijzen, door het verleden meer of minder
uitgebreid te memoreren en zich te distantiëren van de zwarte
bladzijden daaruit. Ook wordt wel de nationale identiteit bena-
drukt door hetgeen we op het punt staan samen tot stand te bren-
gen van internationale betekenis te noemen. Ook wordt er getuigd
van de gezamenlijke, uiteindelijke waarden. Éénmaal zelfs worden
de mores van de Kamer geschonden om van die eenheid te doen blij-
ken.
3. Verzoening. Het ritueel is zeer ingetogen. De plaats waar het
zich afspeelt, Nederland, en dan ook nog in het parlement, leent
zich niet voor andersoortige taferelen. Haar dat is niet de enigereden waarom het ingetogen is. Het behandelen van een ingrijpende
sociale wet is een precaire zaak. Me hebben al gezien dat men
zich niet ongestraft al te ver van het bereikte kan distantiëren.
Minstens zo belangrijk is echter, dat het bij het aannemen vaneen sociale wet gaat om het beëindigen van een vaak verbitterde
en vernederende strijd. Ook hiervan wordt getuigd, men laat de
geschiedenis nog eenmaal herleven. Nu is het onmogelijk om na het
sluiten van de vrede zonder meer uit elkaar te gaan. Omdat mendoor elkaar heen woont en van elkaar afhankelijk is, moet men
samen verder. Dit stelt zijn eisen. Oe winnaars moeten niet te
triomfantelijk doen. Z1j moeten hun overwinning niet van de daken
schreeuwen. Dit doen zij ook niet, en wel door te laten merken
dat ze niet geheel tevreden zijn, dat ze zich ook een beetje ver-
liezer voelen en dat ze meer hebben moeten inleveren dan hen lief
was. Doordat het hier gaat om een compromis zullen ze niet behoe-
ven te veinzen. Bovendien slaan ze twee vliegen in één klap: ze
profileren zich immers. Toch vereist het enige tact. In de ach-
terhoedegevechten, waarmee ze hun ontevredenheid demonstreren,
moeten ze niet te harde klappen uitdelen.
De verliezers moeten hun gezicht redden. Dit kunnen zij doen
door duidelijk te laten uitkomen dat ze zeer tevreden zijn omdat
in de wet is neergelegd, wat zij eigenlijk altijd al hebben nage-
- 191 -
streefd, zij het onder sociaal-economisch zeer andere omstandig-
heden, waardoor het wenselijke meestal niet mogelijk was. Dat het
hier om zeer zwaarwichtige bedenkingen ging, demonstreert men
achteraf nogmaals door ze breed uit te meten. De gevaren waarvoor
men steeds gevreesd reeft, zijn er ook nu nog, en daarom trachtmen er in het achterhoedegevecht nog iets af te knabbelen. Dit
neemt echter niet weg, dat men zich geheel kan vinden in de waar-
den en de doeleinden die in de wet worden nagestreefd. Overigens
kan men niet zonder een zekere ambiguïteit over winnaars en ver-liezers spreken. Mant wie is winnaar, de socialist die bijna
alles heeft gekregen wat hij wilde, behalve het socialisme? Of
misschien zijn tegenstander, die veel heeft verloren, maar zijn
stelling heeft waargemaakt dat gerechtigheid mogelijk is zonder
socialisme, en die daardoor van dat socialisme steeds minder te
vrezen heeft?
In deze verwarrende situatie daarom een ingetogen ritueel
waarbij men het vertrouwen in elkaar benadrukt, een nationaleverzoening tot stand brengt en de eigen Identiteit bevestigt.
Eén van de dingen die men doet tijdens het ritueel is het expli-
citeren van de grondwaarden. Deze lijken goeddeels hetzelfde ge-
bleven te zijn. Hat verandert, is de Intensiteit waarmee men ze
voor het voetlicht brengt.
De perioden onmiddellijk na de twee wereldoorlogen brengen
voor wat betreft de verzorgingsstaat een hoogconjunctuur. Na de
eerste wereldoorlog is deze van korte duur, waarschijnlijk door
de instabiele economische situatie, na de tweede wereldoorlog
houdt zij zeer lang aan. Tot diep In de jaren zeventig worden nog
nieuwe sociale wetten Ingediend. De periode waarin men zijn waar-
den belijdt, correspondeert hiermee niet.
Na de eerste wereldoorlog gebeurt het wel, na de tweede begint
men hier eerst diep in de jaren zestig opeens weer mee. In de ja-
ren vijftig, waarin toch zeer belangrijke wetten tot stand komen,
houdt men het, waar men wil gedenken, op een historische beschou-
wing. Dit kan niet te maken hebben met de economische conjunc-
tuur. Het heeft te maken met reflectie op de Industriële samen-
leving. In de eerste twintig jaar van deze eeuw vroeg men zich af
wat het betekende dat Nederland een industriële en relatief wel-
varende natie was geworden. In de jaren zestig begon de door de
- 192 -
Industrie gegenereerde welvaart problematisch te worden en werdende waarden opnieuw geformuleerd. In de tussentijd waren die waar-
den er wel, maar betrekkelijk geroutinlseerd. Zij zijn, om met
Roolvlnk te spreken, een hamerstuk geworden. Consensus over deze
waarden, zo mogen we .besluiten, Is er altijd geweest.Consensus over de waarden vrijheid, gelijkheid en broederschap
zijn bij de opbouw van de Nederlandse verzorgingsstaat van bij-
zonder veel belang. Tegelijkertijd zijn zij:
1. Oe grond waarop compromissen met betrekking tot de verzor-
gingsstaat gesloten zijn.
2. De Inspiratiebron om tot de verzorgingsstaat te konen en als
zodanig één van de oorzaken van de verzorgingsstaat.*
3. De doeleinden, waarnaar in de verzorgingsstaat gestreefd
wordt.
7 Consensus en verzuiling
De verzorgingsstaat in Nederland is opgebouwd in een situatie van
vergaande verzuildheid. Uit wat tot nu toe Is beschreven mag naar
mijn overtuiging worden afgeleid dat onder de waardendissensus
die aan de verzuiling ten grondslag ligt, een waardenconsensus
ligt met betrekking tot andere fundamentele waarden. Het zijn
deze waarden, die de grond, de inspiratie en het doel vormen van
de verzorgingsstaat In Nederland.
Hoe moeten we ons de verhouding tussen deze dissensus en con-
sensus voorstellen?
Een eerste opmerking die hierover gemaakt kan worden, ligt
nogal voor de hand. De drie zullen hebben dezelfde culturele wor-
tels: het Christendom. Consensus over een aantal grondwaarden
komt wellicht mede daaruit voort en sluit dissensus over andere
waarden geenszins uit. Deze ideeën-historische opmerking moet
worden aangevuld met een meer sociologische, die Ik 1n een zeer
algemeen geformuleerde hypothese wil neerleggen. Zij luidt: ver-
ticale Integratie van de samenleving werkt waardenconsensus 1n de
hand.
De zullen omvatten elk alle sociaal-economische klassen, wil-
len de zullen blijven bestaan, dan moeten zij elk afzonderlijk
tot samenbindende leerstellingen op sociaal-economisch en poli-
tiek terrein komen. Omdat de zuilen wat betreft soclaal-econo-
- 193 -
mische samenstelling sterk op elkaar lijken, 1s het niet verwon-
derlijk dat de sociaal-economische en politieke leerstellingen in
vele opzichten op elkaar lijken. We hebben gezien, dat dit inder-
daad het geval is met betrekking tot de genoemde grondwaarden.
Deze waarden bevorderen de samenhang binnen de zullen en - on-voorzien - tussen de zuilen.
Binnen de zuilen. Binnen de zuilen wordt de integratie en de
daarmee samenhangende waardenconsensus allereerst bevorderd door
wat de betreffende zuil van de andere zuilen onderscheidt. De ka-
tholieken zetten zich af tegen de calvinisten en de goddelozer,
enzovoorts, en zij voelen zich aangetrokken tot andere katholie-
ken. De klassentegenstellingen binnen de zuilen dreigen de inte-
gratie echter te vernietigen. Daarom tracht men de klassentegen-
stellingen in woord (het belijden van de genoemde waarden) en in
daad (het verkleinen van de economische verschillen) te verzach-ten. 5
Tussen de zuilen. Tussen de zuilen heerst gedurende de periode
waarin de verzorgingsstaat goeddeels wordt opgebouwd, de pacifi-
catie. Deze wordt mogelijk gemaakt door het feit dat de leiders
van de drie zuilen, die met elkaar te overleggen en te beslissen
hebben, ongeveer gelijksoortig opgebouwde groeperingen vertegen-
woordigen en daardoor binnen hun groepering reeds soortgelijke
compromissen hebben gesloten op grond van soortgelijke waarden en
normen. Voor zover dit laatste nog niet gelukt is, kampen ze met
ongeveer dezelfde problemen.
Dezelfde waarden, dezelfde problemen en dezelfde angst voor
desintegratie, zowel van de samenleving als geheel als van de
eigen zuil, drijven de gepacificeerde leiders tot dezelfde, door
Bismarck als eerste beproefde oplossing: sociale wetten. Zo gaan
gelijkgestemdheid, pragmatisme en idealisme hand in hand bij het
doorvoeren van de verzorgingsstaat.
De grote dissensus, de grote waardenconflicten en de grote so-
ciaal-economische conflicten, die in Nederland ieder ogenblik tot
een uitbarsting zouden kunnen komen, maakten dus, op paradoxale
wijze, dat de integratie en de consensus werden versterkt. Men
gaat zich concentreren op wat bindt. Gemeenschappelijke waarden
maakt men tot grond, inspiratiebron en doel van de te sluiten
- 194 -
compromissen. En deze waarden kunnen als compromis tussen de
zuilen functioneren, omdat zij zelf als grootste gemene deler
compromis zijn tussen de uiteenlopende waardenoriëntaties binnen
de zuilen. Bij het sluiten van deze compromissen worden deze
waarden soms op bijna rituele wijze beleden en herbevestigd.
Na 1960, de verzorgingsstaat is dan bijna voltooid, komt er
plotseling een onvoorziene, tamelijk vergaande ontzuiling tot
stand. Achteraf wordt deze verklaard uit het voltooid zijn van
het secularisatieproces.Het wonderlijke feit, dat deze ingrijpende gebeurtenis zeer
snel en bijna zonder geweld verloopt, is daarmee echter niet ver-
klaard. Hoe kunnen drie Nederlanden in enkele jaren ineenvloelen
tot één Nederland, op zo'n vreedzame wijze?
Mijn antwoord op deze vraag laat zich raden. Men dient de ont-
zuiling ook te zien in het licht van de toenemende democratise-
ring. Het inzicht dat men gemeenschappelijke waarden nastreeft,
waarop de pacificatie gedeeltelijk is gebaseerd, is niet langer
voorbehouden aan de elite, maar dringt door tot het volk. Er is
van nu af nog maar één Nederland met één gemeenschappelijk waar-
dengoed. Zoals de nationale grappenmaker Wim Kan het eens uit-
drukte: "dertien miljoen verstandige mensen in een bezopen we-
reld."
8 Een publieke religie?
Mogen we de trits vrijheid, gelijkheid en broederschap, zoals we
die gedistilleerd hebben uit de behandeling van een aantal so-
ciale wetten, nu een publieke religie noemen? Oe ferme titel
boven dit artikel suggereert dat dit zonder meer het geval Is,
maar er zijn een aantal kanttekeningen bij te maken.
Wanneer we uitgaan van wat Luhmann daarover zegt (Laeyendecker
1983) dan is dit zonder meer mogelijk We moeten daarbij wel be-
denken, dat deze drie waarden nog slechts een gering gedeelte van
die publieke religie uitmaken. Het zou niet veel moeite kosten om
meer grondwaarden, waarover consensus bestaat, naar voren te ha-
len. Zo Is het bijvoorbeeld heel gemakkelijk om consensus aan-
gaande het arbeidsethos te distilleren uit het debat over de MAO.
We zouden ook tot een zekere eenstemmigheid over de rol van het
individu kunnen besluiten. Dan is er nog de overtuiging dat wij
- 195 -
als mensen ons lot voor een deel in eigen hand kunnen en mogen
nemen, waartegen de SGP telkens weer tevergeefs stormloopt.
Het geloof in deze grondwaarden is algemeen en het vervult
zeker een aantal functies, die aan religie in het algemeen worden
toegekend. Het verschaft een identiteit, het geeft een doel, hetlegitimeert en inspireert. De waarden worden ook van zodanig be-
lang geacht, dat ze verspreid moeten worden over de wereld. Men
kan ze terug vinden in de Universele Verklaring van de Rechten
van de Hens. Amnesty International ijvert voor de naleving ervan.
De waarden nelpen ons westerlingen, met andere woorden, bij het
onderscheiden tussen goed en kwaad. Maar, met hoeveel ijver ze
ook worden nagestreefd en nageleefd, ze zijn niettemin sterk ge-
routiniseerd. He hebben de neiging ze als gemeenplaatsen te be-
schouwen, en daarmee een opstel als dit als het intrappen van een
open deur. Tegen een dergelijke aantijging moet ik me verzetten.
Eén van de taken van de sociologie lijkt mij het naar boven
brengen van het bijzondere in het vanzelfsprekende.
Dit alles pleit ervoor om van een publieke religie te spreken.
Maar er zijn ook zaken die ertegen pleiten. Om te beginnen houdt
de consensus hier op. Men is het in grote lijnen eens over deze
zeer vage waarden, maar er bestaat geen consensus over hoe deze
waarden zich tot elkaar verhouden. Welke van de waarden heeft de
prioriteit? Daarover gaat nu juist binnen de Nederlandse samen-
leving de politieke en ideologische strijd. Je zou wellicht kun-
nen zeggen dat de ideologische strijd In Nederland gaat om deverhouding van deze grondwaarden tot elkaar.
Er Is een tweede tegenwerping te maken tegen het benoemen van
deze waarden als een religie. Laeyendecker (Idem) wijst erop dat,
wanneer men dit soort waarden religie gaat noemen, men met het
probleem van de elastieke definities te maken krijgt. Laeyen-
decker zelf lijkt dit probleem te willen omzeilen door van een
substantiële definitie van godsdienst gebruik te maken. Hij defi-
nieert godsdienst als "een complex van opvattingen, rituelen en
symbolen met betrekking tot een bovenempirische werkelijkheid."
Aangenomen, dat met "bovenempirische werkelijkheid" zoiets als
God bedoeld wordt, en niet bijvoorbeeld ethische waarden, dan
kunnen de waarden die 1k heb beschreven geen publieke godsdienst
genoemd worden. God is nu juist een onderwerp van dissensus, en
waardenconsensus is alleen mogelijk wanneer men In het compromis
~- 196 -
tussen de verschillende levensbeschouwingen van God abstraheert.Met betrekking tot "civil religion" zitten we dus met het volgen-de probleem in onze gedeeltelijk geseculariseerde samenleving:ofwel we maken gebruik van een definitie die het bovennatuurlijkeInsluit en zien af van consensus, ofwel we handhaven de consensusen zien af van het bovennatuurlijke. In het Nederlands kun jevoor het eerste de term publieke godsdienst, voor het tweede determ publieke religie gebruiken. In het Engels zou je onderschei-dingen kunnen maken met behulp van termen als religion, faith enbelief.
9 Conclusie
Het het voorbeeld van de opbouw van de sociale zekerheid 1n Ne-derland heb ik getracht aan te tonen dat achter of onder, en inieder geval ook dankzij, een grote verdeeldheid, in Nederland eensterke waardenconsensus is ontstaan. De waarden die het betreft,mogen van mij ook "westers" of "christelijk" of "burgerlijk" ge-noemd worden.
Ik heb getracht te laten zien dat deze waarden functionerenals een religie en zou daarom willen besluiten ze publieke reli-gie te noemen.
"- 197 -
RELIGIE EN MODERNISERING- O. Schreuder
l Inleiding
In het voorgaande zijn enige opstellen over de relatie tussen re-ligie en politieke macht gepresenteerd. Zoals in de inleidingaangekondigd werd, kon dit thema niet uitputtend behandeld wor-den, er zou moeten worden volstaan met enige exemplarische be-schouwingen en empirische analysen. Deze hadden bijna allemaalbetrekking op de verhouding tussen religie en politiek in Neder-
land; slechts af en toe werd een uitstapje over de grens gewaagd.Niettemin zou het eigenlijk nodig zijn de vaderlandse werkelijk-heid 1n Internationaal perspectief te zien, immers, wat religieten onzent betekent, wordt pas goed duidelijk wanneer nen weetwelke plaats de religie elders inneemt. Hoe het er in eigen huisuitziet, wordt men zich vooral dan bewust als men eens kijkt hoede buren ingericht zijn. De blik over de grenzen behoedt er onsvoor de eigen toestanden voor universeel geldig te verklaren ofals specifiek Nederlands te bestempelen wat ook elders voorhanden1s. Zo is bijvoorbeeld de hoge graad van onkerkelijkheid 1n Ne-derland en de sterke samenhang daarvan met de ontkenning van ofde twijfel aan het bestaan van een bovenaardse werkelijkheid
(Felling e.a., 1982) een uitgesproken Nederlands fenomeen dat menniet zo maar mag generaliseren voor de hele westerse cultuur-kring, terwijl omgekeerd de verzuiling niet zo oer-Nederlands isals men gemeenlijk denkt, immers, ook elders richtten religieuze
groeperingen hun eigen organisaties op om het geestelijk erfdeelder vaderen in de storm der tijden tegen aanvallen te verdedigenen de omgeving door de eigen religieuze inspiratie te beïnvloe-den. Hen verdiepe zich maar eens in de geschiedenis van de Duits
sprekende landen of de Verenigde Staten, of ook in die van de