1 RECHT EN DEONTOLOGIE MET BETREKKING TOT PERSCOMMUNICATIE TIJDENS EEN STRAFRECHTELIJK VOORONDERZOEK IN DE PRAKTIJK: EEN THEORETISCHE TOETS VAN STEVE CHIBNALL' S LAW-AND-ORDER-NEWS Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (00900713) Vanluchene Tine Academiejaar 2012-2013 Promotor : Commissarissen : Tom Vander Beken Tessa Gombeer Dirk Voorhoof
82
Embed
Recht en deontologie met betrekking tot perscommunicatie … · 2013-12-20 · 1 RECHT EN DEONTOLOGIE MET BETREKKING TOT PERSCOMMUNICATIE TIJDENS EEN STRAFRECHTELIJK VOORONDERZOEK
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
1
RECHT EN DEONTOLOGIE MET BETREKKING TOT
PERSCOMMUNICATIE TIJDENS EEN STRAFRECHTELIJK
VOORONDERZOEK IN DE PRAKTIJK: EEN THEORETISCHE TOETS VAN
STEVE CHIBNALL'S LAW-AND-ORDER-NEWS
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (00900713) Vanluchene Tine
Academiejaar 2012-2013
Promotor : Commissarissen :
Tom Vander Beken Tessa Gombeer
Dirk Voorhoof
2
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Vanluchene Tine (00900713)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of
leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar,
een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen
naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden
onmiddellijk na het titelblad.
Datum: ……………………………………..
Handtekening: ……………………………
3
DANKWOORD
Voor u met deze masterproef start, wil ik graag de tijd nemen om een aantal mensen te
bedanken. Want eerlijk is eerlijk, zonder steun van anderen was het mij niet gelukt om dit werk
te schrijven. Het is onmogelijk om een volledige lijst op te stellen van iedereen die op een of
andere manier mij geholpen heeft, maar ik waag me toch aan een poging.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor Tom Vanderbeken bedanken bij wie ik met mijn vragen
steeds terecht kon, via mail of een gesprek. Ondanks zijn drukke agenda maakte hij tijd vrij om
raad of feedback te geven waar ik mee verder kon en hij kon me geruststellen dat een
masterproef schrijven niet zo onmogelijk is als het soms lijkt.
Daarnaast wil ik ook graag mijn ouders bedanken. Niet alleen hebben ze mij de kans gegeven om
te studeren wat ik wilde studeren, ze waren er steeds wanneer ik ze nodig had. Ze hielpen me
vol te houden op verschillende manieren: van peptalk tot stukken tekst controleren op
spelfouten tot het brengen van propere kleren op mijn kot.
Ten derde wil ik ook graag mijn vriend bedanken. Zijn steun was minstens even onontbeerlijk
als die van anderen. Het was ongetwijfeld niet altijd gemakkelijk of aangenaam om mijn gezeur
te aanhoren als het even tegenzat of om achter mijn veren te zitten als ik het transcriberen beu
was, maar hij deed het toch. Ondanks dat het niet altijd gemakkelijk was om met een student
samen te zijn, had hij er begrip voor en motiveerde hij me keer op keer.
Een vierde groep mensen die ik wil bedanken zijn mijn huisgenoten. Door tal van kleine zaken
hebben ze er mee voor gezorgd dat de stressperiodes kalmer werden. Bedankt om mij te
voorzien van koffie wanneer het nodig was, om voor mij wat extra boodschappen te doen, om
mij mee te nemen naar de sportles, om mij te verzekeren dat alles wel in orde ging komen en om
mij hilarische momenten te laten beleven. Meer in het algemeen wil ik ook mijn andere vrienden
en familieleden bedanken. Ook zij hebben o.a. via mopjes en advies mij de nodige steun geboden.
Een andere groep mensen zonder wie deze masterproef niet mogelijk was geweest zijn mijn
respondenten, dat spreekt voor zich. Bedankt om de tijd te nemen voor het interview en jullie
ervaringen rond perscommunicatie met mij te delen.
Ook bedankt aan AVA papierwaren, De Standaard, Bnp Paribas Fortis, Eva vzw en Beton De
Bonte om via gadgets de goodiebag voor mijn respondenten te sponsoren.
Last but not least wil ik Leo Stoops, mijn voormalige stagebegeleider danken. Hoewel mijn stage
een jaar geleden was, maakte hij er geen probleem van dat ik hem stoorde. Hij hielp me aan de
contactgegevens van een aantal respondenten en dat bespaarde mij heel wat tijd.
4
Inhoudsopgave
Recht en deontologie met betrekking tot perscommunicatie tijdens een strafrechtelijk vooronderzoek in de praktijk: een theoretische toets van Steve Chibnall's Law-and-order-news . 1
1. Opbouw van deze masterproef ........................................................................................................................... 6
2.1 Plan van aanpak ...................................................................................................................................................... 7
2.2 Doelstelling en onderzoeksvragen van het onderzoek .......................................................................... 7
2.3 De criminologische relevantie .......................................................................................................................... 8
3. De media en de strafrechtsketen als essentiële spelers in een democratie .................................. 12
3.1 Plan van aanpak ................................................................................................................................................... 12
3.2 De media als waakhond ................................................................................................................................... 12
3.3 Justitie (en politie?) als waakhond van de pers ..................................................................................... 14
3.3.1 Het parket ...................................................................................................................................................... 15
3.3.2 De onderzoeksrechter .............................................................................................................................. 15
3.3.3 De advocatuur .............................................................................................................................................. 16
3.3.4 En wat met politie? .................................................................................................................................... 16
4.1 Plan van aanpak ................................................................................................................................................... 19
4.2 De relatie tussen theorie en onderzoek ..................................................................................................... 19
4.3 Een bondige uiteenzetting van de centrale theorie .............................................................................. 20
4.3.1 Yard men speak with forked tongue? ................................................................................................ 20
4.3.2 Basisassumpties en de mogelijke kritieken hierop ...................................................................... 23
5.1 Plan van aanpak ................................................................................................................................................... 29
5.2 Beslissingen voor het onderzoek van start ging .................................................................................... 29
5.3 De onderzoeksstrategie tijdens het empirisch onderzoek zelf ........................................................ 38
5
6. De analyse ................................................................................................................................................................. 44
6.1 Plan van aanpak ........................................................................................................................................... 44
6.2 Verloop van de analyse.............................................................................................................................. 44
7.1 Plan van aanpak ........................................................................................................................................... 46
8.1 Plan van aanpak ........................................................................................................................................... 71
8.2 Een nieuwe stap in de onderzoekstraditie ........................................................................................ 71
8.3 Beperkingen en aanbevelingen .............................................................................................................. 74
4.3.2 BASISASSUMPTIES EN DE MOGELIJKE KRITIEKEN HIEROP
De theorie die wordt gehanteerd bij deze masterproef komt uit het boek “Law-and-order news”
van Steve Chibnall uit 1977. Meer specifiek wordt er gebruik gemaakt van het hoofdstuk “Yard
men speak with forked tongue”. Dit hoofdstuk gaat over het management van het nieuws door
actoren van toezicht en controle. Met actoren van toezicht en controle wordt de politie en het
leger bedoeld.
Doordat het hoofdstuk gaat over het nieuwsmanagement door deze groep, gaat Chibnall ervan
uit dat dit niet enkel mogelijk is maar dat ze dit ook doen, en meer bepaald om specifieke doelen
te bereiken. Hierbij gaat hij ervan uit dat ze iedere techniek bewust toepassen. Het is maar de
vraag of iedere betrokken actor zich steeds bewust is van hoe hij de media behandelt en wat de
mogelijke gevolgen hiervan zijn.
Een tweede mogelijke kritiek is dat de theorie zich te veel inschakelt in het discours van de
machtige bureaucratie en de journalisten die deze slaafs moeten volgen. De theorie zou te veel
gekaderd zijn in het hegemonie-subversie denken en geen aandacht hebben voor de
complexiteit van de relaties tussen individuele journalisten en individuele politieambtenaren.
Toch legt ook Chibnall nuances in zijn theorie door bij iedere techniek te vermelden wanneer
deze werkt en wanneer niet. Deze kritiek is dus onterecht te noemen.
De theorie kwam tot stand via interviews met journalisten. De vraag is in hoeverre je via een
secundaire bron een theorie kan vormen over een primaire. Bovendien is het opvallend dat de
respondenten van Chibnall door zijn theorie een zeker slachtoffergehalte krijgen. In het
algemeen lijkt de onderzoeker weinig kritisch tegenover de methoden en technieken die hij
hanteert om zijn onderzoeksresultaten te bereiken. Zo valt het op dat een hoofdstuk over de
gehanteerde methoden ontbreekt in zijn boek.
Ondanks deze bedenkingen behoort “Law-and-order news” tot een van de klassieke
standaardwerken rond deze materie. Een andere grondlegger van theorieën rond de relatie
tussen de media en de strafrechtsketen is Richard V. Ericson. Toch wordt zijn werk niet als
uitgangspunt genomen omdat zijn theorie in de eerste plaats voorzichtiger is. Ten tweede kan
deze niet in dezelfde mate als checklist dienen om de hedendaagse Belgische context mee te
vergelijken. Vooral deze laatste reden is doorslaggevend.
24
4.3.3 ONDERZOEKSHYPOTHESEN
De actoren die instaan voor toezicht en controle zijn in het werk van Chibnall in concreto het
leger en de politie. De onderzoekspopulatie in deze masterproef is de politie, het parket, de
advocaat en de onderzoeksrechter tijdens het lopend strafonderzoek. Bovendien is niet alleen de
onderzoekspopulatie verschillend, maar ook de politieke context. Het boek Law-and-order news
is geschreven in het Verenigd Koninkrijk tijdens de Ierse onafhankelijkheidsoorlog. Die politieke
spanningen kwamen via het IRA ook bloederig tot uiting. Hoewel de huidige Belgische
samenleving niet vrij van spanningen is, is de context toch erg verschillend. Mawby let
voornamelijk op de gelijkenissen die er aanwezig zijn tussen het Verenigd Koninkrijk van
Chibnall en het hedendaagse Verenigd Koninkrijk. Deze gelijkenissen zijn ook aanwezig in de
Vlaamse huidige samenleving. Zo hebben de media bijvoorbeeld elk in hun tijd en context af te
rekenen met nieuwe media. Dertig jaar geleden vormde de radio een dreiging voor de
traditionele pers, nu kan iedere burger die over internet beschikt een blog opstarten en
potentiële concurrentie vormen voor de traditionele media (Allan, 2006 en Mawby, 2010).
Het valt dus te verwachten dat de theorie niet volledig toepasbaar zal blijken in de huidige
context. Tijdens het schrijven van een bachelorproef bleek dat men in een bepaald
arrondissement geen fan is van de “freezing-out” techniek omdat het succes van deze techniek te
afhankelijk is van factoren die buiten de invloed liggen van het parket of de politie. In het kader
van de bachelorproef werd hier niet verder op ingegaan maar dit lijkt er mee op te wijzen dat de
theorie van Chibnall op z’n minst gedeeltelijk gefalsificeerd zal worden.
Daarnaast is het ook van belang dat deze technieken niet enkel zullen getest worden bij de
politie en bij het parket, maar ook bij advocaten en onderzoeksrechters. Vooral advocaten
beschikken niet over dezelfde macht als de politie en het parket. Technieken zoals het onder
druk zetten van hoofdredacteuren en intimidatie via dwangmiddelen zullen zij waarschijnlijk
niet kunnen toepassen. Bovendien heeft de wet op het bronnengeheim het voor politie en
justitie veel moeilijker gemaakt om repressie toe te passen op journalisten. Een huiszoeking bij
een journalist is aan strengere voorwaarden gebonden dan voordien het geval was (wet op het
bronnengeheim, 2005).
Anderzijds valt het te verwachten dat een aantal technieken nog steeds gebruikt worden omdat
ze zelfs verankerd zijn in rechtsregels. Twee technieken werden in de gezamenlijke omzendbrief
onomstotelijk vastgelegd: de geheimhouding en het embargo. Beide technieken zijn bedoeld om
het eigen werk te vergemakkelijken en zijn niet controversieel te noemen. Daarnaast kreeg ook
het geven van ‘off-the-record’ informatie een wettelijke basis met de gezamenlijke omzendbrief
van 1999 (Gezamenlijke omzendbrief, 1999).
25
4.4 TOONAANGEVENDE THEORIEËN OVER HOE NIEUWS TOT STAND KOMT
Tot zover hebben we in dit hoofdstuk de centrale theorie en de relatie tussen theorie en
onderzoek besproken. Daarnaast dient er ook aandacht te zijn voor andere toonaangevende
auteurs. Op deze manier kan de theorie van Chibnall wat meer gekaderd worden.
Zvi Reich categoriseerde de theorieën over de relatie tussen een journalist en zijn bronnen in
drie groepen. Een eerste groep theorieën –ook wel hegemonie-theorieën genoemd- bekijkt de
media als een afhankelijke pion. Journalisten worden gebruikt om bepaalde doelstellingen te
vervullen of worden gestuurd door de markt (Reich, 2009). Vele vroege mediastudies hebben
gelijkaardige opvattingen.
Zo spreken Young en Cohen over het commerciële laissez-faire beeld en het massamanipulatie
model. Het eerste model ziet nieuws als een objectief geheel van gebeurtenissen die door
journalisten opgezocht worden en naar buiten gebracht worden. Hierop is er kritiek te leveren.
Ten eerste is het technisch niet mogelijk om verslag uit te brengen over alle feiten die zich
voordoen (Cohen en Young, 1973). Daarnaast blijkt uit vrijwel alle studies over media en
onveiligheidsgevoelens dat het beeld in de media een bias vertoont (Maurice, 2003). Het
massamanipulatie model verklaart deze vertekening vanuit de structurele en ideologische basis
van de maatschappij, en meer bepaald van de machtige laag van de maatschappij. Het
commerciële laissez-faire model verklaart deze vertekening door kenmerken die eigen zijn aan
de vrije markt (Cohen en Young, 1973). Dit commerciële laissez-faire model merkt op dat er drie
groepen mensen een rol spelen bij het nieuws. Er zijn niet enkel de bureaucratische bronnen en
de journalisten, ook de consumenten van het nieuws mogen niet vergeten worden (Ericson,
1991). Zo is er bijvoorbeeld een sterke druk om zaken te publiceren waarin het publiek
geïnteresseerd is. Maar ook het proces van het verslaggeven zorgt voor bepaalde effecten, zo
werken journalisten steeds onder een deadline.
26
Ook Mark Fishman schrijft in zijn boek “manufacturing the news” dat de organisatie van een
redactie op zichzelf leidt tot een assimilatie met de heersende ideologieën van de machtigen in
een maatschappij, de bureaucratie. Een redactie is op zichzelf bureaucratisch georganiseerd.
Iedere dag zijn er deadlines waarop een bepaald aantal stukken af moeten zijn. Dit aantal
stukken verandert amper, ook al is er op de ene dag meer nieuws dan op een andere. De beste
bronnen voor een journalist zijn op dezelfde manier georganiseerd. Een tweede reden voor de
invloed van de bureaucratie ligt in de kracht van een uitspraak. Journalisten gaan ervan uit dat
wie in een positie zit om bepaalde zaken te weten, dit ook weet. In ieder geval zou hij het moeten
weten. Dit versterkt de autoriteit van de bureaucratie als bron. Wat bijvoorbeeld een
parketwoordvoerder zegt, wordt waardevoller beschouwd dan wanneer iemand anders het zegt
omdat die woordvoerder in een positie zit waar hij het zou moeten weten. Daarnaast zijn
woordvoerders van een officiële instantie ook interessant door de zogenaamde “performative
records”. Performative records zijn uitspraken die een handeling impliceren, bijvoorbeeld “ik
ontsla u”. Deze performative records zijn feiten en geen uitspraken als ze door de juiste mensen
worden uitgesproken, i.e. door mensen die daartoe de macht hebben. Bureaucratieën zijn dus
aantrekkelijke bronnen. Daarom zal zelfs de meest kritische journalist nooit dermate kritisch
zijn dat hij de macht volledig in vraag zou stellen (Fishman, 1980).
De hegemonie-visie moet genuanceerd worden, stelt o.a. Ericson (Ericson, 1988). In de realiteit
blijkt de druk die controleorganen zoals politie kunnen uitvoeren relatief en beperkt. Hij stelt
dat de relatie tussen de media en controleorganen er een is van wederzijdse afhankelijkheid. De
balans tussen controle vanuit politie op de media enerzijds en controle vanuit de media op
politie anderzijds (bijvoorbeeld onderzoeksjournalistiek) is geen vaste verhouding. Deze balans
is daarentegen onderhevig aan veranderingen doorheen de tijd (Cooke, 2009). We mogen dus
niet de fout maken om te vervallen in zwart-wit denken.
De andere groepen van theorieën leggen beiden de nadruk op de waarde van informatie die
wordt uitgewisseld en bespreken het geheel als een tit-for-tat regeling (Reich, 2009) (Voor meer
informatie over tit-for-tat lees Locey, 2012.). De ene groep visies legt de nadruk op het
relationele aspect in de verhouding. De andere groep theorieën legt de nadruk op de eigen
doelen van de organisatie: vb. informatie in ruil voor publiciteit (Reich, 2009). Volgens Reiner
vallen beide theorieën onder dezelfde noemer, omdat ze allebei het culturele conflict tussen de
pers enerzijds en de strafrechtsketen anderzijds blootleggen (Reiner, 2007).
27
De theorie van Steve Chibnall past in een genuanceerde hegemonievisie. Enerzijds maakt hij
duidelijk welke doelstellingen controleagentschappen willen bereiken via perscommunicatie.
Anderzijds expliciteert hij ook de beperkingen van de technieken die controleagentschappen
(kunnen) toepassen.
4.5 HET ACHTERLIGGEND WETENSCHAPSPROGRAMMA
Mogelijke theoretische achtergrond voor de probleemstelling van deze masterproef is te vinden
in de zogeheten grand theories zoals het marxisme. Hoewel Hans Magnus Enzenberger stelde
dat er geen marxistische theorie over de media bestaat (Enzenberger, 1970), zijn er toch
bepaalde theoretici die de inzichten van Marx hebben gebruikt in hun theorieën over de media.
Zo duidt Gramsci op het belang van de media als instrument voor ideologische onderdrukking
(Marcia, 2008). Miliband gaat nog verder door de media het “nieuwe opium van het volk” te
noemen (Marsh, 2009).
Hoewel deze theorieën een interessant kader zouden kunnen bieden, passen we deze toch niet
toe in deze masterproef. De reden daarvoor is omdat sommige (neo)marxistische theorieën snel
naar complottheorieën neigen. Dit past niet bij het ongedetermineerd mensbeeld van waaruit
deze masterproef vertrekt. Ook Steve Chibnall stelt in het boek “Law and order news” dat wie
communiceert, meer is dan een marionet van hogere machten (Chibnall, 1977).
Een tweede zienswijze die we kunnen hanteren is de strafrechtstheorie. Daarin wordt gekeken
naar welke normen aan de basis liggen van de bestaande strafbaarstellingen. Dit was van belang
bij het bespreken van de bestaande regels, maar komt verder niet terug in dit werk. Het zou dus
verkeerd zijn deze masterproef daartoe te herleiden (Enschedé, 2005).
Een andere potentiële invalshoek is te vinden in de strafrechtssociologie. In deze masterproef
zal er namelijk een kleine groep binnen de actoren van de strafrechtsketen bekeken worden
(Enschedé, 2005). Daarbij zal geanalyseerd worden hoe zij omgaan met de bestaande
(on)geschreven regels. Toch lijkt ook dit standpunt te beperkt te zijn voor de invulling van het
thema aangezien in de masterproef ook aandacht wordt besteed aan wat de huidige regels zijn
en welke waarden ze beschermen.
28
Een beter geschikt kader is te vinden in de culturele criminologie. Een reden hiervoor is het
losse kader dat deze theoretische stroming hanteert. In dit losse kader passen zowel elementen
van de strafrechtssociologie als van de strafrechtstheorie (Ferrell, 1999). Maar deze studie is
geen “klassieke” culturele studie (voor zover de studies in de culturele criminologie klassiek te
noemen zijn). De culturele criminologie houdt zich in het kader van media en criminologie
namelijk vooral bezig met beeldvorming van criminaliteit in de media. Denk maar aan de vele
studies over “moral panics”, geconstrueerde criminaliteitsgolven en de discoursanalyses waarin
verschillende tv-zenders of kranten vergeleken worden. Deze bouwen vaak in meer of mindere
mate verder op het pionierswerk van Stanley Cohen van 1972 (Cohen, 1972). De studies rond
deze onderwerpen hebben zeker hun waarde maar over de beeldvorming gaat het in deze
masterproef op een onrechtstreekse wijze.
Dit werk vertrekt vanuit het idee dat de actoren in de strafrechtsbedeling de beeldvorming niet
lijdzaam ondergaan. Zij participeren mee in het proces van nieuws maken, zij beïnvloeden mee
op welke manier een bepaald item in het journaal of de krant komt. Er wordt vertrokken vanuit
een rationeel en autonoom mensbeeld. De nadruk ligt in deze masterproef dus niet op het
product dat te zien is in de media maar in het proces dat tot dit resultaat leidt. Door de nadruk
op het procesmatige en op de belevingswereld van de respondenten is het sociaal
constructivistisch wetenschapsprogramma van toepassing.
29
5. METHODOLOGIE
5.1 PLAN VAN AANPAK
In dit vijfde hoofdstuk van deze masterproef gaan we in op de methodologie die gebruikt werd
in deze masterproef. We starten met de beslissingen die werden genomen voor het onderzoek
van start ging. Daarna evalueren we hoe het onderzoek verlopen is.
5.2 BESLISSINGEN VOOR HET ONDERZOEK VAN START GING
Als methode werd er gekozen voor kwalitatieve interviews die semi-gestructureerd worden via
vignetten. Het gebruik van deze methode zal voornamelijk beargumenteerd worden in
vergelijking met andere methoden.
De bronnen die gebruikt worden zijn personen. Dit is volkomen logisch wanneer een
terugkoppeling wordt gemaakt naar de onderzoeksvraag. Als je wil te weten komen hoe mensen
omgaan met bepaalde regels en waarom, dan kan je je niet beperken tot een discoursanalyse van
nieuwsberichten. Dit zou een te enge aanpak zijn van de onderzoeksvraag. Ten eerste zijn een
aantal technieken die Steve Chibnall in zijn theorie bespreekt onzichtbaar in het resultaat dat in
een krant of op televisie of de radio verschijnt. Daarnaast kan je sommige technieken weliswaar
herkennen maar er niet in slagen om de juiste motieven er op te plakken. Daarom kan het niet
anders dan dat je contact legt met wie in het werkveld staat. Deze personen zullen op twee
manieren geselecteerd worden, enerzijds via een gatekeeper en anderzijds via eigen selectie op
basis van eerdere gesprekken. Op deze manier wordt de invloed van de gatekeeperbias beperkt.
Ook de reden voor het gebruik van kwalitatieve methoden valt rechtstreeks terug te koppelen
naar de onderzoeksvraag en het achterliggend wetenschapsprogramma. Kwantitatief onderzoek
is voornamelijk handig wanneer zogenaamde harde feiten nodig zijn. Bijvoorbeeld wanneer de
onderzoeksvraag polst naar hoeveel procent van een bepaalde populatie X of Y gedrag stelt.
Daarover gaat het in deze masterproef niet. Deze studie wil proberen begrijpen hoe het er in de
realiteit aan toe gaat en zicht krijgen op de ongeschreven gedragsregels die er heersen. Het
onderzoek beoogt het onderwerp in de diepte te bestuderen en het gezichtspunt van het
individu vast te leggen. Kwantitatieve methoden zijn hierbij minder toereikend (Howitt, 2005).
30
Maar waarom dan interviews en geen focusgroepen? Focusgroepen hebben zeker hun waarde
en dan voornamelijk bij een kwetsbare populatie. Maar focusgroepen hebben ook zekere
nadelen. Zo moeten de respondenten allemaal op hetzelfde moment op dezelfde plaats aanwezig
zijn. Voor druk bezette mensen of voor een onderzoekspopulatie die geografisch verspreid is
(zoals bij deze masterproef het geval is) kan dit voor moeilijkheden zorgen. Daarnaast ligt het
thema ook bijzonder gevoelig. Binnen dit empirisch onderzoek moeten de respondenten zich
dermate veilig voelen dat ze het ook kunnen en durven toegeven wanneer ze iets hebben gedaan
dat wettelijk niet mocht. In een focusgroep is de kans reëel dat je die veiligheid niet kan
waarborgen. Dit is zeker het geval wanneer je werkt met collega's in een arrondissement om de
geografische spreiding in te perken. Focusgroepen zijn dus geen geschikte methode voor het
beantwoorden van de onderzoeksvraag (Vander Laenen, 2010).
Een andere kwalitatieve techniek die personen als bron gebruikt, is het etnografisch veldwerk.
Ook deze onderzoeksmethode kan heel wat voordelen hebben, en is –net als een diepte-
interview- in staat om informatie te leveren voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag.
Toch zijn er ook hier een aantal nadelen die doorslaggevend zijn bij het beslissen over welke
onderzoeksmethode het best gehanteerd wordt. Zo is etnografisch veldwerk zeer arbeids- en
tijdsintensief. Om de beoogde onderzoekspopulatie op een degelijke manier te doorgronden
moet er een minimum van acht maanden veldwerk gerekend worden. Dit past duidelijk niet
binnen de tijdspanne van een masterproef. Daarnaast vereist etnografisch veldwerk ook heel
wat capaciteiten van de onderzoeker. Deze moet aandacht hebben voor de omgeving, maar
tegelijk mag hij zich hierdoor niet laten afleiden en moet de onderzoeker opletten voor wat
“going-native” genoemd wordt. Het is maar de vraag in hoeverre een beginnend onderzoeker
over dergelijke capaciteiten bezit (Blommaert, 2010). Daarnaast verwacht de onderzoeksvraag
dat een aantal thema's aan bod komen die gevoelig kunnen liggen. De respondent – die veel te
verliezen heeft – moet een onderzoeker laten deelnemen aan gebeurtenissen die in een morele
grijze zone liggen of de strafwet overtreden. Dit betekent dat de respondenten veel vertrouwen
moeten stellen in de onderzoeker . In vergelijking is het minder verregaand om de respondent te
laten vertellen over zijn gedragingen dan eraan deel te nemen. De tijd die geïnvesteerd moet
worden om het vertrouwen te winnen zal dus veel omvangrijker zijn dan bij een kwalitatief
interview (Zaitch, 2010).
31
In bovenstaande alinea’s is duidelijk geworden waarom andere kwalitatieve methoden
ontoereikend zijn in het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Toch is er nog een bijkomende
argument aan te halen waarom een kwalitatief interview de beste techniek is die men hier
toepast. Zo kunnen we verwijzen naar de bestaande literatuur die aansluit bij het gekozen
onderwerp. Zowel Chibnall zelf, als auteurs die door hem geïnspireerd worden zoals Mawby,
maken gebruik van kwalitatieve interviews (Chibnall, 1977). Mawby maakt daarnaast ook
gebruik van een survey, maar deze wordt enkel ingezet om een deelaspect empirisch te
ondersteunen. De centrale theorie wordt opgebouwd via kwalitatieve interviews en met succes
(Mawby, 2010). Het feit dat onderzoekers al waardevolle data hebben kunnen aanbrengen via
kwalitatieve interviews wijst op de kracht van deze techniek binnen dit thema.
Er zijn uiteraard ook beperkingen verbonden aan het diepte-interview. Zo kan er sprake zijn van
geheugeneffecten, selectiviteit in antwoorden, misleidende antwoorden en sociaal-wenselijkheid
van de antwoorden (Mason, 2002). Een goede reden om respondenten te geloven beschrijft
Hollway als volgt: “Who are we to know any better than the participants when it is, after all,
their lives?” (Hollway, 2000). Een ander probleem is dat sommige zaken ook niet of zeer moeilijk
onder woorden zijn te brengen en dan gaat het niet enkel om uitzonderlijke gedragingen.
Hiervoor kunnen we verwijzen naar wat Bourdieu verstaat onder habitus, namelijk al de
handelingen die weliswaar productief zijn maar op quasi-autonome wijze tot stand komen
(Laermans, 1982). Deze handelingen vallen niet onder het discursief bewustzijn maar onder het
praktisch bewustzijn. Dit komt er op neer dat het gaat over zo’n evidente zaken dat het vreemd
is om ze onder woorden te brengen (Wielemans, 1993).
Om aan de andere beperkingen deels tegemoet te komen worden in deze masterproef naast
enkele open vragen ook vignetten gebruikt. Vignetten zijn situaties of scenario’s –al dan niet
hypothetisch- die aan respondenten worden voorgelegd en waar ze moeten vertellen hoe zij
zouden handelen binnen een gegeven context (Spalding, 2007). Interviews aan de hand van
vignetten hebben tal van voordelen. Zo zijn ze goedkoop en kunnen ze snel worden opgezet in
vergelijking met een participerende observatie. Daarnaast bieden ze ook een zekere structuur en
focus op het onderwerp tijdens het gesprek (Hughes, 2002). Mason stelde dat een
ongestructureerd interview niet bestaat. Volgens haar wordt een onderzoek ofwel
gestructureerd door de interviewer, ofwel door de respondent. In het beste geval wordt er een
evenwicht gevonden tussen beide, en vindt er een semi-gestructureerd interview plaats.
Vignetten kunnen bijdragen aan deze structurering vanuit de onderzoeker (Mason, 2002). Een
meer gestructureerd interview draagt bovendien bij tot meer uniforme data, wat de analyse
achteraf gemakkelijker maakt (Hughes, 2002).
32
Een ander voordeel van vignetten is dat de respondenten meestal geen hoog intelligentieniveau
moeten hebben om de inhoud van een vignet te snappen. Om het begrijpen van vignetten nog
meer te bevorderen wordt ook aangeraden om gebruik te maken van videotapes (Hughes,
2002). Deze techniek wordt binnen deze masterproef afgewezen omdat de onderzoeksvraag
dermate specifiek is. Daardoor zou het ten eerste bevreemdend kunnen overkomen om een
filmpje te zien dat werd gedraaid in een ander parket. Daarnaast moet er hiervoor toestemming
verkregen worden bij deze parketten en moeten er geschikte acteurs gevonden worden. Dit alles
vergt veel tijd en moeite, en het is twijfelachtig dat de onderzoekspopulatie niet over de
benodigde intellectuele capaciteiten zou beschikken om een vignet in tekstvorm te verwerken.
Vignetten kunnen ook zeer waardevol zijn om subtiele nuances te laten opmerken door insiders
en om over mogelijks gevoelige onderwerpen te praten. Het gebruik van vignetten vermindert
volgens Hughes de kans op sociaal-wenselijke antwoorden (Hughes, 2002). Ook Mason
beklemtoont het nut van een vignet in situaties die ethisch gevoelig (kunnen) liggen. Ethiek ligt
vervat in concrete handelingen en abstracte vragen bieden niet de context die nodig is om een
adequaat antwoord te geven. Bovendien is er nog altijd een verschil in wat je zou moeten doen,
en wat je in een concreet geval zal/zou doen (Mason, 2002).
Hughes vindt twee grote nadelen aan vignetten. Enerzijds kan de discrepantie tussen de realiteit
en het vignet ervoor zorgen dat de respondent zich niet kan inleven in de situatie. Het spreekt
voor zich dat dit een ernstige bedreiging vormt voor de validiteit van het onderzoek. Een middel
om deze discrepantie zo klein mogelijk te houden is door de vignetten ofwel op voorhand te
laten beoordelen door mensen in het werkveld, ofwel door deze op te stellen a.d.h.v. interviews
of observaties (Spalding, 2007). In deze masterproef wordt ervoor gekozen om de vignetten op
te stellen volgens de data die wordt gegenereerd via de eerste vier gesprekken met
praktijkmensen. Een tweede nadeel van vignetten is dat niet iedere onderzoekspopulatie ze
begrijpt. Zoals eerder vermeld wordt dit niet als een reëel probleem beschouwd binnen dit
onderzoek.
33
Door het gebruik van vignetten zal (hopelijk) aan een aantal beperkingen van een kwalitatief
diepte-interview tegemoet gekomen worden. Een ander probleem die de data van dit onderzoek
kan aantasten hangt samen met de onderzoekspopulatie. De onderzoekspopulatie bestaat uit
advocaten, onderzoeksrechters, parketmagistraten en politiemensen. De opmerking kan
gemaakt worden dat dit een machtige groep is en dat bijgevolg ook specifiek aandacht moet
besteed worden aan hoe moet worden omgegaan met deze elite of experten.1
Smith geeft scherpe kritiek op de specifieke literatuur rond elite interviews. Zo stelt ze ten
eerste in vraag wat de definitie van een elite is. Met verwijzingen naar onder andere Foucault
wordt macht vooropgesteld als iets dat wordt uitgeoefend en niet inherent vasthangt aan een
bepaalde persoon (Smith, 2006). Als er twee interviews worden gepland, één met een
drugsdealer die zijn vast territorium heeft en één met een politieagent gespecialiseerd in drugs,
wie heeft dan het meeste macht? Een tweede punt dat Smith aanhaalt, stelt dat zelfs als er kan
worden vastgesteld dat je met een elite werkt, je er niet mag van uitgaan dat ze dezelfde macht
zullen hebben in een interviewcontext als in hun dagdagelijkse leven (Smith, 2006).
Stel dat je respondenten behoren tot een elite, en stel dat zij in een interviewcontext hun macht
uitspelen, wat zijn dan de problemen die in de literatuur worden vermeld? Flick vermeldt drie
mogelijke problemen met experten. Ten eerste kunnen ze de interviewer proberen te betrekken
in bestaande conflicten. Daarnaast kunnen ze switchen tussen de rol als expert en die als gewone
persoon (hun rol als ouder bijvoorbeeld). Een derde probleem die Flick aanhaalt is dat ze een
monoloog voeren in plaats van de vraag te beantwoorden (Flick, 2003). Plankey-Videla geeft nog
twee aanvullende potentiële problemen. Enerzijds probeert (en vaak met succes) de elite zich af
te schermen van inspectie, anderzijds zijn elitegroepen beter getraind in het behouden van hun
reputatie (Plankey-Videla, 2012). Ook Neal ziet een bijkomend probleem bij het interviewen van
een elite. Zij stelt dat de principes van gelijkheid en wederkerigheid niet eenvoudig toe te passen
zijn in een interview met een hooggeplaatst figuur (Neal, 2009). Conti die interviews voerde met
advocaten in de WTO ervoer naast de reeds genoemde problemen nog andere moeilijkheden. Zo
moest hij veel reizen om de juiste persoon te kunnen interviewen en ondervond hij het
verkrijgen van toegang als zeer arbeidsintensief. Daarnaast merkte hij dat zijn kledij en
voorkomen bij sommige respondenten het wantrouwen verhoogde. Ook tijdens het interviewen
werd zijn positie als onderzoeker en zijn kennis in vraag gesteld waardoor hij onzeker werd en
veel moeite had om het dominante gedrag van de respondenten te counteren (Conti, 2007).
1 In deze masterproef worden de concepten experten en elite door elkaar gebruikt omdat er wordt vanuit gegaan dat de elite als respondent wordt ingezet omwille van hun expertise. Er zullen waarschijnlijk in de algemene literatuur voorbeelden te vinden zijn waarin dit niet geldt, maar gezien de onderzoekspopulatie in dit specifieke onderzoek wordt dit toch het uitgangspunt van deze masterproef.
34
Smith stelt zich de –naar mijn mening- terechte vraag of deze problemen enkel voorkomen bij de
zogenaamde elite. Daarnaast waarschuwt ze voor het aanpassen van de houding en ethische
principes omdat de respondenten tot een groep van elite zouden behoren. Door je manier van
werken aan te passen, hou je er geen rekening mee dat respondenten ondanks hun macht in het
professionele leven, kwetsbaar kunnen zijn in de context van een onderzoek. Deze opmerkingen
indachtig zal de onderzoeker binnen deze masterproef de respondenten niet op een speciale
manier behandelen maar de standaard aanbevolen houding en ethische principes hanteren.
De aanbevolen grondhouding van een onderzoeker bestaat uit een geduldige, voorzichtige en
aandachtige aanpak (Downes, 2003). Daarnaast moet een onderzoeker doorvragen wanneer
nodig, een band opbouwen van wederzijds vertrouwen en voldoende empathie aan de dag
leggen om de context waarin de respondent zich bevindt te begrijpen (Noaks, 2004). De vragen
die de onderzoeker stelt moeten neutraal, eenvoudig en duidelijk zijn. Bij het stellen van vragen
is ook de toonhoogte van de stem van belang (Gläser, 2004).
Ook ethische aspecten horen bij deze grondhouding. Zoals eerder vermeld worden in dit
onderzoek respondenten bevraagd over zaken die ethisch gevoelig liggen. En hoewel de
onderzoeker niet op voorhand alle ethische dilemma’s kan voorzien is het toch van belang om na
te denken welke ethische problemen of dilemma’s zich zouden kunnen stellen (Noaks, 2004).
Christians bespreekt vier basiselementen van ethisch wetenschappelijk onderzoek: Informed
consent, eerlijkheid (geen misleiding van respondenten), privacy en vertrouwelijkheid en ten
vierde accuraatheid (Christians, 2003). Bachman voegt hier nog twee elementen aan toe.
Enerzijds moeten de rechten, de waardigheid en de waarde van alle mensen, inclusief
respondenten, gerespecteerd worden. Anderzijds moet de financiële steun vermeld worden
(Bachman, 2007).
35
De financiële steun in deze masterproef bestaat uit enkele sponsors (zie dankwoord) die gadgets
leverden voor een goodiebag voor de respondenten. Deze goodiebag gold als compensatie voor
de tijd en moeite die de respondenten leverden. Deze praktijk wordt door het merendeel van de
sociale wetenschappers als ethisch aanvaard (Permuth-Wey en Borenstein, 2009). De
respondenten wisten niet op voorhand dat ze deze zouden krijgen omwille van praktische en
ethische redenen. Praktisch gezien was het op het moment van het rekruteren van de
respondenten nog niet zeker of een goodiebag kon voorzien worden. Daarnaast kan het
aanbieden van een tegemoetkoming ook een bedreiging vormen voor de vrijwillige deelname
aan een onderzoek (Head, 2009). Er werd geen pure financiële compensatie voorzien omwille
van drie redenen. Ten eerste wordt dit onderzoek gevoerd door een studente. Dit betekent
enerzijds een extra kost die niet kan ingeboekt worden in het onderzoeksproject. Anderzijds
zorgt het er ook voor dat het feministisch argument voor betaling, namelijk het rechttrekken van
de verhouding tussen de betaalde, machtige onderzoeker en de onbetaalde, machteloze
respondent, niet geldt. Ten tweede zijn er ook weinig maatstaven over hoeveel geld
respondenten moeten krijgen (Head, 2009). Tot slot was de kans reëel dat respondenten het
geld niet zouden willen aanvaarden omwille van de functie die ze bekleedden. Ook bij de
goodiebag waren er al twee respondenten die deze om deze reden weigerden te ontvangen.
36
Hoe worden de algemene ethische principes toegepast in deze masterproef? De informed
consent wordt verkregen via twee technieken. Zoals eerder vermeld worden de respondenten
deels geselecteerd via een gatekeeper die telefoonnummers doorgeeft aan de onderzoeker.
Vervolgens worden de respondenten opgebeld met een korte uitleg over het onderzoek en met
de vraag of er een e-mail mag verstuurd worden met meer uitleg over het onderzoek.2 In deze e-
mail wordt nogmaals uitleg vermeld over het onderzoek en wordt de vertrouwelijkheid en
anonimiteit benadrukt. Daarbij wordt ook vermeld wanneer de vertrouwelijkheid niet
gegarandeerd kan worden: namelijk in het geval “wanneer u mij feiten toevertrouwt waarbij
anderen gevaar lopen. Een tweede geval is wanneer ik als onderzoeker zelf het slachtoffer zou
worden van of betrokken zou worden bij een illegale daad die u stelt.”3 Als een respondent een
illegaal feit vermeldt zonder dat anderen hierbij gevaar lopen, valt dit onder de
vertrouwelijkheid. Hierbij worden de SRA (Social research Association) richtlijnen gevolgd
waarin staat dat onderzoekers de verantwoordelijkheid hebben om de identiteit van hun
respondenten te beschermen, zelfs als (of misschien zelfs: vooral als) de onderzoekers druk
ondervinden van autoriteiten om de identiteit van hun respondent vrij te geven (SRA, 2003).
Wiles voegt hieraan toe dat onderzoekers dergelijke richtlijnen moeten volgen omdat het anders
onmogelijk wordt om onderzoek te voeren naar illegale feiten (Wiles, 2008).
Over vertrouwelijkheid en anonimiteit is er in de methodologische literatuur veel te vinden. Yu
benadrukt dat vertrouwelijkheid niet hetzelfde is als de verkregen data enkel voor academische
doeleinden gebruiken (Yu, 2008). Dit werd eveneens vermeld in de e-mail die de respondenten
werd toegestuurd. Hoewel sommige onderzoekers stellen dat anonimiteit niet altijd gewenst is
door de respondenten (Yu, 2008), wordt dit in deze masterproef toch als de norm gehanteerd.
Enkel bij het raadplegen van experten bij het opstellen van de vignetten zal de keuze worden
gelaten om bij naam vernoemd te worden. Om deze anonimiteit te waarborgen zullen de
respondenten de kans krijgen om gebruik te maken van de ITR methode. ITR staat voor
Interviewee Transcript Review en komt erop neer dat het ruwe transcript (zonder analyses)
naar de respondenten wordt gestuurd en dat er feedback wordt gevraagd. Hoewel Hagens
weinig verbeteringen ziet qua accuraatheid van de data na de feedback (Hagens, 2009), zal dit
hopelijk toch bijdragen aan de anonimiteit. Deze methode wordt vrijblijvend aangeboden aan de
respondenten.
2 De respondenten die op een andere manier geselecteerd worden, zullen enkel de e-mail krijgen. 3 Uittreksel e-mail
37
Een methode die hier sterk op lijkt en de validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek
probeert te verhogen is de zogeheten member-check. Hierbij worden de geanalyseerde gegevens
aan de respondenten meegedeeld en wordt om feedback gevraagd in hoeverre de analyses
volgens hen kloppen. Deze methode wordt niet toegepast omdat dit zeer confronterend kan zijn
voor de respondenten (Goldblatt, 2010). Om de validiteit en de betrouwbaarheid te verhogen
zullen er wel verbatim citaten worden vernoemd in de masterproef. Dit zal ervoor zorgen dat de
lezer meer inzicht krijgt in hoe de conclusies tot stand kwamen (Corden, 2006).
De e-mail die de toekomstige respondenten kregen, bevatte naast informatie over het onderzoek
en vertrouwelijkheid ook de vraag aan de respondenten om een locatie te kiezen voor het
interview. Herzog stelt namelijk dat wie de locatie voor een interview kiest en welke setting er
gekozen wordt meer is dan een bijkomende logistieke materie. Deze zaken zijn daarentegen deel
van hoe de relatie tussen onderzoeker en onderzochte evolueert en beïnvloedt ook sterk de
kwaliteit van een interview (Herzog, 2005). Net daarom mochten de respondenten een locatie
kiezen met als voorwaarde dat het een neutrale plaats was waar ze openlijk over het topic
konden praten.
38
5.3 DE ONDERZOEKSSTRATEGIE TIJDENS HET EMPIRISCH ONDERZOEK ZELF
In totaal werden twaalf respondenten geraadpleegd, waaronder drie woordvoerders van het
lokale parket, twee woordvoerders van de lokale politie, één woordvoerder van de federale
politie, drie onderzoeksrechters en drie advocaten. Deze respondenten kwamen uit de
provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen. Vijf
respondenten werden benaderd via Leo Stoops die als gatekeeper fungeerde. Leo Stoops was
vorig jaar mijn stagebegeleider en werkt al sinds 1977 als journalist bij de VRT nieuwsdienst. Hij
heeft een opleiding van jurist en brengt sinds de jaren ’90 uitsluitend gerechtelijk nieuws.
Vanwege zijn ruime ervaring en vele contacten binnen de justitiële context was hij de geschikte
persoon om respondenten aan te leveren. Dankzij Leo Stoops werden twee onderzoeksrechters,
één parketmagistraat, één advocaat en één medewerker van de politie geselecteerd. Andere
respondenten werden grotendeels geselecteerd vanuit de respondenten waar al contact mee
was gelegd tijdens het schrijven van de bachelorproef. Oorspronkelijk was het de bedoeling om
enkel met het lokale parket en de lokale politie samen te werken. Door een misverstand werd
een respondent van de federale politie geselecteerd. Dit werd pas duidelijk op het moment van
het interview. Er is gekozen achteraf om dit gesprek te integreren in het onderzoek omdat dit
interessante onderzoeksresultaten had opgeleverd. Daardoor werd de onderzoekspopulatie ook
uitgebreid naar het federale niveau. Helaas wenste de woordvoerder van het federale parket
niet mee te werken. Aangezien slechts één persoon verantwoordelijk is voor de
perswoordvoering, was er geen mogelijkheid om op een andere manier dit deel van de
onderzoeksgroep te integreren.
Er was bewust gekozen om niet alle respondenten via de gatekeeper te selecteren omwille van
mogelijke gatekeeperbias. De respondenten die geselecteerd werden door de gatekeeper
vertoonden andere persoonskenmerken dan de andere respondenten. Zo was de leeftijd en
ervaring gemiddeld hoger van de respondenten die via de gatekeeper geselecteerd werden. Ook
waren er drie respondenten die vroeger als onderzoeksrechter of als woordvoerder hadden
gewerkt, maar nu niet meer. Wanneer een respondent niet langer zijn functie van
onderzoeksrechter of woordvoerder uitoefent vergroot de kans op geheugeneffecten. Daarnaast
is er ook kans op een discrepantie tussen het verleden waarover de respondent spreekt en de
huidige situatie. In deze masterproef lijkt het risico daarop gering omdat de respondent ofwel
maar recent een andere functie uitoefende, ofwel een gelijkaardige functie uitoefende op het
moment van het gesprek.
39
Toch werden zeven van de twaalf respondenten geselecteerd zonder gatekeeper om de validiteit
van de resultaten te garanderen. Een onderzoeksrechter werd gecontacteerd via Karel Van
Cauwenberghe, de voorzitter van de vereniging van onderzoeksrechters. Een advocaat werd
geselecteerd via een krantenartikel waarin hij vernoemd stond, uit verdere research bleek dat
deze advocaat regelmatig in mediagevoelige dossiers betrokken was. De andere advocaat werd
geselecteerd vanuit de persoonlijke kenniskring. De overige respondenten werden geselecteerd
via eerdere gesprekken in het kader van de bachelorproef vorig jaar.
Hieronder staat een kort schematisch overzicht.
onderzoeksrechter parket Politie Advocaat
2 geselecteerd via
Leo Stoops
1 geselecteerd via
Leo Stoops
1 geselecteerd via
Leo Stoops
1 geselecteerd via
Leo Stoops
1 geselecteerd via
Karel Van
Cauwenberghe
2 geselecteerd via
vroegere gesprekken
bachelorproef
2 geselecteerd via
vroegere gesprekken
bachelorproef
1 geselecteerd via
kennissenkring
1 geselecteerd via
krantenartikel
Van deze twaalf interviews waren er vier (voor elk type van respondent één) bedoeld als
inspiratiebron voor de vignetten. Deze gesprekken duurden gemiddeld een half uur en er
werden een tiental basisvragen gesteld. Drie hypothetische situaties werden opgesteld naar
aanleiding van deze gesprekken, twee van de politie en één van het parket. Daarnaast bleek uit
de transcriptie dat er ook relevante data aanwezig waren voor de onderzoeksvraag zelf. Daarom
werden deze gesprekken ook gebruikt als onderzoeksresultaten.
Doorheen het volledige onderzoekstraject werd er ten volle gebruik gemaakt van de dynamiek
die kwalitatief onderzoek kenmerkt. Tijdens het onderzoek werd een onderzoeksdagboek
bijgehouden met daarin een korte beschrijving van ieder gesprek, zoals ook wordt aangeraden
door Boulton en Hammersley (Boulton en Hammersley, 2006). Deze beschrijving bevatte eerste
indrukken, achtergrondinformatie ter ondersteuning van de interpretatie van de data en
aanbevelingen naar de toekomst toe. Deze aanbevelingen werden gebundeld in een document
dat steeds opnieuw werd bekeken vóór een volgend gesprek plaatsvond. Op de volgende
bladzijde bevindt zich een uittreksel van dit document:
40
Wat hebben we geleerd?
1. Laat het achterste formulier pas op het einde tekenen (qua anonimiteit en dergelijke)
2. Zorg dat je kan schrijven tijdens het interview zodat je gerichter kan doorvragen
3. Goed ontbijten
4. Containerbegrippen duidelijk maken is nodig en goed
5. 1 keer vermelden wat een vignet is, is niet genoeg
6. Steeds vragen op het einde: heeft u nog iets toe te voegen?
7. Extra vraag: vriendschap met een journalist, kan dat?
8. Goodiebag opschrijven op je vragenlijst zo dat je het niet vergeet
9. Batterij gsm opladen voor je naar een interview gaat (bezighoudstherapie als ze je laten
wachten)
10. Extra vraag: invloed op wat in de media komt naar gelang relatie met journalist?
11. Polsen naar wat respondent vond van gesprek!
12. Extra vraag: repressie tov journalisten, kan dat?
13. Extra vraag: Waarom wordt er over sommige zaken meer gecommuniceerd dan over
andere?
14. Extra vraag: Mag een woordvoerder liegen?
15. Controle: is er nog opslagruimte vrij op de dictafoon?
Zoals duidelijk wordt in het bovenstaande uittreksel, werd ook de vragenlijst niet als een
statisch gegeven beschouwd. Er werd vertrokken van een aantal basisvragen die aan iedere
respondent werden gesteld, ook tijdens de gesprekken die dienden ter voorbereiding van de
vignetten. Deze vragen zijn hieronder te zien.
1) Wat is nieuwsmanagement volgens u? + wat versta ik eronder?
2) Kan de strafrechtsketen (onderzoeksrechter, advocaat, politie, parket) een invloed
hebben op wat er in de media komt? Zoja, hoe?
3) Kan de strafrechtsketen (onderzoeksrechter, advocaat, politie, parket) een invloed
hebben op hoe iets in de media komt? Zoja, hoe?
4) Moet de strafrechtsketen meer invloed hebben op wat er in de media komt
5) op hoe iets in de media komt?
6) Voorbeelden geslaagd nieuwsmanagement?
7) Hoe zou u uw relaties met journalisten omschrijven?
8) Wat zijn uw ervaringen met off the record informatie?
9) Er bestaan bepaalde regels rond perscommunicatie
10) Wat is volgens u het belang van perscommunicatie?
41
Deze algemene basisvragen waren zeer ruim en open waardoor er soms grote verschillen waren
in wat de respondenten antwoordden. Om hieraan tegemoet te komen werden kleine bijvragen
toegevoegd en ook de vignetten werden als vraag opgenomen. Er werden geen vragen
weggelaten. Op het einde werd de respondent steeds gevraagd of hij nog iets toe te voegen had
en wat zijn mening was over het gesprek. Op die manier werd geprobeerd om de respondent
voldoende ruimte te bieden om zijn mening te geven. Door naar de ervaring van het gesprek te
polsen kon de respondent potentiële verbeteringen suggereren. Er werden geen verbeteringen
gesuggereerd door de respondenten. Ze hadden het gevoel dat de vragen de essentie van hun job
en het spanningsveld waarmee ze in de praktijk te maken kregen omvatten. Ook de vignetten
werden over het algemeen als realistisch beschouwd. Tot slot brachten veel respondenten het
ter sprake dat de vragen hen hadden doen nadenken over hun eigen beleid qua
nieuwsmanagement en dat dit positief was.
Door de mening te vragen van de respondent over het gesprek kan dit empowerend werken
naar de respondent toe en dit is uiteraard ook positief voor de onderzoeker zelf. Daarnaast was
deze vraag ook een goeie afsluiter voor het gesprek. Men kan zich de vraag stellen of het nodig is
om empowerend te werken bij deze onderzoekspopulatie. Vooraf werd de beslissing genomen
om geen ethische beginselen opzij te schuiven omdat de interviews elite-interviews konden zijn.
Dit bleek een terechte beslissing omdat het overgrote merendeel van de respondenten geen
gedrag vertoonde zoals werd besproken in de literatuur over elite-interviews. Slechts één
respondent vertoonde sterke gelijkenissen met de problemen die in de literatuur worden
beschreven. In dit gesprek leek de respondent de studente op de proef te stellen door kritiek te
leveren op quasi iedere vraag die gesteld werd en onderbrak hij de studente vaak. Bovendien liet
de respondent ook duidelijk het achterste van zijn tong niet zien. Door rustig maar kordaat op
zijn kritiek te antwoorden kon dit gedrag gedeeltelijk gecounterd worden. Een andere
respondent vroeg nog voor het gesprek begon, bij het binnenkomen, welke studierichting de
onderzoekster volgde en leek gerustgesteld door het antwoord. Maar naar persoonlijk
aanvoelen was dit meer uit zenuwachtigheid over het type vragen, dan vanuit een neerbuigende
houding. Bij één respondent was er een slecht voorgevoel omdat deze respondent meteen zei
dat er slechts een half uur tijd was. Bovendien wenste de respondent dat de deur van het
kantoor openbleef. Toch behandelde de respondent de onderzoekster op een zeer respectvolle
manier, werden alle vragen uitgebreid beantwoord en heeft de respondent er geen punt van
gemaakt toen het interview uiteindelijk drie kwartier duurde. Kortom, het was niet nodig om de
respondenten op een fundamenteel andere manier te behandelen.
42
Andere beslissingen over ethische aspecten zijn wel nog bijgestuurd. Zo is er in de uiteindelijke
informed consent geschrapt in welke gevallen er geen vertrouwelijkheid gewaarborgd kon
worden. Dit kon namelijk vreemd overkomen voor de respondenten en was voor discussie
vatbaar. Verder was er de beslissing om oorspronkelijk de respondenten die geholpen hadden
bij de voorbereiding van de vignetten bij naam te vernoemen in deze masterproef indien zij dit
wensten. Omdat deze gesprekken ook relevante data voor het beantwoorden van de
onderzoeksvraag bieden, is er voor gekozen om hen dezelfde anonimiteit te waarborgen. Tot
slot werd iedere respondent een goodiebag aangeboden, maar waren er enkele respondenten
die dit weigerden omwille van de functie die ze bekleedden. Deze goodiebag kwam tot stand na
een rondvraag bij verschillende bedrijven om sponsering. De bedrijven Beton De Bonte, AVA
papierwaren, De Standaard, BNP Paribas Fortis en de vzw Eva reageerden positief. In de
goodiebag zat een USB-stick, een balpen, een muntje voor een winkelkarretje, een cd van Scala,
een bankkaartenhoesje en twee boekjes met vegetarische recepten.
De overige beslissingen qua ethiek zijn behouden gebleven. Zo had iedere respondent de keuze
waar het gesprek kon doorgaan. Hoewel bijna iedere respondent ervoor koos om het interview
in zijn of haar kantoor uit te voeren, was er toch één respondent die liever thuis dit gesprek
voerde. Dit gaf geen opvallende verschillen met de andere gesprekken, alleen de sfeer was
misschien nog iets gemoedelijker.
Over het algemeen zat de sfeer wel goed tijdens de verschillende gesprekken. Zoals eerder
vermeld was de overgrote meerderheid vriendelijk en behulpzaam. De meeste respondenten
leken zich ook op hun gemak te voelen. Vaak leek een respondent in het begin van het gesprek
wat afwachtend of wantrouwig, maar na een tweetal vragen was het ijs gebroken. In een van de
eerste gesprekken bleken de vragen die gesteld werden toch wat te bedreigend. Bij bepaalde
vragen schuifelde de respondent op zijn stoel, kuchte opvallend vaker en prutste met de
microfoon. Daarom is er ten eerste gekozen om de volgorde van de vragen wat aan te passen
zodat de bedreigende vragen wat meer in het midden van het gesprek zaten. Daarnaast werden
er enkele vragen bijgevoegd die minder bedreigend waren en Tenslotte werd er ook meer
randinformatie gegeven om het geheel wat te kaderen. Dit heeft zeker resultaat opgeleverd,
want op één persoon na waren de respondenten die nadien bevraagd werden opvallend minder
zenuwachtig. Een bepaalde respondent voelde zich dermate veilig dat hij na één minuut al toegaf
regelmatig te lekken aan de pers, wat een strafbaar feit is dat het einde van een carrière kan
betekenen. Een dergelijke veiligheid creëren is natuurlijk een ideale situatie, die ondanks vele
inspanningen niet altijd bereikt kan worden.
43
Hoewel over het algemeen de respondenten rustig waren en eerlijk leken te antwoorden op de
gestelde vragen, was er toch één geval waar het niet zo vlot verliep. Voor het gesprek van start
ging waren er enkele technische problemen met de dictafoon. Deze beïnvloedden niet alleen de
stress van de respondent maar ook van degene die het gesprek moet afnemen waardoor de
eigen stress vermoedelijk die van de respondent nog versterkte. De respondent sprak zeer snel,
had zweterige handen, sprak zichzelf tegen en leek vaak sociaal wenselijk te antwoorden.
Hoewel er geprobeerd werd om de respondent te kalmeren door bijvoorbeeld herhaaldelijk te
zeggen dat de respondent alle tijd had om op de vragen te antwoorden, haalde dit weinig uit.
Daar zijn verschillende mogelijke redenen voor. Ten eerste waren de contactgegevens via een
tussenpersoon bekomen en was dit ook zo vermeld in de introductiemail. Daarnaast voelde de
onderzoekster zich ook wat seksueel geïntimideerd doordat de respondent geen oogcontact
hield, maar dat hij zijn blik -al dan niet bewust- liet afdwalen. Nochtans was op voorhand wel
nagedacht over de dresscode en had hetzelfde kledingstuk bij andere respondenten geen enkel
probleem opgeleverd. Dit voorval heeft natuurlijk het gesprek beïnvloed, doordat de
onderzoekster haar concentratie meer richtte op het verbergen van haar ongenoegen, dan op
wat de respondent haar meedeelde. Daardoor werden de tegenstrijdigheden pas tijdens de
transcriptie opgemerkt en werd hier tijdens het gesprek niet op ingegaan.
44
6. DE ANALYSE
6.1 PLAN VAN AANPAK
Verschillende methodologische handboeken hameren er op dat het belangrijk is om je
analysetechnieken en de achterliggende retoriek van je analyse te specifiëren (Spencer et al.
2003). Zoals De Corte stelt is analyse een cyclisch en iteratief proces dat doorheen het hele
onderzoeksproces loopt (De Corte, 2010). Daardoor is het onmogelijk om iedere gedachte die bij
je opkomt tijdens het onderzoeksproces vast te leggen. Toch zal er in dit onderdeel een poging
worden gedaan om de achterliggende retoriek duidelijk te maken.
6.2 VERLOOP VAN DE ANALYSE
Op het moment dat de gesprekken werden afgenomen, leek het dat deze nuttige data zouden
opleveren voor de analyse en het toetsen van de theorie. Bij enkele van de gesprekken was het
zelfs zo dat enkele zaken vanuit de theorie van Chibnall letterlijk werden vermeld. Dit was
natuurlijk hoopgevend. Tijdens de transcriptie van de verschillende gesprekken kon de
onderzoeker verder vertrouwd raken met de data. De afgeprinte transcripties werden nadien
twee keer doorgelezen. Een eerste maal werden er interessante zaken onderlijnd of gemarkeerd,
zonder codering toe te voegen. Een tweede maal –enkele weken later- werden de transcripties
nogmaals volledig doorgelezen en werd er gebruik gemaakt van een open codering. Deze open
codering bestond deels uit termen die in de theorie werden gebruikt, maar grotendeels uit
nieuwe termen waarvan enkele in vivo termen (bvb ‘stoefberichtjes’). Op de volgende bladzijd
bevindt zich een lijst van de gebruikte termen.
45
Bovenstaande termen waren het voorlopige resultaat wanneer acht gesprekken van de twaalf
waren geanalyseerd. Aangezien het op dat moment al over veel codes ging, werd besloten om
alles in te voegen in een programma voor kwalitatieve data-analyse, namelijk Nvivo, om het
overzicht te bewaren. In het programma werden nogmaals alle transcripten gelezen en werden
één of meerdere codes toegewezen aan de verschillende paragrafen in de tekst. Ook op de eerste
gesprekken werden de later ontworpen codes toegepast. Vervolgens werden de laatste vier
geprinte transcripten nogmaals gelezen en werden de codes erbij genoteerd en nadien ook in
Nvivo ingebracht.
Tijdens dit proces werd het duidelijk dat sommige codes geclusterd konden worden en dat er
bepaalde verbanden konden gelegd worden tussen de codes. Het analyseren van de gesprekken
werd even stopgezet en er werden manueel schema’s opgesteld om de verbanden tussen de
codes te visualiseren. Bij de analyse van de laatste vier gesprekken kwamen er nog twee codes
bij die in het schema pasten, nl. reputatie en deontologie van de journalist. In het volgend
onderdeel van deze masterproef wordt dit schema stap voor stap doorlopen.
46
7. RESULTATEN
7.1 PLAN VAN AANPAK
In dit onderdeel van de masterproef krijgen de resultaten een toelichting. In de eerste plaats
komt de centrale theorie nogmaals kort aan bod en worden de algemene tendensen besproken.
Vervolgens wordt gedetailleerd ingegaan op de verschillen in de resultaten tussen Chibnall en
het eigen empirisch onderzoek. Om deze verschillen gestructureerd te bespreken, wordt er
gebruik gemaakt van een schema dat tijdens de analyse werd opgesteld.
7.2 TEKORTKOMINGEN CHIBNALL
Als bondige samenvatting, staat hieronder nogmaals het schematisch overzicht van Chibnall’s
theorie.
Wat in de eerste plaats opviel in dit empirisch onderzoek was dat de theorie van Chibnall te
statisch was om de empirische realiteit eer aan te doen. Uit de analyse blijkt dat verschillende
technieken kunnen gebruikt worden om verschillende doeleinden te bereiken. Zo kon repressie
ook worden ingezet om het eigen werk te vergemakkelijken en kunnen redacties ook onder druk
gezet worden om de reputatie van de organisatie te beschermen. Soms kan een techniek ook
meerdere doelstellingen bereiken. Om aan het statische karakter tegemoet te komen werd
besloten om een onderverdeling te maken in de technieken die gebruikt werden. Zo is er in het
zelf opgestelde schema een onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde ‘harde aanpak’ en de
In dit hoofdstuk werd duidelijk dat de drie doelstellingen van Chibnall min of meer gelijk zijn
met hetgeen in het eigen empirisch onderzoek werd gevonden. De eerste doelstelling wordt
exact teruggevonden en het tweede doel “vergemakkelijken eigen werk” is gelijkaardig met “het
belang van het onderzoek” in dit empirisch onderzoek. Alleen de laatste doelstelling heeft
duidelijk een andere nuance. Bij Chibnall gaat het enkel over de organisatie en wordt er geen
aandacht besteed aan de rechtsgronden die de organisatie vertekent. In het eigen onderzoek is
dit daarentegen wel het geval.
De eerste techniek die wordt besproken is ‘freezing-out’, wat inhoudt dat informatie wordt
geweigerd aan bepaalde journalisten. Uit dit onderzoek blijkt dat deze techniek ook vandaag
wordt toegepast, maar enkel onder bepaalde voorwaarden. Respondenten passen deze techniek
enkel toe wanneer het nodig is en gaan ook nooit alle informatie weigeren aan een journalist.
Deze voorwaarden moeten strikt worden toegepast, want de creativiteit en solidariteit onder
journalisten kan groot zijn en dan werkt deze techniek contraproductief. Deze nuance kwam ook
aan bod bij Steve Chibnall.
De tweede techniek is ‘buttering-up’ en dit houdt in dat je duidelijk maakt aan de journalist dat
je de slechtste niet bent. Omwille van de vaagheid van de term is het moeilijk om te zeggen in
welke mate deze techniek wordt toegepast. Het gebeurt dat bijvoorbeeld advocaten na hun
pleidooi op café blijven plakken samen met enkele journalisten maar het is niet duidelijk of dit
onder de term ‘buttering-up’ valt. Langdurig etnografisch onderzoek is aangeraden om meer
zicht te krijgen op de aard van de informele gesprekken tussen de strafrechtsketen en
journalisten.
Repressie is de volgende techniek die in dit overzicht aan bod komt. Het staat vast dat in de
huidige Vlaamse context minder gebruik gemaakt wordt van deze techniek in vergelijking met
de context waarin Steve Chibnall’s theorie tot stand kwam. Toch betekent dit niet dat
journalisten in onze samenleving geen enkele vorm van repressie ondervinden. De wet op het
bronnengeheim heeft repressie zo goed als onmogelijk gemaakt, maar de interpretatie van de
uitzonderingen die omschreven zijn in deze wet is variabel bij de respondenten. Hoewel slechts
één respondent een opvallend ruimere interpretatie aan deze uitzondering gaf, is het
onrustwekkend dat er geen consensus is over een wet die een basiselement van de democratie
beschermt.
Ten vierde hebben we geheimhouding als techniek. Deze techniek werd vaak toegepast om het
belang van het onderzoek te vrijwaren en de privacy en het vermoeden van onschuld te
bewaken. Vooral onderzoeksrechters waren een grote voorstander van deze techniek.
69
Vervolgens komt de druk op redacteuren als techniek naar voor. In dit onderzoek werd duidelijk
dat deze techniek ook nog steeds wordt toegepast. Respondenten verklaarden dat zij ook
onderscheid maakten tussen welke druk ze op welk moment toepasten. De druk varieerde van
een informele babbel tot een officiële e-mail naar de redacties.
De techniek embargo sluit nauw aan bij de vorige techniek die besproken werd. Embargo’s
werden regelmatig toegepast, bijvoorbeeld in het geval wanneer nabestaanden nog niet op de
hoogte waren dat een familielid verongelukt was. De meeste respondenten haalden aan dat dit
werd gerespecteerd en dat dit onder meer te danken was aan de vertrouwensband tussen
journalisten en woordvoerders.
De volgende techniek, rookgordijnen opzetten, kwam slechts bij één respondent uit de
advocatuur ter sprake. Toch is het mogelijk dat andere respondenten ook deze techniek
toepassen maar dit door bijvoorbeeld geheugeneffecten niet aan bod kwam tijdens het
interview.
Laster is de zevende techniek en ook deze techniek kwam in mindere mate ter sprake. Geen
enkele respondent verklaarde dat hij of zij deze techniek toepaste, maar er werden wel
voorbeelden aangehaald van derden. In de voorbeelden ging het vaak over advocaten die een
verdachte verdedigden en de onaangename kanten van het slachtoffer in de pers brachten. Net
als bij de vorige techniek, is het mogelijk dat geheugeneffecten of het beperkte discursief
bewustzijn hierbij een invloed hebben gehad op het gesprek.
Ten achtste is er misleiding, waarover er een brede consensus was over de verschillende soorten
respondenten heen. Geen enkele respondent vond dat liegen tegenover journalisten
aanvaardbaar was. Hier is waarschijnlijk niet echt sprake van sociaal wenselijkheid, aangezien
liegen niet –alleen- om morele redenen onaanvaardbaar werd genoemd, maar ook – en
misschien, vooral? – omwille van de eigen geloofwaardigheid. Er werd met andere woorden
meer verwezen naar het imago van de eigen organisatie dan naar persvrijheid of moraliteit.
Een volgende techniek is het organiseren van persconferenties. In tegenstelling tot misleiding
wordt deze techniek in de hedendaagse Vlaamse context wel vaak toegepast. Hier waren
meerdere redenen voor. Enerzijds was er sprake van een vermindering van de werklast. Iedere
respondent heeft naast het te woord staan van de pers ook andere taken. Bij mediagevoelige
zaken kunnen deze taken dan ook vaak niet naar behoren worden uitgevoerd. Om de druk van
de ketel te halen wordt dan een algemene persconferentie gepland. Anderzijds werd ook
aangehaald dat een persconferentie de objectiviteit van de media positief beïnvloedde omdat
iedere journalist dezelfde informatie kreeg.
70
Een voorlaatste techniek gaat over het strategisch managen van de timing waarop men
uitspraken doet. Ook deze techniek werd door (minstens) één respondent uit de advocatuur
toegepast. Net zoals bij de technieken laster en het opzetten van rookgordijnen kan het beperkte
discursief bewustzijn en geheugeneffecten verklaren waarom slechts één respondent dit stelt.
Advocaten zijn namelijk niet de enige actoren van de strafrechtsketen die er baat bij hebben dat
de timing van uitspraken strategisch wordt bijgehouden.
Tot slot is er de techniek die als klacht wordt omschreven. Geen enkele respondent verklaarde
expliciet dat ze deze techniek toepasten. Sowieso is deze laatste techniek geen element van een
dagdagelijkse perscommunicatie, maar het lijkt verwonderlijk dat deze techniek nooit wordt
toegepast door actoren van de strafrechtsketen. Deze techniek werd bijvoorbeeld wel toegepast
door de federale procureur wiens uitspraken over het tekort aan capaciteit op 8 januari 2011 in
De Tijd te lezen viel (Bove, 2011). Dit is een mooi voorbeeld van wat door Chibnall omschreven
wordt als klacht.
Naast deze technieken kwam in dit onderzoek ook de techniek ‘stoefberichtjes’ naar boven. Deze
hield in dat de successen extra in de verf werden gezet. Respondenten van de politie en het
parket passen deze toe, terwijl onderzoeksrechters en advocaten dit niet doen. Meer in het
algemeen werd in dit onderzoek ook duidelijk dat termen zoals objectiviteit en vertrouwen een
belangrijke rol spelen in de dagdagelijkse praktijk van perscommunicatie. ‘Off-the-record’
informatie meegeven aan journalisten is ook een element van deze praktijk, hoewel
onderzoeksrechters hier een grote tegenstander van zijn. Tot slot halen meerdere respondenten
aan dat wederzijds respect en het naleven van regels zoals het beroepsgeheim belangrijk is voor
het professionele karakter van de perscommunicatie, hoewel niet alle regels worden
gerespecteerd.
71
8. DISCUSSIE
8.1 PLAN VAN AANPAK
Ondertussen is er al veel gezegd over deze masterproef en het empirisch onderzoek dat
daarvoor gevoerd werd. Maar wat betekent dit onderzoek als we het tegenover andere
toonaangevende werken houden? Wat zijn de beperkingen van dit onderzoek? Op welk gebied is
er nog aanvullend onderzoek nodig? Dit hoofdstuk heeft als doel om deze vragen te
beantwoorden. Eerst zullen de onderzoeksresultaten vergeleken worden met andere
toonaangevende werken, in de eerste plaats met de centrale theorie van Steve Chibnall. Daarna
volgt er een kritische reflectie over de beperkingen van het gevoerde empirisch onderzoek. Tot
slot worden er aanbevelingen gemaakt voor verder onderzoek.
8.2 EEN NIEUWE STAP IN DE ONDERZOEKSTRADITIE
In hoofdstuk vier hebben we, zij het bondig, een kader geschetst van de onderzoekstraditie. Daar
hebben we ontdekt dat het merendeel van de onderzoeken zich richt op de beeldvorming en de
effecten van beeldvorming en dat relatief gezien weinig onderzoekers zich richten op hoe de
beeldvorming tot stand komt. Degenen die dit doen passen verschillende modellen toe, zoals de
hegemonie-subversie model, het massamanipulatiemodel en het commerciële laissez-faire
model.
Zoals uit dit onderzoek blijkt, is de realiteit niet te herleiden tot één model. We vertrokken met
dit onderzoek vanuit een genuanceerde hegemonievisie, maar het bleek dat er nog meer
nuances nodig waren. Het klopt dat de strafrechtsketen een invloed heeft op de media maar die
is beperkt, onder meer door de persvrijheid. Verder is er ook sprake van een commerciële
drijfveer die enerzijds de invloed van de strafrechtsketen beperkt. Als er ergens anders nieuws
is dat beter verkoopt, hebben ze geen aandacht meer voor hetgeen een woordvoerder graag in
de media wil brengen. Het is ook zo dat de vertrouwensband tussen journalisten en de
strafrechtsketen onder druk kan komen te staan door kijk- en leescijfers. Anderzijds merkte een
respondent op dat het commerciële aspect waar de pers onderhevig aan is er ook voor zorgt dat
journalisten kwetsbaarder zijn voor manipulatie. Het loont de moeite om via onderzoek uit te
spitten wat de wisselwerking tussen deze diverse modellen inhoudt.
72
Wanneer onderzoek wordt gevoerd naar de relatie tussen politie en media, komt de politie
traditioneel als dominante actor naar boven. In december 2012 werd een onderzoek
gepubliceerd van Huey en Broll over de relatie tussen politie en media waarin deze traditionele
visie wordt tegengesproken. De politieambtenaren hadden naar eigen zeggen geen invloed op de
media en vonden dit zeer jammer. In het eigen empirisch onderzoek vinden we dit niet terug. Dit
verschil is waarschijnlijk te wijten aan de steekproef die werd genomen. Huey en Broll voerden
kwalitatieve interviews uit bij verschillende politieambtenaren maar niet bij de MRO. De MRO is
een groep personeelsleden die de perswoordvoering op zich neemt in Canada. De respondenten
verklaarden dat de MRO goed werk leverden omdat zij meer controle hebben over de media, het
imago van de politie beter uitdragen en weten wie van de journalisten te vertrouwen is en wie
niet. Ook iemand die vroeger bij de MRO werkte verklaarde dat wanneer een journalist haar te
vaak fout citeerde, ze geen ‘off-the-record’ informatie meer meegaf. Dit is duidelijk een
toepassing van de ‘freezing-out’ techniek die bij Steve Chibnall beschreven wordt.
Zoals duidelijk werd in hoofdstuk zes, wordt het merendeel van de technieken die Chibnall
beschreef nog steeds toegepast. Een techniek zoals repressie heeft weliswaar een andere inhoud
gekregen, onder andere door de wet op het bronnengeheim. Ook een techniek zoals
rookgordijnen spannen kwam slechts in één gesprek ter sprake. Over misleiding werd wel
gesproken maar deze techniek werd resoluut afgekeurd door de respondenten. Enkel de
techniek ‘klacht’ kwam niet ter sprake.
Deze bevindingen liggen in dezelfde lijn als recent onderzoek dat gevoerd werd door Rob
Mawby. Hij vertrekt eveneens vanuit de theorie van Chibnall en komt tot de conclusie dat
“Although the police-media relationship is asymmetric in favour of the police, the practical
dynamics of newsgathering ensure that police-media relations remain in a healthy tension.” Vanuit
het eigen onderzoek worden er geen uitspraken gedaan over de al of niet gezonde relatie tussen
de politie en de media omdat dit normatieve uitspraken betreft. Toch wordt dit topic niet
volledig opzij geschoven omdat het een verkenning van de morele argumenten waard is.
Op donderdag 19 april 2012 werd in de provincie West-Vlaanderen een rondetafelgesprek
georganiseerd over “slachtoffers en/in de media”. De deelnemers van dit gesprek bestonden uit
vertegenwoordigers van de politie, het parket, de pers en de hulpverlening. Op die dag werd ook
het PPP-overleg geprezen. Dit PPP-overleg bestaat uit een regelmatige bijeenkomst binnen het
arrondissement Kortrijk waar politie, parket en de pers moeilijkheden op tafel leggen. CAW De
Papaver besluit in zijn nieuwsbrief: “De open communicatie en het maken van afspraken, zorgt
voor respect en een betere samenwerking. Dit kan op zijn beurt alleen maar leiden tot een betere
relatie tussen slachtoffers, slachtofferzorg en de pers.”(Nieuwsbrief CAW De Papaver 2012/04)
73
Moeten de pers, de politie en het parket dan maar de beste vrienden worden? Pro-argumenten
zullen vooral wijzen op het vertrouwen dat een noodzakelijke basis vormt voor de relatie tussen
de media en de strafrechtsketen. Verder zullen voorstanders ook aanhalen dat het belangrijk is
om de waarden en werkingsmechanismen van elkaars organisatie te respecteren omdat beide
partijen daarvan de vruchten zullen plukken. Tegenstanders zullen een overleg zoals de PPP
afwijzen omdat deze de mogelijkheid tot nieuwsmanagement, en dus de invloed van parket en
politie, versterkt. Zij zullen nieuwsmanagement steevast classificeren als een bedreiging voor de
persvrijheid.
Mawby merkte tijdens zijn onderzoek dat sommige journalisten niet wilden ‘gemanaged’
worden en dat zij zo veel mogelijk de persdienst van de politie wilden vermijden. Andere
respondenten daarentegen verklaarden dat ze soms zaken niet publiceerden om de relatie met
de betrokken politiedienst te vrijwaren. De kans is reëel dat diezelfde verdeeldheid ook in de
Belgische samenleving bestaat. Zo vonden we onder andere een advocaat die vertelde dat hij een
journalist had kunnen overtuigen tot zelf-censuur. Mawby vond in zijn onderzoek nog andere
gelijkenissen met de eigen onderzoeksbevindingen. Een eerste voorbeeld is de
professionalisering binnen de perscommunicatie. Niet alleen is er in België een groeiende
professionalisering geweest, er wordt ook vandaag de dag geijverd naar meer
professionalisering. Dit blijkt niet alleen uit de gesprekken maar bijvoorbeeld ook uit het
pleidooi dat parketwoordvoerders in de Juristenkrant hielden (Put, 2011). Ten tweede komt uit
het onderzoek van Mawby ook naar voor dat men meer wantrouwen voelt voor journalisten op
nationaal niveau dan voor journalisten op regionaal niveau. Dit kwam in het eigen onderzoek bij
één respondent van de politie aan bod. Tot slot verklaarden de respondenten van Mawby ook
dat de politie voorgekauwde nieuwsberichten stuurde. Dit is vergelijkbaar met wat in het eigen
onderzoek “stoefberichtjes” werd genoemd.
74
8.3 BEPERKINGEN EN AANBEVELINGEN
Het heeft veel tijd en inspanning gekost om dit empirisch onderzoek tot stand te laten komen.
Maar ondanks de moeite en het harde werk, vertoont dit werk een aantal gebreken en biedt het
mogelijkheden voor verder onderzoek.
In de eerste plaats was de onderzoekspopulatie beperkt. De twaalf respondenten bestonden uit
magistraten bij het lokale parket, politiewoordvoerders bij het lokale en het federale niveau,
advocaten en onderzoeksrechters. Het is een gebrek dat het federale parket niet betrokken kon
worden bij dit onderzoek. Daarnaast zijn er nog andere actoren die een rol spelen in het
vooronderzoek zoals de slachtoffers, daders, nabestaanden,… Zij kregen geen stem in dit
onderzoek omwille van de haalbaarheid van het onderzoek. Daarnaast zijn ook
politieambtenaren en parketmagistraten die niet verantwoordelijk zijn voor perscommunicatie
niet in de steekproef opgenomen, terwijl zij feitelijk wel de mogelijkheid hebben om de pers te
beïnvloeden via lekken. Ook hier speelt de factor haalbaarheid een rol.
Ook de huidige steekproef is voor kritiek vatbaar. Er is slechts sprake van drie advocaten, drie
onderzoeksrechters, drie politiewoordvoerders en drie parketwoordvoerders. Aan deze kritiek
werd tegemoet gekomen door de respondenten via verschillende kanalen te selecteren om een
maximale variatie te krijgen.
Het empirisch onderzoek zelf is gevoerd door een onervaren onderzoekster. Ook dit kan een
impact hebben op de resultaten, bijvoorbeeld wanneer de respondenten niet het gevoel hebben
vrijuit te kunnen spreken. We zien hierbij een evolutie waarbij de kwaliteit van de latere
gesprekken hoger is dan dat van het eerste. Door voldoende literatuur te lezen, zelf te
transcriberen en daarbij ook kritisch te staan tegenover de prestaties van de onderzoeker is
deze evolutie mogelijk geweest. Slechts bij twee gesprekken had de onderzoekster het gevoel dat
de respondent soms sociaal wenselijke antwoorden gaf. Sowieso werd er ook een
onderzoeksdagboek bijgehouden om de context waarin het gesprek plaatsvond vast te leggen
75
Deze zaken werd in het achterhoofd gehouden bij de analyse. Ook deze fase van het onderzoek is
cruciaal en onervaren onderzoekers kunnen ook hier fouten maken. Om deze te voorkomen is
besloten om het handboek van kwalitatieve methoden en technieken van Decorte en Zaitch
terug boven te halen. Er vond een kritische reflectie plaats bij de verschillende fouten die een
onderzoeker kan maken. Tijdens de analyse werd variatie ontdekt tussen de verschillende
gesprekken, waardoor er vermoedelijk geen sprake kan zijn van de zogenaamde “holistische
fout”. Daarnaast was het tegelijkertijd ook mogelijk om binnen deze variatie zekere gelijkenissen
te zien die het analyseschema als resultaat hadden. Er kan ook geen sprake zijn van de
elitevertekening aangezien iedere respondent tot de zogenaamde elite behoorde. Een vierde fout
die beschreven wordt is dat de eigen gevoelens en kenmerken toegeschreven worden aan de
respondenten. Het is mogelijk dat sommige respondenten zenuwachtiger werden ingeschat naar
gelang de eigen stress of dat de onderzoeker een bepaalde manier van spreken van de
respondenten anders interpreteerde. Deze fout kan niet enkel voorkomen bij empirisch
onderzoek, maar in elke sociale context waar meningen worden uitgewisseld. Het lijkt erop dat
deze onvermijdelijk is en dat het een kwestie is van de data zoveel mogelijk van deze
vertekening te vrijwaren. De onderzoeker heeft in dit empirisch onderzoek geprobeerd om
kritisch te staan tegenover de eigen prestaties tijdens het transcriberen en deze opmerkingen
ook bij te houden voor de toekomst. Daarnaast werd ook voldoende feedback gevraagd, zowel
van de promotor als van een medestudente, om de data zo zuiver mogelijk te houden. Een laatste
fout sluit aan bij de vorige en wijst op de impact van de stemming van de onderzoeker. Ook in dit
geval werd voldoende feedback gevraagd om de invloed van de eigen stemming op de analyse
tot een minimum te beperken (De Corte, 2010).
Een ander gebrek van deze masterproef en van het empirisch onderzoek is dat de relatie werd
besproken tussen de media en de strafrechtsketen zonder de media een stem te geven in het
onderzoek. Omwille van de haalbaarheid van het onderzoek was het niet mogelijk om beide
partijen te integreren. Er is gekozen om de strafrechtsketen te betrekken in het onderzoek als
aanvulling op de onderzoekstraditie. Toch loont het voor verder onderzoek om beide partijen
aan bod te laten komen. Dit zal ongetwijfeld een vollediger beeld van de werkelijkheid
weergeven.
Tot slot ging deze masterproef uit van één theorie, namelijk die van Steve Chibnall, die vertrekt
vanuit een genuanceerde hegemonievisie. Andere theoretische modellen over de relatie tussen
de media en de strafrechtsketen werden niet opgenomen. Toch lijken de onderzoeksresultaten
te suggereren dat er een synergie kan zijn tussen deze modellen. Meer concreet zou onderzoek
dat op zoek gaat naar de link tussen het commerciële laissez-faire beginsel en de hegemonievisie
interessante resultaten kunnen opleveren.
76
9. CONCLUSIE
De onderzoeksvragen van waaruit deze masterproef vertrok, waren de volgende: Wat zijn de
huidige regels rond perscommunicatie tijdens het lopend vooronderzoek? Welke waarden
willen deze regels beschermen? Hoe gaan de verschillende actoren uit de strafrechtsketen om
met de huidige regels? Waarom gaan de actoren binnen de strafrechtsketen op hun manier om
met de huidige regels? Vertoont de perscommunicatie gelijkenissen met de theorie van Chibnall?
Eerst werd ingezoomd op de waarden die de media enerzijds en de strafrechtsketen anderzijds
belichamen. Daarbij werd ook aandacht besteed aan de wettelijke sporen van deze waarden. Uit
dit hoofdstuk bleek dat zowel de media als de strafrechtsketen basisrechten nastreven, maar dat
deze niet eenvoudig verzoenbaar zijn. Daarnaast werd duidelijk dat de strafrechtsketen op zich
verschillende belangen nastreeft. Doordat bijvoorbeeld een advocaat en een parketmagistraat
verschillende belangen nastreven, versterkt dit het spanningsveld.
Voor de volgende twee vragen schakelen we meteen over naar hoofdstuk zeven. Daaruit bleek
dat de meeste actoren zich aan de regels hielden. Wanneer advocaten de regels overtraden had
dit enerzijds te maken met onhaalbaarheid, eigen afkeur voor de regels en straffeloosheid.
Anderzijds werden regels geschonden in het belang van de zaak en van de cliënt.
Tot slot hebben we in dit werk veel aandacht besteed aan de theorie van Steve Chibnall. We
kunnen concluderen uit het onderzoek dat een groot aantal technieken nog steeds wordt
toegepast, sommige weliswaar meer dan andere. Alleen de techniek ‘klacht’ kwam niet in de
gesprekken aan de orde terwijl de techniek ‘misleiding’ resoluut werd afgewezen.
77
10. BIBLIOGRAFIE
X, "Justitie kan nog veel leren over communicatie", De Morgen, 5/3/2013. EHRM 24 februari 1997, De Haes en Gijsels vs België. EHRM 26 april 1979, Sunday Times vs Verenigd Koninkrijk, 30. EHRM 29 augustus 1997, Worm vs Oostenrijk. X, Wet op het politieambt 1992. X, Reglement 4 juni 2003 inzake advocaat en media, 2003. X, Alles kan beter: woordvoerders, https://www.youtube.com/watch?v=AXLCwyDAsDY (consultatie 8/4 2013). X, Spreekwoordenboek, http://www.woorden.org/spreekwoord.php?woord=spreken%20is%20zilver,%20zwijgen%20is%20goud (consultatie 8/4 2013). X, NIEUWSBRIEF CAW DE PAPAVER 2012/04, 2012. ALLAN, S., Online news : journalism and the internet, Milton Keynes, Open University press, 2006. BACHMAN, R. en SCHUTT, R.K., The practice of research in criminology and criminal justice, Los Angeles, SAGE Publications, 2007. BLOMMAERT, J. en DONG, J., Ethnographic fieldwork: a beginner's guide, Bristol, Multilangual Matters, 2010. BOULTON, D. en HAMMERSLEY, M., "Analysis of structured data" in SAPSFORD, R. en JUPP, V. (eds.), Data collection and analysis, SAGE Publications, 2006, (10). BOURDOUX, G.L., DE RAEDT, E., DE MESMAEKER, M., LINERS, A. en BERKMOES, H., "De wet op het politieambt Het handboek van de politiefunctie" in 9, Brussel, Politeia, 2005, 34. BOVE, L., "'We kunnen niet meer alle terreurdreigingen onderzoeken'Federaal procureur Johan Delmulle waarschuwt voor acuut tekort aan Terrorismespeurders ", De Tijd, 8/1/2011. BRUGGEMAN, W. en PONSAERS, P., "Evaluatie 10 jaar politiehervorming", Panopticon 2009, 1-20. CAROLINE, M., "Ethics" in MILLER, R.L. en BREWER, J.D. (eds.), The A-Z of Social Research London, SAGE Publications, 2003.
78
CHIBNALL, S., Law-and-order news : an analysis of crime reporting in the British press., london, tavistock, 1977, 288 p. CHRISTIANS, C.G., "Ethics & politics in qualitative research" in DENZIN, N.K. en LINCOLN, Y.S. (eds.), The landscape of qualitative research : theories and issues, Thousand Oaks, SAGE Publications, 2003. COHEN, S., Folk devils and moral panics : the creation of the mods and rockers, Londen, MacGibbon and Kee, 1972. CONTI, J.A. en O'NEIL, M., "Studying power: qualitative methods and the global elite ", Qualitative
Research 2007, afl. 1, 63-82. COOKE, L. en STURGES, P., "Police and media relations in an era of freedom of information ", Policing and society: an international journal of research and policy 2009, afl. 4, 406-424. CORDEN, A. en SAINSBURY, R., " Exploring 'Quality': Research Participants' Perspectives on Verbatim Quotations ", International Journal of Social Research Methodology 2006, afl. 2, 97-110. DAEMS, T., De bestraffingssociologie van David W. Garland, Den Haag, Boom juridische uitgevers, 2009, 177 p. DAEMS, T., Why criminologists needs outsiders, onuitg. Belgium Leuven University Press, 2011,p. DECORTE, T., "Kwalitatieve data-analyse in het criminologisch onderzoek" in DECORTE, T. en ZAITCH, D. (eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven - Den Haag, Acco, 2010, (13). DOWNES, D. en ROCK, P., Understanding deviance : a guide to the sociology of crime and rule
breaking, Oxford, Oxford university press, 2003. EECKHAUT, M., "‘Vijf jaar cel voor perslek’", De Standaard, 2012. ENSCHEDÉ, Beginselen van strafrecht, Amsterdam, Kluwer, 2005. ENZENBERGER, H.M., "Constituents of a Theory of the Media", New Left Review 1970, afl. 1. ERICSON, R.V., BARANEK, P.M. en CHAN, J.B.L., Negotiating control: a study of news sources, Milton Keynes, Open university press, 1988. ERICSON, R.V., BARANEK, P.M. en CHAN, J.B.L., Representing order : crime, law and justice in the news
media., Milton Keynes, Open University Press, 1991. EVRM, artikel 6. EVRM, artikel 8.
79
FERRELL, J., "Cultural criminology", Annual Review of Sociology 1999, 395-418. FISHMAN, M.S., Manufacturing the news, Austin, University of Texas press, 1980, 180 p. FLICK, U., An introduction to qualitative research, London, SAGE Publications, 2003. GLÄSER, J. en LAUDER, G., Experteninterviews und qualitative Inhaltsanalyse, Stuttgart, UTB FÜR WISSENSCHAFT, 2004. GOLDBLATT, H., KARNIELI-MILLER, O. en NEUMANN, M., "Sharing qualitative research findings with participants: Study experiences of methodological and ethical dilemmas ", Patient education and
counseling 2010, afl. 3, 389-395. GOMBEER, T., De bescherming van het journalistieke bronnengeheim, Antwerpen, Maklu, 2012. HAGENS, V., DOBROW, M.J. en CHAFE, R., " Interviewee Transcript Review: assessing the impact on qualitative research ", BMC Medical research methodology 2009, afl. 1, 47. HEAD, E., "The ethics and implications of paying participants in qualitative research", International Journal of Social Research Methodology 2009, afl. 4, 335–344. HEDSTRÖM, P. en SWEDBERG, R., "social mechanisms", Acta sociologica 1996, afl. 3, 281-308. HERZOG, H., "On Home Turf: interview location and its social meaning", Qualitative Sociology 2005, afl. 1, 25-47. HOLLWAY, W. en JEFFERSON, T., Doing qualitative research differently : free association, narrative
and the interview method, London, SAGE Publications, 2000. HOWITT, D. en CRAMER, D., Methoden en technieken in de criminologie, Amsterdam, Pearson Education Benelux, 2005. HUEY, L. en BROLL, R., "‘All it takes is one TV show to ruin it’: a police perspective on police-media relations in the era of expanding prime time crime markets ", Policing and Society: An
International Journal of Research and Policy 2012, afl. 4, 284-396. HUGHES, R. en HUBY, M., " The application of vignettes in social and nursing research ", Journal of
advanced nursing 2002, afl. 4, 382-386. JONG, J.D. en VRIES, M.D., "Towards unlimited transparency? Morals and facts concerning leaking to the press by public officials in the Netherlands ", Public Administration and Development 2007, afl. 3, 215-225. LAERMANS, R., "Bourdieu voor beginners", Heibel 1982, 21-47.
80
LEISHMAN, F. en MASON, P., Policing and the media : facts, fictions and factions, Cullompton, Willian Publishing, 2003. LINDBLOM, L., "Dissolving the moral dilemma of whistleblowing", Journal of business ethics 2007, afl. 4, 413-426. LOCEY, M.L. en HOWARD, R., " Temporal Dynamics of Cooperation ", Journal of Behavioral Decision
Making 2012, afl. 3, 257-263. LUYTEN, A., Pers, politie en justitie: een haat-liefdeverhouding : de gerechtelijke
informatieverstrekking en de gerechtelijke informatiegaring
Brussel, VUB Press, 1998, 213 p. MARCIA, L., "Gramsci, Passive Revolution, and Media", boundary 2 2008, afl. 3, 99-131. MARSH, I. en MELVILLE, G., Crime justice and the media, 2009, 205 p. MASON, J., "Qualitative interviewing: asking, listening and interpreting" in MAY, T. (ed.), Qualitative research in action, London, SAGE Publications, 2002. MAURICE, A., La construction des peurs par les médias, Université de Neuchâtel, 2003. MAWBY, R.C., "Police corporate communications, crime reporting and the shaping of policing news", Policing & Society 2010, afl. 1, 124-139. NEAL, S. en MCLAUGHLIN, E., "Researching Up? Interviews, Emotionality and Policy-Making Elites ", Journal of social policy 2009, afl. 4. NOAKS, L. en WINCUP, E., Criminological research : understanding qualitative methods, london, SAGE Publications, 2004. PAUWELS, L., Op zoek naar de oorzaken van criminaliteit?, Gent, Academia press, 2012. PERMUTH-WEY, J. en BORENSTEIN, A.R., "Financial Remuneration for Clinical and Behavioral Research Participation: Ethical and Practical Considerations", Annals of Epidemiology 2009, afl. 4, 280-285. PLANKEY-VIDELA, N., "Informed Consent as Process: Problematizing Informed Consent in Organizational Ethnographies ", Qualitative Sociology 2012, afl. 1, 1-21. PUT, G., "Parketwoordvoerders tussen hamer en aambeeld", De juristenkrant, 2011, http://www.kikaa.be/assets/files/S25C-412110511360-1_rotated_merged.pdf. RAB, ",,De Zware Voet'' laat chauffeurs weer vrijuit gaan ", De Standaard Online, 2005, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF26052005_031.
81
REICH, Z., Sourcing the news: Key issues in journalism, an innovative study of the Israeli press, Cresskill, N.J., Hampton Press, 2009, 228 p. REINER, R., "Media-made criminality : the representation of crime in the mass media" in MIKE
MAGUIRE, R.M., ROBERT REINER (ed.), The Oxford handbook of criminology Oxford, New York, Oxford University Press Inc., 2007. RIEMAECKER, X.D., LONDERS, G., BARET, J., CODT, J.D., HUBIN, J., JANVIER, R., LAENENS, J. en MOENS, K., Statuut en deontologie van de magistraat, Die Keure, 2000. SCHLESINGER, P., TUMBER, H. en MURDOCK, G., "The media politics of crime and criminal justice" in ERICSON, R.V. (ed.), Crime and the media, Aldershot, Darthmouth, 1995. SHAFER, R. en FREEDMAN, E., " Press constraints as obstacles to establishing civil societies in central Asia", Journalism Studies 2009, afl. 6, 851-869. SHARON, G., "A decisive conclusion is necessary", The Jerusalem Post, 2012, http://www.jpost.com/Opinion/Op-EdContributors/Article.aspx?ID=292466&R=R1. SMITH, K.E., "Problematising power relations in 'elite' interviews ", Geoforum 2006, afl. 4, 643-653. SPALDING, N.J. en PHILIPS, T., " Exploring the Use of Vignettes: From Validity to Trustworthiness ", Qualitative Health Research 2007, afl. 7, 954-962. SPENCER, L., RITCHIE, J. en O'CONNOR, W., "Analysis: Practices, Principles and Processes" in RITCHIE, J. en LEWIS, J. (eds.), Qualitative Research Practice, SAGE Publications, 2003, (8). SRA, Ethical Guidelines, 2003, 66 p. TV VISIE, Nieuw seizoen 'de Zware Voet' op zaterdag bij VTM, http://www.tv-visie.be/inhoud/belgie/nieuw-seizoen-de-zware-voet-op-zaterdag-bij-vtm_2306/ (consultatie 8/4 2013). TV VISIE, Nieuwe afleveringen van 'Patrouille' op VT4, http://www.tv-visie.be/inhoud/belgie/nieuwe-afleveringen-van-patrouille-op-vt4_20817/ (consultatie 8/4 2013). VAN CAUTER, J., "Justitie kan wel wat geheimen gebruiken ", De Standaard, 4/3/2013. VAN DE LANOTTE, J., Ministeriële omzendbrief betreffende de relatie tussen politiediensten en pers, 10 oktober 1995, B.S. 31 oktober 1995. VAN DEN BRANDHOF, J.C.E., "Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie" in PRAKKE, L. en KORTMANN, C.A.J.M. (eds.), Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie, Deventer, Kluwer, 2009, (1) 4.
82
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2011. VAN PARYS, T., LADRIERE, G., VAN OUDENHOVE, A., SCHINS, F., THILY, A. en DEKKERS, C., Gezamenlijke
omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal betreffende de
informatieverstrekking aan de pers door de gerechtelijke overheden en de politiediensten
gedurende de fase van het vooronderzoek, Brussel, 30 april 1999. VANDER LAENEN, F., "Focusgroepen" in ZAITCH, D. en DECORTE, T. (eds.), Kwalitatieve methoden en
technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2010. VERSCHRAEGEN, G., "Human Rights and Modern Society: A Sociological Analysis from the Perspective of Systems Theory", Journal of Law and Society 2002, afl. 2, 258-281. VTM, De Luchtpolitie, http://vtm.be/de-luchtpolitie (consultatie 8/4 2013). WHITTEN-WOODRING, J., "Watchdog or lapdog? Media Freedom, regime type and government respect for human rights", International Studies Quarterly 2009, 595-625. WILES, R., CROW, G., HEATH, S. en CHARLES, V., " The Management of Confidentiality and Anonymity in Social Research ", International Journal of Social Research Methodology 2008, afl. 5, 417-428. YOUNG, J. en COHEN, S., The manufacture of news : social problems, deviance and the mass media, London, Constable, 1973, 506 p. YU, K., "Confidentiality revisited", Journal of Academic Ethics 2008, afl. 2, 161-172. YUEZHI, Z., "Watchdogs on party leashes? Contexts and implications of investigative journalism in post-deng China", Journalism Studies 2000, afl. 2, 577-597. ZAITCH, D., MORTELMANS, D. en DECORTE, T., "Participerende observatie in de criminologie" in ZAITCH, D. en DECORTE, T. (eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2010.