Top Banner
VERZAMELING DER ARRESTEN EN ADVIEZEN VAN DE RAAD VAN STATE r , - ec r 1ense straet 41 _ L . ..,,,,",,
159

r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Jan 02, 2021

Download

Documents

dariahiddleston
Welcome message from author
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Page 1: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

VERZAMELING DER

ARRESTEN EN ADVIEZEN

VAN DE

RAAD VAN STATE

Instituut voor . Constitutioneel R. h' r, - ec r

1ense straet 41 _ L . ..,,,,",,

Page 2: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Van de in deze uitgave opgenomen summiere opgaven, vertalingen en tabellen mag niets worden verveelvoudigd en/ of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zelfs fotomecha­nisch of electronisch, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs.

D / 1969 /0857 /26

Page 3: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

VERZAMELING DER

ARRESTEN EN ADVIEZEN z 1 11.

VAN DE

RAAD VAN STATE AFDELING ADMINISTRATIE

BESLISSENDE IN BETWISTE ZAKEN

Uitgegeven onder de bescherming van

Marc SOMERHAUSEN Jean SUETENS Elie JOACHIM Eerste Voorzitter Eerste Voorzitter emeritus Auditeur-Generaal

van de Raad van State van de Raad van State bij de Raad van State

door

Michel DUMONT Auditeur bij de Raad van State

Raymond BAEYENS en André DE POVER Substituten - Auditeur - Generaal bij de Raad van State

1 9 6 9

UITGEVERIJ VOOR GEMEENTEADMINISTRATIE

HEULE

Page 4: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nr 13.292 - ARREST van 7 januari 1969 (IVde Kamer) De HH. 'Mast, voorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Vliebergh, auditeur.

VERBEECK t/ Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering

RECHTSPLEGING -- Afstand van het geding Gezien het verzoekschrift op 6 oktober 1966 ingediend door Jan Verbeeck,

bestuurssecretaris bij de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring vordert van de op 30 augustus 1966 door het beheerscomité van de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering genomen beslissing, waarbij L. Ghyoot, echtgenote Dequenne, tot inspecteur, J. Huhon, A. Lebrun, J. Staels en U. Van Speybroeck tot bestuurssecretaris werden benoemd;

Overwegende dat verzoeker in een brief van 31 oktober 1968 afstand doet van het door hem ingestelde beroep ; dat in die afstand dient bewilligd ; dat de kosten van het ingestelde beroep ten laste van verzoeker komen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.293 - ARREST van 7 januari 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

VAN HOVE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Sociale Voorzorg

I. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Vrijwillig verzekerden - Ouderdomsrentebijslag - Raming van de bestaansmiddelen

II. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Raming van de bestaansmiddelen - Wet van 31 augustus 1963 - Gescheiden echtgenoten

Uit artikel 37, § 1, en artikel 40, § 3, van de wet van 31 augustus 1963, die krachtens artikel 22 van de wet van 12 februari 1963 op de vrijwillig verzekerden van toepassing zijn, vloeit voort dat, behalve wan­neer de echtgenoten gescheiden zijn van taf el en bed, zowel de bestaans­middelen van de echtgenoot als die van de verzekerde in aanmerking moe­ten worden genomen. Alleen in het geval bedoeld in artikel 40, § 3, van de wet van 31 augustus 1963 mag enig onderscheid worden gemaakt tussen samenlevende en feitelijk gescheiden echtgenoten.

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motive­ring - Verplichting tot antwoorden - Middelen

IV. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - Hoge commissie - Beslissing : motivering - Verplichting tot beantwoorden van de middelen der partijen

De verplichting een middel te beantwoorden impliceert niet dat alle tot staving van dat middel naar voren gebrachte argumenten dienen weer­legd te worden.

5

Page 5: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.293)

Gezien het verzoekschrift op 18 juli 1967 ingediend door Joanna Van Hove;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23 mei 1967 ter kennis van deze gebracht ;

Overwegende dat de bestreden beslissing afwijzend beschikt op het hoger beroep ingesteld door verzoekster tegen de beslissing d.d. 9 november 1966 van de commissie van beroep te Antwerpen-Noord, houdende bevestiging van de beslissing van 2 september 1966 waarbij de tegenpartij weigerde haar een ouderdomsrente­bijslag toe te kennen, omdat haar bestaansmiddelen, inbegrepen het loon van haar echtgenoot waarvan zij feitelijk gescheiden is, te hoog waren ;

Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de considerans : « dat » appellante aanvoert dat ze gescheiden leeft van haar echtgenoot vanaf 12 juli 1963 ~'en aangezien haar echtgenoot het echtelijk dak heeft verlaten en geen onderhouds­» geld opbrengt zijn inkomsten niet aan appellante mogen aangerekend worden » voor het verlenen van de ouderdomsrentebijslag ; dat artikel 22 van de wet van » 12 februari 1963 voorziet dat de ouderdomsrentebijslag verleend wordt na onder­» zoek naar de bestaansmiddelen van de verzekerde en diens echtgenoot ; dat » nergens in de wet voorzien wordt dat er een onderscheid moet gemaakt worden » al naar gelang de echtgenoten samen wonen of niet ; dat men dus moet aannemen » dat bestaand voorschrift een algemene draagwijdte heeft en ook toepasselijk » is op gescheiden levende echtgenoten » ;

Overwegende dat verzoekster doet gelden dat de Hoge Commissie artikel 22 van de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioen ten behoeve van de vrijwillig verzekerden, verkeerd interpre­teert ; dat, volgens haar, die bepaling betekent dat het voorgeschreven onderzoek naar de bestaansmiddelen slaat op de bestaansmiddelen waarover de verzekerde in feite beschikt en niet op die van de echtgenoot, wanneer, zoals in het geval van verzoekster. de echtelieden feitelijk van elkaar gescheiden leven, de verzekerde krachtens een in kracht van gewijsde gegaan vonnis geen aanspraak heeft op onderhoudsgeld en het inkomen van de ene echtgenoot derhalve in genen dele de andere ten goede komt ;

Overwegende dat de ingeroepen bepaling luidt : « De ouderdomsrentebijslag » wordt verleend na een onderzoek naar de bestaansmiddelen van de verzekerde » en diens echtgenoot. Het bedrag van de bestaansmiddelen wordt vastgesteld »overeenkomstig de artikelen 42 en 43 van de wet van 28 maart 1960 betreffende » het ouderdoms- en overlevingspensioen der zelfstandigen ; ... Eventuele wijzigingen » van de in het vorig lid bedoelde bepalingen betreffende de pensioenregeling der »zelfstandigen, zijn van toepassing voor deze wet» ; dat artikel 37, § 1. van de wet van 31 augustus 1963, dat in de plaats van voornoemde artikelen van de wet van 28 maart 1960 is gekomen, bepaalt dat al de bestaansmiddelen van de aanvrager en van zijn echtgenoot, welke ook hun aard of oorsprong zij, in aanmerking komen, dat echter, bij scheiding van tafel en bed, behoudens in de door de Koning bepaalde gevallen, geen rekening wordt gehouden met de inkomsten van de echtgenoot ; dat voorts artikel 40, § 3, van de wet van 31 augustus 1963 de feitelijk gescheiden echtgenoten gelijkstelt met die welke van tafel en bed gescheiden zijn, doch enkel wat betreft de door de Koning te bepalen toepassingsmodaliteiten van de vermindering van het kadastraal inkomen van het woonhuis door de aanvrager als hoofdverblijf betrokken;

Overwegende dat uit die bepalingen voortvloeit dat, behalve wanneer de echtgenoten gescheiden zijn van tafel en bed, zowel de bestaansmiddelen van de echtgenoot als die van de verzekerde in aanmerking moeten worden genomen en dat er alleen in het geval bedoeld in artikel 40, § 3, van de wet van 31 augustus 1963 enig onderscheid mag worden gemaakt tussen samenlevende en feitelijk gescheiden echtgenoten ; dat trouwens uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 12 februari 1963, (Kamer 1961-1962, Gedr. St. nr. 394/5. blz. 3, en 394/6, blz. 56).

6

Page 6: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

ten overvloede blijkt dat geen andere betekenis aan de ingeroepen bepaling kan worden gehecht ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoekster bovendien aan de Hoge Commissie verwijt dat zij haar beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd, doordat zij het middel ontleend aan de verkeerde toepassing van bewust artikel 22 niet, althans niet voldoende heeft beantwoord ;

Overwegende dat, afgezien ervan dat de bestreden beslissing in rechte verant­woord is en het tweede middel derhalve geen belang vertoont, dit middel bovendien niet gegrond is ; dat de Hoge Commissie immers duidelijk stelt hoe zij artikel 22 interpreteert en toepast; dat zij zodoende het voor haar aangevoerde middel beantwoordt en niet verplicht is alle tot staving van dat middel naar voren gebrachte argumenten te weerleggen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N' 13.294 - ARREST van 7 januari 1969 ( IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

HEEREMANS (M' De Brabanter) t/ Nederlandstalige Provin­ciale Raad van Brabant van de Orde der apothekers en « Les Pharmaciens de Bruxelles » ( Mr Code)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's

1. Waar de commissie van beroep vaststelt dat de spreiding der offi­cina' s, in streekverband gezien, meer dan bevredigend is en ruimschoots voldoet aan de vereisten van de volksgezondheid, heeft zij de eisen van de volksgezondheid op het gewestelijk vlak beoordeeld.

2. In casu heeft de commissie van beroep rekening gehouden met de gegevens eigen aan de zaak.

3. Zij heeft oog gehad voor de verkeersmogelijkheden waarover de patiënten beschikken om de dichtsbijgelegen apotheek te bereiken.

4. Zij vermeldt duidelijk en omstandig de redenen waarom, naar haar oordeel, de spreiding der officina's in streekverband aan de eisen van de volksgezondheid voldoet.

5. Zij is er niet toe verplicht, om de haar opgelegde motiveringsver­plichting na te komen, elk der door de betrokken geneesheer opgeworpen feitelijke gegevens één voor één te bespreken.

6. Eenmaal de commissie van beroep tot de bevinding komt dat de spreiding der apotheken, in streekverband beschouwd, ruimschoots voldoet aan de vereisten van de volksgezondheid, dient zij niet meer te onderzoeken hoe de patiënten zich naar de apotheken in de streek dienen te begeven wanneer het geneesmiddel dient bereid of besteld te worden.

II. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Redenen van sociale aard (1 en 2)

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Bewijzen - Bewijslast (2)

7

Page 7: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.294)

1. Waar de commissie van beroep vaststelt dat de betrokken genees­heer geen gevolg wilde geven aan de wens van de commissie om over het bedrag van zijn inkomsten te worden voorgelicht en dat hij evenmin van bepaalde lasten gewaagt, zodat het haar onmogelijk is te oordelen welke levensstanding de geneesheer zal hebben zo de inkomsten van de officina wegvallen, en waar zij onder die voorwaarden beslist dat de uitoefening van het beroep van de geneesheer niet in het gedrang komt en er voor de geneeskundige verzorging in de streek geenszins moet worden gevreesd, past zij artikel 4 van de wet van 12 april 1958 niet verkeerd toe.

2. In casu stelt de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie niet dat de betrokken geneesheer moet bewijzen dat de afschaf­fing van het depot hem in een toestand plaatst die het hem niet meer mogelijk maakt zijn kunst verder uit te oefenen op de plaats waar hij ge­vestigd is.

Gezien het verzoekschrift d.d. 8 november 1967 ;

Overwegende dat het bProep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 7 september 1967 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie aan Dr. Emiel Heeremans geen toelating verleent tot verdere cumulatie ; dat de bestreden beslissing op 13 september 1967 aan verzoeker is betekend ;

Overwegende dat de commissie van beroep bij beslissing van 23 augustus 1960 de door verzoeker aangevraagde afwijking van het door artikel 2 van de wet van 12 april 1958 opgelegd cumulatieverbod afwees ; dat die beslissing bij arrest van 15 mei 1962 door de Raad van State werd vernietigd * ; dat de bestreden beslissing alsdan werd genomen ; dat zij berust op de considerans : « dat verzoeker »niet aanvaardt dat de spreiding der officina's in srreekverband gezien, voldoet » aan de vereisten van de volksgezondheid ; dat niet alleen te Liedekerke waar »dokter Heeremans zijn dokterskabinet heeft, vijf geneesheren en drie apothekers »met plaatselijke wachtdienst hun beroep uitoefenen maar dat er daarenboven in de » randgemeenten waar dokter Heeremans bezoeken brengt, insgelijks naast meerdere » dokters, apothekers gevestigd zijn, onder meer te Hekelgem, Denderleeuw, Pamel. »Sint-Kwintens-Lennik (Eizeringen), Sint-Katherina-Lombeek, Ternat en Teralfene; »dat indien zelfs in enkele kleinere gemeenten waar dokter Heeremans insgelijks zijn » beroep zou uitoefenen er geen apotheek gevestigd is, het nochtans vaststaat dat » deze dorpen op betrekkelijk korte afstand gelegen zijn van een apotheek en deze » gemakkelijker te bereiken zijn gezien de huidige verspreiding der verkeersmiddelen, » gemeenschappelijke zowel als private ; dat derhalve in streekverband gezien de »spreiding van de officina's meer dan bevredigend is en ruimschoots voldoet aan de » vereisten van de volksgezondheid ; dat aanvrager om zijn stelling kracht bij te »zetten, gewag maakt van het feit dat hij sinds 39 jaar depothoudend geneesheer » is ; dat deze termijn op zichzelf geen reden kan zijn om de afwijking toe te staan ; »dat in casu ieder ander element ontbreekt om, samen met het argument van de »duur van het bestaan van de officina, een reden tot afwijking uit te maken ; »dat hij anderzijds geen ander bewijs levert waarvan zou kunnen afgeleid worden » dat de afschaffing van het depot hem financieel in de onmogelijkheid zou stellen » zijn beroep van geneesheer verder behoorlijk uit te oefenen ; dat aanvrager » namelijk oordeelt dat hij geen gevolg dient te geven aan de wens van de commissie » van beroep zijn inkomsten te laten kennen ; dat hij evenmin van bepaalde lasten » gewag maakt, zodat het de commissie van beroep niet mogelijk is te beoordelen » welke levensstanding de aanvrager zal hebben voor het geval dat de inkomsten » van zijn officina wegvallen ; dat men derhalve gerust ken besluiten dat het verlies » van de inkomsten van het depot van dokter Heeremans niet van aard is de

• Arrest Heeremans, nr 9363.

8

Page 8: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.294)

» uitoefening van zijn beroep in het gedrang te brengen op de plaats waar hij » gevestigd is en er voor behoorlijke geneeskundige verzorging in de streek geenszins » moet gevreesd worden » ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de bestreden beslissing genomen is met miskenning van artikel 4 van de wet van 12 april 1958 en dat zij niet naar behoren is gemotiveerd; dat hij betoogt dat de wet van 12 april 1958, het begrip « gemeenten » vervat in de wet van 1952 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie, vervangen heeft door de begrippen « gebieden » en « geografische spreiding »der officina's »; dat hij de commissie van beroep verwijt het haar overgelegde dossier niet te hebben beoordeeld rekening houdend met de « eigen elementen » van de zaak en inzonderheid met de verkeersmogelijkheden, en dat zij het feit niet in aanmerking heeft g<:numen dat de inwoners van de gemeenten Okegem, Borcht­Lombeek, Iddergem, Essene, Strijtem en Eizeringen op verre afstanden wonen van iedere apotheek; dat hij beweert dat de afstand van Teralfene naar Hekelgem 3,4 km en niet 2 km bedraagt en tenslotte dat Hekelgem « langs de andere kant van de »Dender en van de autosnelweg gelegen is » ; dat hij betoogt dat hij in zijn besluiten ook had laten gelden dat de commissie van beroep nagelaten heeft de vraag te beantwoorden hoe de mensen zich naar de apotheken dienen te begeven wanneer het geneesmiddel moet bereid of besteld worden ;

Overwegende dat uit de bestreden beslissing blijkt dat de commissie van beroep de eisen van de volksgezondheid op het gewestelijk vlak heeft beoordeeld wanneer zij, na het onderzoek van de feitelijke gegevens der zaak, tot het besluit komt dat: «in streekverband gezien, de spreiding der officina's meer dan bevredigend is en » ruimschoots voldoet aan de vereisten van de volksgezondheid » ; dat de bestreden beslissing er eveneens van laat blijken dat de commissie van beroep rekening heeft gehouden met de gegevens eigen aan de zaak en dat zij oog heeft gehad voor de verkeersmogelijkheden waarover de patiënten beschikken om de dichtstbijgelegen apotheek te bereiken ; dat zij duidelijk en omstandig de redenen vermeldt, waarom, naar haar oordeel. de spreiding der officina's aan de eisen van de volksgezondheid voldoet ; dat de bestreden beslissing vaststelt en verzoeker niet betwist dat er te Teralfene en te Hekelgem een apotheek is gevestigd, zodat meteen het middel van verzoeker beantwoord werd en de argumenten ontleend aan de afstanden tussen die twee gemeenten terzake niet dienen ; dat om de haar opgelegde motiverings­verplichting na te komen de commissie van beroep er niet toe verplicht is één voor één, elk der door verzoeker opgeworpen feitelijke gegevens te bespreken ; dat eenmaal de commissie van beroep tot de bevinding komt dat de spreiding der apotheken, in streekverband beschouwd, « ruimschoots voldoet aan de vereisten van de volks­» gezondheid », zij niet meer dient te onderzoeken « hoe de mensen zich naar de »apotheken in de streek dienen te begeven wanneer het geneesmiddel dient bereid » of besteld te worden » ; dat het eerste middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker in de tweede plaats aanvoert dat de bestreden beslissing, ook wat de ingeroepen gegevens van maatschappelijke aard betreft, artikel 4 van de wet van 12 april 1958 verkeerd toepast en niet naar behoren is gemotiveerd ; dat hij betoogt dat hij in zijn besluiten liet gelden dat hij door de afschaffing van het depot in een toestand zou geplaatst worden die het hem niet meer mogelijk zou maken zijn kunst verder normaal uit te oefenen op de plaats waar hij gevestigd is, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de behoorlijke genees­kundige verzorging in gevaar zou worden gebracht ; dat verzoeker beweert dat. waar de commissie van beroep stelt « dat het verlies van de inkomsten van het » depot van dokter Heeremans niet van aard is de uitoefening van zijn beroep in het » gedrang te brengen en dat er voor de behoorlijke geneeskundige verzorging in de »streek geenszins moet gevreesd worden», zij artikel 4 van de wet van 12 april 1958 verkeerd interpreteert omdat aldus de eis wordt gesteld dat de aanvrager zou bewijzen dat de afschaffing van het depot hem in een toestand plaatst die het hem niet meer mogelijk maakt zijn kunst verder uit te oefenen op de plaats waar hij gevestigd is ;

Overwegende dat de slotconsiderans van de bestreden beslissing waarop het middel betrekking heeft, moet worden gelezen in verband met de considerans die er onmiddellijk aan voorafgaat en waarin wordt vastgesteld dat verzoeker geen gevolg

9

Page 9: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

wilde geven aan de wens van de comm1ss1e van beroep om over het bedrag van zijn inkomsten te worden voorgelicht en dat hij evenmin van bepaalde lasten gewaagt, zodat het de commissie van beroep onmogelijk is « te beoordelen welke levens­» standing de aanvrager zal hebben » « zo de inkomsten van de officina wegvallen » ; dat door onder die voorwaarden te beslissen dat de uitoefening van het beroep van verzoeker niet in het gedrang komt en er voor de geneeskundige verzorging in de streek geenszins moet worden gevreesd. de commissie van beroep artikel 4 van de wet van 12 april 1958 niet verkeerd toepast en zij het middel dat verzoeker voor haar had doen gelden voldoende beantwoordt ; dat de bestreden beslissing anderzijds niet stelt dat verzoeker moet bewijzen dat de afschaffing van het depot hem in een toestand plaatst die het hem niet meer mogelijk maakt zijn kunst verder uit te oefenen op de plaats waar hij gevestigd is ; dat het middel niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nrs 13.295 en 13.296 - Arresten van 7 januari 1969 (Vde Kamer) De HH. Mast, voorzitter. 'Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden en Van Haecke, substituut-auditeur-generaal.

n' 13.295 MERCKX nr 13.296 - BLONDEEL

t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie -Tussenkomende partij : Manise

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(n' 13.295) Gezien het verzoekschrift op 5 mei 1966 ingediend door Herman Merckx;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 6 december 1967; Gelet op het bevel van 5 januari 1968 waarbij aan J.H. Manise is toegelaten

in de debatten tussen te komen ; Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit

van 7 februari 1966, waarbij J.H. Manise, eerstaanwezend inspecteur, wordt be­vorderd tot directeur bij het Bestuur der posterijen ; dat dit koninklijk besluit in het Belgisch Staatsblad van 7 april 1966 is bekendgemaakt;

Overwegende dat verzoeker in een brief van 30 augustus 1968 uitdrukkelijk verklaart afstand te doen van het door hem ingestelde beroep ;

Overwegende dat het past in de afstand van het geding te bewilligen ; dat de kosten van het beroep door de verzoeker en de kosten veroorzaakt door de tussen­komst door de tussenkomende partij dienen te worden gedragen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

* * *

Arrest n' 13.296 is gesteld in dezelfde bevoordingen als arrest n' 13.295.

N• 13.297 - ARREST van 8 januari 1969 (VIide Kamer)

10

De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Vliebergh, auditeur.

VANDEZANDE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid (Mevr. Vandendoren)

Page 10: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

I. RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Volks­gezondheid - Bestuur voor de schade aan personen

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden De ambtenaar die in de loop van geding ophoudt te behoren tot het

bestuur voor de schade aan personen, heeft verder geen belang meer om de nietigverklaring te vorderen van het ministerieel besluit waarbij de dele­gaties worden bepaald in genoemd bestuur.

Gezien het verzoekschrift van 27 september 1965 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit d.d. 25 juni 1965 van de Minister van Volksgezondheid waarbij de delegaties worden bepaald in het Bestuur voor de schade aan personen, en meer bepaald van artikel 1. 12°, van dat besluit ; dat dit besluit aan verzoeker betekend werd door een nota d.d. 29 juli 1965 van de directeur-generaal van het Bestuur voor schade aan personen ;

Overwegende dat door artikel 1. 12°, van het besluit d.d. 12 juni 1965 van de Minister van Volksgezondheid de machtigingen worden omschreven die worden verleend aan de adviseur van de algemene directie ; dat in littera 6 aan deze ambte­naar, in geval van afwezigheid of belet van de directeur-generaal van het Bestuur voor schade aan personen, machtiging wordt toegekend om dezelfde stukken te onder­tekenen en dezelfde beslissingen te nemen als deze die door artikel 2, a) tot d), van het besluit van 5 maart 1960 aan de directeur-generaal worden toegekend, namelijk: a) om alle briefwisseling met het Rekenhof te ondertekenen; b) om de nodige onderrichtingen te geven wat betreft de toepassing van de wettelijke

en reglementaire bepalingen ; c) om de briefwisseling en de procedureakten die aan de Raad van State worden

toegestuurd te ondertekenen ; d) om te beslissen over de werkelijkheid van de ernstige mishandelingen bedoeld

bij artikel 15 der wetten betreffende het statuut der politieke gevangenen ; e) om, samen met de heer hoofdcommissaris Gilles, beslissingen te nemen betreffende

de procedure inzake statuten van nationale erkentelijkheid ; Overwegende dat verzoeker, die directeur bij de dienst voor pensioenen der

burgerlijke oorlogsslachtoffers was, bij koninklijk besluit van 21 januari 1965 buiten kader bevorderd werd tot de graad van inspecteur-generaal «met het oog op zijn »aanstelling als tweetalig adjunct van de directeur-generaal van het Bestuur voor » schade aan personen » ; dat hij bij artikel 2 van dat besluit in die functie aan­gesteld werd; dat verzoeker bij koninklijk besluit van 8 juli 1966 benoemd werd tot bestuursdirecteur bij de bestuursafdeling voor de sociale çieneeskunde - medische schoolinspectie - administratieve dienst, en deze functie effectief heeft opgenomen ; dat verzoeker geen taaladjunct meer is van de directeur-generaal van het Bestuur voor schade aan personen en dienvolgens in ieder geval geen blijk geeft van het nodige belang om overeenkomstig artikel 11 van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State de nietigverklaring van het delegatie­besluit van 25 juni 1 %5 te vorderen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 12.298 - ARREST van 8 januari 1969 (VIJde Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en De Pover, substituut-auditeur-generaal.

COINE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie (de Hr Van Tichelen)

11

Page 11: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.298)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Per­soneelsleden gemachtigd om een openbaar ambt uit te oefenen in de Kolonie of in de ontwikkelingslanden ( 1 en 2)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Vroegere onwettige handelingen ( 1)

1. De oud-koloniale ambtenaar die geen annulatieberoep heeft in­gesteld tegen het besluit waarbij hij na zijn diensthervatting in het moeder­lands bestuur ingevolge het slagen voor een examen voor overgang naar het hoger niveau in een hogere graad werd benoemd en waarbij, bij toe­passing van artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 (Koloniale Ke.ure), de datum van zijn ranginneming in die graad werd vastgesteld, kan de regelmatigheid van dat besluit niet opnieuw aan de orde brengen ter ge­legenheid van een betwisting in verband met een latere bevordering, des te meer dat die bevordering niet rechtstreeks uitgaat van de aanspraken die hij als laureaat van het overgangsexamen kon doen gelden.

2. Artikel 33 van de Koloniale Keure ontslaat de betrokken perso­neelsleden niet van de statutaire vereisten waaraan, onder meer inzake bevorderingsexamens, moet worden voldaan om aanspraak te kunnen maken op de gevraagde bevordering ; wanneer zij na hun terugkeer het bevorderingsexamen met goed gevolg afleggen, moeten zij hun aanspraak kunnen doen gelden, alsof zij geslaagd waren voor het eerste bevorderings­examen, tijdens hun afwezigheid ingericht en waaraan zij door die afwezig­heid niet hebben kunnen deelnemen*.

Die gestelde regel kan enkel volledige toepassing vinden wanneer de belanghebbende slaagt in het eerste bevorderingsexamen na zijn terug­keer**.

Wanneer het betrokken personeelslid niet slaagde voor het eerste overgangsexamen naar het hoger niveau dat na zijn terugkeer werd in­gericht, doch wel slaagde in het daaropvolgend examen, neemt de benoe­mende overheid een zekere en redelijke terugwerking aan die niet in strijd is met artikel 33 van de Koloniale Ke.ure, door hem fictief te rangschikken onder de laureaten van het tweede examen dat na zijn vertrek naar de Kolonie werd ingericht.

Gezien het verzoekschrift d.d. 16 mei 1967 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit d.d. 6 maart 1967 voor zover de bevordering tot eerstaanwezend postontvanger B., die daarin aan verzoeker werd verleend, slechts terugwerkt tot 1 juli 1963; dat niet betwist wordt dat verzoeker hiervan kennis kreeg op 17 maart 1967;

Ten aanzien van de feiten.

Overwegende dat verzoeker, die in november 1937 bij het Bestuur der posterijen in dienst trad als opsteller op proef, bij ministerieel besluit van 27 november 1947 bevorderd werd tot adjunct-postontvanger tweede klasse ; dat hij door een ministerieel besluit van 31 mei 1949, met uitwerking op 8 november 1948, voor een periode van 27 jaar ter beschikking werd gesteld om een betrekking in de Kolonie uit te oefenen ; dat verzoeker, die op 16 november 1960, zijn ambt van adjunct-postontvanger in

'* en ""* Vergelijk: arrest Tavernier, nr 12.777, van 24 januari 1968. en de noot.

12

Page 12: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.298)

het Bestuur der posterijen opnieuw had opgenomen, bij mirusterieel besluit van 19 februari 1962 werd bevorderd tot postontvanger tweede klasse met ingang op 1 september 1952 en tot postontvanger eerste klasse met ingang op 1 januari 1961 ;

Overwegende dat in 1955, gedurende verzoekers verblijf in Kongo, een eerste vergelijkend examen voor de betrekking van bureauchef werd uitgeschreven, examen waaraan verzoeker had kunnen deelnemen zo hij niet ter beschikking van het Bestuur der posterijen in Kongo was gesteld ; dat verzoeker na zijn terugkeer uit Kongo in 1962 deelnam aan het eerste examen voor diezelfde betrekking, examen waarvoor hij evenwel niet slaagde; dat hij in de tweede helft van 1964 met goed gevolg deelnam aan het vergelijkend overgangsexamen voor het ambt van bureauchef en op grond van het behaalde resultaat bij koninklijk besluit van 25 maart 1965 bevorderd werd tot de graad van bestuurssecretaris met ranginneming op 1 februari 1965 en met uit­werking op 1 april 1965; dat verzoeker, na op 23 april 1965 kennis van voormeld besluit te hebben gekregen, op 19 mei 1965 een bezwaarschrift richtte tot de be­voegde minister, bezwaarschrift waarin hij betoogde dat hij, als oud-koloniaal ambte­naar, met toepassing van artikel 33 van de koloniale keure aanspraak kon maken op de herziening van de datum van zijn benoeming «hetgeen een herziening van (zijn) » administratieve loopbaan zou veroorzaken en een benoeming tot een hogere graad »dan bestuurssecretaris tot gevolg zou hebben» ; dat verzoeker door een koninklijk besruit van 8 december 1965 tot de graad van bestuurssecretaris werd benoemd op 1 juni 1963 en zulks met uitwerking op 1 april 1965; dat door het arrest nr. 12.522 van 13 juli 1967 verzoekers annulatieberoep tegen het koninklijk besluit van 25 maart 1965 werd verworpen, omdat het ingevolge het koninklijk besluit van 8 december 1965 zonder voorwerp was geworden ; dat verzoeker geen annulatieberoep instelde tegen het koninklijk besluit van 8 december 1965 ;

Overwegende dat verzoeker ondertussen, bij toepassing van artikel 47 van het koninklijk besluit van 17 mei 1965 betreffende de hiërarchische indeling en de loopbaan van sommige personeelsleden van het Bestuur der posterijen, bekleed met de graad van inspecteur, door het bestreden koninklijk besluit van 6 maart 1967 benoemd werd tot de graad van eerstaanwezend postontvanger B met graadanciënniteit op 1 juli 1963;

Ten aanzien van het voorwerp van het annulatieberoep.

Overwegende dat uit de aanvullende memorie en uit de memorie van weder­antwoord blijkt dat verzoeker het bestreden besluit slechts aanvalt inzover aan de daarin vervatte benoeming tot eerstaanwezend postontvanger B een onvoldoende terugwerkende kracht werd gegeven waar deze, volgens hem, moet teruggaan tot 1955; dat hij aldus de impliciete weigeringsbeslissing tot de toekenning van een grotere anciënniteit aanvalt, die het eigenlijk onderwerp van het annulatieberoep is ; dat in deze zienswijze, de exceptie van niet-ontvankelijkheid uitgaande van de tegen­partij en afgeleid uit het gebrek aan belang dient te worden verworpen;

Ten gronde.

Overwegende dat verzoeker in het enig middel van het aldus omschreven annulatieberoep voorhoudt dat het bestreden koninklijk besluit genomen werd met schending van artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 op het beheer van Belgisch­Congo, gewijzigd door de wet van 18 mei 1929, luidens hetwelk «de verhoging van »wedde en bevorderingen van graad worden hun verleend met de datum waarop zij »dezelve zouden verkregen hebben bijaldien zij wezenlijk in dienst van het moeder­» land waren gebleven », en met schending van de gelijkluidende bepaling van arti­kel 1 van de wet van 27 juli 1962, aangevuld door de wetten van 7 april 1964 en 14 april 1965, waarbij sommige waarborgen worden verleend aan Belgische ambte­naren, magistraten en militairen gemachtigd om in Congo en Ruanda-Burundi een openbaar ambt te aanvaarden, doordat zijn rangneming vastgesteld wordt op 1 juli 1963, terwijl deze volgens hem moet teruggaan tot het jaar 1955, gedurende hetwelk het eerste examen van bureauchef tijdens zijn afwezigheid werd ingericht en waaraan hij had kunnen deelnemen; dat verzoeker verder aanvoert dat hij « moe(s)t kunnen »genieten van de gevolgen van het afgelegd examen op dezelfde wijze als de !au-

13

Page 13: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

» reaten van het examen van 1955. hetgeen inhoudt dat een eventueel benoemings­» besluit niet een klassering mag voorzien na laureaten van een later dan in 1955 » ingericht examen, welke niet in de gestelde voorwaarden verkeerden om in 1955 » aan het examen deel te nemen. of in 1955 niet in de opgelegde proeven slaagden. »of nog, zo zij in de voorwaarden verkeerden, aan het examen van 1955 niet » deelnamen » ;

Overwegende dat verzoeker door het koninklijk besluit van 8 december 1965 tot bestuurssecretaris werd benoemd met rangneming op 1 juni 1963 ; dat verzoekers opneming in niveau 1 (rang 10) op die datum een onaanvechtbaar karakter heeft verkregen, bij ontstentenis van elk tijdig beroep tegen dat besluit; dat de regel­matigheid ervan dan ook niet ter gelegenheid van een betwisting in verband met een latere bevordering tot rang 11 ter sprake kan komen ; dat deze bevordering immers niet rechtstreeks uitgaat van de aanspraken die verzoeker als laureaat van het overgangsexamen kan doen gelden ;

Overwegende dat overigens ten aanzien van het bevorderingsbesluit het aan­gehaalde artikel 33 van de koloniale keure de betrokken personeelsleden niet ontslaat van de statutaire vereisten waaraan, onder meer inzake bevorderingsexamens, moet worden voldaan om aanspraak te kunnen maken op de gevraagde bevordering ; dat wanneer zij na hun terugkeer het bevorderingsexamen met goed gevolg afleggen, zij hun aanspraak moeten kunnen doen gelden, alsof zij geslaagd waren voor het eerste bevorderingsexamen, tijdens hun afwezigheid ingericht en waaraan zij door die afwe­zigheid niet hebben kunnen deelnemen ; dat die gestelde regel enkel volledige toe­passing kan vinden wanneer de belanghebbende slaagt in het eerste bevorderings­examen na zijn terugkeer;

Overwegende dat verzoeker deelnam aan het eerste overgangsexamen tot de graad van bureelhoofd op 5 september 1962 ingericht; dat hij daarin evenwel niet slaagde ; dat hij wel slaagde in de drie proeven van het daaropvolgend bevorderings­examen van 1964; dat, ten overstaan van deze bijzondere toestand, de rangneming van de bevordering van verzoeker, met toepassing van artikel 33 van de koloniale keure, teruggebracht werd op 1 juli 1%3, waardoor verzoeker op fictieve wijze onder de laureaten van het vorig examen van 1962, - het eerste volgend op dat waaraan hij door zijn afwezigheid niet had kunnen deelnemen - met inachtneming van de behaalde resultaten. gerangschikt werd ; dat om verzoeker te rangschikken onder de laureaten van het examen van 1962, - wat verzoeker ten onrechte betwist - de tegenpartij in de bepalingen van artikel 3, derde en vierde leden van het koninklijk besluit van 10 april 1954. een nuttig criterium heeft gevonden; dat aldus een zekere en redelijke terugwerking werd aangenomen die niet in strijd is met de aangehaalde wetsbepalingen ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N' 13.299 - ARREST van 8 januari 1969 (Vlld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en De Pover, substituut-auditeur-generaal.

FIEREMANS t/ Regie van Telegrafie en Telefonie, vertegen­woordigd door de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie (de Hr Demeuleneire)

I. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Sub­jectief recht

De Raad van State is niet bevoegd om, bij een annulatieberoep, een betwisting te beslechten die een subjectief recht betreft, zoals het recht op wedde, welke bij uitsluiting behoort tot de kennisneming van de gewone rechtbanken.

14

Page 14: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.299)

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Perso­neelsleden die een openbaar ambt hebben uitgeoefend in de Kolonie of in de ont­wikkelingslanden

Voor de toepassing van artikel 33, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 18 oktober 1908 (Koloniale Keure) dient een onderscheid ge­maakt te worden tussen eensdeels de administratieve toestand van de belanghebbende ambtenaar en anderdeels de daarmee verbandhoudende geldelijke voordelen.

Ten aanzien van de administratieve toestand van de belanghebbende ambtenaar, wordt de overheid ertoe verplicht, met toepassing van het be­doeld artikel 33, zijn loopbaan op bestuurlijk gebied fictief weder samen te ~tellen, alsof zij volledig in het moederlands bestuur werd volbracht.

Ten aanzien van de geldelijke uitwerking ervan, kan die herziening echter enkel gevolgen hebben wanneer de belanghebbende effectief in moederlandse dienst met de hogere graad bekleed wordt.

Wanneer de betrokken ambtenaar niet slaagde voor de eerste schif­tingsproef die na zijn terugkeer werd georganiseerd met het oog op benoe­ming tot een hogere graad, maar slaagde voor de volgende schiftingsproef, werd een redelijke toepassing gemaakt van artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 waar hii beschouwd werd al.Y laureaat van de tweede proef die na zijn vertrek naar de Kolonie werd georganiseerd*.

Gezien het verzoekschrift van 12 mei 1967;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring vordert van de beslissing van 15 maart 1967 waarbij de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie weigert hem tot bureauchef te benoemen op 28 februari 1961 en de daaraan verbonden wedde van bureauchef toe te kennen vanaf 1 maart 1961 ;

Overwegende dat verzoeker sedert 1931 als opsteller bij de Regie van Tele­grafie en Telefonie in dienst was getreden; dat hij bij ministerieel besluit van 5 juli 1955 ter beschikking werd gesteld om een ambt in Belgisch-Kongo uit te oefenen vanaf 1 juli 1955; dat hij op 1 maart 1961 zijn dienst als opsteller bij de Regie van Telegrafie en Telefonie hernam;

Overwegende dat tijdens zijn afwezigheid ieder jaar schiftingsproeven werden georganiseerd voor de graden van onderbureauchef en bureauchef ; dat na zijn terug­keer verzoeker niet deelnam aan de schiftingsproef van de zittijd 1962 doch wel aan deze van de zittijd 1963 en hiervoor slaagde; dat hij bij ministerieel besluit van 29 november 1963 tot de graad van onderbureauchef benoemd werd met rangneming op 31 december 1956, datum die bij ministerieel besluit van 16 november 1966 ver­schoven werd naar 30 juni 1957, datum van de overeenstemmende proef van 1957 waaraan hij niet had kunnen deelnemen ;

Overwegende dat verzoeker daarna deelnam aan de schiftingsproeven voor bureauchef zittijd 1964, waarvoor hij niet slaagde ; dat hij met goed gevolg deelnam aan de proef van de zittijd 1965 en benoemd werd bij ministerieel besluit van 14 maart 1966 tot bureauchef met rangneming op 31 december 1960;

Overwegende dat verzoeker op 11 oktober 1966 een bezwaarschrift richtte tot de directeur-generaal van het personeel van de Regie van Telegrafie en Telefonie. waarin hij verzocht om herziening van zijn bestuurlijke toestand, meer bepaald in verband met de datum van zijn benoeming en met de vaststelling van zijn wedde ; dat hij te dien aanzien voorhield dat hij effectief had moeten benoemd geworden zijn tot bureauchef op 28 februari 1961 met rangneming op 31 december 1960 en dat hem dan ook van 1 maart 1961 af de wedde van bureauchef moest worden uitbetaald;

• Vergelijk: arrest Tavernler, n• 12.777, van 24 januari 1968.

15

Page 15: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

dat op die aanvraag afwijzend beschikt werd door de directeur-generaal door een brief van 13 december 1966; dat verzoeker daarop een gelijkluidend bezwaarschrift richtte tot de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie op 22 december 1966, waarop de Minister eveneens afwijzend antwoordde met de bestreden beslissing van 15 maart 1967;

Overwegende dat het verzoekschrift enkel ontvankelijk is voor zover door de bestreden beslissing, na nieuw onderzoek geweigerd wordt verzoeker tot bureauchef te benoemen op 28 februari 1961 met rangneming op 31 december 1960 ; dat de aangebrachte betwisting, voor zover ze betrekking heeft op de toekenning van de daarmee verbandhoudende wedde, een subjectief recht betreft, welke bij uitsluiting behoort tot de kennisneming van de gewone rechtbanken ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing genomen werd met schending van artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 op het beheer van Belgisch-Kongo, gewijzigd bij de wet van 18 mei 1929, doordat hij slechts benoemd werd op 14 maart 1966 met rangneming op 31 december 1960, terwijl hij, om geen enkel nadeel in het verloop van zijn loopbaan te ondervinden, moest benoemd geweest zijn op 28 februari 1961 met rangneming op 31 december 1960, zoals de laureaten van de schiftingsproef voor bureauchef zittijd 1959, die samen met verzoeker op

31 december 1960 voor die benoeming in aanmerking kwamen; Overwegende dat artikel 33, § 1. eerste en tweede lid, van de wet van 18 okto­

ber 1908 bepaalt : « De Belgische ambtenaren en militairen gemachtigd een openbaar »ambt aan te nemen in de kolonie, voor of na dat dezelve werd genaast, behouden »hunne anciënniteit en hunne rechten op bevordering in het bestuur of het wapen »dat zij tijdelijk verlieten. De verhogingen van wedde en bevorderingen van graad »worden hun verleend met de datum waarop zij dezelve zouden verkregen hebben »bijaldien zij wezenlijk in dienst van het moederland waren gebleven»;

Overwegende dat voer de toepassing van deze tekst een onderscheid dient gemaakt te worden tussen eensdeels de administratieve toestand van de belangheb­bende ambtenaar en anderdeels de daarmee verbandhoudende geldelijke voordelen; dat de overheid ten aanzien van de administratieve toestand van belanghebbende ertoe verplicht wordt met toepassing van het bedoeld artikel 33, zijn loopbaan op bestuurlijk gebied fictief weder samen te stellen, alsof zij volledig in het moederlands bestuur werd volbracht ; dat, ten aanzien van de geldelijke uitwerking ervan, die herziening echter enkel gevolgen kan hebben wanneer de belanghebbende effectief in moeder­landse dienst met die graad bekleed wordt ;

Overwegende dat verzoeker vanaf 1 maart 1961 terug in dienst werd genomen met zijn vroegere graad van opsteller ; dat hij niet deelnam aan de schiftingsproef voor onderbureauchef in 1962, doch wel in 1963 en daarvoor toen slaagde; dat hij daarop in die graad benoemd werd door het ministerieel besluit van 29 november 1963, terwijl zijn rangneming bepaald werd op 30 juni 1957, datum van de overeen­stemmende proef van 1957 waaraan hij niet had kunnen deelnemen door zijn afwe­zigheid ; dat verzoeker niet slaagde in de schiftingsproef van 1964 voor bureauchef doch wel in deze van 1965 ; dat het derhalve bij toepassing van de gewone statutaire bepalingen is dat verzoeker pas in 1966 kon bevorderd worden; dat door zijn rang­neming op 31 december 1960 terug te brengen, hij beschouwd werd als laureaat van het examen voor bureauchef 1959; dat aldus een redelijke toepassing werd gemaakt van artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 en terecht de aldus herziene loopbaan uitwerking heeft vanaf 1 april 1966,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.300 ,_,ARREST van 8 januari 1969 (Vlld• Kamer}

16

De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Depondt, auditeur.

TAVERNIER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Posterijen. Telegrafie en Telefonie (de Hr Van Tichelen)

Page 16: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.300)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Per­soneelsleden die een openbaar ambt hebben uitgeoefend in de Kolonie of in de ont­wikkelingslanden ( 1 en 2)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Gezag van het g!.'wijsde (1)

1. Wanneer de Raad van State het annulatieberoep verworpen heeft dat door een ambtenaar werd ingesteld tegen het besluit dat, met toepassing van artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 (Koloniale Keure), de ranginneming in een graad en de datum van de geldelijke uitwerking van de benoeming in die graad heeft vastgelegd, kunnen die datums niet op­nieuw aan de orde worden gebracht ter gelegenheid van een latere bevor­dering welke niet verder dan die datums kan teruggaan.

2. De geldelijke uitwerking van de wedersamenstelling van de admi­nistratieve loopbaan, welke door artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 is voorgeschreven, kan slechts ingaan met de datum waarop de helanghebbende effectief de functies waarneemt van de graad waarin hij bevorderd werd.

Gezien het verzoekschrift d.d. 19 mei 1967 ;

Overwegende dat het annulatieberoep strekt tot de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 6 maart 1967, waardoor verzoeker, inspecteur der posterijen (rang 10), benoemd wordt tot eerstaanwezend postontvanger B (rang 11), in zover de rangneming voor die benoeming op 1 juli 1963 bepaald wordt en de geldelijke uitwerking ervan ingaat op 1 april 1967 ; dat het niet betwist wordt dat verzoeker van dat besluit kennis kreeg op 22 maart 1967 ;

Overwegende dat verzoeker voorhoudt eensdeels dat de rangneming voor zijn benoeming bij toepassing van artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 op het beheer van Belgisch Kongo, gewijzigd bij de wet van 18 mei 1929 en van de wet van 27 juli 1962 houdende waarborgen voor de ambtenaren die een openbaar ambt vervulden in Kongo, had moeten ingaan in 1955, jaar gedurende hetwelk een over­gangsexamen voor de graad van bureelhoofd ingericht werd, waaraan hij door zijn afwezigheid niet heeft kunnen deelnemen, terwijl anderdeels de geldelijke uitwerking van zijn bevordering moet ingaan op 26 juni 1961, datum waarop hij zijn dienst hervat heeft bij de Belgische Posterijen ;

Overwegende dat verzoeker door een vorig koninklijk besluit van 4 februari 1966 benoemd werd tot de lagere graad van inspecteur met ranginneming op 1 juni 1963 en met uitwerking op 1 april 1965, zulks met toepassing van artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 op het beheer van Belgisch Kongo ; dat het annulatieberoep tegen dat besluit verworpen werd door het arrest nr. 12.777 van de Raad van State d.d. 24 januari 1968, zodat de rangneming in de graad van inspecteur op 1 juni 1963 en de datum van geldelijke uitwerking daarvan op 1 april 1965 definitief vastgelegd zijn ; dat die data ter gelegenheid van een latere bevordering niet opnieuw in kwestie kunnen gesteld worden, zoals een opvolgende bevordering niet verder dan die data kan teruggaan;

Overwegende dat de overheid met toepassing van artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 op het beheer van Belgisch Kongo verplicht wordt over te gaan tot een wedersamenstelling van de administratieve loopbaan van de belanghebbende ambtenaar ; dat de geldelijke uitwerking daarvan slechts kan ingaan met de datum waarop de belanghebbende effectief de functies waarneemt van de graad waarin hij bevorderd werd; dat het middel in zijn beide onderdelen elke rechtsgrond mist,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

17

Page 17: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nr 13.301 ,...., ARREST van 8 januari 1969 (VIide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal (andersluidend advies) *.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting (M 1 Wolff) t/ Janssens

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Pensioenen voor rechthebbenden -Indiening van de aanvragen en datum waarop ze uitwerking hebben - Adres

De commissie van beroep kan als geldig aanzien een aanvraag die werd ingediend met tussenkomst van de diensten van de rijkswacht, die bij aangetekende brief verzanden werd aan het Ministerie van Lands­verdediging afdeling Bestuur personeel-sociale sectie, en die s' anderen­daags samen met de bijgevoegde stukken ingekomen is bij het Bestuur der pensioenen van het Ministerie van Financiën**.

II. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Pensioenen voor rechthebbenden -Indiening van de aanvragen en datum waarop ze uitwerking hebben - Aanvangs­datum van het pensioen

Uit artikel 36, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 5 okto­ber 1948 blijkt dat de aanvangsdatum van het pensioen niet mag worden bepaald vóór de eerste dag van de maand die volgt op die van het over­lijden.

m. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

IV. RECHTSPLEGING - Kosten De kosten blijven ten laste van de Staat die de nietigverklaring bekomt

van een beslissing van de commissie van beroep voor vergoedingspen­sioenen, wanneer de tegenpartij vreemd is aan de vergissing begaan door de commissie van beroep.

Gezien het verzoekschrift d.d. 4 augustus 1967 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van de beslissing van de commissie voor vergoedingspensioenen d.d. 6 juni 1967, waarbij aan Romanie Janssens, weduwe Maes, een vergoedingspensioen werd toegekend in verband met het overlijden van haar echtgenoot op 4 november 1964 en dit met ingang van 1 november 1964 ;

Overwegende dat de verzoekende partij het eerste middel steunt op de schending van artikel 35 van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen, doordat in de bestreden beslissing een aanvraag, waarvan niet bewezen is dat ze per aan­getekende brief gedaan werd en die aan een andere dienst dan het Bestuur der pensioenen van het Ministerie van Financiën toegestuurd werd, toch in aanmerking werd genomen, terwijl de volgens haar regelmatig per aangetekende brief gedane pensioenaanvraag dateert van 18 februari 1965;

Overwegende dat uit het voorliggend administratief dossier blijkt dat de tegenpartij met tussenkomst van de diensten van de rijkswacht op 6 november 1964 een aanvraag om pensioen opstelde ; dat zij het bewijs bijbrengt dat op 24 november

* Het Auditoraat was van oordeel dat de pensioenaanvraag slechts op 18 februari 1965 geldig was ingediend. Het besloot tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing in zover deze de aan~ vangsdatum van het pensioen op 1 november 1961: had vastgesteld.

•• Vergelijk: arrest Belgische Staat t/ Balseau, n' 9330. van 19 april 1962.

18

Page 18: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

1964 een aangetekende brief verzonden werd aan « het Ministerie van Landsverde­» diging afdeling Bestuur Personeel - sociale sectie » ; dat bedoelde aanvraag, samen met de bijgevoegde stukken, ingekomen is op 25 november 1964 bij het Bestuur der pensioenen van het Ministerie van Financiën ; dat die aanvraag van 24 november 1964 zowel door de commissie voor vergoedingspensioenen als door de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen en zonder enig voorbehoud vanwege de bevoegde diensten aangezien werd als de inleidende aanvraag tot pensioen en aldus werd afgehandeld ; dat de in die omstandigheden ingediende en afgewikkelde aanvraag door de commissie als geldig kon worden aangezien ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat de verzoekende partij in een tweede middel aanvoert dat de bestreden beslissing werd genomen met schending van artikel 36, lid 2 der samen­geordende wetten, doordat het pensioen toegekend wordt met ingang van 1 november 1964, terwijl het slechts mocht ingaan op de eerste dag van de maand die volgt op deze van het overlijden, aanleiding van de pensioentoekenning ;

Overwegende dat Jan Maes inderdaad op 4 november 1964 overleden is ; dat het pensioen dan ook pas kan toegekend worden met toepassing van artikel 36, lid 2, vanaf 1 december 1964 ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende wat de kosten betreft, dat de tegenpartij vreemd is aan de ver­gissing begaan door de commissie ; dat het past de kosten ten laste te leggen van de verzoekende partij,

(Verwerping van de bestreden beslissing in zover de aanvangsdatum van het toegekende pensioen op 1 november 1964 en niet op 1 december 1964 wordt bepaald - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N' 13.302 ..- ARREST van 8 januari 1969 (Vlld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Vander Stichele, substituut-auditeur-generaal.

VALKENBORG t/ Gemeente Hees (de Hr Hennus)

I. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Kleuter- en lager onderwijs -Personeel - 1° Disponibiliteit - W ederindienstneming ; - 2° Bevordering

Wanneer, ingevolge de constante vermindering van de schoolbevol­king van een gemeenteschool, het nieuwe schoolhoofd tevens klastitularis moet blijven, moet het schoolhoofd aangeduid worden onder de effectieve klastitularissen. Een ter beschikking gestelde onderwijzer kan derhalve niet in aanmerking komen voor de bevordering.

II. RAAD VAN STATE - Bevoegdheid

Gezien het verzoekschrift dat op 16 oktober 1967 door Maria Valkenborg, ter beschikking gestelde onderwijzeres in de gemeenteschool te Hees, werd ingediend ;

Overwegende dat het beroep strekt eensdeels tot de vernietiging van de benoe­ming door het gemeenteraadsbesluit van 1 september 1967 van Willem Gulix tot schoolhoofd van de gemengde lagere gemeenteschool van Hees ter vervanging van het op rust gestelde schoolhoofd en anderdeels tot de toekenning van « de rechten ... » die haar zaak beheersen, vooral het recht om de functie voort te zetten om later » haar pensioen te kunnen genieten » ;

Overwegende dat door de beslissing van de gemeenteraad van Hees d.d. 20 no­vember 1962 de vijfde klas in de gemengde lagere gemeenteschool afgeschaft werd, beslissing die goedgekeurd werd door het koninklijk besluit van 4 januari 1963; dat verzoekster ten gevolge van die beslissing ter beschikking werd gesteld wegens arnbtsopheffing door een besluit van dezelfde gemeenteraad van 3 mei 1963 ; dat

19

Page 19: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

het beroep van verzoekster tegen die beslissing afgewezen werd wegens laattijdigheid door het arrest nr. 11.385 van 8 juli 1965, zodat deze terbeschikkingstelling thans definitief is ;

Overwegende dat door een besluit van de gemeenteraad van Hees van 1 sep­tember 1967 het aantal klassen in de gemengde lagere school teruggebracht werd op drie ; dat het niet betwist wordt dat, gelet op de geringe schoolbevolking, overeen­komstig de vigerende wettelijke regeling, het schoolhoofd van de gemeenteschool van Hees verplicht is klas te geven ; dat tijdens diezelfde gemeenteraadszitting van 1 sep­tember 1967, de gemeenteraad het ontslag aanvaardde van het schoolhoofd Ph. Jackers-Buckinx, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd; dat op dat ogenblik drie leerkrachten effectief in dienst waren in het gemeenteonderwijs van Hees ; dat steeds op dezelfde zitting Willem Gulix, één van de in dienst zijnde onderwijzers, benoemd werd tot schoolhoofd vanaf 1 september 1967; dat verzoekster haar kandidatuur stelde op 12 juli 1967, doch dat deze niet weerhouden werd;

Overwegende dat verzoekster aanvoert dat de gemeenteraad zijn keuze niet mocht beperken tot de kandidaturen van twee van de drie in functie zijnde onder­wijzers ; dat zij als onregelmatig ter beschikking gestelde onderwijzeres, verder onder­wijzeres is gebleven in de gemeentelijke lagere school en derhalve voor bevordering in aanmerking komt ; dat in ieder geval, de benoemde titularis, als laatst benoemde onderwijzer, had moeten ter beschikking gesteld worden in plaats van verzoekster ;

Overwegende dat de plaats van schoolhoofd regelmatig opengevallen is ; dat aldus deze plaats zelf wel vrijgekomen is, doch niet meteen deze van klastitularis ; dat immers, ingevolge de constante vermindering van de schoolbevolking van de gemeenteschool van Hees en overeenkomstig de vigerende wetsbepalingen, het nieuwe schoolhoofd tevens klastitularis moet blijven ; dat in deze situatie, het schoolhoofd derhalve moest aangeduid worden onder de effectieve klastitularissen ; dat verzoekster, een ter beschikking gestelde onderwijzeres, daargelaten of deze definitieve toestand al dan niet regelmatig was tot stand gekomen, derhalve niet in aanmerking kan komen voor de kwestieuze bevordering ; dat overigens geen verband kan onderkend worden tussen de terbeschikkingstelling van verzoekster ingevolge de afschaffing van een klas en de veel later vrijgekomen plaats van schoolhoofd ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoekster in het tweede deel van haar verzoekschrift om een herstelling in haar rechten verzoekt ; dat dit gedeelte van haar verzoekschrift niet kan ingepast worden in de bevoegdheid van de Raad van State zoals deze omschreven werd in artikel 9 van de wet van 23 december 1946 houdende inrichting van een Raad van State,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 13.303 - ARREST van 9 januari 1969 (VJ de Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever, staatsraden, en Juff. Bourquin, substituut-auditeur-generaal.

MAGERY (M 1s Stassen en Ranscelot) t/ Burgemeester van

Cheratte (Mr Rigaux) en Gouverneur van de provincie Luik (de Hr Lorang)

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - 1° Geldigheid -Vormen - Rechten van de verdediging (1); - 2° Gevolgen van hun vernietiging (2)

II. GEMEENTEPERSONEEL - Tuchtregeling - Tuchtregeling van ge­meen recht - Rechtspleging en beslissing - Rechten van de verdediging ( 1)

III. VELDWACHTER - Tuchtregeling - 1° Rechten van de verdediging (1); - 2° Geschillen (2)

20

Page 20: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.303)

IV. RECHTSPLEGING - 1° Verzoekschrift - Onderwerp (2); - 2° Geen grond tot uitspraak (2) ; - 3° Kosten (2)

1. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een begrip dat beoordeeld moet worden met inachtneming van de feitelijke omstandig­heden in ieder geval afzonderlijk, als de door de wet - in casu de door artikel 130bis van de gemeentewet - voorgeschreven vormen eenmaal vervuld zijn.

In casu staat het vast dat de verzoeker, verre van verrast te zijn door de verwijten die de burgemeester hem tijdens het verhoor heeft toegestuurd, reeds lang de tegen hem geformuleerde grieven kende en zijn verantwoor­ding voorbereid had.

Doch de rechten van de verdediging werden miskend als aan het personeelslid niet was meegedeeld dat hij om tuchtredenen gehoord werd. Hij moest daarvan des te meer op de hoogte zijn omdat tot de tegen hem geformuleerde grieven niet het miskennen van welbepaalde bevelen be­hoorde, zoals blijkt uit het onderzoek van zijn boekjes met dagelijkse prestaties, waarin geen enkel soortgelijk bevel voorkomt. Hij mocht zich des te minder aan tuchtmaatregelen verwachten daar hem zijn gedrag in 't algemeen verweten werd en daar hetzelfde gedrag hem reeds herhaaldelijk door verschillende overheden verweten was, maar dat hem nooit een straf was opgelegd en dat hij er zelfs nooit mee bedreigt was. Indien hij had kunnen voorzien dat hij blootstond aan de ergste sanctie die een burge­meester een veldwachter kan opleggen, had hij zich anders verdedigd kunnen hebben, en had hij zich ertoe kunnen verbinden zijn houding in de toekomst te wijzigen.

Het doet er weinig aan toe dat alleen de betrokkene aantekeningen maakte in het boekje met de dagelif kse prestaties, daar dit boekje een document is waarvan het houden door het V eldwetboek voorgeschreven is; het is zaak van de meerderen van de veldwachter te controleren hoe het boekje bijgehouden wordt en er eventueel de bevelen of richtlijnen in te schrijven, of door de belanghebbende te doen inschrijven, die zij menen hem te moeten geven.

2. De vernietiging van het besluit waarbij de burgemeester een veld­wachter straft met een schorsing, brengt mee dat het beroep tot nietigver­klaring van het besluit waarbif de gouverneur die tuchtstraf goedkeurt, geen onderwerp meer heeft. Er is geen grond om uitspraak te doen. De kosten worden ten laste van de gemeente gelegd.

Gezien het op 28 mei 1966 inqediende verzoekschrift, waarbij Paul Magery. vddwachter te Cheratte, de nietigverklaring vordert van : 1° het besluit van 3 september 1965 waarbij de burgemeester van Cheratte hem

een tuchtstraf van een maand schorsing zonder wedde oplegt ; 2° het besluit van 24 maart 1966, waarbij de gouverneur van de provincie Luik die

tuchtstraf goedkeurt ; Gezien het arrest van de VI• kamer van de Raad van State van 7 december

1967 * dat de heropening der debatten beveelt en waarbij Mej. Bourquin, substituut­auditeur-generaal bij de Raad van State, met onderzoeksverrichtingen wordt belast ;

* Arrest nr 12.707.

21

Page 21: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.303)

Overwegende dat verzoeker zijn beroep grondt: 1° op de schending van de rechten van de verdediging ; 2° op het ontbreken, de ontoereikendheid of de onnauwkeurigheid van de motieven

van het besluit ; 3° op machtsafwending ;

Overwegende, wat het eerste middel betreft, dat verzoeker verzocht werd zich op 3 september 1965 in het kabinet van de burgemeester aan te melden, zonder dat de reden daarvan hem was meegedeeld ; dat de burgemeester tijdens dit verhoor tegen hem vijf grieven heeft geformuleerd en dat van zijn verklaringen proces-verbaal is opgemaakt ; dat verzoeker betoogt dat de rechten van de verdediging geschonden werden omdat men hem vooraf de tegen hem ingebrachte grieven bekend had moeten maken en deze voldoende duidelijk had moeten omschrijven om een dienstig verweer mogelijk te maken ; dat hij bovendien beweert dat hij, toen hij voor de burgemeester verscheen, niet de kans heeft gekregen gehoord te worden ; dat hij verzocht werd op de gestelde vragen met ja of neen te antwoorden en dat hem geen enkele uitleg toegestaan werd ; dat hij ook doet gelden dat de burgemeester reeds vóór zijn verhoor de brigadier-veldwachter op de hoogte gebracht had van zijn voornemen hem een maand schorsing op te leggen ;

Overwegende dat de tegenpartijen doen gelden dat artikel 130bis van de gemeentewet geen ander vormvereiste stelt dan het verhoor van de belanghebbende en het opmaken van een proces-verbaal van zijn verklaringen, wat in dit geval gedaan is ; dat zij erop wijzen dat verzoeker zeer goed op de hoogte was van de tegen hem ingebrachte grieven, aangezien het hoofdzakelijk ging over zijn aanhoudende wei­gering sommige taken van administratieve politie te verrichten, onder voorwending van zijn activiteit inzake gerechtelijke politie ;

Overwegende dat de eerste tegenpartij eraan herinnert dat de provinciegouver­neur reeds in 1958. na een onderzoek bij de procureur des Konings, verzoeker had laten weten dat het van hem gevraagde administratieve werk niet overdreven was en hem geenszins belette zijn ander werk te verrichten en dat, toen verzoeker in zijn onwil volhardde, op 3 augustus 1965 in het bureau van de arrondissementscommis­saris een vergadering plaats vond, in aanwezigheid van de brigadiers-veldwachters ; dat verzoeker in de loop van die vergadering verzocht werd, « zich strikt te houden » aan de bevelen die hem voortaan door de burgemeester of in voorkomend geval »door zijn gemachtigde gegeven zullen worden». en dat hem ter kennis gebracht werd dat « in de toekomst geen enkel geschil mag ontstaan in verband met adminis­» tratief werk»; dat de eerste tegenpartij, aansluitend op die vergadering, op 17 augus­tus 1965 een dienstregeling uitwerkte waarin de prestaties van ieder lid van het politiekorps aangegeven werden, een dienstregeling die « overeenkomst » genoemd werd om verzoeker te ontzien, maar dat deze, in tegenstelling met zijn collega's, weigerde te tekenen; dat verzoeker in een brief van 19 augustus 1965 de burge­meester verzocht de « overeenkomst» te herzien in de zin die hij aangaf ;

Overwegende dat de eerste tegenpartij verzoekers beweringen inzake zijn ver­hoor van 3 september 1965 stellig betwist; dat zij opmerkt dat verzoeker geweigerd heeft op de eerste vraag te antwoorden, dat hij op de drie volgende vragen geant­woord heeft door naar het boekje met zijn dagelijkse prestaties te verwijzen en dat hij, wat zijn afwezigheid uit de gemeente buiten voorweten van de burgemeester betreft, geantwoord heeft dat het niet mogelijk was de burgemeester te waarschuwen wegens het ongeregelde van de uren van de prestaties ; dat zij onderstreept dat ver­zoeker geen enkele toelichting gevraagd heeft en vrij de antwoorden gegeven heeft die hij dienstig achtte ; dat zij hieruit besluit dat de rechten van de verdediging geëerbiedigd werden ;

Overwegende dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een begrip is dat beoordeeld moet worden met inachtneming van de feitelijke omstandig­heden in ieder geval afzonderlijk, als de door de wet voorgeschreven formaliteiten eenmaal vervuld zijn; dat de door artikel 130bis van de gemeentewet voorgeschreven vormen in het onderhavige geval in acht genomen zijn ; dat onderzocht moet worden of de rechten van de verdediging niettemin niet geschonden zijn;

22

Page 22: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Overwegende dat het dossier, overeenkomstig het arrest van 7 december 1967 aangevuld met de boekjes met dagelijkse prestaties waarop verzoeker zich ter verant­woording van zijn gedrag beroept, aantoont dat verzoeker sedert jaren tracht te ontsnappen aan de taken van administratieve politie die normaal op veldwachters rusten, onder voorwendsel dat hij zich vóór alles aan zijn taak van gerechtelijke politie moet wijden ; dat de pogingen van verschillende overheden om hem tot een beter begrip van zijn plicht te brengen slechts zeer beperkte en tijdelijke resultaten opgeleverd hebben, waar verzoeker er immers diep van overtuigd was dat de over­heden de wetgeving miskenden die hij alleen juist uitlegde ; dat tegen zijn activiteit op het gebied van gerechtelijke politie niets is in te brengen en dat hij er vaak om geprezen is ; dat hij, om te bewijzen dat hij de taken van administratieve politie waar­mee men hem wil belasten niet kan verrichten. sedert een aantal jaren iedere week een overzichtelijke opgave van zijn gepresteerde uren heeft opgesteld, om zo aan te tonen dat hij reeds bijkomende uren verricht ; dat hij echter rekent met een maximum van negenendertig uren per week en dat hij in zijn prestaties activiteiten opneemt die buiten zijn bevoegdheid als ambtenaar van de veldpolitie vallen, zoals de ver­gaderingen va11 1-iet provinciaal comité van de vereniging van veldwachters, het draaien van films en het projecteren van die films in scholen ;

Overwegende dat hieruit volgt dat verzoeker, verre van verrast te zijn door de verwijten die de burgemeester hem tijdens het verhoor heeft toegestuurd, reeds lang de tegen hem geformuleerde grieven kende en zijn verantwoording voorbereid had;

Overwegende nochtans dat verzoeker betoogt, zonder daarin tegengesproken te worden, dat hem bij zijn verschijnen voor de burgemeester niet meegedeeld was dat hij om tuchtredenen gehoord werd; dat hij daarvan des te meer op de hoogte moest zijn omdat tot de tegen hem geformuleerde grieven niet het miskennen van welbepaalde bevelen behoorde, zoals blijkt uit het onderzoek van zijn boekjes met dagelijkse pres­taties, waarin geen enkel soortgelijk bevel voorkomt; dat hem zijn gedrag in 't alge­meen verweten werd en dat hij des te minder tuchtmaatregelen mocht verwachten daar hetzelfde gedrag hem reeds herhaaldelijk door verschillende overheden verweten w2s, maar dat hem nooit een straf was opgelegd en dat hij er zelfs nooit mee bedreigd was ; dat hij, indien hij had kunnen voorzien dat hij blootstond aan de ergste sanctie die een burgemeester een veldwachter kan opleggen, zich anders verdedigd had kunnen hebben, en zich ertoe had kunnen verbinden zijn houding in de toekomst te wijzigen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij tevergeefs betoogt dat het boekje met de dagelijkse prestaties niet als een bewijsgegeven voor de afwezigheid van een welbepaald bevel in aanmerking komt, aangezien alleen verzoeker er aantekeningen in maakte ; dat dit boekje immers een document is waarvan het houden door het Veldwetboek voorgeschreven is ; dat het zaak van de meerderen van de veldwachter is. te controleren hoe het boekje bijgehouden wordt en er eventueel de bevelen of richtlijnen in te schrijven, of door de belanghebbende te doen inschrijven, die zij menen hem te moeten geven, wat in dit geval niet gebeurd is ;

Overwegende derhalve dat de eerste tegenpartij, toen zij naliet verzoeker mee te delen dat zijn verhoor om tuchtredenen plaats zou hebben, op dit punt de rechten van de verdediging miskend heeft ; dat zij haar bevoegdheid te buiten gegaan is ;

Overwegende dat de vernietiging van het besluit van de burgemeester meebrengt dat het beroep tegen het besluit van de gouverneur geen onderwerp meer heeft.

(Vernietiging van het besluit van 3 september 1965 waarbij de burgemeester vzin Cheratte verzoeker de tuchtstraf van de schorsing oplegt - geen grond om over het tweede punt van de eis uitspraak te doen - kosten ten laste van de ge-meente Cheratte) •

Nr 13.304 - ARREST van 9 januari 1969 (VJde Kamer) De HH. 'Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye. staatsraden. en Dumont, auditeur.

RAMIS t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

23

Page 23: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.304)

I. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Middelen - Belang

Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Middel Het heeft geen belang dat de hoge commissie voor pensioenen het

meervoud « middelen » heeft gebruikt, terwijl de verzaeker betoogt dat hij slechts één middel heeft aangevoerd .

. . . Des te meer als de verzoeker niet beweert dat de hoge commissie zijn conclusies niet zau hebben beantwoord.

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Bewijzen - Bewijskracht - Vermoedens

IV. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Arbeiders - Rustpensioen - Regeling van de wet van 21 mei 1955 -Pensioen voor onderstelde loopbaan - Bewijs van tewerkstelling - Jaren vóór 1945 - Algemeen

Uit een document van de dienst der gemengde loopbanen, waaruit blijkt dat de verzoeker een loopbaan als zelfstandige werd toegekend over een bepaalde periode, uit getuigschriften betreffende die periode die niets zeggen over aard of duur van de door de verzoeker verrichte arbeid, uit een document betreffende de tienjaarlijkse tellingen dat hem vermeldt als «dienstbode, magazijnbediende, vrachtvoerder», alsmede uit het feit dat er geen spoor is van een gedurende die periode voor het pensioen gestorte bijdrage, kan de hoge commissie voor pensioenen, zonder haar bevoegdheid te buiten te gaan, afleiden dat een geheel van gegevens, dat het bewijs van het bij de wet bedoelde vermoeden had kunnen opleveren, niet voorhanden is.

Gezien het op 16 april 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Ramis de nietigverklaring vordert van de op 20 maart 1968 door de Hoge Commissie voor de pensioenen (vijfde arbeiderskamer) gewezen beslissing houdende bevestiging van de beslissing a quo waarbij de duur van zijn arbeidersloopbaan op één jaar wordt vast­gesteld;

Overwegende dat verzoeker, die een zelfstandigenrustpensioen heeft verkregen, berekend op een loopbaan van negenendertig jaar lopend over 1927 tot 1965, om een arbeiderspensioen heeft verzocht; dat de administratieve beslissing van 25 maart 1966 de duur van de arbeidersloopbaan ( 1/40) op één jaar heeft vastgesteld; dat ver­zoeker, onder aanvoering dat hij kon bewijzen in 1927 en 1928 tewerkgesteld te zijn geweest als arbeider, hoger beroep heeft ingesteld ; dat de Commissie van beroep van Hoei de 24e augustus 1966 de duur van die loopbaan (1/36) eveneens op één jaar heeft vastgesteld ; dat verzoeker, onder aanspraak op een arbeidersloopbaan van 1927 tot 1932, beroep heeft ingesteld bij de Hoge Commissie voor pensioenen, die de beslissing a quo op 20 maart 1968 heeft bevestigd onder overweging :

« Dat de aangevoerde middelen gegrond zijn op vermoedens welke appellant » gunstig noemt ;

»Dat een inschrijving of het ontbreken van een inschrijving vanzelfsprekend » geen formeel bewijs is van de hoedanigheid van handelaar ;

» Dat dit ook het geval is voor de vermeldingen voorkomend in de telling ; »Dat uit het dossier geen geheel van gunstige vermoedens kan worden afgeleid

»waaruit kan worden geconcludeerd dat appellant, tijdens de betwiste periode, onder »een arbeidsovereenkomst zou hebben gestaan en gedurende ten minste 185 dagen

24

Page 24: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

»per jaar naar rata van ten minste vier uren per dag tewerkgesteld zou zijn ge­» weest»;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat hij de drie volgende middelen aanvoert : «Eerste middel : redengeving in strijd met de documenten van het dossier: 4e en »Se considerans (4e en Se alinea) bi. 3 van de kennisgeving: in werkelijkheid heb ik » enkel een middel uiteengezet dat gegrond is op een vermoeden dat door overeen­» stemmende bewijsmiddelen wordt bewezen. »Tweede middel: redengeving in strijd met het begrip «vermoeden» zelf: zesde » considerans van bi. 3 van de kennisgeving ( 6e alinea) : een vermoeden wordt niet »bewezen door een formeel bewijs - het zou geen vermoeden meer zijn - maar »door overeenstemmende bewijsgegevens. »Derde middel : redengeving in strijd met de wet zelf : 8e considerans bi. 3 van de »kennisgeving (8e alinea) : de wet eist geen geheel van vermoedens, maar vergenoegt »zich met een vermoeden dat volgt uit een geheel van bewijsgegevens » ;

Overwegende dat het geen belang heeft dat de Hoge Commissie voor pensioenen het meervoud «middelen» heeft gebruikt, terwijl verzoeker betoogt dat hij slechts één middel heeft aangevoerd ; dat niet wordt beweerd dat zij verzoekers conclusies niet zou hebben beantwoord ; dat het eerste « middel » geen inhoud heeft ;

Overwegende dat in het dossier berusten : een document van de dienst der gemengde loopbanen, waaruit blijkt dat verzoeker een loopbaan als zelfstandige werd toegekend over de jaren 1927 tot 196S, twee getuigschriften betreffende de periode 1924 tot 1927 die niets zeggen over aard of duur van de door verzoeker bij de firma Cifre verrichte arbeid, een document betreffende de tienjaarlijkse tellingen dat voor het jaar 1930 vermeldt «dienstbode, magazijnbediende, vrachtvoerder»; dat in het dossier geen spoor voorkomt van een voor het pensioen gestorte bijdrage ; dat de Hoge Commissie voor pensioenen hieruit, zonder haar bevoegdheid te buiten te gaan, heeft kunnen afleiden dat een geheel van gegevens, dat het bewijs van het bij de wet bedoelde vermoeden had kunnen opleveren, niet voorhanden was ; dat de beslis­sing wettelijk gemotiveerd is ; dat het beroep ongegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.305 - ARREST van 9 januari 1969 (VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Dumont, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR WERKNEMERSPENSIOENEN t/ Claeskens en Jeurissen

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - 1° Hoger beroep - Bevoegdheid van de rechter in hoger beroep ; - 2° Annulatieberoep -Ontvankelijkheid - Middel

II. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - 1° Hoger beroep - Uitwerking; - 2° Beroep bij de Raad van State - Middel - Ter zake dienend middel

Niet ontvankelijk, tot staving van het beroep tot nietigverklaring van l!en beslissing van de hoge commissie voor pensioenen, is het middel dat betrekking heeft op een punt dat door het hoger beroep niet aan de hoge commissie ter beslechting was voorgelegd*.

m. RECHTSPLEGING - Verstek

* Vergelijk: arrest Nationale Kas voor bediendenpensioenen t/ Driege, nr 12.382. van 11 mei 1967, en de noot.

25

Page 25: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.305)

Gezien het op 8 februari 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de Rijksdienst voor werknemerspensioenen de nietigverklaring vordert van de op 7 december 1967 gewezen en op 12 december 1967 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Com­missie voor pensioenen ( 3e arbeiderskamer), die de beslissing a quo te niet doet en de datum voor het ingaan van het pensioen op 1 januari 1967 vaststelt ;

Overwegende dat de echtgenoten Claeskens-Jeurissen beiden een arbeidersloop­baan hebben gehad waarvan de duur niet wordt betwist ;

Overwegende dat de toepassing van de regeling betreffende de cumulatie van een arbeiderspensioen door twee echtgenoten en de evolutie ervan aanleiding zijn geweest tot verschillende beslissingen inzake de toekenning en de herziening van hun rustpensioenen ;

Overwegende dat een laatste aanvraag om herziening op 13 december 1966 werd ingediend door de man, die om de aanrekening verzocht van de jaren 1928 en 1929, waarover hij voordien niet gesproken had; dat de administratieve beslissing die aanvraag heeft afgewezen ; dat de Commissie van beroep van Hoei er recht op heeft gedaan en het aldus gewijzigde pensioen op 1 januari 1966 heeft doen ingaan; dat de Rijksdienst beroep heeft ingesteld bij de Hoge Commissie voor pensioenen, onder betwisting van de terugwerking die was gegeven aan de ingangsdatum, en onder aanvoering dat de aanvraag om herziening een nieuwe aanvraag is die op 13 december 1966 is ingediend op grond van artikel 54ter van het koninklijk besluit van 17 juni 1955 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, en dat het pensiren, voor de jaren 1928 en 1929, eerst op 1 januari 1967 mag ingaan ; dat de Hoge Commissie voor pensioenen recht heeft gedaan op het beroep, de echtgenoten de meest voordelige regeling heeft toe­gekend en de ingangsdatum van het pensioen op 1 januari 1967 heeft gesteld;

Overwegende dat de vrouw, die in 1903 geboren is, in 1959 om het rustpensioen heeft verzocht ; dat het dus ging om een aanvraag om een vervroegd pensioen, waar­van de toekenning per jaar vóór het jaar waarin de betrokkene zestig jaar zou worden. een vermindering van 5 t.h. medebracht; dat er derhalve terzake een vermindering van 20 t.h. diende te worden toegepast ; dat noch de Commissie van beroep noch de Hoge Commissie voor pensioenen die vermindering hebben toegepast ; dat ver­zoeker daarover in zijn beroep voor de Hoge Commissie voor pensioenen niets heeft gezegd;

Overwegende dat de Rijksdienst de nietigverklaring van de beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen vordert ; dat hij tot staving van zijn beroep aanvoert dat artikel 8, § 1. lid 2, van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders geschonden is, in zover de Hoge Com­missie voor pensioenen op de vrouw, die zesenvijftig jaar oud was toen zij haar pensioenaanvraag indiende, de bij dat artikel voorgeschreven vermindering niet heeft toegepast;

Overwegende dat verzoekers beroepschrift bij de Hoge Commissie voor pen­sioenen alleen betrekking had op de ingangsdatum van het arbeiderspensioen van de man en, wat het bedrag van dat pensioen betreft, dezelfde cijfers, volgens index 129,25 voorstelde als die welke door de Commissie van beroep volgens index 135,75 waren aangerekend en die bij de bestreden beslissing zijn aangenomen ; dat het beroepschrift en de bestreden beslissing ~ deze laatste nauwkeurig binnen de grenzen van het hoger beroep ~ zich, wat betreft het bedrag van het pensioen van de vrouw, die trouwens voor de Hoge Commissie voor pensioenen niet als partij werd opgeroepen, ertoe beperkt hebben een gegeven uit het dictum van de Commissie van beroep duidelijker te stellen ; dat de Hoge Commissie voor pensioenen, toen zij op het pensioen van de vrouw de vermindering van 20 t.h. die ten grondslag ligt aan het beroep bij de Raad van State toepaste, uitspraak heeft gedaan buiten de grenzen van het haar voorgelegde hoger beroep ; dat het middel niet ontvankelijk is,

Uitspraak doende bij verstek: (Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

26

Page 26: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nr 13.306 - ARREST van 9 januari 1969 (VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever, staatsraden, en Debra, substituut-auditeur-generaal.

WILLAIN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Financiën en door de Minister van Begroting (de Hr Van Koninckxloo-Van Bever)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden

1. Een ambtenaar heeft belang om de nietigverklaring te vorderen van de benoeming in een door hem geambieerde betrekking, zelfs als hij in de loop van het geding in die betrekking werd benoemd, daar hij ingeval de bestreden benoeming vernietigd werd, de hoop zou mogen koesteren vóór de beneficiant van die benoeming bevorderd te worden.

2. Een wijziging van de reglementering is niet van die aard dat zij het belang doet verdwijnen dat een ambtenaar heeft om de nietigverklaring van een bevordering die hem niet werd toegekend te vorderen, wanneer de nieuwe reglementering zelf voor de Raad van State door een annulatiebe­roe p wordt bestreden.

II. RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Finan­ciën - Bestuur der registratie en domeinen

De slotbepaling van artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit van 25 juni 1953, welke opnieuw in werking is gesteld door het koninklijk be­sluit van 9 augustus 1966, verleende aan de bureauchef van de aankoop­comités een fictieve anciënniteit met het oog op de bevordering in die comités, met het gevolg dat zij sommige in provinciale directies benoemde bureauchef s met meer anciënniteit dan zij voorbijgaan.

Gezien het op 17 juli 1967 ingediende verzoekschrift. waarbij Louis Willain de nietigverklaring vordert van het op 20 mei 1967 bekendgemaakte koninklijk besluit van 23 april 1967 dat R. Colin tot adjunct-voorzitter van het aankoopcomité te Namen en C. Fourneau tot adjunct-voorzitter van het aankoopcomité te Bergen bevorderd heeft ;

Overwegende dat verzoeker zijn beroep grondt op de volgende middelen : 1° de bestreden benoemingen zijn gedaan op grond van het koninklijk besluit van

9 augustus 1966, waartegen met name de verzoeker op 27 oktober 1966 een beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld ;

2'' de benoeming van C. Fourneau is gebeurd met schending van artikel 3, § 2, B, van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 betreffende de bevordering in graad en de mutaties in de buitendiensten van het bestuur der registratie en domeinen ;

Overwegende, wat het eerste middel betreft, dat het op 27 oktober 1966 inge­stelde beroep tegen het koninklijk besluit van 9 augustus 1966 bij arrest van de Raad van State op 19 september 1968 * verworpen is ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende, wat het tweede middel betreft, gericht tegen de benoeming van C. Foumeau. dat de tegenpartijen doen gelden dat C. Foumeau bij koninklijk besluit van 26 januari 1968 tot adjunct-voorzitter van het aankoopcomité te Brussel en ver­zoeker tot adjunct-voorzitter van het aankoopcomité te Bergen benoemd is ; dat de tegenpartijen daaruit afleiden dat verzoeker geen enkel belang meer heeft bij de ge­vorderde nietigverklaring, aangezien hij thans de door hem geambieerde betrekking bekleedt, en dat hij zich voor de benoeming tot voorzitter van het aankoopcomité

* Arrest Kinet en consorten, nr 13.125.

27

Page 27: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

zal kunnen beroepen op meer anciënniteit dan Fourneau ; dat artikel 11 van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 betreffende de bevordering in graad en de mutaties in de buitendiensten van het bestuur der registratie en domeinen immers bij koninklijk besluit van 6 juni 1967 gewijzigd is en dat deze bepaling, die C. Fourneau in staat gesteld had fictief meer anciënniteit te genieten dan verzoeker, op hem niet meer van toepassing zal zijn voor de benoeming tot voorzitter van het aankoopcomité; dat verzoeker derhalve voor een dergelijke benoeming opnieuw vóór C. Fourneau gerang­schikt zou worden wat de anciënniteit betreft ;

Overwegende dat verzoeker, ingeval de benoeming van C. Fourneau vernietigd werd, de hoop zou mogen koesteren vóór hem bevorderd te worden ; dat tegen het koninklijk besluit van 6 juni 1967 bovendien een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State is ingediend ; dat verzoeker dus belang blijft hebben bij de afloop van het door hem ingestelde beroep ;

Overwegende, wat de grond betreft, dat verzoeker betoogt dat C. Fourneau, tweetalig ambtenaar, op 3 juli 1950 tot tweetalig bureauchef van het aankoopcomité te Brussel benoemd is en dat hij zich krachtens artikel 3, § 2, B, van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 niet op zijn grotere anciënniteit als tweetalig ambtenaar kan beroepen om bevorderd te worden ten nadele van collega's van dezelfde taalrol, die meer anciënniteit dan hij bezitten voor een bevordering tot een eentalige betrekking ;

Overwegende dat de tegenpartijen stellig betwisten dat de betrekking van bureauchef van het aankoopcomité te Brussel een tweetalige betrekking zou zijn geweest en bovendien betogen dat artikel 3, § 2. B, van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 alleen van toepassing is als er kandidaten voor de mutatie zijn, wat hier niet het geval was ;

Overwegende dat, daargelaten of de betrekking van bureauchef van het aan­koopcomité te Brussel in 1950 een tweetalige betrekking was, kan worden volstaan met vast te stellen dat verzoeker en C. Fourneau beiden door eenzelfde koninklijk besluit van 3 juli 1950 onderscheidenlijk tot bureauchef bij de directie te Bergen en bij het aankoopcomité te Brussel benoemd werden ; dat alle bevorderde ambtenaren in dat besluit volgens anciënniteit gerangschikt waren en dat verzoeker er onder nr. 13, C. Fourneau onder nr. 18 vermeld stond; dat C. Fourneau door zijn benoeming tot bureauchef in 1950 dus geen grotere anciënniteit dan verzoeker verkregen heeft ; dat die grotere anciënniteit alleen volgt uit de slotbepaling van artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit van 25 juni 1953, die door het koninklijk besluit van 9 augustus 1966 opnieuw in werking is gesteld ; dat deze bepaling de bureauchefs van de aankoopcomités immers een fictieve anciënniteit verleende met het oog op de bevordering in die comités, met het gevolg dat zij sommige in provinciale directies benoemde bureauchefs met meer anciënniteit dan zij voorbijgaan ; dat het gevolg van die bepaling, niet de benoeming in 1950 te Brussel, Fourneau de kans heeft gegeven zich op meer anciënniteit voor de bestreden benoeming te beroepen dan verzoeker bezat ; dat het middel faalt wat de feiten betreft,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.307 - ARREST van 9 januari 1969 ( Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Depondt, auditeur.

COPPENS t/ Algemene Spaar- en Lijfrentekas (M• Cambier)

I. PERSONEEL VAN DE ALGEMENE SPAAR- EN LIJFRENTEKAS -1° Stat;uut - Wet van 16 maart 1954 (1 tot 3); - 2° Gebruik der talen (1 tot 3)

II. PERSONEEL VAN DE OPENBARE INSTELLINGEN - Statuut (1) 1. De beslissing van 26 februari 1958 de bepalingen van de taalwet

en van het koninklijk besluit van 6 januari 1933, gewijzigd bij het besluit

28

Page 28: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.307)

van de Regent van 28 april 1947, toe te passen, moet geacht worden onwerkzaam te zijn omdat zij nooit voor goedkeuring aan de minister is voorgelegd, zoals is vereist bij artikel 18 van de wet van 16 maart 1954*. De aan die beslissing voorafgaande reglementering is derhalve, ondanks die beslissing, verder van kracht gebleven.

2. Hoewel de raad van beheer op 14 november 1940 besliste dat toe­passing zal worden gemaakt van een taalregeling die onmiddellijk aansluit bij die van de wet van 28 juni 1932 en van het koninklijk besluit van 6 ja­nuari 1933, hebben evenwel de nieuwe voorschriften die op 29 januari 1948 ter kennis van het personeel zijn gebracht, volgens welke benoemin­gen in het ambtenarenkader alleen nog mogen worden gedaan bij grote keus of bij vergelijkend examen én grote keus, de regeling van 14 november 1940 voor ambtenaren met de graad van bureauchef en hoger stilzwijgend opgeheven in zaver ze een compensatieregeling behelsde, die benoemingen in overtal impliceerde ten gunste van ambtenaren die om taalredenen uit een bevordering waren geweerd.

3. Het beginsel van de grote keus voor benoemingen in het ambte­narenkader werd bij beslissing van 5 mei 1949 gehandhaafd maar Zo opge­vat dat ook de verdienste en de anciënniteit een rol speelden, met inacht­neming van het beginsel der compensaties, voorgeschreven bij de wetsbe­palingen ten voordele van ambtenaren die om taalredenen uit een bevor­dering werden geweerd.

Doch uit die beslissing van 5 mei 1949 volgt evenwel niet, dat de compensatieregeling werd hersteld in zover zij voorziet in de benoeming van een ambtenaar in overtal in de eerste vacante betrekking.

III. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering -Recht op bevordering

IV. PERSONEEL VAN DE ALGEMENE SPAAR, EN LIJFRENTEKAS -Bevordering - Recht op bevordering

Een benoeming als titulair impliceert niet de werkelijke uitoefening van het ambt noch het verkrijgen van een anciënniteit in dat ambt.

Een benoeming buiten kader of als titulair sluit op zichzelf niet het recht in om in het kader benoemd te worden in de eerste vacante betrek­king van dezelfde graad, ook al geschieden de benoemingen in het kader volgens de anciënniteit.

V. PERSONEEL VAN DE ALGEMENE SPAAR- EN LIJFRENTEKAS~ Bevordering - Invloed van de anciënniteit

Luidens de beslissing van 5 mei 1949 van de raad van beheer is de anciënniteit in de graad van bureauchef een van de maatstaven van de bevordering.

Gezien het op 23 februari 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij Albert Coppens de nietigverklaring vordert van « de beslissing van de raad van beheer van »de Algemene Spaar- en Lijfrentekas van 22 december 1965, in zover zij de volgende »benoemingen doet in het kader van de dienstchefs van de Franse taalrol :

* Verge1ijk: arresten Giot en consorten, nr 10.944, van 18 december 1964, V.Z.W. Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel, n' 12.251. van 12 juli 1967, en Paquay, n• 13.025, van 13 juni 1968.

29

Page 29: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.307)

»op 1 juni 1965: » Denuit L., dienstchef titulair, » op 1 januari 1966 : » Georlette R., dienstchef titulair, » Melebeck J., dienstchef titulair, » Delande G" dienstchef titulair, » Rifaut E" dienstchef titulair, »Hubert 0., dienstchef titulair », welke beslissing ter kennis van het personeel is gebracht bij dienstorder nr. 1401 van 30 december 1965 ;

Overwegende dat verzoeker, bij beslissing van de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas van 28 januari 1960, tot dienstchef-titulair is be­noemd op 1 juli 1957; dat bij dezelfde beslissing van de raad van beheer ook tot dienstchef-titulair zijn benoemd : Denuit, op dezelfde datum, en Georlette, op 1 ja­nuari 1958; dat Melebeck, Delande, Rifaut en Hubert tot dienstchef-titulair zijn benoemd onderscheidenlijk met uitwerking op 1 augustus 1961, 1 april 1962, 1 ok­tober 1963 en 1 mei 1964 ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat hij krachtens artikel l, derde lid, van het besluit van de Regent van 28 april 1947, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 april 1958, recht had om te worden aangewezen voor de eerste vacerende betrek­king in zijn graad (dienstchef) ; dat hij er niettemin bij de bestreden beslissing uit geweerd is « zonder dat wordt beweerd dat hij niet aan de gestelde voorwaarden zou »voldoen en zonder dat de tegenpartij hem ongeschikt voor die betrekking noemt, »en zelfs zonder dat enig met redenen omkleed advies zou zijn gegeven», terwijl toch « alle personeelsleden wier benoeming wordt aangevallen, titulair zijn bevorderd »na verzoeker» ; dat verzoeker vervolgt dat hij, afgezien van die bepaling van evengenoemd besluit van de Regent ten gunste van de in overtal benoemde ambte­naren, « zelfs als het om een normale bevordering zou hebben gegaan ook tot » dienstchef bevorderd had moeten worden vóór zijn collega's wier bevordering »wordt aangevallen, aangezien hij de oudste is in de rangschikking volgens de datum »van benoeming in zijn laatste graad, en de tegenpartij steeds de regel heeft toe­» gepast dat, behoudens een door de raad van beheer te verantwoorden uitzondering, »de kandidaat met de meeste anciënniteit benoemd wordt » ;

Overwegende, over de toepasselijkheid op verzoeker van het besluit van de Regent van 28 april 1947, inzonderheid van artikel !, derde lid, van dat besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 april 1958, dat de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas op 26 februari 1958 had beslist «de bepalingen »van de taalwet en van het koninklijk besluit van 6 januari 1933, gewijzigd bij dat »van 28 april 1947, toe te passen»; dat die beslissing evenwel geacht moet worden onwerkzaam te zijn omdat zij nooit voor goedkeuring aan de Minister is voorgelegd, zoals is vereist bij artikel 18 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut ; dat hieruit volgt dat de aan die beslissing van 26 februari 1958 voorafgaande reglementering nog steeds in werking was toen de betwiste benoemingen werden gedaan ;

Overwegende dat verzoeker ter zake in zijn laatste memorie doet gelden, dat de raad van beheer van de tegenpartij in zijn beslissingen van 14 november 1940 en 5 mei 1949 stilzwijgend had aangenomen, dat «een personeelslid dat door mede­» trekking om taalredenen titulair is benoemd, automatisch effectief benoemd wordt » zodra een plaats in het kader vacant wordt » ;

Overwegende dat de raad van beheer van de Kas weliswaar op 14 november 1940 heeft beslist dat op de Spaarkas toepassing zal worden gemaakt van een taal­regeling die onmiddellijk aansluit bij die van de wet van 28 juni 1932 en van het koninklijk besluit van 6 januari 1933, maar dat, volgens nieuwe voorschriften die op 29 januari 1948 ter kennis van het personeel zijn gebracht, benoemingen in het ambtenarenkader « alleen nog mogen worden gedaan bij grote keus of bij verge­» lijkend examen én grote keus » en, voor ambtenaren met de graad van bureauchef en hoger, de regeling van 14 november 1940 stilzwijgend is opgeheven in zover ze

30

Page 30: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.307)

een compensatieregeling behelsde, die benoemingen in overtal impliceerde ten gunste van ambtenaren die om taalredenen uit een bevordering waren geweerd ;

Overwegende dat het beginsel van de grote keus voor benoemingen in het ambtenarenkader bij de beslissing van 5 mei 1949 gehandhaafd « maar zo opgevat » werd dat ook de verdienste en de anciënniteit een rol speelden », met inachtneming « van het beginsel der compensaties, voorgeschreven bij de wetsbepalingen ten voor­» dele van ambtenaren die om taalredenen uit een benoeming werden geweerd » ;

Overwegende dat uit die beslissing van 5 mei 1949 evenwel niet volgt, dat de compensatieregeling werd hersteld in zover zij voorziet in de benoeming van een ambtenaar in overtal in de eerste vacante betrekking ; dat juist omdat die compensatie­regeling in rechte niet meer bestond, met dat bepaalde gevolg, de raad die regeling heeft willen herstellen bij zijn beslissing van 26 februari 1958, volgens welke «de » raad beslist de bepalingen van de taalwet en van het koninklijk besluit van 6 januari » 1933, gewijzigd bij dat van 28 april 1947 », toe te passen; dat die beslissing om de hiervoren opgegeven redenen geen uitwerking heeft kunnen krijgen;

Overwegende dat dus blijkt dat verzoeker zich ten tijde van de bestreden benoemingen niet kon beroepen op een recht van benoeming in de eerste vacante betrekking van dienstchef, dat hij zou hebben ontleend aan artikel 1, derde lid, van het besluit van de Regent van 28 april 1947 ; dat het door verzoeker aangevoerde middel niet gegrond is in zijn eerste onderdeel;

Overwegende, wat het tweede onderdeel van het middel betreft, dat, volgens 4'' van de beslissing van 5 mei 1949, de benoeming zal worden gedaan «volgens de »behoeften van de dienst en met inachtneming van het taalevenwicht, ten voordele » van de kandidaat met de meeste anciënniteit, behoudens ten overstaan van de raad » van beheer verantwoorde uitzondering » ; dat met de bestreden benoemingen hoe­genaamd geen verantwoording gepaard is gegaan ; dat derhalve moet worden aan­genomen dat zij volgens de anciënniteit werden gedaan; dat de tegenpartij in de loop van het onderzoek, op 19 oktober 1967, heeft geantwoord dat« het dank zij een » nieuwe benoeming is dat een titulair met een graad bekleed personeelslid een bevor­» dering tot een betrekking van het kader krijgt », dat : « Voor de toekenning van »die bevordering rekening wordt gehouden met zijn toestand als bureauchef, wanneer »het gaat om een bevordering, in het kader, van die graad tot de graad van dienst­» chef » ; dat dus blijkt dat de bestreden benoemingen zijn gedaan met inachtneming van de anciënniteit van de betrokkenen in de graad van bureauchef ; dat verzoeker juist betoogt, dat die orde van anciënniteit niet toepasselijk was en dat rekening moest worden gehouden met zijn anciënniteit in de graad van dienstchef-titulair, welke anciënniteit groter was dan die van de personeelsleden wier benoeming wordt aangevallen ; dat hij voorts zegt dat zijn benoeming tot dienstchef-titulair niet ver­nietigd werd bij het arrest van de Raad van State nr. 10.944 inzake Giot en dat bovendien, volgens de beslissing van 29 januari 1948, de rangschikking als bureauchef geen invloed heeft gehad op de benoeming van de betrokkenen tot dienstchef ;

Overwegende dat een benoeming buiten kader of als titulair op zichzelf niet het recht insluit om in het kader benoemd te worden in de eerste vacante betrekking van dezelfde graad, ook al geschieden de benoemingen in het kader volgens de anciën­niteit, aangezien een benoeming als titulair niet de werkelijke uitoefening van het ambt en dus evenmin het verkrijgen van een anciënniteit in dat ambt impliceert ;

Overwegende dat verzoekers benoeming tot dienstchef-titularis op dezelfde datum (Denuit) of op een vroegere datum dan die van de personeelsleden wier benoeming in het kader wordt aangevallen, plaats had gehad op grond van een herklassering van verzoeker onder de bureauchefs met zijn anciënniteit van corres­pondent; dat die herklassering, die voortvloeit uit de beslissingen van de tegenpartij van 26 februari 1958 en 16 december 1959, door evengenoemd arrest Giot is ver­nietigd; dat de tegenpartij ter inachtneming van dat arrest Giot geen rekening hoefde te houden met de « herklassering » toen zij na dat arrest in het kader dienst­chefs benoemde die tot dan toe in overtal waren geweest ; dat de tegenpartij normaal met een rangschikking, volgend uit de benoeming van de betrokkenen tot bureauchef in het kader, rekening diende te houden om tot de bestreden benoemingen over te

31

Page 31: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

gaan ; dat verzoekers anciënniteit volgens die rangschikking niet groter was dan die van de personeelsleden wier benoeming hij aanvalt;

Overwegende dat het feit dat verzoekers benoeming tot dienstchef-titulair, die immers niet bij de Raad van State aangevallen is, blijft bestaan, om de hiervoren aangegeven reden niet van die aard is, dat het hem een recht op een benoeming in het kader verleent, en derhalve niet ter zake dienend is ;

Overwegende dat de beslissing van 29 januari 1948 vervangen is door de beslissing van 5 mei 1949, volgens welke « de anciënniteit in de graad van bureauchef »een van de maatstaven van de bevordering is » ;

Overwegende dat het door verzoeker aangevoerde middel niet gegrond is in zijn tweede onderdeel,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.308 - ARREST van 9 januari 1969 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Dumont, auditeur.

Consorten HOUGARDY (Mr Joachim) t/ Bestendige Deputatie van de provincieraad van Luxemburg en Latignies ( Mr• Lamoureux en Stassen)

I. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -Beroep bij de Raad van State - Tegenpartij

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Begrip De beslissing, die uitspraak doet over een aanvraag om vergunning tot

het exploiteren van een gevaarlijke, ongezande of hinderlijke inrichting, is geen beslissing die uitgaat van een administratief rechtscollege*, waarvoor de beneficiant van de vergunning als partij verschenen zau zijn. Deze dient dan ook buiten de zaak te worden gesteld**.

IV. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN Beroep bij de Raad van State - Middel

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel 1. Het feit dat de inrichting al geëxploiteerd zou zijn nog vóór de ver­

gunning verleend was, is vreemd aan de handeling van de vergunning zelf. Het kan de geldigheid van die handeling en a fortiori van de beslissing welke die handeling bevestigt, niet aantasten***.

2. Hoewel het niet-nakomen van de aan de vergunning tot het exploi­teren van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting verbonden voorwaarden haar schorsing of intrekking tot gevolg kan hebben, werkt het echter niet in op het verlenen zelf van de vergunning, dat vastzit aan het onderzoek naar de gesteldheid van de plaats en aan het uitwerken van

* Vergelijk: arresten Maes en consorten, nr 4508. van 14 juli 1955, Wimme, nr 8107, van 1 oktober 1960, Moerman, n' 9827, van 22 januari 1963, Hutsebaut, n' 10.292, van 26 november 1963, en Jadoul, n' 13.031, van 18 oktober 1966.

** Vergelijk : arresten Maes en consorten, Meerman en Jadoul, voornoemd. *** Vergelijk: arresten de Regt, nr 5800, van 2 augustus 1957, Brunson, nr 6219. van 4 april

!958, en Ludikhuyse en De Kaey, n' 10.842, van 20 oktober 1961.

32

Page 32: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.308)

maatregelen om de doelstellingen van het algemeen reglement voor de nrbeidsbescherming in acht te doen nemen*.

VI. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - 1° Ingedeelde inrichtingen - Danszalen en koffiehuizen ; - 2° Tweede aanleg -Bevoegdheid - Appreciatiebcvocgdheid - Ongemakken verbonden aan de exploita­tie van een inrichting

VII. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -Vormen - Motieven

Het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming omschrijft niet nader de begripp:n «gevaar/ijk, ongezand tn hinderlijk ». De bevoegde overheid dient zich in laatste instantie uit te spreken over het gevoorlijk, ongezond en hinderlijk karakter. Die overheid moet hierbij rekening hou­den met alle gegevens die in het geval waar het om gaat van enige invloed kunnen zijn op dat drievoudig karakter**.

Hoewel het tegengaan van het buiten hoorbare nachtlawaai dat door het exploiteren van een danszaal wordt veroorzaakt, zaak is van de ge­meenteoverheid, is dit lavaai niettemin een element van hinder, over welks belang de om vergunning gevraagde overheid haar beoordelingsbevoegd­heid moet uitoefenen. Waar de bestendige deputatie in haar besluit de grieven van de verzoekers niet beantwoordt, motiveert zij op dat punt haar he sluit niet naar eis van de wet***.

VIII. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Kosten

IX. RECHTSPLEGING - Kosten X. PROVINCIE - Bestendige deputatie - Administratieve opdrachten van

algemeen belang Wanneer de bestendige deputatie uitspraak doet over een aanvraag om

vergunning tot het exploiteren van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting, treedt zij op als overheid die door de wet met een opdracht van algemeen belang is belast. In geval van vernietiging van haar beslissing, worden de kosten ten laste van de Staat gebracht****.

Gezien het op 19 juni 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij Albert Hougardy en Irma Hougardy de nietigverklaring vorderen van het op 27 april 1967 door de bestendige deputatie van de provincieraad van Luxemburg genomen besluit, hou­dende verwerping van hun beroep tegen het op 14 juni 1966 genomen besluit van het college van burgemeester en schepenen van Waha, dat Henri La tig nies ver­gunning verleent een danszaal te exploiteren ;

Overwegende dat Henri Latignies, als tegenpartij aangewezen, vraagt om buiten de zaak te worden gesteld ;

Overwegende dat de beslissing, die uitspraak doet over een aanvraag om ver­gunning tot het exploiteren van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting, geen beslissing is die uitgaat van een administratief rechtscollege, waarvoor Henri Latignies als partij verschenen zou zijn ; dat hij buiten de zaak dient te worden gesteld;

* Vergelijk : arrest Brunson, voornoemd. ** Vergelijk : arresten Noé, nr 7223, van 22 september 1959, en Van den Abbeel, nr 8655,

van 13 juni 1961. *•* en "'*H Vergelijk: arrest Comito, nr 12.888, van 22 maart 1968, en de noten.

33

Page 33: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.308)

Overwegende dat Henri Latignies op 24 maart 1966 het college van burge­meester en schepenen van de gemeente Waha vergunning gevraagd heeft om een danszaal, palend aan zijn café, te exploiteren ; dat Latignies niet blijkt te hebben gewacht om die danszaal te openen tot op zijn aanvraag was beschikt; dat buren, waaronder de verzoekers, die recht over de danszaal wonen, zich tijdens het onder­zoek tegen het verlenen van de vergunning verzet hebben, wegens het gerucht dat 's nachts veroorzaakt werd door de muziek van de inrichting, die eerst «in de vroege »morgenuren » sluit, en « door het iawaai van de telkens weer buitenkomende klanten »die praten, zingen, het portier van de wagens dichtklappen, de motor opjagen, »toeteren en met veel geraas wegrijden» ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen op 14 juni 1966 die bezwaren afgewezen en de gevraagde vergunning toegestaan heeft ; dat het een aantal voorzorgsmaatregelen heeft vastgesteld inzake veiligheid en neutralisering van de geluiden van de zaal, waarnaar de aanvrager van de vergunning zich diende te gedragen ; dat het 7" van het besluit van het college luidt : « De inrichting zal »moeten voldoen aan de voorwaarden voorgeschreven bij het koninklijk besluit van » 5 september 1953, waarvan afschrift hierbij, in het bijzonder bij artikel 657 » ;

Overwegende dat de verzoekers, onder herhaling van de redenen van hun verzet zowel tegen het gerucht uit de zaal zelf als tegen het nachtrumoer van klanten buiten de zaal, bij de bestendige deputatie het in artikel 13 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming bedoelde beroep hebben ingesteld ; dat de bestendige deputatie, na het advies van de hoofdingenieur-directeur bij de technische arbeids­inspectie te hebben ingewonnen, op 27 april 1967 het bestreden besluit heeft genomen, dat het beroep van de verzoekers verwerpt onder vaststelling van door de hoofd­ingenieur-directeur voorgestelde nieuwe maatregelen met het oog op de veiligheid in de zaal en om te voorkomen dat gerucht uit de zaal buiten hoorbaar zou zijn ; dat de voorgeschreven bekendmakingen op regelmatige wijze zijn gedaan;

Overwegende dat de verzoekers de vernietiging van dat besluit vorderen ; dat zij zich in een eerste middel beroepen op de «schending van de wet in zover die in » tweede categorie gerangschikte inrichting tot stand is gekomen zonder toelating »van de bevoegde administratieve overheid (artikelen l en 19 van het koninklijk » besluit van 11 februari 1946) » ;

Overwegende dat het feit dat de inrichting al geëxploiteerd zou zijn nog vóór de vergunning verleend was, vreemd is aan de handeling van de vergunning zelf ; dat het de geldigheid van die handeling en a fortiori van de beslissing welke die handeling bevestigt, niet kan aantasten ; dat het middel niet ter zake dienend is ;

Overwegende dat het tweede middel van de verzoekers als volgt geformuleerd is : « schending van de wet in zover exploitatie van genoemde inrichting wordt geduld » ondanks de miskenning van de door het bestreden besluit aan de exploitant opge­» legde verplichtingen » ;

Overwegende dat het niet-nakomen van de aan de vergunning verbonden voor­waarden haar schorsing of intrekking tot gevolg kan hebben, maar dat het niet inwerkt op het verlenen zelf van de vergunning, dat vastzit aan het onderzoek naar de gesteldheid van de plaats en aan het uitwerken van maatregelen om de doel­stellingen van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming in acht te doen nemen ; dat het middel niet ter zake dienend is ;

Overwegende dat de verzoekers zich in een derde middel beroepen op « de »onjuistheid van de redenen in de bestreden beslissing, in zover wordt uiteengezet » dat « niet het gerucht uit de danszaal tot het beroep aanleiding heeft gegeven », »terwijl het aan het college van Waha gerichte verzoekschrift betrekking heeft op »het door luidruchtige muziek veroorzaakte nachtrumoer en het op l juli 1966 aan » de bestendige deputatie gerichte beroepschrift doelt op artikel 657 van titel III »inzake bijzondere bepalingen toepasselijk in zekere nijverheidstakken (K.B. van » 27 september 1947) ; dit artikel verplicht de nodige maatregelen te nemen om te »beletten dat het gerucht, dat uit de zaal voortkomt, de buren kan hinderen» ; dat de bestendige deputatie in haar memorie van antwoord doet gelden dat haar redenen «niet onjuist zijn daar het door Hougardy aan het provinciaal college gerichte » beroepschrift preciseert dat « het nachtrumoer zowel door klanten op het parkeer-

34

Page 34: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

» »terrein bij de danszaal en op straat als door de danszaal zelf wordt veroor­» » zaakt » » ; dat zij opmerkt dat artikel 657 van het algemeen reglement niet toepasselijk is op danszalen ;

Overwegende dat de verzoekers, in hun beroepen bij de bestendige deputatie, de voor het college van burgemeester en schepenen geformuleerde grieven hebben herhaald ; dat die grieven niet alleen de onvoldoende veiligheid van de inrichting en het buiten hoorbare gerucht uit de zaal zelf, maar ook het buiten de zaal door klanten veroorzaakte nachtrumoer betroffen ; dat het bestreden besluit de reden­geving van de geraadpleegde hoofdingenieur-directeur overneemt en de verwerping van het beroep grondt op het feit dat « niet het gerucht uit de danszaal maar dat »van de 's nachts buitenkomende klanten aanleiding heeft gegeven tot bovengenoemd » beroep » en op het feit dat het tegengaan van dergelijk lawaai alleen behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteoverheid, die heeft te oordelen over de gegrondheid van desbetreffende klachten ;

Overwegende dat het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming de be­grippen « gevaarlijk, ongezond en hinderlijk» niet nader omschrijft, en dat de bevoegde overheid zich in laatste instantie dient uit te spreken over het gevaarlijk, ongezond en hinderlijk karakter; dat die overheid hierbij rekening moet houden met alle gegevens die in het geval waar het om gaat van enige invloed kunnen zijn op dat drievoudig karakter ;

Overwegende dat de verzoekers in hun bezwaarschrift en beroep het hadden zowel over nachtrumoer buiten als over het gevaar van het gebouw en over het buiten hoorbare gerucht uit de zaal, in tegenstelling met de desbetreffende bewe­ringen in het verslag van de hoofdingenieur-directeur en in de bestreden beslissing die dit advies gevolgd heeft ; dat dit lawaai, al is het tegengaan ervan zaak van de gemeenteoverheid, niettemin een element van hinder is, over welks belang de om vergunning gevraagde overheid haar beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen ; dat de bestendige deputatie, door in haar besluit de grieven van de verzoekers niet te beantwoorden, wat dat betreft haar besluit niet naar eis van de wet heeft gemo­tiveerd;

Overwegende dat de bestendige deputatie in het onderhavige geval is opge­treden als overheid die door de wet met een opdracht van algemeen belang is belast ; dat de kosten ten laste van de Staat dienen te worden gebracht,

(Vernietiging van het op 27 april 1967 door de bestendige deputatie van de pro­vincieraad van Luxemburg genomen besluit houdende verwerping van het beroep van de verzoekers tegen het op 14 juni 1966 genomen besluit van het college van burgemeester en schepenen van Waha - kosten ten laste van de Staat ('Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling)

N• 13.309 - ARREST van 9 panuari 1969 (VJ de Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-generaal.

CARPENTIER t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

I. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Arbeiders - Rustpensioen - Regeling van de wet van 21 mei 1955 -Pensioen voor onderstelde loopbaan - Bewijs van tewerkstelling - Jaren 1945 tot 1954

Degene die niet in aanmerking kan komen voor de in artikel 24 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955 bedoelde gelijkstelling, kan de te­werkstelling over de jaren 1945 tot 1954 enkel bewijzen door aan te tonen

35

Page 35: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.309)

dat hij voor zijn pensioen heeft gestort. Voor die periode kan geen reke­ning worden gehouden met verklaringen van werkgevers en met getuig­schriften van kennissen op het werk.

II. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Arbeiders - Rustpensioen - Regelen toepasselijk op alle rustpensioe­nen - Met perioden van activiteit gelijkgestelde perioden van inactiviteit - Werk­loosheid

Vit artikel 24 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 januari 1965, blijkt dat de perioden van inactiviteit tijdens welke een aan de besluitwet van 28 december 1944 on­derworpen arbeider de bij de reglementering inzake onvrijwillige werk­loosheid bepaalde uitkeringen niet heeft genoten, niet voor gelijkstelling met perioden van activiteit in aanmerking komen vermits de betrokkene niet aan de voorgeschreven voorwaarden tot gelijkstelling voldoet. Degene die niet betwist dat hij geen werkloosheidsuitkeringen heeft gekregen, heeft er geen belang bij aan te voeren dat de hoge commissie ten onrechte heeft verklaard dat hij geweigerd had de hem tijdens die perioden aangeboden bezaldigde arbeid aan te nemen.

III. RECHTSPLEGING - 1° Memorie van wederantwoord (1); - 2° Laat­ste memorie (2)

1. Niet ontvankelijk is de vraag die voor het eerst wordt geformuleerd in de memorie van wederantwoord.

2 . ... Of in de laatste memorie.

Gezien het op 7 juli 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij Victoria Carpentier de nietigverklaring vordert van de in haar zaak op 11 mei 1967 gewezen en op 17 mei 1967 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen ( 3e arbeiderskamer) ;

Overwegende dat de bestreden beslissing de uitspraak van de Commissie van beroep van Bergen van 19 september 1966 om aan verzoekster een vervroegd arbei­derspensioen van 22.141 frank toe te kennen, teniet heeft gedaan, en dit pensioen heeft verminderd tot 16.269 frank, waarvan na aftrek wegens vervroeging overblijft 12.202 frank ;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel aanvoert dat de Hoge Commissie de jaren 1945 tot 1948 niet van de door de Commissie van beroep aan­gerekende jaren mocht aftrekken, aangezien zij «een arbeidsgetuigschrift van haar »werkgever en drie getuigschriften van kennissen op het werk» bezit ; dat zij die Commissie in een tweede middel verwijt dat zij, toen zij besliste de jaren 1954 tot 1964 niet aan te rekenen, zich daarvoor heeft beroepen op het feit dat zij, toen zij werk­loze was, werk zou hebben geweigerd, terwijl de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening haar nooit werk heeft aangeboden ; dat zij werk zocht, dat zij zelfs heeft voor­gesteld, aangezien zij niet kon worden gereclasseerd, tot stikster omgeschoold te worden, wat haar werd geweigerd wegens haar leeftijd ; dat zij hierdoor verplicht is geweest met vervroegd pensioen te gaan; dat zij trouwens een getuigschrift van de Rijksdienst voor tewerkstelling bezit volgens hetwelk zij van oktober 1949 tot en met 1964 regelmatig ingeschreven is gebleven als werkzoekende;

Overwegende dat de bestreden beslissing, zoals de tegenpartij opmerkt en in strijd met wat verzoekster meent, aangenomen heeft het jaar 1945 te valideren; dat

36

Page 36: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

verzoekster er geen belang bij heeft de nietigverklaring van de beslissing op dit punt te vorderen ;

Overwegende dat, wat betreft de weigering om de jaren 1946 tot 1948 aan te rekenen, de ter zake van het loopbaanbewijs toepasselijke tekst is artikel 7 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955, hetwelk stelt dat het bewijs van de tewerk­stelling over de periode 1 januari 1945 tot 1954 wordt geleverd door «elk bescheid »dat bewijst dat de arbeider voor zijn pensioen gestort heeft of dat hij de bij artikel 24 »beoogde gelijkstelling kan genieten» ;

Overwegende dat verzoekster niet betoogt dat zij over de periode 1946 tot 1948 in aanmerking kon komen voor de in artikel 24 bedoelde gelijkstelling ; dat zij evenmin betwist dat geen document aantoont dat zij over de jaren 1946 tot 1948 bijdragen zou hebben gestort voor haar pensioen; dat dit voor die jaren het enige toelaatbaar bewijsmiddel is ; dat de Commissie derhalve terecht geweigerd heeft, voor die periode rekening te houden met de verklaringen van werkgevers en met getuigschriften van kennissen op het werk ; dat het eerste middel niet gegrond is ;

Overwegende, ter zake van de weigering om de jaren 1954 tot 1964 aan te rekenen, dat het door verzoekster aangevoerde middel geen belang oplevert ; dat immers, gesteld dat de Commissie ten onrechte mocht hebben aangevoerd dat ver­zoekster geweigerd had een haar aangeboden bezoldigde arbeid aan te nemen, het dan nog zo is dat artikel 24 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 januari 1965, betreffende de gelijkstellingen, stelt dat de na 31 december 1944 vallende perioden van inactiviteit die met arbeidsperioden werden gelijkgesteld, voor aan de besluitwet van 28 december 1944 onderworpen arbeiders de perioden van werkloosheid zijn waarvoor een arbeider de bij de regle­mentering inzake onvrijwillige werkloosheid bepaalde uitkeringen geniet; dat niet wordt betwist dat verzoekster, ofschoon zij sedert 1949 als werkzoekende ingeschreven was, opgehouden heeft werkloosheidsuitkeringen te krijgen tijdens de jaren 1954 tot 1964 ; dat zij voor die jaren derhalve niet aan de voorgeschreven voorwaarden tot gelijkstelling voldoet ; dat het tweede middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord en in haar la;:itste memorie vraagt dat de jaren 1926 tot 1928 in haar loopbaan zouden worden aangerekend ; dat die vraag niet in het verzoekschrift werd geformuleerd ; dat zij niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N' 13.310 ,..._ARREST van 10 januari 1969 * (IIl11• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Lahaye, adjunct-auditeur-generaal.

HEINDRICHS t/ Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen

1. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Raming van de bestaansmiddelen - Algemeen

Een weduwe, wier huwelijk in de Oostkantons dagtekent van vóór de datum waarop het Belgisch Burgerlijk Wetboek aldaar is ingevoerd ( 1 januari 1927), is niet gerechtigd in haar pensioenzaak de uitlegging van het artikel 1362 van het Duits Burgerlijk Wetboek te betwisten, uitlegging welke zij zelf in de aangifte van nalatenschap van haar óverleden echtge­noot aan de fiscus heeft voorgesteld en die door deze laatste werd aan­vcard.

" Het arrest werd in de Duitse taal uitgesproken.

37

Page 37: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.310)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkheid - Middel

m. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Middelen - Middel voor het eerst aangevoerd voor de Raad van State

IV. RECHTSPLEGING - Onderzoek

De Raad van State, die uitspraak moet doen over het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de hoge commissie voor de pen­sioenen der zelfstandigen, kan geen rekening houden met documenten die niet aan de hoge commissie zijn voorgelegd.

Geen onderzoeksmaatregel zou ten deze kunnen worden bevolen.

Gezien het op 2 februari 1965 ingediende verzoekschrift, waarbij Maria Hein­drichs, weduwe van Mathias Dosquet, de nietigverklaring vordert van de op 8 okto­ber 1964 gewezen en op 4 december 1964 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Commissie voor de pensioenen der zelfstandigen ;

Overwegende dat verzoekster op 13 december 1960 bij de burgemeester van Bellevaux-Ligneuville een pensioenaanvraag heeft ingediend krachtens de wet van 28 maart 1960 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen; dat de Rijksdienst haar op 26 juni 1961. met ingang van 1 januari 1961. een rustpensioen van 2.295 frank en een overlevingspensioen van 8.386 frank, dat evenwel met ingang van l maart 1961 tot 6.586 frank verminderd werd, heeft toegekend; dat verzoekster die beslissing heeft betwist ; dat de Klachtencommissie van Luik een vergissing in de berekening van de bestaansmiddelen heeft geconstateerd en het pen­sioen met ingang van 1 januari 1961 op 7.481 frank en met ingang van l maart 1961 op 5.681 frank heeft vastgesteld; dat verzoekster hoger beroep heeft ingesteld onder aanvoering van het volgende : «Mijn inkomsten werden op een verkeerde grondslag » berekend ; U kan immers de orde in de erfopvolging nagaan aan de hand van het »afschrift van de hierbij gevoegde aangifte van nalatenschap; bovendien mogen de »roerende goederen alleen aangerekend worden voor mijn aandeel. aangezien ik » de onderneming enkel voor het geheel van de onverdeelde nalatenschap heb be­» heerd » ; dat de Hoge Commissie voor de pensioenen der zelfstandigen de beslissing van de Klachtencommissie van Luik op 8 oktober 1964 te niet heeft gedaan en een rustpensioen van 2.295 frank met ingang van l januari 1961 en een overlevingsrente * van 6.CXlO frank met ingang van 1 januari 1961 en van 4.200 frank met ingang van 1 maart 1961 heeft toegekend;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat vaststaat dat zij vóór 1927 in het huwelijk is getreden en dat zij en haar man onder het Duitse huwelijksgoederenrecht stonden ; dat de man volgens dat recht de enige beheerder en eigenaar van de roerende goederen was en dat zij slechts de helft van de roerende goederen in vruchtgebruik heeft kunnen erven ; dat zij kritiek oefent op de bestreden beslissing omdat het overgaan van de erfenis zowel wat het bestaande mobilair als wat de wegens oorlogsschade verkregen vergoeding betreft, niet volgens het in de Oost­kantons geldende huwelijksgoederenrecht heeft plaatsgehad ;

Overwegende dat de bestreden beslissing hieromtrent zegt : « Dat uit de door aanvraagster neergelegde documenten blijkt dat zij een som

»van 71.513 frank (wegens oorlogsschade) heeft ontvangen die in de overgelegde » fakturen werd opgenomen ;

» Dat de roerende goederen, volgens de aangifte van nalatenschap, voor de » helft toebehoorden aan de weduwe, ofschoon er tussen de echtgenoten geen ge­» meenschap van goederen bestond » ;

"' Lees : overlevingspensioen.

38

Page 38: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Overwegende dat de Hoge Commissie hieruit afleidt dat de overdracht van het landbouwbedrijf moet worden geraamd op 5/8 in volle eigendom en op 1/8 in vruchtgebruik ;

Overwegende dat het Belgisch Burgerlijk Wetboek in de Oostkantons eerst op 1 januari 1927 is ingevoerd bij het koninklijk besluit van 28 augustus 1926 ; dat uit de door verzoekster zelf aan de Hoge Commissie voorgelegde aangifte van nalatenschap blijkt dat zij op 10 februari 1925 zonder huwelijksovereenkomst in het huwelijk is getreden met landbouwer Mathias Dosquet en dat de echtgenoten elkaar bij akte van notaris Muylle van 29 april 1926 wederzijds als algemeen legetaris hebben aangewezen ; dat volgens de aangifte van nalatenschap, de nalatenschap der­h2 lve voor 1/4 in volle eigendom en voor 1/4 in vruchtgebruik aan de weduwe toekomt ; dat, wat de roerende goederen betreft, de aangifte van nalatenschap zegt dat ofschoon er geen gemeenschap is volqens Duits recht, de helft ervan werd aangegeven, omdat vaststaat dat de roerende goederen voortkomen uit de gemeen­schappelijke arbeid van beide echtgenoten, en dat het vermoeden van artikel 1362 van het Duits Burgerlijk Wetboek niet kan worden toegepast, omdat de aangevers zich in een toestand van openbare bekendheid bevinden ;

Overwegende dat verzoekster zelf de aangifte van nalatenschap als bewijs­gegeven aanvoert ; dat zij niet zegt welke bepalingen van het Duitse huwelijks­goederenrecht volgens haar door de Hoge Commissie geschonden zouden zijn ; dat zii niet gerechtigd is in haar pensioenzaak de uitlegging van het artikel 1362 van het Duits Burgerlijk Wetboek te betwisten, welke zij zelf aan de fiscus heeft voor­gesteld en trouwens door deze laatste werd aanvaard ;

Overwegende dat verzoekster evenwel betoogt dat haar aandeel in de nalaten­schap door de administratie anders is geschat, toen het er om ging haar oorlogsschade te berekenen ;

Overwegende, eensdeels. dat die bewering van verzoekster door geen document wordt bewezen ; dat de Raad van State anderdeels geen rekening kan houden met documenten die niet aan de Hoge Commissie zijn voorgelegd en dat ten deze geen onderzoeksmaatregel zou kunnen worden bevolen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 13.311 - ARREST van 10 januari 1969 (IIIde Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock. verslaggever. en Rémion. staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur­generaal.

DEFROIDMONT t/ Landsbond van de socialistische mutuali­teiten

I. RAAD VAN ST À TE - Geschillen nietigverklaring - Bevoegdheid Middel van ambtswege

11. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Vorm - Uiteenzetting van de feiten en de middelen

De Raad van State wijst ambtshalve (ontslag van de aan het onder­zoek voorafgaande maatregelen) op de niet-ontvankelijkheid van het ver­zoekschrift dat geen uiteenzetting van de feiten en de middelen bevat.

Gezien het op 25 juni 1968 ingediende verzoekschrift. waarbij Victorine De­froidmont de nietigverklaring vordert van de beslissing, op 28 maart 1968 gewezen door de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

39

Page 39: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Gelet op het bevel van 13 september 1968 dat de partijen ontslaat van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen en de neerlegging van het dossier ter griffie beveelt;

Overwegende dat verzoekstPr er zich toe beperkt te zeggen «dat zij beroep » instelt tegen de beslissing welke de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte­» en invaliditeitsverzekering over haar pensioenaanvraag heeft gewezen » ;

Overwegende dat het verzoekschrift geen uiteenzetting van de feiten en de middelen bevat ; dat het niet voldoet aan het voorschrift van artikel 2 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ; dat het niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 13.312 .- ARREST van 10 januari 1969 (llld• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock, en Rémion, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting (Mr Wolff) t/ Leroux

VERGOEDINGSPENSIOENEN - Schade die aanleiding geeft tot herstel­vergoeding - Verband met de dienst - Slachtoffers van de gebeurtenissen in Congo

De wet van 6 augustus 1962 sluit de tijdens militaire operaties opge­lopen schade hoegenaamd niet uit, wanneer de actie strekt tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar.

Onder meer beantwoordt de evacuatie naar een centrum, dat geacht werd niet bedreigd te zijn, van gewonden die zich in een zone bevonden die ontegenzeglijk bloot stond aan de aanvallen van de opstandelingen, aan de bij de wet gestelde vereisten*.

Gezien het op 21 oktober 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, de nietigverklaring vordert van de op 23 augustus 1967 door de Hoge Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen gewezen beslissing, inzake Emile Leroux ;

Overwegende dat adjudant beroepsonderofficier Emile Leroux op 9 december 1964 naar Kongo is gezonden om te dienen in het kader van de militaire technische samenwerking ; dat de groep waarvan hij deel uitmaakte op 4 april 1965 tussen Bendera en Lulimba in een hinderlaag van de Mulelistische opstandelingen is geval­len ; dat hij er gewond is ; dat hij na in Albertstad en te Elisabethstad in het zieken­huis opgenomen te zijn geweest, op 8 april 1965 naar Brussel is gerepatrieerd en vanaf 3 mei 1965 opgehouden heeft ter beschikking te staan van de militaire tech­nische samenwerking ;

Overwegende dat E. Leroux op 20 mei 1965 om een vergoedingspensioen heeft verzocht op grond van de wet van 6 augustus 1962 waarbij de toepassing van de wetten op de vergoedingspensioenen wordt uitgebreid tot de gevolgen van sommige schadelijke feiten die zich hebben voorgedaan op het grondgebied van de Republiek Kongo (Leopoldstad), van Rwanda en van Burundi; dat de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst de invaliditeit in zijn verslag van 30 juni 1966 voor 50 t.h. als aanrekenbaar heeft geraamd wegens « aan het rechter onderste lid : nasleep van

• Vergelijk: arrest Belgische Staat t/ Liégeois, n' 13.035, van 21 juni 1968.

40

Page 40: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.312)

»breuk van de grote dijbeendraaispier, gapende wonden aan de bil. sectie van het »groot heupbeen», terwiil beide andere ingeroepen invaliditeiten (nasleep van breuk van het rechterheupbeen en van het linker onderste lid, littekens zonder belang) op 0 t.h. worden geschat ; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen op 6 okto­ber 1966, oordelend dat de bij de wet van 6 augustus 1962 gestelde voorwaarden waren vervuld, de betrokkene heeft voorgesteld voor een voorlopig pensioen, berekend op 100 t.h. invaliditeit van 1 mei 1965 tot 31 augustus 1965, op 60 t.h. van 1 sep­tember 1965 tot 30 april 1966 en op 50 t.h. vanaf 1 mei 1966 ;

Overwegende dat de Minister van Financiën hoger beroep heeft ingesteld tegen die beslissing omdat hij meende « dat uit het dossier niet blijkt dat het schadelijk feit »dat zich op 4 april 1965 heeft voorgedaan, onder de toepassing valt van artikel 2 »van de wet van 6 augustus 1962 ... omdat het zijn oorsprong niet vindt in een » actie tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar» ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, die zich niet genoegzaam voor­gelicht achtte, adjudant Leroux en kapitein Cuvelier, die diens rechtstreekse hiërar­chische meerdere was op het tijdstip van de feiten, heeft ondervraagd ; dat uit hun verklaringen blijkt dat de aan adjudant Leroux gegeven opdracht een militaire opdracht was die erin bestond een sector waarin zich Europeanen konden bevinden te zuiveren, - dat er bij een eerste treffen gewonden waren -. dat de verwonding van Leroux in een hinderlaag plaatsgehad heeft tijdens de terugtocht van de kolonnen waarin die gewonden zich bevonden ;

Overwegende dat de Commissie van beroep bij de bestreden beslissing van 23 augustus 1967 het hoger beroep niet gegrond verklaart; dat de Commissie, na de bewoordingen van artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 in herinnering te hebben gebracht, in haar beslissing overweegt :

« Dat, wat dat betreft, rekening moet worden gehouden met de ter terecht­» zitting afgelegde verklaringen en uitleg van kapitein Cuvelier, die de chef van de » betrokkene was en hem de opdracht had gegeven ;

»Dat de groep van de betrckkene in de namiddag van 4 april 1965, toen zij » van die opdracht terugkeerde, en hij zelf met het oog op hun veiligheid zorgde »voor het vervoer van de soldaten die 's ochtends bij de militaire operaties gewond »waren, in een door de opstandelingen gelegde hinderlaag is gevallen en dat hij »hierbij gewond werd;

» Dat er derhalve grond is om aan te nemen dat dit schadelijk feit onder de » toepassing van artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 valt » ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van de artikelen 6 en 13 van het besluit van de Regent van 15 juni 1949 tot vaststelling van de rechtspleging voor de commissies voor vergoedings­pensioenen, in zover de Commissie van beroep haar beslissing niet genoegzaam heeft gemotiveerd wat de omstandigheden van het schadelijk feit betreft, gelet op het haar voorgelegd feitenmateriaal ; dat hij subsidiair betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 ;

Overwegende dat verzoeker bij de uiteenzetting van die middelen betoogt dat de motivering van de bestreden beslissing geen geheel van nauwkeurige en overeen­stemmende feiten aan het licht brengt op grond waarvan het schadelijk feit met zeker­heid kan worden toegeschreven aan een actie zoals ze is omschreven bij de wet van 6 augustus 1962, en dat geen enkele toelichting wordt gegeven over de redenen waarom de Commissie de andere versies van de feiten, die onbestaanbaar zijn met de eisen van evengenoemde wet, weert ; dat verzoeker ook betoogt dat, wil artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 toepassing vinden, de lichamelijke schade moet zijn opgelopen tijdens een welbepaalde operatie, een actie tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar, wat hier niet het geval is ;

Overwegende dat artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 stelt dat het voordeel van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen wordt uit­gebreid «tot de personen van Belgische nationaliteit die tijdens een actie tot bescher­» ming, redding of evacuatie van mensen in gevaar, het slachtoffer zijn geweest, ... » van verwondingen ... » en dat die personen worden vergoed overeenkomstig arti­kel 10, § 2, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen ;

41

Page 41: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Overwegende dat de Commissie van beroep, die kapitein Cuvelier heeft onder­vraagd. gemeend heeft dat er grond was om geloof te hechten aan de verklaringen van die officier, die op het tijdstip van de feiten de chef van E. Leroux was en hem zijn opdracht had gegeven ; dat kapitein Cuvelier trouwens reeds op 25 januari 1966 een verklaring had afgelegd waaruit bleek dat hij op het tijdstip waarop Leroux gekwetst werd, deel uitmaakte van een kolonne welke militairen die diezelfde morgen tijdens een treffen gewond waren, vervoerde; dat de Commissie van beroep de bijgebrachte bewijsgegevens op hun waarde heeft getoetst ;

Overwegende dat de evacuatie naar een centrum. dat werd geacht niet bedreigd te zijn, van gewonden die zich in een zone bevonden die ontegenzeglijk bloot stond aan de aanvallen van de opstandelingen, beantwoordt aan de bij de wet van 6 augustus 1962 voorgeschreven vereisten ; dat verzoeker tevergeefs betoogt dat adjudant Leroux belast was met een militaire operatie en dat de evacuatie, door een lid van de technische bijstand, van soldaten die tijdens militaire operaties waren gewond, geen actie tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar is ; dat de wet immers de tijdens militaire operaties opgelopen schade hoegenaamd niet uitsluit, wanneer de actie strekt tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar ; dat de ingeroepen middelen niet gegrond zijn.

(Verwerping - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Begroting)

N• 13.313 - ARREST van 14 januari 1969 (JVd• Kamer) De HH. Mast. voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman. staatsraden. en Nimmegeers, substituut-auditeur-generaal.

PLEVOETS en VANVIING t/ Gemeente Nieuwerkerken en Gouverneur van de provincie Limburg (de Hr Van Straelen) ~ Tussenkomende partij: Schoofs (Mr Lindemans)

1. GEMEENTEN - Rechtsvorderingen II. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Ontvankelijkheid

Een persoonlijk schrijven van de burgemeester, dat niet door de gemeentesecretaris medeondertekend en niet in naam van het college van burgemeester en schepenen is ingediend, kan niet, zonder miskenning van de artikelen 90, eerste lid, 9°, 101 en 148 van de gemeentewet, als een memorie van antwoord worden beschouwd en moet derhalve uit de de­batten worden geweerd.

III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden

Degene die de vereisten voor benoeming in een betrekking niet ver­vult, heeft er geen belang bij de nietigverklaring te vorderen van de in die betrekking gedane benoeming.

N. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang

1. De termijn voor het indienen van een beroep tot nietigverklaring van een handeling die aan goedkeuring onderworpen is, wordt geschorst tot op het ogenblik waarop de verzoeker kennis krijgt van de goedkeurings­beslissing.

2. Uit de door de tegenpartij en door de tussenkomende partij naar voren gebrachte en door de verzoeker niet betwiste gegevens, moeten in casu gewichtige en met elkaar overeenstemmende vermoedens worden

42

Page 42: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.313)

afgeleid die aantonen dat de verzoeker kennis had van de bestreden han­deling meer dan zestig dagen vóór het indienen van zijn beroep.

Gezien het verzoekschrift op 17 december 1966 ingediend door Rafaël Plevoets ; Gezien het verzoekschrift op 11 maart 1967 ingediend door René Vanwing; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 30 januari 1967; Gelet op het bevel van 18 februari 1967 waarbij aan Jozef Schoofs is toegelaten

in de debatten tussen te komen ;

Gelet op het bevel van 10 juli 1967 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van : 1° het besluit van 22 juli 1966 waarbij de gemeenteraad van Nieuwerkerken

Jozef Schoofs tot gemeentesecretaris benoemt ; 2° het besluit van 10 oktober 1966 waarbij de gouverneur van de provincie Limburg

het sub 1° bestreden gemeenteraadsbesluit goedkeurt ; Overwegende dat de gemeenteraad van Nieuwerkerken bij besluit van 8 februari

1966 de voorwaarden bepaalde om tot het op 2 december 1965 vacant geworden ambt van gemeentesecretaris, te worden benoemd ; dat onder meer als voorwaarden werden gesteld : « In het bezit zijn van een diploma van bestuurswetenschappen » afgeleverd door de provinciale school voor administratief recht ofwel slagen in »het examen door de gouverneur ingericht en handelend over de leerstof van het »administratief recht» ; dat het gemeenteraadsbesluit voorts bepaalde dat : « indien »er kandidaten zijn die geen diploma van bestuurswetenschappen bezitten, aan de "gouverneur zal gevraagd worden zo spoedig mogelijk een examen in te richten »voor deze kandidaten» ; dat onder meer Rafaël Plevoets, René Vanwing en Jozef Schoofs hun kandidatuur stelden ; dat Rafaël Plevoets voor het examen niet slaagde terwijl René Vanwing en Jozef Schoofs de proef met goed gevolg aflegden; dat de gouverneur in een schrijven van 7 juni 1966 de gemeenteraad uitnodigde onverwijld tot de benoeming van de secretaris over te gaan ; dat Schoofs bij gemeenteraads­besluit van 22 juli 1966 tot gemeentesecretaris werd benoemd ; dat die benoeming op 10 oktober 1966 door de gouverneur werd goedgekeurd ;

Overwegende dat na betekening van het verzoekschrift aan de eerste tegenpartij, aan de Raad van State enkel een persoonlijk schrijven van de burgemeester, niet door de gemeentesecretaris medeondertekend en niet in naam van het college inge­diend, werd toegestuurd ; dat dit schrijven niet zonder miskenning van de artikelen 90, eerste lid, 9°, 101 en 148 van de gemeentewet als een memorie van antwoord zou kunnen worden beschouwd en het derhalve uit de debatten moet worden geweerd ;

Overwegende dat de tweede tegenpartij en de tussenkomende partij doen gelden dat het beroep ingesteld door Rafaël Plevoets niet ontvankelijk is daar deze de benoembaarheidsvereisten niet vervult :

Overwegende dat Rafaël Plevoets, bij gemis van een diploma van bestuurs­wetenschappen, deelnam aan het ex<lmen dat ter naleving van de hierboven vermelde benoemingsvoorwaarden door de provinciegouverneur werd ingericht en dat hij voor dat examen niet slaagde ; dat personen die de vereisten niet vervullen om in een betrekking te worden benoemd er geen belang bij hebben om de nietigverklaring te vorderen van de in die betrekking gedane benoeming ; dat de exceptie gegrond is ;

Overwegende dat de tweede tegenpartij en de tussenkomende partij aanvoeren dat het beroep ingesteld door René Vanwing niet ontvankelijk is daar het te laat werd ingediend ;

Overwegende dat, daar de bestreden besluiten noch bekendgemaakt, noch aan verzoeker betekend dienden te worden, de termijn om bij de Raad van State beroep in te stellen ingaat met de dag waarop de verzoeker van de bestreden beslissingen kennis heeft gehad ; dat voor de beslissingen die aan goedkeuring onderworpen zijn, die termijn bovendien geschorst wordt tot op het ogenblik waarop de verzoeker kennis krijgt van de beslissing van de toezichthoudende overheid; dat het beroep van

43

Page 43: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Vanwing bijgevolg slechts ontvankelijk is voor zover hij niet meer dan zestig dagen vóór 11 maart 1967 - dag waarop hij het beroep instelde - kennis had van het goedkeuringsbesluit ;

Overwegende dat de tweede tegenpartij en de tussenkomende partij tot staving van de opgeworpen exceptie doen gelden dat het feitenrelaas in het verzoekschrift bewijst dat verzoeker de gebeurtenissen van dichtbij heeft gevolgd ; dat de bestreden beslissingen in de plaatselijke en de gewestelijke bladen lang voor 10 januari 1967 werden bekendgemaakt, dat Vanwing en Schoofs de enige ernstige kandidaten waren tussen wie de gemeenteraad op 22 j11tli 1966 zijn keuze heeft moeten bepalen en dat Vanwing «die persoonlijk geïnteresseerd was in de aflcop van de zaak werkzaam »is in het provinciaal bestuur van Limburg, zodat hij haast onmiddellijk van de » bestreden beslissingen kennis moest hebben gehad » ;

Overwegende dat Vanwing die noch memorie van wederantwoord, noch laatste memorie heeft ingediend de tot staving van de exceptie ingeroepen gegevens niet betwist ; dat er gewichtige en met elkaar overeenstemmende vermoedens voorhanden zijn om aan te nemen dat Vanwing kennis had van de bestreden besluiten meer dan zestig dagen eer hij het beroep instelde ; dat de exceptie gegrond is,

(Verwerping van de beroepen - kosten ten laste van verzoekers en van de tussenkomende partij)

Nr 13.314: - ARREST van 14 januari 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Tacq, substituut-auditeur-generaal.

N.V. KEMPISCHE BOUW~ EN WEGENWERKEN« KEM~ BO» (Mr Schuermans) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Openbare Werken ( Mr De Bock) en Gemeente Mol

I. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Handeling vatbaar voor beroep - Voorbereidende maatregel ( 1 )

II. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Controle van de Raad van State - Algemeen (1 en 2)

1. Het visum van de staat van opmeting der werken door een ambte­naar van het bestuur van bruggen en wegen is slechts een voorbereidende maatregel van de beslissing waarbij de minister de toewijzing goedkeurt.

2. De teleurgestelde inschrijver heeft belang bij de nietigverklaring van de door hem voor onwettig gehouden toewijzing.

Op grond van artikel 8, § 1, lid 1, van de wet van 4 maart 1963, kan hij recht hebben op schadevergoeding indien hij als laagste inschrijver wederrechtelijk werd geweerd.

Om van het bij de wet vereiste belang te doen blijken hoeft hij niet te bewijzen dat de werken, bij een nieuwe aanbesteding, hem zouden wor­den toegewezen.

III. GEMEENTEN - 1° Aannemingen en contracten (1 en 2); - 2° College van burgemeester en schepenen - Bevoegdheid (2)

IV. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Aannemingsovereenkomst gezamelijk door Staat en gemeente gesloten (1 en 2)

44

Page 44: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.314)

1. De samenvoeging van de door de Staat uit te voeren wegwerken met de door de gemeente te verrichten rioleringswerken op hetzelfde baan­vak, kan door het belang van de Staat en van de gemeente, alsmede door dit van de weggebruikers en de aangelande eigenaars geboden zijn. In be­ginsel is die samenvoeging noch met de wet van 4 maart 1963 noch met de gemeentewet strijdig.

De gemeente is niet verplicht de door haar uitgeschreven werken in aanbesteding te geven ; zij is ertoe gerechtigd haar akkoord te betuigen met een aannemingsovereenkomst gesloten op grond van een enkele aanbeste­ding.

De regelen die de voorwaarden bepalen waaronder door de Staat van de toewijzing aan de laagste aanbieder kan worden afgeweken, zijn niet van toepassing wanneer de Staat de werken aan de laagste aanbieder toewijst voor het gedeelte van de kostprijs der werken die voor rekening van de Staat moeten worden uitgevoerd, dit is de kostprijs der verbeteringswerken die voor rekening van de Staat worden uitgevoerd vermeerderd met het aandeel dat de Staat op zich neemt door subsidiëring van de voor rekening van de gemeente uitgevoerde werken.

2. Waar de gemeenteraad de door de Minister van Openbare Werken goedgekeurde toewijzing goedkeurt, doet hij geen af breuk aan de be~oegd­heid van het college van burgemeester en schepenen. Onder meer strekt het besluit van de gemeenteraad niet tot uitvoering van een vroeger besluit van de gemeenteraad, maar is een op zichzelf staande besluit dat door de raad wordt genomen nadat de Staat, die de bouwheer is van de werken, deze in hun geheel aan de door hem aangeduide aannemer heeft toegewe­zen.

V. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Inschrijvingen - Vorm - Aanduiding van de eenheidsprijzen

Uit het tweede lid van artikel 22, § 2, en uit het verslag aan de Koning dat aan het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 voorafgaat, blijkt dat de verplichting om de eenheidsprijzen in volle letters op te geven ertoe strekt met zekerheid de bedoeling van de inschrijvers te bepalen. Die vorm is niet van substantiële aard en is evenmin op strafte van nietigheid voorge­schreven.

De inschrijving welke die vorm niet in acht neemt, kan niettemin in aanmerking worden genomen, wanneer niet blijkt dat de in cijfers opgege­ven eenheidsprijzen niet met de bedoeling van de betrokken inschrijver zauden overeenstemmen, en zander dat daarbij inbreuk wordt gepleegd op de gelijkheid van de inschrijvers.

VI. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Keuze van de aannemer bij toewijzing - Verbetering van de inschrijvingen

Het onverbeterd laten van een materiële fout in de inschrijving, fout welke geen invloed heeft gehad op de gevraagde prijs, tast de regelmatig-

45

Page 45: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.314)

heid van de toewijzing niet aan. Onder meer pleegt het geen inbreuk op de gelijkheid van de inschrijvers.

VII. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Keuze van de aannemer bij toewijzing - Algemeen

De omstandigheid dat een inschrijving niet de laagste is, is voor de minister een voldoende en af doende reden om die niet in aanmerking te nemen. In dit geval is de minister niet verplicht de betrokken inschrijver omtrent de eenheidsprijzen om uitleg te vragen, wals artikel 25, tweede lid, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 voorschrijft.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 30 december 1966 door de n.v. Kempische Bouw- en Wegenwerken ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de besluiten van 10 en 31 oktober 1966 respectievelijk genomen door de Minister van Openbare Werken en de gemeenteraad van Mol met betrekking tot de toewijzing van de verbeterings- en rioleringswerken aan de rijksweg nr. 12 vanaf km. 22,440 tot km. 29.765 aan C. Kumpen ;

Overwegende dat de Minister van Openbare Werken op een niet nader bepaalde datum besliste op het grondgebied der gemeente Mol verbeteringswerken uit te voeren aan de rijksweg nr. 12; dat wijl de gemeente Mol gelijktijdig op hetzelfde baanvak, door de Staat gesubsidieerde rioleringswerken moest uitvoeren, één enkel bijzonder lastenkohier, bestek nr. C/353 van 1966 werd opgemaakt met het doel de werken aan eenzelfde aannemer toe te wijzen; dat « het herinrichten van »de rijksweg nr. 12 Mol-Geel tussen 22 K. 440 en 29 K. 765 » in het lastenkohier als doel der aanneming wordt opgegeven; dat artikel 15 A van het lastenkohier bepaalde dat de aanneming twee delen omvat : deel 1. de eigenlijke wegenwerken ten laste van het Rijk, deel II, de rioleringswerken ten laste van de gemeente Mol, dat deze twee delen te onderscheiden zijn alleen wat de betalingswijze der werken aangaat en dat zij één en dezelfde aanneming uitmaken; dat hetzelfde artikel voorts inhield dat het bestuur (der wegen van het departement) zich het recht voorbehoudt alleen de prijsaanbiedingen betreffende het deel 1, in aanmerking te nemen ; dat het bijzonder lastenkohier op 15 maart 1966 door de gemeenteraad en op 8 juli 1966 door de Minister van Openbare Werken werd goedgekeurd; dat de openbare aanbesteding op 15 september 1966 doorging ; dat, wat de drie laagste inschrijvers betreft, de inschrijvingen als volgt werden gerangschikt:

Inschrijver

1. n.v. Kembo 2. Kumpen C. 3. n.v. Blonde & VansteenbeeC!\.

Deel 1 verbeterings-­werken aan

de Rijksweg 20.558.707.-19.263.967,-19.887.418.-

Deel II Riolerings­

werken

3.813.748.-5.341.772.-6.190.388.-

Totaal

24.372.455,-24.605.739.-26.077.806,-

dat, zo alleen rekening houdende met het totaal bedrag der inschrijvingen, de n.v. Kembo de laagste bieder was, deze evenwel, wat de staatswerken betreft derde werd gerangschikt ; dat haar aanbod voor de rioleringswerken echter merkelijk lager lag dan dit van haar mededingers ; dat deze werken ten bedrage van 65 t.h. door de Staat werden gesubsidieerd, zodat voor de twee laagste inschrijvers, het uiteindelijk bedrag dat ten laste van de Staat zou vallen, het volgende was : 1. n.v. Kembo 20.558.707,- (Deel 1) + 2.478.936,-

(Deel II) 65 % = 23.037.643,- F 2. Kumpen C. 19.263.967,- (Deel 1) + 3.472.152,-

(Deel Il) 65 % = 22.736.119,- F; dat aldus rekening houdend met de staatstoelage, het aanbod van de firma Kumpen het voordeligste was voor de Staat; dat in een schrijven van 20 september 1966 tot

46

Page 46: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.314)

de Minister van Openbare Werken gericht, de hoofddirecteur-ingenieur van Bruggen en Wegen van de directie dE.'r provincie Antwerpen liet opmerken dat « de eenheids­» prijzen (grondwerken) van de firma Kembo sterk overdreven zijn en (zij) » hoogstwaarschijnlijk gespeculeerd heeft op de uitvoering van een veel grotere »hoeveelheid dan in de opmeting voorziene vermoedelijke hoeveelheid» ; dat de Minister van Openbare Werken op 10 oktober 1966 de inschrijving van de firma Kumpen goedkeurde; dat die beslissing op 20 oktober 1966 aan de firma Kumpen bij ter post aangetekend schrijven werd betekend ; dat de gemeenteraad van Mol op 31 oktober 1966 besliste «zijn goedkeuring te hechten aan de toewijzing der » werken door het Ministerie van Openbare Werken aan de firma Kumpen » ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen op 1 augustus 1967 eerdervermeld gemeenteraadsbesluit goedkeurde ;

Overwegende dat de tweede tegenpartij aanvoert dat het beroep te laat is ingesteld daar de verzoekende partij op 17 mei 1966 reeds kennis had van een administratieve beslissing inhoudende de bepaling van artikel 15 A van het bijzonder lastenkohier luidens welke « het bestuur zich het recht voorbehoudt alleen de » prijsbiedingen betreffende het deel I in aanmerking te nemen» ; dat zij betoogt dat de bestreden besluiten enkel de bevestiging inhouden van die beslissing ;

Overwegende dat de hogere ambtenaar van het bestuur van Bruggen en Wegen te Antwerpen op 17 mei 1966 de staat van opmeting der werken viseerde ; dat dit visum slechts een voorbereidende maatregel is van de door de verzoekende partij bestreden ministeriële beslissing, die van 10 oktober 1966 dagtekent; dat de bewering als zou die beslissing de bevestiging zijn van de zogezegde beslissing van 17 mei 1966 niet opgaat; dat niet blijkt dat de verzoekende partij kennis had van het besluit d.d. 10 oktober 1966 van de Minister van Openbare Werken meer dan zestig dagen eer zij het beroep instelde ; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat de tweede tegenpartij voorts aanvoert dat het beroep niet ontvankelijk is bij ontstentenis van belang in hoofde van de verzoekende partij ; dat zij betoogt dat het bestuur, krachtens het bepaalde in artikel 15 A, van het bijzonder lastenkohier, de verplichting had deel I en deel II van de werken toe te wijzen aan de inschrijver die voor de werken van deel I de laagste inschrijving had ingediend, en dat aangezien haar prijsaanbieding voor de werken van deel I niet de laagste was, de verzoekende partij niet aan de gestelde voorwaarden voldeed om met de uitvoering van het geheel van de werken belast te kunnen worden ;

Overwegende dat die exceptie de grond van het geschil betreft ; dat de ver­zoekende partij immers doet gelden dat de werken haar moesten worden toegewezen wijl zij het laagste aanbod had ingediend ; dat de exceptie samen met dit middel van de verzoekende partij moet worden onderzocht ;

Overwegende dat de tweede tegenpartij ook doet gelden dat zij in de onder­stelling dat deel I en deel II los van elkaar worden beschouwd, zij de werken van deel II opnieuw in aanbesteding zou hebben gegeven en dat de kostprijs voor de werken van deel I in die onderstelling zeker hoger had gelegen en het niet vaststaat dat het aanbod van de verzoekende partij lager zou zijn geweest ;

Overwegende dat de verzoekende partij belang heeft bij de nietigverklaring van de door haar voor onwettig gehouden toewijzing ; dat zij immers op grond van artikel 8, § 1. lid 1, van de wet van 4 maart 1963 recht kan hebben op schade­vergoeding indien zij zoals zij beweert, als laagste inschrijver wederrechtelijk werd geweerd; dat om van het bij de wet vereiste belang te doen blijken zij niet hoeft te bewijzen dat de werken, bij een nieuwe aanbesteding, haar zouden worden toegewezen ;

Overwegende dat de verzoekende partij doet gelden dat de werken toegewezen werden met miskenning van de artikelen 8 van de wet van 4 maart 1963, 34, 4°, en 37, § 1. van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964, betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, wijl zij en niet de firma Kumpen, de laagste regelmatige inschrijving had ingediend en de beslissing tot toewijzing genomen werd door de Minister van Openbare Werken en niet door de in raad

47

Page 47: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.314)

vergaderde ministers of door de Eerste Minister, hoewel het verschil tussen de bedragen van beide inschrijvingen groter was dan 100.000 frank;

Overwegende dat, in het onderhavig geval, gelet op de concrete gegevens van de zaak, de samenvoeging van de door de Staat uit te voeren wegwerken met de door de gemeente te verrichten rioleringswerken op hetzelfde baanvak, door het belang van de Staat en van de gemeente, alsmede door dit van de weggebruikers en de aangelande eigenaars geboden was ; dat die samenvoeging in beginsel, noch met de wet van 4 maart 1963 noch met de gemeentewet strijdig is ; dat de gemeente niet verplicht was de door haar uitgeschreven werken in aanbesteding te geven en zij in het onderhavig geval ertoe gerechtigd was haar akkoord te betuigen met een aannemingsovereenkomst gesloten op grond van een enkele aanbesteding ; dat terzake de kostprijs van de werken die voor rekening van de Staat dienden te worden uitgevoerd, ongeveer 4/5 van de totale kostprijs van de samengevoegde werken bedroeg en de werken die voor rekening van de gemeente Mol moesten worden uitgevoerd, ten belope van 65 t.h. van de kostprijs ervan door de Staat werden gesubsidieerd ; dat de Staat, wat de verbeteringswerken betreft, artikel 8 van de wet zou hebben miskend indien hij het geheel van de werken aan de verzoekende partij had toegewezen, aangezien deze voor de werken die voor rekening van de Staat moesten worden uitgevoerd, niet de laagste regelmatige inschrijving had ingediend; dat de regelen die de voorwaarden bepalen waaronder van de toewijzing aan de laagste aanbieder kan worden afgeweken, terzake dan ook geen toepassing vinden ; dat het eerste middel niet gegrond is ;

Overwegende dat de verzoekende partij aanvoert dat de bestreden besluiten genomen zijn met schending van artikel 22, § 2, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964, wijl de firma Kampen verzuimd heeft in zijn inschrijving de eenheidsprijzen in letterschrift aan te geven, zoals blijkt uit het in het administratief dossier neergelegd afschrift van die inschrijving ;

Overwegende dat uit het tweede lid van artikel 22, § 2, en uit het verslag aan de Koning dat aan het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 voorafgaat, blijkt dat de verplichting om de eenheidsprijzen in volle letters op te geven ertoe strekt met zekerheid de bedoeling van de inschrijvers te bepalen; dat de verzoekende partij niet beweert dat de 111 cijfers opgegeven eenheidsprijzen niet met de bedoeling van de betrokken inschrijvet overeenstemmen ; dat die vorm niet van substantiële aard is en evenmin op straffe van nietigheid is voorgeschreven ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat de verzoekende partij voorts doet gelden dat de eerste tegenpartij artikel 31 van het koninkiiîk besluit van 14 oktober 1964 heeft overtreden doordat zij alvorens de firma Kumpen als aannemer aan te wijzen, nagelaten heeft de rekenkundige bewerkingen in haar inschrijving na te zien en de fouten in die bewerkingen te verbeteren ; dat dit volgens haar blijkt uit het onverbeterd laten van twee in het oogspringende fouten gemaakt in de rekenkundige bewerkingen onder artikel 12 van deel I (26.500 X 1,50 fr./m2 = 39.750 fr. i.p.v. 29.750 fr.) en onder artikel 7, a van deel II (91 X 18.100 fr. = 1.647.100 fr. i.p.v. 737.100 fr.) ;

Overwegende dat, wat artikel 12. deel I betreft, de kopij van de inschrijving door de firma Kumpen ingediend, die bij het door de gemeente Mol neergelegd administratief dossier is gevoegd, weliswaar 29.750 fr. vermeldt als prijs voor het in artikel 12 van Deel I bepaalde werk; dat de prijs welke hiervoor is aangegeven in de kopij die bij het door de Staat neergelegd administratief dossier is gevoegd, evenwel 39.750 frank bedraagt; dat, wanneer men de som van de overige prijzen van Deel I aftrekt van de in beide kopijen voor Deel I aangeduide globale prijs van 18.003.707 frank, men als uitkomst 39.750 bekomt, hetgeen er op wijst dat dit bedrag wel degelijk is meegeteld in de globale som waarmee is rekening gehouden om de aannemingsprijs te bepalen op basis waarvan de toewijzing is geschied ; dat wat artikel 7, a, van deel II betreft, de deling van de globale prijs van 737.100 frank door de vermoedelijke hoeveelheid (91) 8.100 frank als eenheidsprijs levert, zodat het cijfer 1 vóór het getal 8.100 als het gevolg van een tikfout moet worden beschouwd;

Overwegende dat de verzoekende partij beweert dat het besluit d.d. 31 oktober 1966 waarbij de gemeenteraad van Mol besliste de toewijzing der werken door de

48

Page 48: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Minister van Openbare Werken goed te keuren, genomen is met miskenning van artikel 90 van de gemeentewet doordat hij hierdoor inbreuk heeft gepleegd op de bevoegdheid van het college dat de werken moest toewijzen ;

Overwegende dat het besluit van 31 oktober 1966 niet strekt tot uitvoering van een vroeger besluit van de gemeenteraad maar een op zichzelf staande besluit is dat door de raad werd genomen nadat de Staat, die de bouwheer was van de werken, deze in hun geheel aan de door hem aangeduide aannemer had toegewezen ; dat het de gemeenteoverheid niet meer toekwam de aannemer aan te duiden wat de rioleringswerken betreft, zodat de verzoekende partij zich ten onrechte beroept op de uitvoeringsbevoegdheid welke het college van burgemeester en schepenen aan artikel 90, 2", van de gemeentewet ontleent ;

Overwegende dat de verzoekende partij de eerste tegenpartij verwijt dat zij bij het onderzoek der offertes haar recht op een gelijke behandeling heeft geschonden ; dat zij betoogt dat de eerste tegenpartij enkel oog heeft gehad voor de eenheids­prijzen van de grondwerken, doch geen rekening heeft gehouden met andere posten die voor de firma Kumpen nadelig uitvielen ; dat zij in dezelfde gedachten­gang de eerste tegenpartij verwijt de inschrijving van de firma Kumpen als regel­matig te hebben beschouwd, hoewel de eenheidsprijzen in cijfers en niet in letterschrift waren aangeduid en het bestuur nagelaten heeft met de hoger aangehaalde fouten bij de berekening van de prijs van bepaalde werken rekening te houden ;

Overwegende dat uit wat voorafgaat blijkt dat de door de firma Kumpen gedane offerte voor de Staat voordeliger was zodat aan de eerste tegenpartij niet kan worden verweten dat zij aan deze offerte de voorkeur heeft gegeven; dat de regelmatigheid van de bestreden toewijzing niet werd aangetast doordat de eenheids­prijzen niet in letterschrift werden aangeduid noch doordat het bestuur nagelaten heeft materiële fouten bij de berekening van bepaalde posten te verbeteren ; dat het principe van de gelijkheid bij de beoordeling van de inschrijving niet werd miskend ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat de verzoekende partij tenslotte aanvoert dat het bestreden besluit van de eerste tegenpartij genomen is met miskenning van de artikelen 20, § 5 en 25, tweede lid, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964, doordat haar offerte geweerd werd wegens abnormale en speculatieve hoge eenheidsprijzen voor de ruiming van « de slechte grond » en zij vooraf. zoals eerder vermeld artikel 25, tweede lid, voorschrijft, niet per aangetekende brief werd uitgenodigd verantwoording te geven voor het bedrag van die prijzen ;

Overwegende dat dit middel terzake niet dient; dat immers de omstandigheid dat de inschrijving van de verzoekende partij, wat betreft de werken die voor rekening van de Staat dienden te worden uitgevoerd, niet de laagste was, voor de minister een voldoende en afdoende reden was om die niet in aanmerking te nemen ; dat de eerste tegenpartij dan ook niet verplicht was de verzoekende partij omtrent de eenheidsprijzen om uitleg te vragen ; dat ook dit middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N' 13.315 - ARREST van H januari 1969 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, 'Mees en Baeteman, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

VIERIN ( Mr Clerens~Stas) t/ Provinciale Raad van West~ Vlaanderen van de Orde der apothekers en Apothekersver~ eniging voor Oostende en omliggende (M' Code)

1. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Redenen van sociale aard (1 tot 4)

49

Page 49: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.315)

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Bewijzen - Bewijskracht (3)

1. Artikel 4 van de wet van 12 april 1958 houdt niet in en uit de par­lementaire voorbereiding van de wet blijkt ook niet dat de duur der cumu­latie, de ouderdom van de betrokken dokter en meer algemeen de gegevens van sociale aard op zichzelf aan de betrokken dokter een verkregen recht op het behoud van het geneesmiddelendepot verlenen.

2. De commissie van beroep oordeelt op onaantastbare wijze over de bewijskracht van de haar voorgelegde bewijsmiddelen.

3. Zij treedt niet buiten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht door te beslissen dat de haar overgelegde, niet ondertekende documenten waarvan de herkomst niet kan worden vastgesteld, elke bewijskracht missen.

4. In casu vermeldt zij duidelijk de redenen waarom, naar haar oor­deel, de middelen die steunen op gegevens van sociale aard niet kunnen worden weerhouden.

Gezien het verzoekschrift d.d. 6 november 1967 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 7 sep­tember 1967 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumu­latie aan Dr. Willy Vierin geen toelating verleent tot verdere cumulatie ;

Overwegende dat de commissie van beroep aan verzoeker bij beslissing van 30 november 1961 de machtiging tot verdere cumulatie verleende; dat die beslissing bij arrest van 11 juni 1963 door de Raad van State• werd vernietigd; dat hjerop de bestreden beslissing werd genomen ; dat zij steunt op de considerans : « dat te Gistel »zelf, waar beroeper praktijk houdt, drie apotheken gevestigd zijn, zodat de genees­> middelendistributie, in streekverband beschouwd, voldoet aan de vereisten van de »volksgezondheid ; dat beroeper laat gelden dat hij als depothoudend geneesheer te »Gistel gevestigd is sedert 1925 en dienvolgens een verworven recht inroept; dat hij »echter in zijn oorspronkelijke aanvraag d.d. 18 oktober 1958 slechts om een tijdelijke »machtiging tot verdere beoefening der medisch-farmaceutische cumulatie verzoekt, »namelijk voor een termijn van vijf jaar, die thans sedert lang verstreken is; dat »ter zake trouwens geen sprake kan zijn van verworven rechten; dat uit de door »beroeper voorgebrachte stukken niet blijkt dat hij een derde van zijn inkomsten »zou verloren hebben ingevolge het einde van zijn activiteit als dokter van het » Ministerie van Landsverdediging wegens het bereiken van de ouderdomsgrens op » 28 februari 1962 ; dat de door beroeper neergelegde documenten betreffende zijn » beroepsinkomsten voor de jaren 1963 en 1 %4 niet in aanmerking kunnen genomen »worden daar zij geen officieel karakter hebben en dienvolgens alle bewijskracht » missen ; dat beroeper er zich van onthoudt de kohieruittreksels der belastingen voor »te leggen; dat het anderzijds vaststaat dat beroeper buiten zijn praktijk te Gistel »nog medische prestaties verricht in het Medisch Instituut Sint-Jozef te Oostende; »dat tot op heden aan deze bijkomende activiteit geen einde werd gesteld en slechts » dient rekening gehouden te worden met de omstandigheden die thans bestaan ; dat »beroeper eveneens inroept dat wegens zijn ouderdom, zijn kliënteel in dalende lijn »gaat en dat zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat; dat hij geenszins bewijst »dat zijn kliënteel vermindert; dat hij volgens het voorgelegde geneeskundig getuig­» schrift lijdt aan arthrosis deformans; dat deze pijnlijke aandoening wel van aard is »enigszins zijn beweeglijkheid te verminderen maar hem nochtans niet belet zich »buiten zijn kabinet aan medische prestaties te Oostende over te leveren ; dat er »derhalve geen redenen bestaan om de gevraagde afwijking aan het cumulatieverbod » toe te staan » ;

* Arrest Apothekersvereniging voor Oostende en omliggende en cons. t/ Vierin, nr 10.082.

50

Page 50: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de commissie van beroep artikel 4 van de wet van 12 april 1958 verkeerd toepast door te beslissen dat de lange duur van het depot, zijn ouderdom en zijn persoonlijke en sociale toestand, op zichzelf niet voldoende zijn om een afwijking van het cumulatieverbod te verantwoorden; dat hij aanvoert dat de bestreden beslissing de middelen die hij voor haar had doen gelden met betrekking tot de middelen van sociale aard zonder behoorlijke motivering verwerpt; dat hij de commissie van beroep verwijt geen rekening te hebben gehouden met de overgelegde bewijsmiddelen en o.m. met de documenten «door bemiddeling »van een fiscaal bureau neergelegd » welke « beter dan kohieruittreksels deden uit­» schijnen dat zijn inkomen schommelt rond de 300.000 frank, bedrag dat wegens »het wegvallen van zijn aanstelling als geneesheer van het Ministerie van Lands­» verdediging met een derde moet worden verminderd » ;

Overwegende dat artikel 4 niet inhoudt en uit de parlementaire voorbereiding van de wet ook niet blijkt dat de duur der cumulatie, de ouderdom van de betrokken dokter en meer algemeen de gegevens van sociale aard op zichzelf aan de betrokken dokter een verkregen recht op het behoud van de bestaande toestand verleent ; dat de commissie van beroep op onaantastbare wijze oordeelt over de bewijskracht van de haar voorgelegde bewijsmiddelen ; dat zij niet buiten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht is getreden door te beslissen dat de haar overgelegde, niet onder­tekende documenten waarvan de herkomst niet kan worden vastgesteld, elke bewijs­kracht missen om het bedrag van de inkomsten te bepalen ; dat de commissie van beroep duidelijk de redenen vermeldt waarom, naar haar oordeel, de middelen die verzoeker op gegevens van sociale aard steunde niet kunnen worden weerhouden ; dat de middelen van verzoeker niet in aanmerking kunnen worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.316 _..,ARREST van H januari 1969 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Van Haecke. substituut-auditeur-generaal.

MOLLEMANS t/ Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsver­zekering en Belgische Staat vertegenwoordigd door de Mi­nister van Sociale Voorzorg

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 8 december 1967 ingediend door Hendrik Molle­mans;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit d.d. 20 sep­tember 1967 van de Algemene Raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invalidi­teitsverzekering waarbij F. Vermaelen, vertaler-revisor, tot adjunct-adviseur bij de algemene diensten, secretariaat van de administrateur-generaal, wordt bevorderd ;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 11 oktober 1968 uitdrukkelijk van zijn eis afziet ;

Overwegende dat het past in de afstand van het geding te bewilligen en de kosten ten laste te leggen van verzoeker,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

51

Page 51: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

N• 13.317 ,...- ARREST van 14 januari 1969 (lVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

STEV AUX t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Openbare Werken (de Hr Deben)

1. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid­del van ambtswege ( 1 en 2)

ll. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - 1° Vorm - Uiteenzetting van de feiten en middelen (1) ; - 2° Eensluidende afschriften (2) ; - 3° Afschrift van de bestreden handeling ( 2)

1. De Raad van State wijst ambtshalve (ontslag van de aan het on­derzoek voorafgaande maatregelen) op de niet-ontvankelijkheid van het beroep dat geen uiteenzetting van de feiten en middelen bevat.

Een laatste memorie waarin zekere middelen zijn aangevoerd, vermag niet de gevolgen goed te maken van de miskenning van de procedure­voorschriften die het contradictoir debat onmogelijk maken.

2. De Raad van State wijst ambthalve (ontslag van de aan het on­derzoek voorafgaande maatregelen) op de niet-ontvankelijkheid van het verzaekschrift, wanneer de verzoeker ondanks de herhaalde verzoeken van de griffier verzuimt de eensluidende af schriften van het verzoekschrift en Jwt af schrift van de bestreden handeling aan de Raad van State toe te sturen.

Gezien het verzoekschrift op 10 november 1967 ingediend door Marcel Stevaux;

Gelet op het bevel van 16 februari 1968 waarbij partijen van de aan het onder­zoek voorafgaande maatregelen zijn ontslagen ;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissingen nrs. 137/67 en 138/67, genomen op 3 juli 1967 door de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen der provincie Brabant ;

Overwegende dat het verzoekschritt als volgt is gesteld : « Ondergetekende, » Stevaux Marcel, ingenieur, wonende te Zelzate, Leegstraat, nr. 55, heeft de eer »beroep aan te tekenen tegen de beslissingen inzake definitieve vergoeding nrs. 137 /67 »en 138/67 getroffen en uitgesproken op 3 juli 1967 door de commissie van beroep »voor oorlogsschade provincie Brabant betreffende zijn oorlogsschadedossiers » nrs. 4.080.05Z.051 » ; dat het verzoekschrift, dat geen uiteenzetting van de feiten en van de middelen bevat niet voldoet aan de vereisten gesteld bij artikel Z, Z0

, van het procedurereglement; dat de griffier van de Raad van State, anderzijds, bij ter post aangetekende brieven van 16 november 1967, 7 december 1967 en 8 januari 1968 verzoeker vroeg de afschriften van de bestreden beslissingen en van het verzoekschrift bij het dossier te voegen ; dat deze brieven zonder gevolg werden gelaten ; dat het verzoekschrift evenmin voldoet aan de eisen gesteld door de artikelen 3, Z0

, en 85 van het procedurereglement ; dat uit wat voorafgaat volgt dat het beroep niet ont­vankelijk is ;

Overwegende dat verzoeker weliswaar een laatste memorie heeft ingediend waarin hij zekere middelen tot staving van zijn beroep doet gelden ; dat die memorie de gevolgen niet vermag goed te maken van de miskenning door verzoeker van procedurevoorschriften die, zo zij niet worden nagekomen, het contradictoir debat onmogelijk maken,

(Verwerping)

52

Page 52: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nr 13.318 .- ARREST van 14 januari 1969 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, f-/Iees en Smolders, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

DECKERS (Mr De Brabanter) t/ Provinciale Raad van Oost~ Vlaanderen van de Orde der apothekers en Àpothekersver~ eniging voor Waasland ( Mr Cocle)

MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot afwij· king van het cumulatieverhod - Spreiding van de officina's

1. De commissie van beroep doet op onaantastbare wijze uitspraak over de feitelijke toedracht der zaak.

2. In casu heeft zij de spreiding der officina's in gewestelijk verband en niet enkel in gemeentelijk verband onderzocht.

3. Zij geeft de redenen aan waarom de spreiding der officina's, naar haar oordeel, aan de vereisten van de volksgezandheid voldoet.

4. Bij dit onderzaek heeft zij rekening gehouden met de moderne verkeersmogelijkheden in het algemeen, met het bestaande wegennet en met de elementen eigen aan de zaak.

5. Noch de wet van 12 april 1958, noch de parlementaire voorbe­reiding ervan bepalen nader het begrip « streek ».

6. De commissie van beroep oordeelt op onaantastbare wijze over de bewijskracht van de haar overgelegde bewijsmiddelen.

Zij dient elk geval afzonderlijk te behandelen rekening houdend met de gegevens die aan de haar voorgelegde zaak eigen zijn. Mocht het zelfs bewezen zijn dat de commissie van beroep van haar vroegere rechtspraak is afgeweken, begaat zij daardoor alleen geen onwettigheid.

7. De commissie van beroep bUift binnen de perken van het haar toegekend appreciatierecht waar zij constateert dat de spreiding der offici­na' sin gewestelijk verband voldoet, dat, met inachtneming van de moderne verkeersmogelijkheden en het wegennet zaals het bestaat, de af stand die de kliënten moeten afleggen om een apotheek te bereiken in geen enkel geval als overdreven voorkomt en dat de afstanden af te leggen naar de van wacht zijnde apotheek of apotheken niet als buitenmatig voorkomen.

8. De betrokken geneesheer bewijst niet dat een apotheker weigert of zou weigeren geneesmiddelen af te leveren ingeval op hem een beroep mocht worden gedaan na de normale sluitingsuren van de apot_heken.

Gezien het verzoekschrift d.d. 21 april 1967 ingediend door Adolf Deckers;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 23 fe­bruari 1967 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie aan Dr. Adolf Deckers geen toelating verleent tot verdere cumulatie ;

Overwegende dat Dr. Adolf Deckers, geneesheer te Melsele, op 27 december 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting, zijn genees­middelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen; dat de provinciale raad van Oost-Vlaanderen van de Orde der geneesheren en de Genees­kundige Beroepsvereniging van het Land van Waas, gunstig en de provinciale ge­neeskundige commissie van Oost-Vlaanderen, de provinciale raad van Oost-Vlaan-

53

Page 53: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.318)

deren van de Orde der apothekers en de Apothekersvereniging voor Waasland on­gunstig advies uitbrachten ; dat het bestuur concludeerde dat er geen reden was het geneesmiddelendepot van Dr. Adolf Deckers te handhaven ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie op 4 mei 1962 besliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 niet toe te staan; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de considerans : « . . . dat, beroeper als depothoudend geneesheer gevestigd is te » Melsele, gemeente van 6.457 zielen ; dat er een apotheek gevestigd is in het centrum »van Melsele; dat er verder vier apotheken zijn te Beveren-Waas, gelegen op 2 »tot 3 km van Melsele en twee te Zwijndrecht, op 3 tot 4 km van Melsele ; dat er »verder apotheken zijn te Kruibeke en te Burcht, op 6 km afstand van Melsele ; dat »beroeper aanvoert dat meer dan een derde van de inwoners van Melsele in afge­» legen gehuchten wonen op 3 à 4 km van het centrum verwijderd; dat gelet op de »centrale ligging van de apotheek in de kom der gemeente, deze inwoners zich » zonder moeite hun geneesmiddelen kunnen aanschaffen in deze apotheek ; dat »er geen apotheek is te Kallo, gelegen op 4 km van Melsele ; dat het niet aan te »nemen is, gelet op het feit dat er te Kallo zelf een geneesheer is, trouwens met »depot, dat beroeper een aanzienlijke kliënteel zou bezitten te Kallo ; dat, met »inachtneming van de moderne verkeersmogelijkheden in het algemeen en het wegen­» net zoals het bestaat. cle afstand die de kliënten van beroeper moeten afleggen om "de apotheek van Melsele te bereiken in geen enkel geval als overdreven voorkomt ; » dat in spoedgevallen en voor nacht- en zondagbezoeken, de behandelende dokter »steeds beroep mag doen op zijn geneesmiddelentas ; dat uit niets blijkt dat de » apotheker van Melsele weigeren zou geneesmiddelen af te leveren in geval op hem »beroep gedaan wordt na de normale sluitingsuren van de apotheken ; dat er een »doelmatige wachtbeurtregeling voor nacht- en zondagdienst mogelijk is tussen de »vier apotheken van Beveren en deze van Melsele ; dat de afstanden af te leqgen » naar de van wacht zijnde apotheek of apotheken niet als buitenmatig voorkomen ; » dat uit voorgaande beschouwingen volgt dat, in streekverband beschouwd, de » soreiding der apotheken voldoende is ; dat beroeoer verder wijst op zijn gezinslasten » (6 kinderen), de duur van het depot (sedert 1953) en zijn ouderdom (40 jaar) ; dat »deze persoonlijke elementen nochtans niet doorslaggevend zijn ; dat beroeper niet »loochent een aanzienlijke kliënteel te bezitten; dat de medische honoraria onlangs »op gevoelige wijze verhoogd of aangepast werden ; dat terzake geenszins bewezen » is dat. moest het depot afgeschaft worden, de aanvraçier hierdoor zulke hinder zou »ondergaan dat de verdere normale uitoefening van het beroep ter plaatse onmo0elijk »wordt en dat hierdoor de geneeskundige verzorging in gevaar zou gebracht wor­» den»;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de bestreden beslissing artikel 4, derde lid, van de wet van 12 april 1958 verkeerd toepast wijl de commissie van beroep rekening diende te houden met de spreiding der officina's in gewestelijk verband ; dat hij betoogt dat de wetgever, bij de wet van 12 april 1958, het begrip« gemeenten» vervat in de wet van 1952 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie, ver­vangen heeft door de begrippen «gebieden» en «geografische spreiding der officina's» en dat, in het licht van die begrippen, de commissie « iedere toestand » dient te beoordelen, rekening houdend met zijn eigen elementen, en inzonderheid met de verkeersmogelijkheden ;

Overwegende dat de commissie van beroep die op onaantastbare wijze over de feitelijke toedracht der zaak uitspraak doet, de spreiding der officina's in gewes­telijk verband heeft onderzocht; dat zij de redenen aangeeft waarom deze, naar haar oordeel, aan de vereisten van de volksgezondheid voldoet ; dat zij hierbij rekening heeft gehouden met de moderne verkeersmogelijkheden in het algemeen, met het wegennet « zoals het bestaat », alsook met de elementen eigen aan de zaak ; dat noch de wet van 12 april 1958, noch de parlementaire voorbereiding ervan, het begrip « streek » nader bepalen ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de bestreden beslissing niet vol­doende is gemotiveerd daar zij de middelen die hij voor de commissie van beroep met betrekking tot de spreiding van zijn kliënteel had doen gelden, niet naar behoren beantwoordt ; dat hij in dit verband de commissie van beroep verwijt een attest van

54

Page 54: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.318)

de burgemeester der gemeente Kallo te negeren waarbij bevestigd wordt dat hij op het grondgebied Kallo dagelijks patiënten verzorgt; dat hij betoogt dat de commissie van beroep in de zaak van een andere geneesheer van Melsele een soortgelijk getuig­schrift wel in aanmerking heeft genomen ; dat hij hieruit afleidt dat de bestreden beslissing onwettig is ; dat hij beweert dat wat ook het antwoord mag zijn op de vraag of hij ja dan neen een aanzienlijke kliënteel bezit te Kallo, voor zijn patiënten aldaar, het probleem van de gebrekkige geografische spreiding der apotheken hetzelfde blijft;

Overwegende dat de commissie van beroep niet betwist dat verzoeker patiënten heeft in de gemeente Kallo doch enkel als haar oordeel te kennen geeft dat het niet aan te nemen is dat hij aldaar een aanzienlijke kliënteel zou hebben, vermits in die gemeente een geneesheer, met depot, gevestigd is ; dat de commissie van beroep op onaantastbare wijze over de bewijskracht van de haar overgelegde bewijsmiddelen oordeelt ; dat zij elk geval afzonderlijk dient te behandelen rekening houdend met de gegevens die aan de haar voorgelegde zaak eigen zijn ; dat, mocht zelfs bewezen zijn dat de commissie van beroep van haar vroegere rechtspraak is afgeweken, zij daardoor alleen geen onwettigheid begaat ; dat uit het antwoord op het eerste middel blijkt dat de commissie van beroep binnen de perken van het haar wettelijk toegekend appreciatierecht is gebleven door te beslissen dat de spreiding der officina's in de streek waar verzoeker zijn kunst uitoefent en ook te Kallo, aan de eisen van de volksgezondheid beantwoordt ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat hij in zijn besluiten had doen gelden dat er geen openbare vervoermiddelen bestaan voor de inwoners van de afgelegen gehuchten van Melsele en voor de inwoners van Kallo om zich naar de apotheken van Burcht en Kruibeke te begeven; dat hij betoogt dat er geen wachtbeurtregeling bestaat tussen de vier apotheken van Beveren en deze van Melsele, maar wel tussen de apotheken van Melsele, Zwijndrecht, Kruibeke en Burcht en dat de in gewestelijk verband ingerichte wachtbeurtdiensten aan de eisen van de volksgezondheid niet voldoen ; dat hij beweert dat de vaststelling dat uit niets blijkt dat de apotheker van Melsele weigeren zou geneesmiddelen af te leveren in geval op hem een beroep wordt gedaan na de normale sluitingsuren van de apotheken, terzake niet dient daar deze apotheker niet verplicht is na de normale sluitingsuren van de apotheken geneesmid­delen af te leveren wanneer hij niet van wacht is ; dat verzoeker hieruit schijnt af te leiden dat de bestreden beslissing niet naar behoren is gemotiveerd en dat zij op betwistbare gegevens berust ;

Overwegende dat de commissie van beroep niet betwist dat er geen wacht­beurtregeling bestaat tussen de apotheken van Beveren en die van Melsele doch constateert dat de inrichting ervan mogelijk is ; dat zij niet vaststelt dat de bestaande wachtbeurtregeling tussen de apotheken van Melsele, Kruibeke, Zwijndrecht en Burcht doelmatig is ingericht; dat zij echter binnen de perken van het haar toegekend appre­ciatierecht blijft waar zij constateert dat de spreiding der officina's in gewestelijk verband voldoet ; dat, met inachtneming van de moderne verkeersmogelijkheden en het wegennet zoals het bestaat. de afstand die de k!iënten van verzoeker moeten afleggen om de apotheek van Melsele te bereiken in geen enkel geval als overdreven voorkomt en dat de afstanden af te leggen naar de van wacht zijnde apotheek of apotheken niet als buitenmatig voorkomen ;

Overwegende dat de commissie van beroep niet stelt dat de apotheker van Melsele verplicht is geneesmiddelen af te leveren na het normale sluitingsuur, doch enkel dat uit niets blijkt dat die apotheker weigert of weigeren zou geneesmiddelen af te leveren ingeval op hem een beroep gedaan wordt na de normale sluitingsuren van de apotheken ; dat verzoeker niet bewijst dat dit in werkelijkheid het geval zou zijn;

Overwegende dat ook het laatste middel niet gegrond is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

55

Page 55: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nr 13.319 ,_ ARREST van H: januari 1969 (IV de Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Smolders, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

DESMET en DE BEYS (Mr De Koek) t/ Gemeente Ruisbroek (Mr Van Doorselaere) - Tussenkomende partij: Rombout ( Mr L'Hermite-Goossens)

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning (1 en 2) Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Particulieren (1) 1. Als onmiddellijke buur van het perceel waarop de goedgekeurde

bouwplannen betrekking hebben, doet de verzoeker van het bij de wet ver­eiste belang blijken om de vernietiging te vorderen van een bouwvergun­ning die h;j strijdig acht met voorschriften betreffende de diepten van de gebouwen, vervat in een verkavelingsvergunning waarbij de aanleg van zijn wijk wordt geregeld overeenkomstig de wet van 29 maart 1962.

De verwijzing naar de stedebouwkundige voorschriften welke in andere gemeenten gelding hebben, alsmede naar de voorwaarden waar­onder, op grond van andere feitelijke gegevens, een bouwvergunning werd verleend op een perceel waarop de in de verkavelingsvergunning opge­legde voorwaarden niet toepasselijk zijn, is terzake niet dienend.

De door de tegenpartij en de beneficiant van de bestreden vergunning gedane beoordeling van de feitelijke gevolgen van de miskenning van de door de verkavelingsvergunning vastgestelde voorwaarden kan evenmin in aanmerking worden genomen.

2. De overheid die de bouwvergunning verleent, is door de voor­schriften van het verkavelingsplan gebonden net zoals zij gebonden is door de voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg.

Gezien het verzoekschrift d.d. 3 augustus 1967 ingediend door Alfons Desmet en Paulina De Beys ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 20 december 1967; Gelet op het bevel van 5 januari 1968 waarbij aan Edgard Rombout is toege­

laten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit d.d. 17 maart 1967 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Ruisbroek aan Edgard Rombout vergunning verleent tot het bouwen van een woonhuis, op een perceel aan de Paul Gilsonlaan nr. 14 ;

Overwegende dat verzoekers eigenaars zijn van de percelen gelegen Paul Gilsonlaan nrs. 10 en 12 te Ruisbroek; dat die percelen en die waarop de bestreden bouwvergunning betrekking heeft, deel uitmaken van gronden waarvoor op 19 april 1966 door het college van burgemeester en schepenen aan de gravin de Renesse een verkavelingsvergunning werd gegeven ; dat die vergunning werd gegeven onder meer onder de voorwaarde dat het hoofdgebouw een maximum diepte van 12 m, de annexegebouwen en maximum diepte van 4 m zouden hebben en deze op % van de voorgevelbreedte zouden mogen worden opgericht met een maximum hoogte tot en met de hoogte van de bouwlaag bel-étage ; dat het bestreden besluit aan Edgard Rombout verlof geeft een woonhuis op te richten volgens de door hem ingediende plannen ; dat volgens de bij de aanvraag ingediende bouwplannen het hoofdgebouw een diepte van 15 m op de ganse breedte van het perceel moet hebben ;

Overwegende dat de tussenkomende partij doet gelden dat het beroep te laat is ingesteld wijl verzoekers van het dossier en van de plannen van het gebouw

56

Page 56: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

sinds maart 1967 kennis hadden ; dat verzoekers hiertegen inbrengen dat zij van het administratief dossier betreffende het in aanbouw zijnde huis eerst op 13 juni 1967 kennis kregen ;

Overwegende dat de tussenkomende partij haar bewering door geen bewijs­middel staaft; dat niet blijkt dat het beroep te laat is ingesteld; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat de tegenpartij en de tussenkomende partij opwerpen dat verzoekers terzake van geen benadeling doen blijken ; dat zij betogen dat het Edgard Rombout vrijstond het annexegebouw op de 2/3 van de gevelbreedte aan de kant van verzoekers op te trekken en dat deze dan een muur van 16 m diepte langs hun kant hadden gekregen, terwijl er nu slechts 15 m is; dat de tussenkomende partij en de tegenpartij tot staving van de exceptie van niet-ontvankelijkheid voorts doen gelden dat in de Brusselse agglomeratie een diepte van 12 m als onvoldoende wordt beschouwd, dat, na gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar van de Stedebouw d.d. 9 mei 1966 - dus na het advies voor de verkavelingsvergunnlng « de Renesse » - voor een aan de kwestieuze verkaveling « de Renesse » aanpalend terrein, een bouwdiepte van 16,42 m werd toegestaan zodat het gelijkheidsbeginsel werd geschonden ; dat zij ook betogen dat de oprichting van het kwestieuze gebouw « geen invloed heeft op het zonlicht in de buurt » ;

Overwegende dat verzoekers als onmiddellijke buren van het perceel waarop de goedgekeurde bouwplannen betrekking hebben, van het bij de wet vereiste belang doen blijken om de vernietiging te vorderen van een bouwvergunning die zij strijdig achten met voorschriften betreffende de diepten van de gebouwen, vervat in een verkavelingsvergunning waarbij de aanleg van hun wijk wordt geregeld overeenkomstig de wet van 29 maart 1962 ; dat de verwijzing naar de stedebouw­kundige voorschriften welke in andere gemeenten gelding hebben, alsmede naar de voorwaarden waaronder, op grond van andere feitelijke gegevens, een bouw­vergunning werd verleend op een perceel waarop de in de verkavelingsvergunning « de Renesse » opgelegde voorwaarden niet toepasselijk zijn, terzake niet dient ; dat de door de tussenkomende partij en de tegenpartij gedane beoordeling van de feitelijke gevolgen van de miskenning van de door de verkavelingsvergunning, vastgestele voorwaarden evenmin in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat verzoekers aanvoeren dat de bestreden bouwvergunning verleend is in strijd met het bepaalde door de aanvullende stedebouwkundige voor­schriften gevoegd bij de verkavelingsvergunning d.d. 19 april 1966 ;

Overwegende dat uit het feitenrelaas blijkt dat de bestreden bouwvergunning gegeven werd met miskenning van de voorwaarden opgelegd door de verkavelings­vergunning ;

Overwegende dat de tegenpartij daartegen vergeefs inbrengt dat geen onwette­lijkheid werd gepleegd ; dat immers, in strijd met hetgeen zij beweert, de overheid die de bouwvergunning verleent, door de voorschriften van het verkavelingsplan is gebonden net zoals zij gebonden is door de voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het besluit d.d. 17 maart 1967, waarbij het college van burge­meester en schepenen van de gemeente Ruisbroek aan Edgard Rombout vergunning verleent tot het bouwen van een woonhuis, op een perceel aan de Paul Gilsonlaan nr. 14 - kosten ten laste van de tegenpartij en van de tussenkomende partij)

Nr 13.320 ,_ ARREST van 14 januari 1969 ( lVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Smolders, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

PAUWELS t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

57

Page 57: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.320)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering - Verplichting tot antwoorden - Gegevens van het dossier

II. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Arbeiders - Rustpensioen - Regeling toepasselijk op alle rustpen­sioenen - Met perioden van activiteit gelijkgestelde perioden van inactiviteit

1. In casu legt de hoge commissie voor pensioenen bepaalde docu­menten betreffende de gezondheidstoestand van de pensioenaanvrager tijdens een zekere periode niet naast zich, doch ze vermeldt ze integendeel en vindt daarin geen voldoende bewijs, gelet op andere stukken, om aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid ononderbroken was vanaf een bepaald tijdstip.

2. Uit een attest betreffende de gezandheidstoestand van de pen­sioenaanvrager tifdens een bepaald jaar, kan geen gevolgtrekking worden gemaakt met betrekking tot de vraag of hij drie jaar vroeger al dan nièt arbeidsongeschikt was. Dit attest dient derhalve niet tot de zaak, zodat het door de hoge commissie niet moest worden in aanmerking genomen.

Gezien het verzoekschrift door Simone Pauwels op 4 augustus 1967 inge­diend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 15 juni 1967 waarbij de Hoge Commissie voor pensioenen, zesde kamer, afwijzend beschikt op het hoger beroep ingesteld door verzoekster tegen de beslissing d.d. 5 ja­nuari 1967 van de commissie van beroep te Oudenaarde, houdende bevestiging van de administratieve beslissing d.d. 29 september 1966 waarbij het bedrag van het arbeiderspensioen aan verzoekster toegekend, op 28.967 frank was bepaald ;

Overwegende dat de bestreden beslissing de jaren 1937 tot en met 1946 niet in aanmerking neemt als jaren gelijkgesteld met jaren van gewoonlijke en hoofdzake­lijke tewerkstelling; dat zij steunt op de considerans: «dat betrokkene hoger beroep »aantekent omdat zij sedert einde 1931 ten minste 66 pct. werkonbekwaam is gewor­» den wegens ziekte en dit is gebleven ook tijdens de periode 1937 tot en met 1946; »dat terzake getuigschriften en doktersattesten worden bijgevoegd ; dat op grond »van artikel 24 van het algemeen reglement een periode van arbeidsongeschiktheid »ingevolge ziekte of invaliditeit slechts kan worden gelijkgesteld met een werkelijke » arbeidsperiode indien de werkonbekwaamheid ten minste 66 pct. bedraagt ; dat het »bewijs van een dergelijke ongeschiktheid niet genoegzaam werd geleverd vanaf » 1937 ; dat inderdaad een onderzoek ter plaatse werd ingesteld op 5 juli 1966 en » 29 augustus 1966 ; dat uit deze onderzoeken, ingesteld om na te gaan gedurende » welke periode betrokkene sedert 1931, werkelijk ingevolge ziekte alle beroepsacti­» viteit diende te staken, blijkt dat betrokkene in februari 1937 aangezocht werd een » aangepast beroep uit te oefenen en op 28 februari 1937 uitgesloten werd van het » genot van ziektevergoedingen ; dat zij volgens de medische fiche van de mutualiteit » « Bond Moyson » te Ronse op 28 februari 1937 als genezen werd beschouwd ; dat » in deze omstandigheden door de Hoge Commissie voor pensioenen geacht wordt »dat het bewijs niet genoegzaam werd geleverd dat betrokkene nog ten minste » 66 pct. werkonbekwaam was vanaf begin 1937 » ;

Overwegende dat verzoekster als enig middel doet gelden dat de bestreden beslissing, wat betreft de toepassing op haar geval van artikel 24 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, onvoldoende is gemotiveerd; dat zij betoogt dat de Hoge Commissie ten onrechte de medische steekkaart van het zieken­fonds als een afdoend bewijs van haar arbeidsgeschiktheid in 1937 beschouwt en zonder enige motivering andersluidende medische attesten alsmede een attest volgens

58

Page 58: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

hetwelk zij tijdens de oorlog 1940-1945 wegens haar ziekelijke toestand dubbele rantsoenzegels ontving, «over het hoofd ziet» ;

Overwegende dat ingevolge bovenvermelde bepaling, zoals zij gewijzigd is door artikel 4 van het koninklijk besluit van 13 januari 1965, verzoekster, van wie wordt aangenomen dat zij gedurende de jaren 1931 tot en met 1936 ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt was en die jaren kan doen in aanmerking komen als jaren gelijkgesteld met jaren van tewerkstelling, ook de jaren 1937 tot en met 1946 als gelijkgestelde jaren slechts kan doen in aanmerking nemen indien zij vanaf 1 januari 1937 ononderbroken ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt is gebleven ;

Overwegende dat, in strijd met de bewering van verzoekster, de Hoge Com­missie haar overtuiging dat deze in 1937 niet 66 pct. arbeidsongeschikt was, niet uitsluitend steunt op bewuste steekkaart doch bovendien op een verslag over onder­zoeken verricht ter plaatse ; dat de medische attesten waarop verzoekster zich beroept vermelden, het ene, dat zij van 5 december 1931 tot 4 mei 1932 in een sanatorium verbleef, het andere dat zij van 1931 tot 1940 verzorgd werd voor een langdurige ziekte, waardoor zij volledig onbekwaam was te werken; dat de Hoge Commissie die attesten niet naast zich legt, ze integendeel vermeldt doch daarin geen voldoende bewijs vindt dat verzoekster vanaf 1937 ononderbroken arbeids­ongeschikt was, gelet op de andere reeds vermelde stukken die op het tegendeel wijzen ; dat uit het attest betreffende de ziekelijke toestand van verzoekster in de jaren 1940 en volgende geen gevolgtrekking kan worden gemaakt met betrekking tot de vraag of zij in 1937 al dan niet arbeidsongeschikt was; dat dit attest derhalve niet diende tot de zaak en door de Hoge Commissie niet moest worden in aanmerking genomen ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 13.3211 ,......, ARREST van 14 januari 1969 ( IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Smolders, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

DE WACHTER t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkheid

Il. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Arbeiders - Rustpensioen - Regeling van de wet van 21 mei 1955 - Pensioen voor onderstelde loopbaan - Bewijs van tewerkstelling - Jaren vóór 1945

Het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de hoge com­missie voor pensioenen is niet ontvankelijk wanneer het er zich toe beperkt het niet-ontvankelijk middel uiteen te zetten volgens hetwelk de hoge com­missie verkeerdelijk heeft geoordeeld dat de tewerkstelling niet bewezen is, en wanneer het de Raad van State verwekt een onderzoek bij zekere ver­noemde personen in te stellen omtrent de werkelijke toestand in verband met bedoeld feitelijk gegeven.

Gezien het verzoekschrift op 22 augustus 1967 ingediend door Maurice De Wachter;

"" -=-1 Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van

29 juni 1967 waarbij de Hoge Commissie voor pensioenen, zesde kamer, het bedrag

59

Page 59: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

van het rustpensioen voor arbeiders, dat zij aan verzoeker met ingang van 1 maart 1966 toekent, op 13.169 frank bepaalt;

Overwegende dat verzoeker tegen de bestreden beslissing alleen opkomt in zover de Hoge Commissie weigert de jaren 1938 tot en met 1947, gedurende welke hij beweerde in dienst te zijn geweest van de v.z.w. Katholieke Parochiale Werken van Stekene, te erkennen als jaren van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als arbeider, dit op grond van de overweging dat : « gelet op de bij de bundel ge­» voegde bescheiden, het ter plaatse ingestelde onderzoek d.d. 5 mei 1967 en het » ontbreken van pensioenstortingen, het niet genoegzaam bewezen geacht wordt dat »betrokkene ten minste 185 dagen per jaar van ten minste 4 uren per dag de » hoedanigheid van loonarbeider bezat verbonden door een kontrakt van dienst­» verhuring gedurende de periode 1938 tot en met 1947 en dat betrokkene trouwens »als zelfstandige kleermaker werd erkend tijdens de jaren 1931 tot en met 1950 en » 1955 tot en met 1961 »;

Overwegende dat verzoeker er zich toe beperkt uiteen te zetten waarom de Hoge Commissie, volgens hem, verkeerdelijk heeft geoordeeld dat bewuste tewerk­stelling niet bewezen is en dat hij vraagt «een onderzoek in te stellen naar de »werkelijke toestand» bij drie door hem genoemde personen; dat zijn betoog en verzoek uitsluitend betrekking hebben op de feitelijke toedracht van de zaak. waarover de rechter in feitelijke aanleg op onaantastbare wijze oordeelt ; dat verzoeker aan de Hoge Commissie niet verwijt dat zij enig dienstig gegeven van het dossier tegen­spreekt of ter zijde laat ; dat het middel. en meteen het uitsluitend daardoor gestaafde beroep. niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste V'1n verzoeker)

Nr 13.322 ,....., ARREST van 14 januari 1969 (IVd• Kamer) De HH. ·Mast. voorzitter-verslaggever, Mees en Smolders, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

VANDAMME t/ Provinciale Raad van \\Test~Vlaanderen van de Orde der apothekers en Apothekersvereniging voor Kortrijk en omligsende (Mr Cocle)

MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot afwij-king van het cumulatieverbod - Spreidie!!' 1 an de-mfieina!e {< e...c {; ._ • · , • · ,; c · ·, ~'

1. De afwijking van het cumulatieverbod kan wegens de door de~"''" betrokken geneesheer ingeroepen gegevens van persoonlijke of sociale aard slechts worden verleend indien, wegens die gegevens, de afschaffing van het depot de geneesheer zodanig zou hinderen dat het hem onmogelijk zou worden zijn beroep nog verder op normale wijze te blijven uitoefenen zodat hierdoor de behoorlijke geneeskundige verzorging van zijn patiënten in gevaar zou worden gebracht.

2. In casu vermeldt de commissie van beroep, die op onaantastbare wijze over de feitelijke toedracht der zaak oordeelt, duidelijk de redenen waarom zij de voor haar door de betrokken geneesheer ingeroepen midde­len afwijst.

Gezien het verzoekschrift d.d. 27 oktober 1967 ingediend door Paul Vandamme ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 7 september 1967 waarbij de commissie V'1n beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie aan Dr. Paul Vandamme geen toelating verleent tot verdere cumulatie;

60

Page 60: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.322)

Overwegende dat Dr. Paul Vandamme, geneesheer te Gullegem, op 27 december 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1968 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting, zijn geneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen ; dat de provinciale raad van \Vest-Vlaanderen van de Orde der geneesheren, de «Emulatie Kortrijk» en het Syndicaat der geneesheren van West-Vlaanderen, gunstig en de provinciale geneeskundige commissie van West-Vlaanderen, de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers en de Apothekers­vereniging voor Kortrijk en omliggende ongunstig advies uitbrachten ; dat het bestuur concludeerde dat er geen voldoende redenen zijn het geneesmiddelendepot van Dr. Paul Vandamme te handhaven; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie op 26 juli 1963 besliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 niet toe te staan; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de consi­derans « dat te Gullegem vier geneesheren en twee apothekers gevestigd zijn en dat » tussen de apotheken van Gullegem en deze van de naburige gemeenten Moorsele »en Sint-Eloois-Winkel een regelmatige wachtdienst ingericht werd; dat de geogra­» fische spreiding der officina's derhalve voldoende is; dat beroeper het bewijs » niet levert dat de afschaffing van zijn geneesmiddelendepot hem in de onmogelijk­» heid zou stellen verder ter plaatse op normale wijze zijn beroep uit te oefenen ; » dat beroeper immers gezien zijn leeftijd, een reeds lang gevestigd kliënteel heeft ; » dat hij gehuwd is doch geen kinderen ten laste heeft ; dat zijn inkomen zelfs na » afschaffing van het geneesmiddelendepot, hem zal toelaten verder te leven overeen­» komstig zijn stand en zijn beroep ; dat er derhalve geen voldoende redenen bestaan » om de gevraagde afwijking toe te staan ... » ;

Overwegende dat de tegenpartijen doen gelden dat de Raad van State vooraf zal behoren te onderzoeken of het beroep niet onontvankelijk is bij gebrek aan belang, daar krachtens artikel 4, § 2, 1 ", van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, de geneesheren, die vóór de inwerkingtreding van deze nieuwe reglementering geen afwijking hebben bekomen, geen geneesmiddelen meer mogen bezorgen;

Overwegende dat dit middel niet opgaat wijl een arrest van de Raad van State van 25 juni 1968 * eerdervermeld artikel 4, § 2, 1°, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 heeft vernietigd in zover daarin de woorden «vóór » de inwerkingtreding van dit besluit » vervat zijn ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de bestreden beslissing de wet verkeerd toepast en zij niet naar behoren is gemotiveerd ; dat hij betoogt dat hij voor de commissie van beroep had aangevoerd dat hij 63 jaar oud was en dat zijn kliënteel hem in geval van afschaffing van het depot zou verlaten ingevolge de aanwezigheid in de gemeente van jonge collega's; dat hij ook beweert dat, zo hij de afwijking van het cumulatieverbod niet bekomt het hem niet mogelijk zal zijn zijn kliënteel naar behoren te verzorgen ;

Overwegende dat krachtens artikel 4 van de wet van 12 april 1958 de afwijking van het cumulatieverbod wegens de door verzoeker ingeroepen gegevens van persoonlijke of sociale aard, slechts kan worden verleend indien, wegens die gegevens, de afschaffing van het depot de geneesheer zodanig zou hinderen dat het hem onmogelijk zou worden zijn beroep nog verder op normale wijze te blijven uitoefenen zodat hierdoor de behoorlijke geneeskundige verzorging van zijn patiënten in gevaar zou worden gebracht ; dat de commissie van beroep die op onaantastbare wijze over de feitelijke toedracht der zaak oordeelt, duidelijk de redenen vermeldt waarom zij de voor haar ingeroepen middelen afwijst ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verz0eker)

• Arrest Algemeen Syndikaat der geneesheren van België, nr 13.047, van 25 juni 1968.

61

Page 61: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nr 13.323 .- ARREST van 14 januari 1969 ( JVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Smolders, staatsraden, ert Lenaerts, auditeur.

BOGAERTS t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motive­ring - Gebrek - Dubbelzinnige motieven

II. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - Hoge commissie - Beslissing 1 motivering - Dubbel­zinnige motieven

Niet gemotiveerd is de beslissing die geen bescheid geeft over de vraag of de hoge commissie voor pensioenen eenvoudig verzuimd heeft een wetsbepaling toe te passen dan wel heeft geoordeeld ze niet te moeten toe· passen.

Gezien het verzoekschrift op 20 november 1967 ingediend door Ludovica Bogaerts;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 17 oktober 1967 waarbij de Hoge Commissie voor pensioenen, vierde kamer, het bedrag van het overlevingspensioen dat zij aan verzoekster met ingang van 1 januari 1964 toekent, op 7.280 frank bepaalt;

Overwegende dat de bestreden beslissing de jaren 1926 tot en met 1938 in aanmerking neemt als jaren van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als arbeider in hoofde van de overleden echtgenoot van verzoekster ;

Overwegende dat verzoekster als enig middel de schending aanvoert van artikel 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 4 april 1962 tot uitvoering van artikel 11 van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden ; dat de ingeroepen bepaling luidt : « Daarenboven »geniet de werknemer, die in de loop van de periode begrepen tussen 1 januari » 1938 en 31 december 1944 als loonarbeider tewerkgesteld werd, een weerlegbaar »vermoeden van tewerkstelling, voor de ganse periode begrepen tussen de datum »waarop zijn tewerkstelling een einde nam en 31 december 1945 »; dat verzoekster betoogt dat aangezien haar man tewerkgesteld was in 1938 en het vermoeden van tewerkstelling gevestigd door bedoelde bepaling niet was weerlegd, de Hoge Commissie ook de jaren 1939 tot 1945 moest in aanmerking nemen als jaren van tewerkstelling ;

Overwegende dat de considerans van de bestreden beslissing geen bescheid geeft over de vraag of de Hoge Commissie eenvoudig verzuimd heeft de ingeroepen bepaling toe te passen dan wel heeft geoordeeld ze niet te moeten toepassen ; dat het de Raad van State derhalve niet mogelijk is na te gaan of die beslissing al dan niet strijdig is met de wet,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegenpartij)

62

Page 62: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nrs 13.324 tot 13.326 ...- ARRESTEN van 15 januari 1969 (Vilde K.) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staatsraden, en Maroy, auditeur.

nr 13.324

n' 13.325

nr 13.326

N.V. GANDA MOLENS en consorten (M'" Ron­se, Vander Meulen en Fobe) BRAET en consorten (Mr• Vander Meulen, Stal­laert en Fobe) N.V. GANDA MOLENS (Mr Fobe) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Economische Zaken ( Mr Houtekier)

1. HANDEL, NIJVERHEID, GELEIDE ECONOMIE - Reglementering -Ondernemingen ( 1 tot 4)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - 1° Geldigheid -a) Vormen - Aanvraag van particulieren (1); - b) Bevoegdheid - Beperking in de tijd (2); - c) Schending van de wet - Algemene rechtsbeginselen (3); - 2° Ge· volgen van hun vernietiging (3 en 4); - 3° Terugwerkende kracht (3)

ll. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid­del van ambtswege (3)

IV. INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN (3)

1. De eerste, noodzakelijke voorwaarde om van de artikelen 4bis en 4ter van de besluitwet van 22 januari 1945 toepassing te kunnen maken, is het ingediend zijn van een geldige aanvraag van een vereniging van de le­den van de belanghebbende bedrijfstak om bepaalde, door hen vrijwillig aangegane verplichtingen algemeen verbindend te verklaren (n' 13.324).

2. De wet van JO maart 1947 heeft een einde gesteld, eensdeels, aan de buitengewone machten die door de wetten van 7 september 1939 en 14 december 1944 aan de Koning werden verleend en, anderdeels, aan de machtiging tot reglementeren die door de Koning in artikel 3 van de be­sluitwet van 22 januari 1945 aan bepaalde ministers was gegeven.

Genoemd artikel 3 heeft aan de daarin vernoemde ministers enkel bevoegdheid gelaten om door hen regelmatig vóór 1 maart 1947 genomen besluiten tot inrichting van de economie verder uit te voeren, ze op te hef­fen, dan wel ze op detailpunten bij te werken.

Dit artikel kan dienvolgens geen rechtsgrond meer opleveren om de daarin vernoemde ministers toe te laten om na 28 februari 1947 volledig op eigen gezag - d.w.z. buiten de procedure bepaald door artikelen 4bis en 4ter - maatregelen tot reglementering van de economie uit te vaardigen die niet rechmatig door hen vóór 1 maart 1947 werden vastgesteld en die niet sinds 28 februari 1947 ononderbroken van kracht zijn gebleven.

Artikel 3 van de besluitwet van 22 januari 1945 kan geen wettelijke grondslag opleveren voor het verlengen van de geldingsduur van het ministerieel besluit van 21 december 1959 houdende bewilliging van een verzoekschrift betreffende het maaldersbedrijf, daar die reglementering niet teruggaat op een ministerieel besluit met dezelfde fundamentele strekking dat vóór 1 maart 1947 werd vastgelegd en dat sindsdien - het weze zelfs

63

Page 63: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.324)

door herhaalde verlenging van zijn beperkte geldingsduur - van kracht is gebleven*.

Onder meer kan artikel 3 van de besluit wet van 22 januari 1945 geen wettelijke grondslag opleveren voor het ministerieel besluit van 25 november 1964 waarbij de geldingsduur van het ministerieel besluit van 21 december 1959 wordt verlengd tot 15 maart 1964 (n' 13.324).

3. De niet-terugwerking van met straf beteugelde voorschriften is een algemeen rechtsbeginsel, dat overigens in artikel 7, lid 1, van het verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens, goed­gekeurd door de wet van 13 mei 1955, uitdrukkelijk wordt bevestigd en waarvan de handhaving van ambtswege dient te worden verzekerd.

Uit de nietgverklaring van het ministerieel besluit van 25 november 1964 volgt dat het verbod tot opvoering - o.m. door de uitbreiding van bestaande installaties - van de productiecapaciteit van de nijverheids­maalderijen en van bepaalde loonmolens boven de capaciteit welke die ondernemingen hadden op de referentiedatum van 24 december 1959, niet wettig werd uitgevaardigd voor de periode van 16 december 1964 tot 15 maart 1965.

Daaruit volgt dat het voorschrift dat ertoe strekt te verbieden om na 15 maart 1965 installaties in bedrijf te hebben waarvan de capaciteit groter is dan die van 24 december 1959, verschijnt als een voorschrift dàt indirect maar zeker bepaalde handelingen, die gedurende een bepaalde periode wettig waren, met terugwerking verbiedt en straf baar stelt.

De referentiedatum van 24 december 1959, die in het ministerieel besluit van 10 maart 1965 is opgenomen, maakt een essentieel element in het geheel van de voorschriften van dat besluit uit en bepaalt er dienvolgens de hele werking van. De onwettigheid van die referentiedatum tast daarom de geldigheid van het hele besluit aan (n' 13.325).

4. De nietgverklaring van de ministeriële besluiten van 25 november 1964 en 10 maart 1965 brengt mede dat de beslissing van de Minister van Economische Zaken die, steunend op die besluiten, afwijzend beschikt op de door een maalder ingediende aanvraag om met toepassing van het koninklijk besluit van 3 mei 1960 erkenning te bekomen van een bepaald materieel en toelating te verlenen dit materieel te plaatsen, in haar motieven door een rechtsdwaling is aangetast (n' 13.326).

(n' 13.324) Gezien de twee verzoekschriften waarvan het eerste op 2 februari 1965 door Willy en Joseph Braet en het tweede op 6 februari 1965 door de n.v. Ganda Molens werd ingediend ;

Gelet op het bevel van 8 mei 1967 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat beide beroepen strekken tot vernietiging van het besluit van de Minister van Economische Zaken van 25 november 1964 tot verlenging van de geldingsduur van het ministerieel besluit van 21 december 1959 houdende « bewilliging van een verzoekschrift betreffende het maaldersbedrijf » ; dat het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad van 10 december 1965 werd bekendgemaakt ;

• Vergelijk: arrest Delbauve en cons., nr 10.799. van 2 oktober 1964.

64

Page 64: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.324)

Over de toedracht van de zaak.

Overwegende dat de Algemene Vereniging der Belgische Maalders op 17 de­cember 1959 een verzoekschrift aan de Minister van Economische Zaken richtte om de door haar leden vrijwillig aangegane verplichting - nl. hun bestaande in­stallaties gedurende vijf jaar, d.i. tot einde 1964, niet te vergroten - algemeen verbindend voor alle producenten van de bedrijfstak te verklaren; dat het ministerieel besluit van 21 december 1959, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 de­cember 1959, dit verzoek inwilligde in dier voege dat het de maalderijen tot 15 de­cember 1964 verboden werd «hun installaties uit te breiden die gevestigd waren » op de datum van de bekendmaking van het besluit » ; dat het bestreden besluit van 25 november 1964 de geldingsduur van het be~luit van 21 december 1959 ver­lengt van 16 december 1964 tot 15 maart 1965; dat de inleiding van het bestreden besluit alleen verwijst naar het verlengde besluit van 21 december 1959 en verder niet doet weten welke de rechtsgronden, de feitelijke gronden en de gevolgde proce­dure waren om tot het nemen van het bestreden besluit te komen ; dat tijdens de geldingsduur van het bestreden besluit van 25 november 1964 de n.v. Ganda Molens haar installaties heeft uitgebreid, terwijl Willy en Joseph Braet de Minister van Economische Zaken om een vergunning verzochten om hun loonmolen als nijver­heidsmaaldcrij te expluiteren; dat een nieuw ministerieel besluit van 10 maart 1965, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 maart 1965, gevolg heeft gegeven aan een nieuw verzoek van de Algemene Vereniging der Belgische Maalders van 3 december 1964 tot stabilisatie van de verkregen posities in de tak van de nijverheidsmaalderijen en dienvolgens heeft verboden aan «de »maalderijen waarop dit besluit van toepassing is, ... de productiecapaciteit uit te »breiden van hun installaties die gevestigd waren op 24 december 1959 »;

Over de deugdelijkheid van het beroep.

Overwegende dat de verzoekende partijen in de eerste plaats als vernietigings­grond doen gelden het feit dat het bestreden besluit zonder rechtsgrond werd genomen ; dat zij er meer bepaald op wijzen dat de artikelen 4bis en 4ter van de besluitwet van 22 januari 1945, die als wettelijke grondslag voor het besluit van 21 december 1959 hadden gediend, geen rechtsgrond voor het bestreden besluit kunnen uitmaken aangezien de noodzakelijke vereiste om toepassing van die artikelen te maken - nl. een geldige aanvraag van een vereniging van belanghebbende pro­ducenten - niet was ingediend op het ogenblik dat het bestreden besluit van 25 november 1964 werd genomen ;

Overwegende dat het bestreden besluit zijn rechtsgrond niet doet kennen ; dat de tegenpartij geen administratief dossier heeft neergelegd zodat ook daar geen gegevens betreHende die rechtsgrond kunnen worden gevonden ;

Overwegende dat de eerste, noodzakelijke voorwaarde om van de artikelen 4bis en 4ter van de besluitwet van 22 januari 1945 tot beteugeling van de inbreuken op de reglementering betreffende de bevoorrading van het land toepassing te kunnen maken - nl. het ingediend zijn van een geldige aanvraag van een vereniging van de leden van de belanghebbende bedrijfstak om bepaalde, door hen vrijwillig aangegane verplichtingen algemeen verbindend te verklaren - in casu niet vervuld blijkt te zijn ; dat bedoelde artikelen, zoals verzoekende partijen het voorhouden, derhalve niet als rechtsgrond voor het bestreden besluit kunnen dienen ;

Overwegende dat ook artikel 3 van de besluitwet van 22 januari 1945 geen wettelijke grondslag voor het verlengen van de geldingsduur van het besluit van 21 december 1959 kan opleveren; dat voormeld artikel de daarin vernoemde mi­nisters, waaronder de Minister van Economische Zaken, immers na 28 februari 1947 - d.i. de datum waarop eensdeels, krachtens de wet van 10 maart 1947, de buitengewone machten, die door de wetten van 7 september 1939 en 14 december 1944 aan de Koning werden toegekend, een einde namen, en waarop anderdeels ook een einde is gekomen aan de machtiging tot reglementeren die door de Koning in voormeld artikel 3 van de besluitwet van 22 januari 1945 op grond van de zo juist bedoelde buitengewone machten aan bepaalde ministers was gegeven - enkel be­voegdheid heeft gelaten om door die ministers regelmatig vóór 1 maart 1947 ge-

65

Page 65: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.325)

nomen besluiten tot inrichting van de economie verder uit te voeren, ze op te heffen, dan wel ze op detailpunten bij te werken ; dat voormeld artikel 3 dien­volgens geen rechtsgrond kan opleveren om de daarin vernoemde ministers toe te laten om na 28 februari 1947 volledig op eigen gezag - d.w.z. buiten de procedure bepaald door artikelen 4bis en 4ter waarover in voorgaande beweegreden werd gehandeld - maatregelen tot reglementering van de economie uit te vaardigen die niet rechtmatig door hen vóór 1 maart 1947 werden vastgesteld en die niet sinds 28 februari 1947 ononderbroken van kracht zijn gebleven; dat de reglementering, vervat in het bestreden besluit, niet blijkt terug te gaan op een ministerieel besluit met dezelfde fundamentele strekking dat vóór 1 maart 1947 werd vastgelegd en dat sindsdien - het weze zelfs door herhaalde verlenging van zijn beperkte geldings­duur - van kracht is gebleven ; dat de Minister van Economische Zaken derhalve in artikel 3 van de besluitwet van 22 januari 1945 geen rechtsgrond kon vinden om op eigen gezag maatregelen te nemen zoals degene die algemeen verbindend werden verklaard door het ministerieel besluit van 21 december 1959, zodat hij zich evenmin op voormeld artikel 3 kan beroepen om op eigen gezag de geldingsduur van die maatregelen te verlengen boven de termijn die met toepassing van artikelen 4bis en 4ter was vastgesteld ;

Overwegende dat geen andere voorschriften dan de beide, hiervoor onder­zochte bepalingen als rechtsgrond voor het bestreden besluit blijken in aanmerking te kunnen worden genomen ; dat het aangevoerde middel gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van de 'Minister van Economische Zaken van 25 november 1964 tot verlenging van de geldingsduur van het ministerieel besluit van 21 december 1959 houdende «bewilliging van een verzoekschrift betreffende het » maaldersbedrijf » - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad - kosten ten laste van de Belgische Staat)

* * *

(n' 13.325) Gezien de twee verzoekschriften waarvan het eerste op 8 mei 1965 door Willy en Joseph Braet, en het tweede op 12 mei 1965 door Georges De Backer werd ingediend ;

Gelet op het bevel van 8 mei 1967 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van het besluit van de Minister van Economische Zaken van 10 maart 1965 waarbij, met toepassing van de artikelen 4bis en 4ter van de besluitwet van 22 januari 1945, een verzoek van de Algemene Vereniging van de Belgische maalders tot beperking van de productie­capaciteit van de nijverheidsmaalderijen en van bepaalde loonrnolens wordt inge­willigd; dat het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad van 13 maart 1965 werd bekendgemaakt ;

Over de toedracht van de zaak.

Overwegende dat de Algemene Vereniging der Belgische maalders op 17 de­cember 1959 een verzoekschrift aan de Minister van Economische Zaken richtte om de door haar leden vrijwillig aangegane verplichting - nl. hun bestaande installaties gedurende vijf jaar, d.i. tot einde 1964, niet te vergroten - algemeen verbindend voor alle producenten van de bedrijfstak te verklaren; dat het ministerieel besluit van 21 december 1959, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 december 1959, dit verzoek inwilligde in dier voege dat het de maalderijen tot 15 december 1964 verboden werd «hun installaties uit te breiden die gevestigd waren op de » datum van de bekendmaking van het besluit » ; dat een besluit van 25 november 1964 de geldingsduur van het besluit van 21 december 1959 verlengde van 16 de­cember 1964 tot 15 maart 1965; dat tijdens de geldingsduur van voormeld besluit van 25 november 1964 Willy en Joseph Braet de Minister van Economische Zaken om een vergunning verzochten om hun loonmolen als nijverheidsmaalderij te exploi­teren, terwijl G. De Backer om vergunning verzocht om door hem vroeger bestelde

66

Page 66: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.326)

en opgerichte installaties in bedrijf te nemen ; dat een nieuw ministerieel besluit van 10 maart 1965, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 maart 1965, gevolg heeft gegeven aan een verzoek van de Algemene Vereniging der Belgische Maalders van 3 december 1964 tot stabilisatie van de verkregen posities in de tak van de nijverheidsmaalderijen en dienvolgens heeft verboden aan «de maalderijen » waarop dit besluit van toepassing is, . . . de productiecapaciteit uit te breiden van »hun installaties die gevestigd waren op 24 december 1959 »; dat dit besluit van 10 maart 1965 door onderhavig beroep wordt aangevochten ;

Over de deugdelijl;héd van het beroep.

Overwegende dat het bestreden besluit verbiedt de productiecapaciteit van de nijverheidsmaalderijen en van bepaalde loonmolens op te voeren boven de capaciteit welke die ondernemingen hadden op de referentiedatum van 24 december 1959; dat uit het arrest van de Raad van State van 15 januari 1969 Nr. 13.324 - arrest dat de vernietiging heeft uitgesproken van het ministerieel besluit van 25 november 1964 strekkende tot beperking van diezelfde productiecapaciteit - evenwel blijkt dat van 16 december 1964 tot 15 maart 1965 de opvoering van die capaciteit, o.m. door de uitbreiding van bestaande installaties, niet geldig werd verboden ; dat daaruit volgt dat het voorschrift dat ertoe strekt te verbieden om na 15 maart 1965 installaties in bedrijf te hebben waarvan de capaciteit groter is dan die van 24 de­cember 1959 (of dan die van 15 december 1964, wat op hetzelfde neerkomt), ver­schijnt als een voorschrift dat indirect maar zeker bepaalde handelingen, die gedu­rende een bepaalde periode wettig waren (nl. de opvoering van de maalcapaciteit door de uitbreiding van installaties) met terugwerking verbiedt en strafbaar stelt;

Overwegende dat de niet-terugwerking van met straf beteugelde voorschriften een algemeen rechtsbeginsel is dat overigens in artikel 7, lid 1, van het verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens, goedgekeurd door de wet van 13 mei 1955, uitdrukkelijk wordt bevestigd en waarvan de handhaving van ambtswege dient te worden verzekerd ;

Overwegende dat de referentiedatum van 24 december 1959, die in het bestreden besluit is opgenomen, een essentieel element in het geheel van de voorschriften van dat besluit uitmaakt en er dienvolgens de hele werking van bepaalt ; dat de on­wettigheid van die referentiedatum daarom de geldigheid van het hele besluit aantast.

(Vernietiging van het besluit van de Minister van Economische Zaken van 10 maart 1965, waarbij met toepassing van artikel 4bis en 4ter van de besluitwet van 22 januari 1945 een verzoek van de Algemene Vereniging van de Belgische maalders tot beperking van de productiecapaciteit van de nijverheidsmaalderijen en van be­paalde loonmolens wordt ingewilligd - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad - kosten ten laste van de Belgische Staat)

* *

(nr 13.326) Gezien het verzoekschrift dat op 24 mei 1965 door de n.v. Ganda Molens werd ingediend ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een beslissing van de Minister van Economische Zaken opgenomen in een brief van 29 maart 1965, waarbij die Minister afwijzend beschikt op een door de verzoekende partij bij brief van 29 januari 1965 ingediende aanvraag om met «toepassing van het koninklijk » besluit van 3 mei 1960 tot bepaling van de technische voorwaarden waaraan de » nijverheidsmaalderijen moeten voldoen, ... erkenning te bekomen van het in bijlage » vermeld materieel ... en ... toelating te verlenen dit materieel te plaatsen » ;

Overwegende dat de afwijzende beschikking van de Minister steunt op vol-gende motieven :

«In antwoord op Uw schrijven van 29 januari 1965 betreffende het in »rubriek vermeld voorwerp, moet ik U tot mijn spijt mededelen geen » gunstig gevolg aan uw verzoek te kunnen voorbehouden. » Inderdaad, uit het technisch verslag van de economische algemene inspec-

67

Page 67: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

»tie terzake, blijkt dat het plaatsen van dit materieel een verhoging van » de maalcapaciteit tot gevolg heeft wat, volgens de beschikkingen van het »ministerieel besluit van 21 december 1959, verlengd bij het ministerieel »besluit van 25 november 1964, niet toegelaten is. »Anderzijds laat het ministerieel besluit van 10 maart 1965 niet toe, en »zulks tot 31 december 1969, de productiecapaciteit uit te breiden van de »installaties, die gevestigd waren op 24 december 1959. »;

Overwegende dat de ministeriële besluiten van 25 november 1964 en 10 maart 1965, waarop de hiervoor overgeschreven motieven van de bestreden beslissing ge­steund zijn, werden vernietigd bij de arresten van de Raad van State nrs. 13.324 en 13.325 van 15 januari 1969; dat daaruit volgt dat die motieven zijn aangetast door een rechtsdwaling waardoor het in die motieven uitgebrachte oordeel is vervalst, zodat dat oordeel geen voldoende grond voor de afwijzende beschikking kan op­leveren,

(Vernietiging van de beslissing van de Minister van Economische Zaken. opgenomen in een brief van 29 maart 1965, waarbij de Minister afwijzend beschikt op een door de verzoekende partij bij brief van 29 januari 1965 ingediende aanvraag - kosten ten laste van de Staat)

Nr 13.327 ,......, ARREST van 15 januari 1969 (Vlld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staatsraden, en Claes, substituut-auditeur-generaal.

FREDERICQ (Mr Cambier) t/ Burgemeester van de stad Oudenaarde

I. HUISVESTING - Krotwoningen (1 tot 3) II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - 1°

Bevoegdheid - Uitoefening van de beoordelingsmacht (1); - 2° Schending van de wet - Motieven (2)

m. GEMEENTEN - Rechtsvorderingen (3) IV. Rechtspleging - Kosten (3)

1 Het advies van een rijksgezandheidsinspecteur, ook al is het uitge­bracht op grond van de wet van 7 december 1953, bindt de burgemeester niet. Deze is verplicht om, onafhankelijk van door wie ook gegeven ad­viezen, persoonlijk te appreciëren in hoever in gegeven feitelijke omstandig­heden de openbare gezondheid in gevaar komt en welke maatregelen in die situatie gepast zijn om dat gevaar af te wenden.

2. Het besluit waarbij de burgemeester de bewoning van een gebouw verbiedt, is onrechmatig wanneer noch de inleiding van het besluit noch het advies van de rijksgezondheidsinspecteur waarop het steunt, met de vereiste nauwkeurigheid de onontbeerlijke concrete feitelijke gegevens verstrekken die nodig maar voldoende zijn om het bestreden besluit de rechtens vereiste feitelijke grondslag te geven.

3. Wanneer de burgemeester de bewoning van een huis verbiedt, treedt hij op als orgaan van de gemeente. In geval van vernietiging van zijn besluit, worden de kosten ten laste van de gemeente gelegd.

Gezien het verzoekschrift dat op 6 juli 1967 door baron Louis Frédéricq werd ingediend;

68

Page 68: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.327)

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een besluit van de burgemeester van de stad Oudenaarde van 12 mei 1967, waarbij het gebouw, gelegen te Oudenaarde-Ename, Abdijstraat 8, en toebehorend aan verzoeker, ongezond en onbewoonbaar wordt verklaard en de ontruiming ervan binnen de zes maanden wordt bevolen ; dat het bestreden besluit op 1 juni 1967 aan verzoeker ter kennis werd gebracht;

Over de toedracht van de zaak.

Overwegende dat het vroegste stuk dat in verband met de aangevochten onbe­woonbaarverklaring in het administratief dossier voorkomt, een brief is van de rijks­gezondheidsinspecteur van Gent van 8 mei 1967, brief die luidt als volgt : «Er werd »mij gevraagd om een onderzoek in te stellen naar de bewoonbaarheid van de » woning, gelegen te Oudenaarde (Ename) Abdij straat, 8. Het gaat hier om een » oud gebouw welke niet meer beantwoordt aan de algemene hygiënische voorwaar­» den. Gezien de algemene slechte toestand ware een onbewoonbaarverklaring van » dit woonhuis ten zeerste aangewezen. Daar deze woonst deel uitmaakt van een »ongezond complex ware de toepassing van artikel 11 van de wet van 7 december » 1953 aangewezen. » ;

Overwegende dat het bestreden burgemeestersbesluit in zijn inleiding eensdeels e('n opsomming geeft van een aantal wetsartikelen die dienen als rechtsgrond en anderdeels van volgende beschouwing die de feitelijke grondslag van het besluit moet uitmaken: «gelet op de toestand van het alhier Abdijstraat (Ename) nr. 8, gelegen » gebouw bewoond door ... ; overwegende dat de huidige toestand van bedoeld » çiebouw niet alleen voor de gezondheid van de bewoners ervan maar eveneens voor » de volksgezondheid in het algemeen een bestendig gevaar betekent » ;

Overwegende dat verzoeker, nadat hij met betrekking tot het bestreden besluit in verbinding was getreden met het gemeentebestuur van Oudenaarde, vanwege de burgemeester een brief van 28 juni 1967 mocht ontvangen, waarin volgende passages voorkomen: «In antwoord op Uw schrijven d.d. 21 juni 1967, zijn wij zo vrij er U » nttent op te maken dat de beslissing van de burgemeester tot onbewoonbaarverkla­» ring is gesteund op het advies van de gezondheidsinspectie, na het onderzoek van­» wege deze laatste. U weet wellicht dat krachtens artikel 9 van de wet van 7 decem­» ber 1953 de burgemeester gehouden is de woning onbewoonbaar te verklaren wan­» neer de gezondheidsinspectie deze aanwijst, en dit binnen de maand na ontvangst » van het rapport » ;

Over de deugdelijkheid van het beroep.

Overwegende dat verzoeker als vernietigingsgrond aanvoert de overtreding « van artikel 50 van het decreet van 14 december 1789 betreffende de samenstelling »van de municipaliteiten, van artikel 3 van titel XI van de wet van 16-24 augustus » 1790 over de gerechtelijke inrichting, van de artikelen 29 en 46 van titel I van »het decreet van 19-22 juli 1791 op de gemeentelijke politie, van artikel 9 van de »wet van 7 december 1953 betreffende de bestrijding van de krotwoningen en van » artikel 90 van de gemeentewet». in de eerste plaats doordat de burgemeester zijn persoonlijke beoordelingsbevoegdheid in onderhavige zaak niet heeft uitgeoefend, aangezien hij de beoordeling van de rijksgezondheidsinspecteur heeft beschouwd als een bindend bevel waaraan hij moest gehoorzamen, en in de tweede plaats doordat het bestreden besluit nergens verwijst «naar enig nauwkeurig feit, naar enig bevoegd » ndvies, naar enig verricht onderzoek, naar enig beoordelingscriterium, naar enige »beweegreden steunend op de mogelijkheid van toepassing ter zake van criteria die » met de gezondheid en de bewoonbaarheid van het betrokken gebouw verband »houden»;

Overwegende dat in het administratief dossier dat in deze zaak ter griffie werd neergelegd, buiten het advies van de rijksgezondheidsinspecteur van 8 mei 1967, geen andere stukken voorkomen waarop de burgemeester bij het nemen van de b'.'~treden beslissing acht kan hebben geslagen ; dat de burgemeester dat advies blijk­b2ar heeft beschouwd als gevende een voldoende feitelijke grondslag voor het nemen van zijn besluit; dat uit de elementen van deze zaak bovendien kan worden

69

Page 69: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

afgeleid dat de burgemeester zich zelfs verplicht heeft geacht om ingevolge dat advies het gebouw, waar het in deze zaak om gaat, onbewoonbaar te verklaren ;

Overwegende dat een advies van een rijksgezondheidsinspecteur, ook al is het uitgebracht op grond van de wet van 7 december 1953 op de krotopruiming en zelfs al zou het degelijk gemaakt zijn, de burgemeester niet bindt; dat de toewijzing van bevoegdheid aan de burgemeester, die uitdrukkelijk of impliciet vervat ligt in de door verzoeker als rechtsgrond voor zijn annulatieberoep opgesomde wetsbepa­lingen, de burgemeester immers verplicht om, onafhankelijk van door wie ook ge­geven adviezen, persoonlijk te appreciëren in hoever in gegeven feitelijke omstan­digheden de openbare gezondheid in gevaar komt en welke maatregelen in die situatie gepast zijn om dat gevaar af te wenden ; dat de burgemeester in onder­havige zaak blijkbaar verzuimd heeft die persoonlijke appreciatie uit te brengen en zijn besluit daardoor onrechtmatig is ;

Overwegende dat noch de inleiding van het bestreden besluit noch de over­gelegde brief van de rijksgezondheidsinspecteur van 8 mei 1967 met de vereiste nauwkeurigheid de onontbeerlijke concrete feitelijke gegevens verstrekken die nodig maar voldoende zijn om de bestreden beslissing de rechtens vereiste feitelijke grond­slag te geven ; dat ook om die reden de bestreden beslissing onrechtmatig is ; dat het aangevoerde middel, in de beide onderdelen ervan, gegrond is ;

Overwegende dat de burgemeester is opgetreden als orgaan van de stad Oude­naarde,

(Vernietiging van het besluit van de burgemeester van de stad Oudenaarde van 12 mei 1967, waarbij het gebouw, gelegen te Oudenaarde-Ename, Abdijstraat 8, en toebehorend aan verzoeker, ongezond en onbewoonbaar wordt verklaard en de ont­ruiming ervan binnen de zes maanden wordt bevolen - kosten ten laste van de stad Oudenaarde)

Nr 13.328 ,..- ARREST van 15 januari 1969 (VJide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staatsraden, en De Pover, substituut-auditeur-generaal.

BIESEMANS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie (de Hr De Meuleneire)

I. RIJKSPERSONEEL - Geldelijk statuut - Diverse vergoedingen en toe­lagen - Toelagen voor uitoefening van hogere functies

II. RAAD VAN STA TE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - S~ jectief recht

Het rech op de toelage wegens de uitoefening van hogere functies spruit ten gunste van de betrokken ambtenaar direct voort uit de bepalin­gen van het koninklijk besluit van 22 juli 1964 voor zover de daarin objectief bepaalde voorwaarden vervuld zijn. Daaruit volgt dat de be­langhebbende ambtenaar, die oordeelt op de toelage gerechtigd te zijn, de gewone rechter kan aanspreken om de Staat tot betaling van de toelage te doen veroordelen. De bevoegdheid van de gewone rechter om over derge­lijke betwistingen uitspraak te doen, maakt de Raad van State onbevoegd om van vorderingen met hetzelfde werkelijke voorwerp kennis te nemen, al mag een dergelijke vordering dan nog in de vorm van een annulatiehe­roep zijn aangebracht.

70

Page 70: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.328)

Gezien het verzoekschrift dat op 21 oktober 1967 door Etienne Biesemans, onderpostontvanger, werd ingediend ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een beslissing waarbij de directeur van de tiende gewestelijke directie van het Bestuur der posterijen op 24 augustus 1967 afwijzend beschikte op verzoekers aanvraag van 21 februari 1967 tot toekenning van de toelage voor de uitoefening van hogere functies ; dat die afwijzende beslissing op 30 augustus 1967 ter kennis van verzoeker werd gebracht;

Overwegende dat verzoeker, die op 16 september 1963 als hulpkracht-beambte in het tiende kantoor Brussel in dienst trad bij het Bestuur der posterijen, bij minis­terieel besluit van 16 januari 1967 in vast verband benoemd werd tot de graad van onderpostontvanger met uitwerking, zowel inzake rangneming als bezoldiging, op 1 mei 1966; dat de directeur van de tiende gewestelijke directie, bij de ontvangst van het evenvermeld benoemingsbesluit, ten gunste van verzoeker een dienstbrief Z 63 heeft opgemaakt, waarbij verzoeker werd gelast, eveneens met terugwerking tot 1 mei 1966, de hogere functie van opsteller te vervullen, opdracht die verzoeker bleef vervullen tot 17 september 1967 ; dat verzoeker met een nota van 21 februari 1967 er bij het bestuur aanspraak op maakte de toelage voor de uitoefening van hogere functies te ontvangen met ingang van 1 mei 1966 ; dat dit verzoek door de bestreden beslissing van 24 augustus 1967 werd afgewezen op grond van de overweging « dat »het niet mogelijk is een toelage voor de uitoefening van hogere functies te betalen » daar het aantal opstellers het kader in het algemeen overtreft » en dat « van deze » regel niet kan worden afgeweken aangezien hij berust op een beslissing van de » Hogere Overheid » ; dat evenwel niet wordt betwist dat een betrekking van opsteller in het tiende kantoor Brussel vacant was, dat verzoeker regelmatig met de uitoefening van die functie - ook met terugwerking - werd belast en hij ze ook effectief heeft vervuld ; dat zulks ten overvloede blijkt uit de bestreden beslissing van 24 augustus 1967 zelf ;

Overwegende dat verzoeker de vernietiging van die afwijzende beslissing van 24 augustus 1967 vordert wegens schending van de bepalingen vervat in het konink­lijk besluit van 22 juli 1964 tot toekenning van de toelage voor de uitoefening van hogere functies, schending die hierin zou bestaan dat verzoeker alle voorwaarden, bepaald in voormeld besluit, vervulde om de toelage te ontvangen en die toelage hem niettemin werd geweigerd om een reden die nergens in dat besluit als een mogelijk weigeringsmotief wordt vermeld ;

Overwegende dat het recht op de toelage wegens de uitoefening van hogere functies ten gunste van de betrokken ambtenaar direct voortspruit uit de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 juli 1964 voor zover de daarin objectief bepaalde voorwaarden vervuld zijn ; dat daaruit volgt dat de belanghebbende ambtenaar, die oordeelt op de toelage gerechtigd te zijn, de gewone rechter kan aanspreken om de Staat tot betaling van de toelage te doen veroordelen ; dat de bevoegdheid van de gewone rechter om over dergelijke betwistingen uitspraak te doen, de Raad van State onbevoegd maakt om van v0rderingen met hetzelfde werkelijke voorwerp kennis te nemen, al mag een dergelijke vordering dan nog in de vorm van een annulatieberoep zijn aangebracht ;

Overwegende dat het door verzoeker ingestelde annulatieberoep er in werke­lijkheid, gelet op zijn grondslag, blijkt toe te strekken zijn recht op de toelage voor hogere functies te zien vaststellen ; dat het beroep derhalve wegens onbevoegdheid van de Raad van State niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

71

Page 71: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

N• 13.329 .- ARREST van 15 januari 1969 (Vlld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staatsraden, en Claes, substituut-auditeur-generaal.

P.V.B.A. REISAGENTSCHAP MARTIN t/ Belgische Staat. vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift dat op 20 mei 1968 door de p.v.b.a. Reisagentschap Martin werd ingediend ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een beslissing van 25 maart 1968 waarbij de Minister-Staatssecretaris voor Toerisme weigerde aan de verzoekende partij een vergunning, categorie A, voor haar kantoren gevestigd te Berchem en te Borgerhout te verlenen ;

Overwegende dat de verzoekende partij in een brief van 21 augustus 1968 verklaart dat zij «voldoening heeft bekomen en van het ... verhaal afziet» en dat zij dienvolgens verzoekt « het geschil van de rol . . . te willen afvoeren » ; dat een dergelijke verklaring moet worden begrepen als de uitdrukking van de bedoeling afstand van de ingestelde rechtsvordering te doen ;

Overwegende dat u!t de gegevens van deze zaak niet blijkt dat er zich enig bezwaar tegen de bewilliging in de afstand voordoet ; dat de veroorzaakte kosten door de verzoekende partij behoren te worden gedragen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 13.330 .- ARREST van 16 januari 1969 (VId• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Depondt, auditeur.

KARELLE t/ Belgische Staat. verteqenwoordigd door de Minis~ ter van Buitenlandse Zaken (Mr Perlberger)

1. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel - Taalrollen en taalevenwicht (1 tot 5)

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - t • Geldigheid -a) Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning (1 en 3); - b) Afwending van macht (4); - 2° Bekrachtiging (3)

III. RIJKSPERSONEEL - Inrichting van de kaders en betrekkingen - Ka­ders (1)

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Syndicaal statuut -Syndicale raad van advies (2)

V. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Ap­preciatiebevoegdheid van de administratie (4)

1. De beslissing om alleen ambtenaren van een bepaalde taalrol voor een betrekking in aanmerking te nemen, brengt geen wijziging in het kader noch voegt iets toe aan het besluit waarbij het kader werd vastgesteld.

De minister is bevoegd om een dergelijke beslissing te nemen wanneer het gaat om een betrekking der rijksbesturen.

2. Die beslissing moet niet voor advies worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies.

72

Page 72: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.330)

3. De bekendmaking van de vacature van een betrekking van een bepaalde rol waarin bij koninklijk besluit moet worden voorzien, is slechts een voorafgaande beslissing. Deze heeft geen definitieve gevolgen. Een zo­danige manier van optreden kan op zichzelf niet geacht worden machts­overschrijding op te leveren. Het is van weinig belang dat zij de procedure in een bepaalde richting oriënteert, vermits, wanneer het koninklijk be­noemingsbesluit conform de gedane voorstellen is, moet worden aangeno­men dat de voorafgaande beslissing van de minister zadoende bekrachtigd wordt.

4. De regel die een passend evenwicht eist in het aantal betrekkingen voor kandidaten van elke taalgroep, laat de uitvoerende macht een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van de betrekkingen die in het be­lang van de dienst, aan de kandidaten van elke groep moeten worden toegekend.

In casu toont noch het feit dat de titularissen van twee betrekkingen van een zekere graad op een bepaald tijdstip in het verleden tot de zelf de taalrol hebben behoord, noch het feit dat één van hen op een bepaald tijd­stip in het verleden van rol was veranderd, aan dat de uitvoerende macht, toen zij besliste dat een van beide betrekkingen zou worden bekleed door een personeelslid van de andere taalrol, de grenzen van de voor haar uit artikel 9, § 4, van de wet van 28 juni 1932 volgende beoordelingsbevoegd­heid te buiten zou zijn gegaan.

Dit artikel is toepasselifk gebleven tot 3 december 1966. 5. Het is niet aangetoond dat de minister, toen hij de eis van het be­

horen tot een bepaalde taalrol formuleerde, de bedoeling zau hebben ge­had de persoonlijke belangen van de benoemde kandidaat te bevoordelen, :::.onder te letten' op het openbaar belang. Hoewel die voorafgaande be­slissing de kansen van die kandidaat ongetwijfeld verhoogde, is het echter niet aangetoond dat meteen ook hij openbaar belang daaronder zau hebben geleden, hetzij omdat een voordeel zou zijn toegekend aan een weinig be­kwaam ambtenaar, hetzij omdat een stellige verbreking van het evenwicht ten nadele van de ambtenaren van de andere taalrol hierdoor kracht zou zijn bijgezet .

. . . Des te meer dat de minister openlijk is opgetreden toen hij de va­cature van de betwiste betrekking zowel in als buiten het departement aan­kondigde, en dat de verzaeker, die tot de andere taalrol behoort, geen oneigenlijk bezwaar heeft ingesteld tegen die ministeriele beslissing welke hem niet onbekend kon zijn.

De feiten die dagtekenen van na de bestreden benoeming, inzonder­heid het feit dat de benoemde kandidaat ambten is moeten gaan bekleden buiten het departement, kunnen worden verklaard door nieuwe omstandig­heden en zijn niet dienstig.

VI. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden De ambtenaar van een bepaalde taalrol heeft geen belang om de

nietigverklaring te vorderen van de benoeming in een betrekking waarvoor beslist werd dat beroep zau worden gedaan op ambtenaren van de andere taalrol.

73

Page 73: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.330)

Gezien het op 26 juli 1965 ingediende verzoekschrift, waarbij Jacques Karelle. directeur bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en van Buitenlandse Handel. de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 15 april 1965, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 mei 1965, waarbij S. Frey, substituut-auditeur­generaal bij de Raad van State, tot jurisconsult bij dit ministerie wordt benoemd ;

Overwegende dat de directieraad van het ministerie van Buitenlandse Za­ken op 31 mei 1963 gunstig geadviseerd heeft over verzoekers benoeming tot een van beide ambten van jurisconsult op het kader van het departement ; dat dit ad­vies geen gevolg lijkt te hebben gehad ;

Overwegende dat de Minister van Buitenlandse Zaken in een nota van 29 juli 1964, na geconstateerd te hebben dat een van beide betrekkingen van ju­risconsult bij het departement vacant was, de secretaris-generaal heeft verzocht de procedure te beginnen om in die VRcature te voorzien, er rekening mee houdend dat het wenselijk zou zijn, de betrekking toe te vertrouwen aan een jurisconsult van de Nederlandse taalrol met ervaring inzake internationale orgRnisaties en in het bezit v<in wetenschappelijke titels inzake internationaal recht ; dat de Minister vervolgde dat met het oog daarop in voorkomend geval toepassing gemaakt mocht worden van artikel 19 van het statuut van het Rijkspersoneel van 2 oktober 1937 ; dat die vacature van een betrekking van jurisconsult van de Nederlandse taalrol ter kennis van het personeel van het departement is gebracht bij dienstorders nr. 64/44 en 64/46; dat de directieraad op 4 december 1964 ongunstig heeft ge-2dviseerd over de enige ingediende kandidatuur, die van een nmbtenaar v<'ln het departement. die op de Nederlandse taalrol stond ; dat de vacature van de betrek­king van jurisconsult toen bij dienstbrief van 7 januari 1965 ter kennis van de Ministers v?n de andere departementen is gebracht; dat de directieraad op 12 fe­bruari 1965 bijeen is gekomen om de kandidaturen te onderzoeken die bij hem waren ingekomen nadat van de vacature kennis was gegeven in de andere minis­teriële departementen ; dat hij constateerde dat drie' andere kandidnten geen gron­dige ervaring inzake internationale instellingen noch voldoende titels inzake in­ternationaal recht hadden, en het volgende advies gaf: « Daar de eerste betrek­» king, van jurisconsult bezet is door een ambtenaar van de Franse taalrol. stelt » de Raad voor die van de tweede jurisconsult toe te kennen aan een kandidaat » behore'lde tot de Nederlandse tRalrol en waarvan de vorming, de carrière en »de ondervinding, de bekwaamheid zouden waarborgen. Hij meent dat de Heer » S. Frey, substituut van de auditeur-generaal bij de Raad van State, thans ge­» detacheerd als juridisch adviseur bij de West-Europese Unie, aan deze verschil­» lende vereisten beantwoordt » ; dat de kandidatuur van S. Frey onderwerp is geweest van een nota van 3 maart 1965 voor de kabinetsraad ; dat in die nota onder meer stond : « aangezien een van beide betrekkingen uitgeoefend wordt door »een ambtenaar van de Franse taalrol. leek het normaal de tweede toe te wijzen » aan. een ambtenaar van de Nederlandse taalrol » ; dat het voorstel van de Mi­nister van Buitenlandse Zaken om « een lid v;:m de Raad van State » te benoemen overeenkomstig artikel 19 van het statuut van het Rijkspersoneel. op 5 maart 1965 door de kabinetsraad is goedgekeurd onder het beding dat over de wijze waarop die benoeming zou worden gedaan, overleg zou worden gepleegd met de Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt ; dat, nadat de Minister van Bin­nenlandse Zaken gunstig had geadviseerd over de regelmatigheid von de toepas­sing ter zake var•' artikel 19 van het statuut van het Rijkspersoneel en van het besluit van de Regent van 3 mei 1948. het bestreden koninklijk besluit van 15 april 1965 is vastgesteld ;

Overwegende dat de tegenpartij tegen het verzoekschrift een exceptie van niet-ontvankelijkheid inbrengt, ontleend aan het gemis van belang bij verzoeker; dat zij doet gelden dat op het kader van het ministerie van Buitenlandse Zaken, op het tijdstip waarop het bestreden besluit werd vastgesteld, twee betrekkingen van jurisconsult stonden, dat een daarvan bekleed was door een ambtenaar van de Franse taalrol, dat verzoeker op de Franse taalrol staat, dat het onder die om­standigheden, gelet op de voorschriften van de wetten van 28 juni 1932 en van

74

Page 74: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.330)

2 augustus 1963 betreffende het gebruik der talen in bestuurszaken, niet mogelijk was verzoeker in de tweede betrekking van jurisconsult te benoemen, dat de Mi­nister een voorafgaande beslissing moest nemen, en dan ook genomen heeft, volgens welke de vacante betrekking aan een jurisconsult van de Nederlandse taalrol moest worden toegekend, dat dus, aangezien verzoeker niet voor die betrekking kon kan­dideren of niet voor benoeming in aanmerking kwam, mocht de bestreden hande­ling vernietigd worden, het beroep geacht moet worden niet ontvankelijk te zijn ;

Overwegende dat verzoeker tegen die exceptie aanvoert dat het « passend »evenwicht», bedoeld in de wet van 28 juni 1932, geen numerieke gelijkheid bete­kent, zoals wordt aangetoond door de wijze waarop dit begrip sedert 1932 bij de rechtskundige dienst wordt toegepast ; dat hij voorts zegt dat tegen hem niet kan worden aangevoerd dat een ambtenaar van de rechtskundige dienst van rol rou zijn veranderd en dat die dienst overigen~ drie ambtenaren telt ; dat hij vervolgt dat, als de Raad van State rekening hield met de wet van 2 augustus 1963 bij het onderzoek van de vraag naar het belang, niets in die wet, noch in de uitvoerings­besluiten de bewering wettigt, dat dit evenwicht per dienst moet worden bereikt, dat het integendeel per graad bereikt moet worden, en dat hieruit volgt dat, in g~val van vernietiging, de beoordeling van het taalevenwicht door de Minister zou kunnen verschillen van die op grond waarvan de bestreden benoeming is gedaan, zodat hij er wel belang bij heeft dat de benoeming van S. Frey wordt vernietigd ;

Overwegende dat de op de bewuste benoeming toepasselijke taalwetgeving de wet van 28 juni 1932 was; dat immers, luidens artikel 58 van de wet van 2 augustus 1963, de bepalingrn uit de wet van 1932, die betrekking hebben op het personeel der centrale diensten, slechts worden opgeheven naarmate artikel 32. § § 1 tot 6, van de wet in werking treedt, dat artikel 43, § 3. van de gecoördineerde wetten (artikel 32, § 3, van de wet van 2 augustus 1963) op het gebruik der talen in bestuurszaken eerst in werking is getreden op 3 december 1966, dat is de dag waarop het uitvoeringsbesluit van 30 november 1966 betreffende de trappen van de hiërachie van het Rijkspersoneel in het Belgisch Staafsblad is bekendgemaakt ; dat vóór die datum (3 december 1966) en dus tijdens de hele duur van de pro­cedure die tot de bestreden benoeming heeft geleid, artikel 9, § 4, van de wet van 28 juni 1932 toepasselijk was :

Overwegende dat de uitvoerende macht overeenkomstig die bepaling van de wet van 1932 een «passend evenwicht» in acht diende te nemen «bij het vast· » stellen van het getal der betrekkingen die aan de kandidaten van elke taalgroep »worden voorbehouden » ; dat de vraag hier is of de tegenpartij, toen zij uitslui­tend een beroep op kandidaten van de Nederlandse taalrol deed en verzoeker daar­mee bij voorbaat uit de competitie weerde, en toen zij haar keuze vestigde op een kandidaat van die rol, al dan niet haar bevoegdheid te buiten is gegaan ; dat. mocht dit niet het geval zijn, de verzoeker, die dan op regelmatige wijze uit de competitie zou zijn geweerd, geen belang zou hebben in zijn beroep tegen een be­noeming in een betrekking waarop hij geen aanspraak kon maken, terwijl, als op die vraag bevestigend moet worden geantwoord, de benoeming vernietigd zou moeten worden vermits zij plaats zou hebben gehad na een oproep tot kandidaten, die op onregelmatige wijze beperkt zou zijn geweest tot kandidaten van een be­paalde rol. dus ten nadele van alle kandidaten van de andere rol. waaronder verzoeker ; dat niet is aangetoond dat verzoeker in die tweede onderstelling niet benoemd zou kunnen worden in de opnieuw vacant geworden betrekking, aange­zien artikel 32, § 3, van de wet van 2 augustus 1963, dat sedert 3 december 1966 toepasselijk is, stelt : «de betrekkingen worden, op alle trappen van de hiërarchie, »in gelijke mate toegewezen aan de beide kaders » en niet meer in een afzonder­lijk beschouwde dienst;

Overwegende dat verzoeker, om aan te tonen dat hij op onregelmatige wijze geweerd werd uit de competitie voor de betrekking van jurisconsult, zich beroept op de schending van het koninklijk besluit van 8 februari 1958, in zover de Mi­nister, toen hij voor die betrekking alleen ambtenaren van de Nederlandse taal­rol in aanmerking liet komen, aan dat besluit iets heeft toegevoegd, een wijziging

75

Page 75: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.330)

die slechts mocht plaatshebben bij een koninklijk besluit en na advies van de syndicale raad van advies ;

Overwegende dat de beslissing om alleen ambtenaren van de Nederlandse taalrol voor de betrekking in aanmerking te nemen, çieen wijziging heeft gebracht in het koninklijk besluit van 8 februari 1958 houdende vaststelling van het kader van het ministerie van Buitenlandse Zaken, noch iets aan dat besluit heeft toe­ge,.noegd : dat, wat de raadpleging van de vakorganisatie betreft, die handeling geen betrekking hRd op het statuut van het Rijkspersoneel, noch op de organisatie van de diensten en van het werk, noch op de veiligheid, de gezondheid en de ver­fraRiing Véln de werkplaatsen, dat wil zeggen de enige onderwerpen waarvoor, krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare besturen, het voorafgaand advies van de syndicale raad van advies is voorgeschreven ;

Overwegende dat verzoeker tegen dezelfde beslissing ook doet gelden. dat de b;jkomende en bijzondere eisen inzake beroepsbekwaamheid slechts konden wor­den opgelegd bij een organiek reglement, zoals is voorgeschreven bij artikel 35 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan v2n het Rijkspersoneel ;

Overweg~nde dat de aangehaalde bepaling van artikel 35 eerst op 1 augus­tus 1964 in werkinq is getreden en dat de oude tekst van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 geen gelijkaardiçre bepalinq bevatte; dat die bepaling, krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 en van sommiqe andere besluiten be­treffende het statuut van het Rijkspersoneel. niet toepasselijk is op de benoeminqs­procedure voor de betrekking van jurisconsult die, zoals in de uiteenzetting der feiten staat, op 29 juli 1964 is begonnen;

OvE'rwegende dat verzoeker voorts betoogt, dat het niet aan de Minister, stond, bij voorbélat te beslissen dat een ambtenaar van de Nederlandse rol moest worden benoemd in de betrekking van jurisconsult, en bij de bekendmaking van de vacatnrE' '1an tE' kondigen dat die betrekkinq alleen aan een ambtE'm1ar van die rol zon wordE'n toegewezen; dat dit recht enkel berust bij de benoemende over­heid, zodat de Minister zich in de plaats van de Koning heeft gesteld ;

Overwegende dat de bekendmakinçi van de vacature van een betrekking van een lwpa<ilde rol waarin bij koninklijk besluit moet worden voorzien, slechts een v•oorafgaande beslissing is ; dat zij geen definitieve gevolgen heeft; dat een zo­daniqe mRnier van optreden op zichzelf niet geacht kan worden machtsoverschrij­ding op te leveren ; dat zij de procedure weliswaar in een bepaalde richting oriën­teert, maar dat, wanneer het koninklijk benoeminçrsbesluit conform de gedane voor­stellen is, moet worden a;mgenomen dat de ,.noorafgaande beslissing van de Minister zodoende bekrachtigd wordt ;

Overwegende dat verzoeker ten slotte betoogt, dat de beslissing om de be­trPkking aan een ambtenaar van de Nederlandse rol toe te wijzen, niet werd in­gegeven door het belang van de dienst, noch genbmen is met het oog op een passend evenwicht bij1 de verdeling win de betrekkingen maar om S. Frey te bevoordelen; dat hij, wRt dCJt betreft, doet gelden dat het inachtnemen van het taalevenwicht niet tot die oplossing verplichtte, dat de tegenpartij, zoals blijkt uit een nota van 3 december 1963. reeds besloten had S. Frey te benoemen, dat de nadruk die werd gelegd op de noodzaak te kunnen beschikken over een ambtenaar van de Neder­landse taalrol, een element van de machtsafwending is. dat S. Frey overigens na zijn benoeming zijn betrekking praktisch niet heeft bekleed, dat het dus voor de behoeften van de dienst niet nodig was een jurisconsult van de Nederlandse rol te benoemen, en tenslotte dat de rechtskundige dienst gedurende een groot deel van het jarlr 1966 en gedurende het hele jaar 1967 zonder ambtenaar van de Neder­landse taalrol gewerkt heeft ;

Overwegende dat de regel die een passend evenwicht eist in het aantal be­trekkingen voor kandidaten van elke taalgroep, de uitvoerende macht een zekere beoordelingsvrijheid laat bij de vaststelling van de betrekkingen die in het belang

76

Page 76: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

van de dienst, aan de kandidaten van elke groep moeten worden toegekend ; dat, terzake, noch, het feit dat de twee jurisconsulten op een bepaald tijdstip in het verleden fut de Franse taalrol hebben behoord, noch het feit dat één van hen voordien van rol was veranderd, aantoont dat de uitvoerende macht, toen zij in 1964 besliste dat een van beide betrekkingen zou worden bekleed door een juris­consult van de Nederlandse rol, en toen zij S. Frey op 15 april 1965 in een van beide betrekkingen benoemde, de grenzen van de voor haar uit die regel volgende beoordelingsbevoegdheid te buiten zou zijn gegaan ;

Overwegende, wat betreft de machtsafwending waarop die voorafgaande mi­nisteriële beslissing zou berusten en waardoor derhalve de geldigheid van het ko­ninklijk benoemingsbesluit, wat de gevolgde procedure betreft, zou zijn aangetast, niet is aangetoond dat de Minister, toen hij die eis van het behoren tot de Neder­landse taalrol formuleerde, de bedoeling zou hebben gehad de persoonlijke belangen van S. i~'rey te bevoordelen, zonder te letten op het openbaar belang ; dat die voorafgaande beslissing de kansen van S. Frey ongetwijfeld verhoogde, maar dat niet is aangetoond dat meteen ook het openbaar belang daaronder zou hebben geleden, hetzij omdat een voordeel zou zijn toegekend aan een weinig bekwaam ambtenaar, hetzij omdat een stellige verbreking van het evenwicht ten nadele van de ambtenaren van de Franse taalrol, hierdoor kracht zou zijn bijgezet ; dat trouwens moge worden opgemerkt dat de Minister openlijk is opgetreden boen hij die vaca­ture zowel in als buiten het departement aankondigde ; dat het verzoeker niet onbekend is kunnen zijn dat alleen een beroep op ambtenaren van de Nederlandse rol werd gedaan en dat hij geen oneigenlijk bezwaar tegen die beslissing heeft ingesteld ; dat er geen grond is om een onderroek in te stellen omtrent het bestaan en de inhoud van evengenoemde nota van 3 december 1963 ; dat de feiten die dagtekenen van na de bestreden benoeming, inzonderheid het feit dat S. Frey ambten is moeten gaan bekleden buiten het departement, kunnen worden verklaard door nieuwe omstandigheden en niet dienstig zijn ;

Overwegende dat de ministeriële beslissing om voor de vacante betrekking een beroep te doen op ambtenaren van de Nederlandse taalrol, een beslissing die impliciet door het bestreden koninklijk besluit wordt bevestigd, verzoeker op regel­matige wijze uit de competitie heeft geweerd ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.331 ,_ARREST van 16 januari 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Debra, substituut-auditeur-generaal.

SMIDTS (Mr• Stassen en Ransecelot) t/ Regie der luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Courtejoie)

RECHTSPLEGING - 1° Verzoekschrift - Onderwerp; - 2° Geen grond tot uitspraak; - 3° Kosten

Het beroep heeft geen onderwerp meer als de bestreden handeling in de loop van het geding door de Raad van State is vernietigd. Er is geen grond om uitspraak te doen. De kosten worden ten laste van de tegen­partij gelegd.

Gezien het op 30 maart 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Smidts de nietigverklaring vordert van het ministerieel besluit van 21 januari 1966 houdende benoeming van R. Lelièvre tot eerstaanwezend inspecteur bij de Regie der lucht­wegen, waarvan aan het personeel kennis is gegeven bij bericht nr. 17 van 31 januari 1966;

77

Page 77: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Overwegende dat het ministerieel besluit van 21 januari 1966 dat R. Lelièvre tot inspecteur der luchtwegen benoemt, bij arrest van de Raad van State van 10 mei 1968 is vernietigd * ; dat verzoekers beroep tegen dit ministerieel besluit geen onderwerp meer heeft,

(Geen grond om uitspraak te doen - kosten ten laste van de Regie der luchtwegen)

Nr 13.332 - ARREST van 16 januari 1969 ( Vld• Kamer) De HH. Mourcau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

COLLEE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis­ter van het Openbaar Ambt, door de Minister van Finan­ciën en door de Minister van Sociale Voorzorg ( Mr Wynants)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij 1. Buiten de zaak moet worden gesteld de tegenpartij waarvan geen

rechtshandeling wordt bestreden. 2. ". Of die enkel een voorafgaand advies heeft uitgebracht in ver­

band met de bestreden handeling.

Il. RIJKSPERSONEEL - Bevordering - Overgang naar de hogere categorie - Ambtenaren die een openbaar ambt in de Kolonie hebben uitgeoefend

1. Het koninklijk besluit van 10 april 1954 en het koninklijk besluit van 8 juli 1963 vinden toepassing op alle rijksambtenaren die aan de gestelde voorwaarden voldoen, ongeacht het departement waaronder zij ressorteren.

De overgang van een ambtenaar van het ene naar het andere mi­nisterie heeft niet tot gevolg dat voor hem een nieuwe loopbaan begint. des te meer dat rekening wordt gehouden met de anciënniteit die hij in zijn hele loopbaan heeft. Uit geen enkele tekst noch uit enig rechtsbeginsel blijkt dat een rijksambtenaar, die een vergelijkend wervingsexamen aflegt om zijn toestand te verbeteren, daardoor zijn hoedanigheid van rijksamb­tenaar en de daaraan verbonden voordelen, onder meer de in het konink­lijk besluit van JO april 1954 bedoelde voordelen, verliest.

2. De toepasselijkheid van het koninklijk besluit van 8 juli 1963, al bevat het geen enkele uitdrukkelijke terugwerkende bepaling, berust even­goed Gis de toepasselijkheid van het koninklijk besluit waarin het is opge­nomen, op voorwaarden waaraan in het verleden voldaan moet zijn. Der­halve kunnen ambtenaren, die niet voor het koninklijk besluit van 10 april 1954 in aanmerking konden komen vóór de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 8 juli 1963 en die ten gevolge van die inwerkingtre­ding voortaan aan de voorwaarden voldoen, niet van de toepassing ervan. worden uitgesloten en hebben zij bijgevolg recht op een overeenkomstige herziening van hun loopbaan.

* Arrest Jassogne, nr 12.952.

78

Page 78: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.332)

Gezien het op 2 mei 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Collee, redacteur bij het ministerie van Sociale Voorzorg, « de nietigverklaring vordert van »de op 4 maart 1966 door de Minister-Staatssecretaris voor het Openbaar Ambt » genomen beslissing, waarin geweigerd wordt hem voor het koninklijk besluit van » 10 april 1954 in aanmerking te laten komen hetzij bij het ministerie van Financiën » hetzij bij het ministerie van Sociale Voorzorg » ;

Overwegende dat de door verzoeker aangevallen handeling een advies is van de Minister-Staatssecretaris voor het Openbaar Ambt aan de Minister van Sociale Voorzorg, die op 18 maart 1966 de beslissing heeft genomen om verzoeker, ambtenaar van zijn departement, het voordeel van het in het verzoekschrift bedoelde koninklijk besluit te ontzeggen ; dat het verzoekschrift moet worden uitgelegd als te strekken tot de nietigverklaring van die beslissing ;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord vraagt dat de Minister van Financiën en de Minister van Sociale Voorzorg in de zaak worden betrokken;

Overwegende dat het verzoekschrift niet slaat op enige handeling van de Minister van Financiën en dat de Minister-Staatssecretaris voor het Openbaar Ambt slechts een advies uitgebracht heeft ; dat beide Ministers buiten de zaak moeten worden gesteld ;

Overwegende dat verzoeker, sinds 21 april 1944 ambtenaar van het ministerie van Financiën, toelating had een openbaar ambt uit te oefenen in Kongo, waar hij van 16 mei 1951 tot 12 december 1960 redacteur geweest is bij het bestuur in Afrika; dat hij op 13 december 1960 in zijn hoedanigheid van speciaal klerk-technicus weder opgenomen is in het ministerie van Financiën; dat hij van 20 maart 1961 tot 30 juni 1961 opnieuw redacteur is geweest in Kongo en op 1 juli 1961 zijn ambt bij het ministerie van Financiën weder opgenomen heeft ;

Overwegende dat hij in 1962 geslaagd was voor een vergelijkend wervings­examen en op 1 augustus 1962 als redacteur bij het ministerie van Sociale Voorzorg is benoemd;

Overwegende dat verzoeker op 10 juli 1961 aan de Minister van Financiën gevraagd had volledig vrijgesteld te worden van het vergelijkend examen voor over­gang naar de tweede categorie, krachtens artikel 2 van het koninklijk besluit van 10 april 1954 waarbij de Rijksambtenaren die gemachtigd worden een openbaar ambt in de kolonie uit te oefenen, geheel of gedeeltelijk van sommige overgangs- en bevor­deringsexamens worden vrijgesteld; dat de Minister van Financiën op 27 juli 1961 deze aanvraag had afgewezen, aangezien verzoeker in Kongo niet ten minste drie normale perioden werkelijke dienst had volbracht, zoals de toen geldende reglemen­tering uitdrukkelijk voorschreef ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 8 juli 1963, dat bovengenoemd koninklijk besluit van 10 april 1954 wijzigt, bepaalt: «Wanneer die ambtenaren hun » derde dienstperiode hebben moeten onderbreken onder de omstandigheden bepaald in »artikel 2 van de wet van 27 juli 1961 houdende sommige maatregelen ten gunste »van het beroepspersoneel van de kaders van Afrika, wordt de tijd die sedert de » onderbreking verlopen is tot de dag waarop de bewuste periode normaal verstreken »is bij de onderbroken dienst gevoegd»;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 16 maart 1964 tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 en van sommige andere besluiten betref­fende het statuut van het Rijkspersoneel, een nieuwe tekst van het koninklijk besluit van 10 april 1954 heeft gegeven; dat het er de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 juli 1963 inzake de onvrijwillige onderbreking van de derde dienstperiode in Kongo heeft aan toegevoegd ;

Overwegende dat verzoeker op 5 oktober 1965 de Vaste Wervingssecretaris gevraagd heeft in aanmerking te komen voor artikel 2 van het koninklijk besluit van 10 april 1954, zoals het is gewijzigd, welk artikel bepaalt:

« De ambtenaren die ten minste tot de vierde categorie van het bestuurs­» personeel in Afrika hebben behoord als houder van een der diploma's of getuig­» schriften vereist van de kandidaten voor de betrekkingen van het niveau 2 van het » Rijkspersoneel worden op hun aanvraag van het vergelijkend examen voor de

79

Page 79: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.332)

»bevordering door toelating tot dat niveau opgelegd, vrijgesteld, indien zij voldoen » aan de overige statutaire vereisten voor een dergelijke bevordering ;

» Zij worden in de aanvangsgraad van het niveau 2, waarvoor zij hun aan­» spraken op de bevordering laten gelden, benoemd, op de datum waarop zij het » zouden geweest zijn bij de eerste vacature van een met deze graad overeenstem­» mende betrekking, naar aanleiding van welke vacature een vergelijkend overgangs­» examen werd ingericht waaraan zij, in hoedanigheid van Rijksambtenaar, het recht » zouden hebben gehad deel te nemen.

» Op diezelfde datum nemen zij hun rang in, zowel voor de bevordering tot » een hogere graad, als voor de bevordering tot een hogere wedde » ;

dat verzoeker vroeg om als redacteur benoemd te worden op de datum van het eerste vergelijkend examen voor overgang naar de graad van redacteur (of technisch klerk), waaraan hij als Rijksambtenaar had kunnen deelnemen ; dat hij deed gelden dat hij aan de gestelde voorwaarden voldeed en op 1 april 1951 de op het ministerie van Financiën vereiste anciënniteit had om aan het vergelijkend examen voor over­gang naar de hogere categorie deel te nemen ; dat de Minister van Sociale Voorzorg die aanvraag, die hem door de Vaste Wervingssecretaris was voorgelegd, op 2 de­cember 1965 heeft afgewezen omdat verzoeker op het ministerie van Sociale Voorzorg tot redacteur was benoemd na een vergelijkend wervingsexamen en omdat hij op de datum van die benoeming in feite een nieuwe Rijksloopbaan begonnen was ;

Overwegende dat verzoeker op 2 december 1965 dezelfde aanvraag heeft ge­richt aan de Minister van Financiën, die ze afgewezen heeft onder overweging dat het koninklijk besluit van 10 april 1954 op 1 augustus 1962, datum van zijn ontslag bij het ministerie van Financiën, eiste dat drie normale perioden van werkelijke dienst in Kongo volbracht waren, dat het koninklijk besluit van 8 juli 1963, dat deze voorwaarde verlicht, geen terugwerkende kracht heeft en eerst op 26 juli 1963 in werking is getreden, dat hij, na zijn ontslag op 1 augustus 1962, geen deel meer uitmaakte van de kaders van het bestuur van de directe belastingen op het tijdstip waarop het koninklijk besluit van 8 juli 1963 werd vastgesteld;

Overwegende dat verzoeker zich op 20 januari 1966 opnieuw tot de Minister van Sociale Voorzorg heeft gericht; dat hij, na een nieuwe uiteenzetting van zijn toestand, doet gelden dat hij de Minister van Financiën indertijd niet had kunnen vragen om in aanmerking te komen voor het koninklijk besluit van 10 april 1954, dat dit besluit anderzijds niet heeft bepaald dat ambtenaren die voor die bepalingen in aanmerking wilden komen, een aanvraag moesten indienen binnen een bepaalde termijn, dat het voldoende was dat hij zijn hoedanigheid van Rijksambtenaar had behouden, dat het afgelegd hebben van een vergelijkend wervingsexamen niet rele­vant is, dat hij geen nieuwe loopbaan begonnen is, aangezien hij Rijksambtenaar is gebleven, dat hij geen nieuwe eed heeft hoeven af te leggen en dat met zijn hele anciënniteit rekening wordt gehouden voor de berekening van zijn wedde, dat het afgelegde examen deel uitmaakt van het geheel van de regels die het statuut van het Rijkspersoneel vormen ;

Overwegende dat de Minister van Sociale Voorzorg de Minister-Staatssecre­taris voor het Openbaar Ambt heeft geraadpleegd, en dat deze op 4 maart 1966 in hoofdzaak geantwoord heeft dat het koninklijk besluit van 10 april 1954 niet slaat op ambtenaren die een bevordering tot een hoger niveau vragen, dat dit niet het geval is met verzoeker, die tot redacteur benoemd is na een vergelijkend examen ; dat de Minister van Sociale Voorzorg op 18 maart 1966 dit advies gevoegd heeft bij de weigeringsbeslissing, waarvan hij verzoeker in kennis heeft gesteld ;

Overwegende dat verzoekers aanvraag tot nietigverklaring moet worden uit· gelegd als die laatste beslissing te betreffen, aangezien de uiteenzetting van het standpunt van de Minister van het Openbaar Ambt alleen een advies aan zijn collega van Sociale Voorzorg is ; dat verzoeker drie middelen ontleent aan « de schending »van artikel 2 van het koninklijk besluit van 10 april 1954, gewijzigd bij koninklijk »besluit van 16 maart 1964 »;

Overwegende dat hij in hoofdzaak doet gelden dat hij voldoet aan alle voor­waarden om voor die bepalingen in aanmerking te komen ; dat het vergelijkend wervingsexamen waaraan hij deelgenomen heeft, hier zonder invloed is, dat het koninklijk besluit geen enkel termijn bepaalt om de toepassing ervan te vragen,

80

Page 80: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.332)

dat hij niet opgehouden heeft vast Rijksambtenaar te zijn, dat de in 1964 aange­brachte wijziging nieuwe voordelen toekent waarop hij zich vroeger niet had kunnen beroepen, dat die wijzigingen terugwerkende kracht hebben, dat de weigering om hem voor die bepalingen in aanmerking te laten komen, genoemd besluit schendt ;

Overwegende dat de derde tegenpartij antwoordt dat verzoeker, door op 18 maart 1962 aan een vergelijkend wervingsexamen voor redacteur deel te nemen en door, toen hij eenmaal geslaagd was, de benoeming in die graad te aanvaarden, heeft afgezien van zijn vroegere hoedanigheid van speciale klerk van de belastingen alsook van de rechten die hij eraan kon ontlenen ; dat zij betoogt dat verzoeker, waar hij in zijn verzoekschrift uiteenzet dat in 1962 niet kon worden voorzien dat de Regering belangrijker voordelen zou toekennen die de gevolgen van een vrijwillige deelname aan een vergelijkend wervingsexamen nietig zouden maken, eraan voorbij­ziet dat het koninklijk besluit van 16 maart 1964 uitsluitend vormwijzigingen aan­brengt in de tekst van artikel 2 van het koninklijk besluit van 10 april 1954; dat zij ook aanvoert dat verzoeker zich niet beroept op enige na zijn deelneming aan een vergelijkend wervingsexamen vastgestelde bepaling, die een voor hem gunstiger re­geling zou hebben ingesteld dan uit de vroegere regels voortvloeide ;

Overwegende dat de derde tegenpartij in haar laatste memorie nog doet gelden dat het koninklijk besluit van 10 augustus 1954 een geheel van bepalingen tot afwijking van het statuut van het Rijkspersoneel bevat, dat zij bijgevolg strikt moeten worden uitgelegd, dat dit besluit geen enkele terugwerkende bepaling bevat, dat er op verzoeker, die een nieuwe loopbaan begonnen is, geen toepassing van gemaakt kan worden aangezien aan dit geval in het besluit niet gedacht is ; dat zij eraan toevoegt dat verzoeker, toen hij tot redacteur, een graad van de tweede categorie, benoemd werd, speciaal klerk-technicus bij het ministerie van Financiën was, een graad van de derde categorie, «welnu, de op 1 augustus 1962 van kracht »zijnde statuutbepalingen schreven voor in artikel 18, eerste lid, c, van het koninklijk »besluit van 2 oktober 1937, gewijzigd bij koninklijk besluit van 7 mei 1958, dat, » als in een betrekking kan worden voorzien door verplaatsing van een ambtenaar » van een ander departement, dit gebeurt op voorwaarde dat die ambtenaar de met » de toe te wijzen betrekking overeenstemmende graad heeft », dat « de verzoekende » partij niet aan die voorwaarde voldeed », dat « de overgang van verzoeker als »speciaal klerk-technicus bij het ministerie van Financiën tot redacteur bij het mi­» nisterie van Sociale Voorzorg niet toegestaan was door het statuut van het Rijks­» personeel op 1 augustus 1962 »;

Overwegende dat verzoeker nooit zijn hoedanigheid van Rijksambtenaar heeft verloren ; dat de overgang van het ene naar het andere ministerie, in strijd met wat de derde tegenpartij betoogt, niet tot gevolg heeft gehad dat voor verzoeker een nieuwe loopbaan begon ; dat overigens rekening wordt gehouden met de an­ciënniteit die hij in zijn hele loopbaan heeft ; dat uit geen enkele tekst noch uit enig rechtsbeginsel blijkt dat een Rijksambtenaar, die een vergelijkend wervingsexamen aflegt om zijn toestand te verbeteren, daardoor zijn hoedanigheid van Rijksambtenaar en de daaraan verbonden voordelen verliest ; dat dergelijke wijze van bevordering integendeel uitdrukkelijk is vermeld in het nieuwe artikel 29 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 10 april 1954 en het daarin inge­voegde koninklijk besluit van 8 juli 1963 toepassing vinden op alle Rijksambtenaren die aan de voorwaarden voldoen, ongeacht het departement waaronder zij ressorteren ;

Overwegende dat de toepasselijkheid van het koninklijk besluit van 8 juli 1963, al bevat het geen enkele uitdrukkelijke terugwerkende bepaling, evengoed als de toepasselijkheid van het koninklijk besluit waarin het is opgenomen, berust op voor­waarden waaraan in het verleden voldaan moet zijn ; dat ambtenaren derhalve, die niet voor het koninklijk besluit van 10 april 1954 in aanmerking konden komen vóór de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 8 juli 1963 en die ten gevolge van die inwerkingtreding voortaan aan de voorwaarden voldoen, niet van de toe­passing ervan kunnen worden uitgesloten en bijgevolg recht hebben op een over­eenkomstige herziening van hun loopbaan ;

Overwegende dat verzoeker niet aan de voorwaarden voldeed om voor het koninklijk besluit van 10 april 1954 in aanmerking te komen toen hij onder het departement van Financiën ressorteerde;

81

Page 81: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Overwegende dat het sedert zijn overplaatsing naar het ministerie van Sociale Voorzorg is dat verzoeker, ten gevolge van de wijziging van de voorwaarden, in aanmerking kan komen voor de voordelen waarvan hij voordien uitgesloten was ; dat hij dus alleen bij dat ministerie zijn rechten op die voordelen kan doen gelden ; dat de aanvraag van verzoeker, nu hij naar de tweede categorie was overgegaan, geen betrekking meer had op de vrijstelling van de vergelijkende examens, maar op de erkenning van de andere voordelen van de reglementering, inzonderheid op de terugwerkende kracht van artikel 2 van het koninklijk besluit van 10 april 1954 ;

Overwegende derhalve dat de bestreden beslissing van de Minister van Sociale Voorzorg die hem het voordeel van die reglementering ontzegt, met machtsoverschrij­ding is genomen,

(Vernietiging van de beslissing van 18 maart 1966 van de Minister van Sociale Voorzorg - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Sociale Voorzorg)

Nr 13.333 ,....., ARREST van 17 januari 1969 (llld• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock en Rémion, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT vertegenwoordigd door de Minister van Begroting (Mr Wolff) t/ Simons (Mr Viseur)

VERGOEDINGSPENSIOENEN - Herziening van de pensioenen - Her­ziening in geval van verergering van de invaliditeit

In casu had de invaliditeitsgraad van de invalide bij toepassing van artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten een vermindering ondergaan, zadat de betrokkene gerechtigd was om de in artikel 8 van de wet van 7 juli 1964 bedoelde herzieningsaanvraag in te dienen.

Gezien het op 6 juli 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, de nietigverklaring vordert van de op 11 mei 1967 door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen gewezen beslissing inzake Henri Simons ;

Gezien het op 14 november 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij verzoeker verklaart het geding te hervatten tegen Diane Raedemaecker, weduwe van Henri Simons, Yves Simons en Andrée Simons;

Overwegende dat Henri Simons een op 20 t.h. invaliditeit berekend definitief invaliditeitspensioen genoot, namelijk 15 t.h. wegens enterocolitis en 5 t.h. wegens tandenverlies; dat hij op 20 mei 1959 een aanvraag om herziening wegens verergering heeft ingediend ; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst in zijn verslag van 2 september 1959 de verergering van de enterocolitis aangenomen, het percentage ervan op 20 t.h. vastgesteld en het percentage van de invaliditeit wegens tanden­verlies op 5 t.h. gehandhaafd heeft ; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen de aanvraag om herziening op 24 maart 1960 heeft afgewezen onder overweging :

«Dat ". overeenkomstig het voorschrift van artikel 39, § 4, 15 t.h. dient te » worden afgetrokken van het verschil tussen de bij het laatste medisch onderzoek » aangenomen en de voorheen aangenomen invaliditeitsgraad ; dat de geconstateerde » verergering derhalve ongedaan wordt gemaakt en dat er geen grond tot herziening »is»; dat de door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst geconstateerde verergering der­halve niet werd aangenomen omdat, wegens de bij artikel 39, § 4, voorgeschreven verminderingen, geen vermeerdering van het invaliditeitspercentage werd aange­nomen;

Overwegende dat H. Simons op 14 augustus 1959 een pensioenaanvraag heeft ingediend wegens een nieuwe kwaal. met name een chronische bronchitis met

82

Page 82: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.333)

emphyseem en astma ; dat H. Simons' totale invaliditeit, bij beslissing van de Commissie van beroep van Z4 mei 1961, op 65 t.h. werd gebracht, namelijk: 1° chronische bronchitis 65 t.h" min ZO t.h. overeenkomstig artikel 9, § Z, dit wil

zeggen 45 t.h. ; Z0 enterocolitis 15 t.h. ; 3° tandenverlies 5 t.h. ;

Overwegende dat H. Simons op ZZ augustus 1963 een aanvraag om herziening wegens verergering heeft ingediend ; dat de tot staving van de aanvraag ingediende geneeskundige attesten enkel betrekking hadden op de longkwaal ; dat het door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst verrichte onderzoek alleen op die kwaal betrek­king had ; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst in zijn verslag van Zl oktober 1963 die verergering heeft aangenomen, het percentage ervan op 80 t.h. heeft vast­gesteld en voor het overige heeft geconstateerd dat er « statu quo voor de overige » kwalen » was ; dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen op lZ maart 1964 heeft voorgesteld aan H. Simons een voorlopig pensioen toe te kennen, berekend op 75 t.h. invaliditeit, namelijk : 1° ernstig obstructief emphyseem met terugslag op het hart : 80 t.h. min ZO t.h.

overeenkomstig artikel 9, § Z, dus 60 t.h. ; Z0 enterocolitis: 15 t.h. vast verkregen; 3° tandenverlies : 5 t.h. vast verkregen ; dat de Commissie in haar beslissing, wat de toepassing van artikel 39, § 4, betreft, heeft overwogen :

« Dat de invaliditeitsgraden voor de kwalen waarop artikel 39 toepassing zou » vinden, niet worden gewijzigd en dat er alleen verandering komt in de invaliditeits­» graad voor de kwaal waarvoor het pensioen nog voorlopig is en waarop artikel 37 » toepassing vindt ;

»Dat er derhalve geen grond is om de in artikel 39, § 4, bedoelde afrekening » te verrichten » ; dat het op 75 t.h. invaliditeit berekend pensioen bij ministeriële beslissing van Z8 april 1964 definitief werd verklaard vanaf 1 mei 1964;

Overwegende dat de Minister van Financiën, overeenkomstig artikel 16 van de wet van 7 juli 1964, die « voorziet in de vergoeding van de nakomende gevolgen »van internering en deportatie », bij beslissing van Z7 oktober 1964 aan H. Simons het in die bepaling bedoelde voordeel van de bijkomende 10 t.h. invaliditeit heeft toegekend; dat hij het definitief pensioen met ingang van 1 mei 1964 op 80 t.h. heeft vastgesteld ;

Overwegende dat de wet van 7 juli 1964 tot wijziging van het stelsel van sommige pensioenen, in artikel 7, artikel 39 van de gecoördineerde wetten opheft en in artikel 8 stelt, dat de invaliden wier invaliditeitsgraad met toepassing van dat artikel 39, § 4, werd verminderd, de herziening van hun toestand mogen vragen ; dat H. Simons om die herziening heeft verzocht bij brief van 5 oktober 1964, onder aanvoering dat de Commissie voor vergoedingspensioenen in haar beslissing van Z4 maart 1960 een door hem ingediende herzieningsaanvraag had verworpen met toepassing van artikel 39, § 4 ; dat die aanvraag bij ministeriële beslissing van 10 maart 1966 is afgewezen ; dat de Commissie van beroep voor vergoedings­pensioenen, na hoger beroep van H. Simons, op 11 mei 1967 de bestreden beslissing heeft genomen waarbij het hoger beroep gegrond verklaard en de betrokkene voor een op 85 t.h. invaliditeit berekend definitief pensioen voorgesteld wordt ;

Overwegende dat H. Simons op ZO december 1967 is overleden ;

Overwegende dat verzoeker in een enig middel betoogt, dat de bestreden beslissing is genomen met schending van de wet van 7 juli 1964 tot wijziging van het stelsel van sommige pensioenen,

in zover zij de artikelen 7 en 8 van die wet toepast, terwijl die bepalingen ter zake niet toepasselijk zijn ;

Overwegende dat artikel 7 van de wet van 7 juli 1964 onder meer artikel 39 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, gewijzigd bij de wet van Z6 juli 195Z, opheft; dat dit artikel 39 in § 4 bepaalde welk verminderingstarief in geval van een op grond van dit artikel ingediende aanvraag om herziening moest

83

Page 83: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.333)

worden toegepast « op dit gedeelte van de graad van invaliditeit dat de totale graad »van invaliditeit overschrijdt welke voorheen erkend werd en aanleiding gaf tot het » toekennen van een pensioen » ; dat, na de afschaffing van die regeling, artikel 8 van de wet van 7 juli 1964 stelt :

« § 1. De invaliden wier invaliditeitsgraad bij toepassing van artikel 39, § 4, » werd verminderd, mogen de herziening van hun toestand vragen, bij een op straf » van nietigheid ter post aangetekende brief, gericht aan de Minister die de ver­» goedingspensioenen onder zijn bevoegdheid heeft.

» § 2. De aanvragen om herziening hebben uitwerking : » ~ op 1 januari 1965 indien zij ingediend worden ten laatste op 31 maart 1965 ... »;

Overwegende dat de Commissie, na eraan te hebben herinnerd dat H. Simons een vergoedingspensioen genoot dat berekend was op 20 t.h. invaliditeit, namelijk 15 t.h. wegens enterocolitis en 5 t.h. wegens tandenverlies, in haar beslissing overweegt:

« Dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, als gevolg op een aanvraag om »herziening wegens verergering, ingediend op 20 mei 1959, de enterocolitis op 20 t.h. »en het tandenverlies op 5 t.h. heeft geschat ;

»Dat de Commissie voor vergoedingspensioenen, nadat zij geconstateerd had » dat verzoeker 40 jaar geworden was op het tijdstip van het schadelijk feit en dat »de aanvraag om herziening wegens verergering meer dan 10 en minder dan 15 jaar »na de eerste aanvraag van 18 juni 1948 was ingediend, een vermindering van » 15 graden heeft toegepast krachtens artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten » op de vergoedingspensioenen, met het gevolg dat de vastgestelde verergering be­» treffende de enterocolitis ongedaan werd gemaakt ;

»Dat verzoeker, bij zijn aanvraag van 5 oktober 1964, onder beroep op »artikel 8 van de wet van 7 juli 1964, om de afschaffing van die vermindering » heeft verzocht ;

» Dat er, overeenkomstig de niet beperkende bepalingen van de § § 1 en 2 van » artikel 8 van die wet, grond is om recht te doen op die aanvraag en het aan »verzoeker toe te kennen pensioen vanaf 1 januari 1965 als volgt vast te stellen: » 60 t.h. (bronchitis) plus 20 t.h. (enterocolitis) plus 10 t.h. (artikel 16 van de wet »van 7 juli 1964) en 5 t.h. (tandenverlies) = 80,8 t.h. te brengen op 85 t.h. » (definitief) » ;

Overwegende dat verzoeker in een nadere uiteenzetting van zijn middel betoogt dat de Commissie voor vergoedingspensioenen weliswaar in haar beslissing van 24 maart 1960, uitspraak doende in herziening wegens verergering, artikel 39, § 4, toepast door de verergering met 5 t.h. van de entrocolitis niet aan te nemen, maar dat de Commissie van beroep in de bestreden beslissing voorbijziet aan de tweede herzieningsbeslissing van 12 maart 1964, volgens welke er geen grond is tot toepas­sing van de in artikel 39, § 4, bedoelde vermindering, en de enterocolitis op 15 t.h., het tandenverlies op 5 t.h. vastgesteld blijft ; dat daar volgens verzoeker uit volgt dat H. Simons « niet gerechtigd was om de herziening van zijn dossier op grond » van artikel 8 van de wet van 7 juli 1964 te vorderen, want dat de invaliditeits­» graden van 15 en 5 t.h. welke voor hem op 15 december 1964 een pensioen » opleverden overeenkomstig artikel 39, § 4, geen vermindering hadden ondergaan »die vanaf 1 januari 1965 afgeschaft kon worden»;

Overwegende dat niet wordt betwist dat de Commissie voor vergoedingspen­sioenen in haar beslissing van 24 maart 1960 de invaliditeitsgraad voor de enterocolitis heeft verminderd en wel overeenkomstig artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen ; dat uit de latere beslissingen, inzonderheid uit die van 12 maart 1964, blijkt dat die vermindering gehandhaafd werd; dat uit het dossier blijkt dat de op 22 augustus 1963 door H. Simons ingediende aanvraag om herziening betrekking had op de verergering van de longkwaal, niet van de enteroco­litis ; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst H. Simons alleen daarop heeft onder­zocht; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen in haar beslissing van 12 maart 1964 de mogelijke verergering van de enterocolitis niet onderzocht ; dat zij volstaat met vast te stellen, dat de voor die kwaal toegekende 15 t.h. «vast verkregen» is; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen, toen zij de 15 t.h. als «vast »verkregen» overnam, op 12 maart 1964 de op 24 maart 1960 gemaakte toepassing

84

Page 84: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

van de in artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten bedoelde vermindering heeft overgenomen ;

Overwegende dat H. Simons derhalve de bij artikel 8 van de wet van 7 juli 1964 gestelde eisen vervulde om voor de daar bedoelde herziening in aanmerking te komen ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Begroting)

N•• 13.334 en 13.335 ,_ARRESTEN van 17 januari 1969 (IIIde K.) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock en Rémion, verslaqgever, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT verteaenwoordiqd door de Minister van Begroting ( Mr W olff) . ..

nr 13.334 t/ Pro tin ( Mr Spandre) nr 13.335 - t/ Damelas

1. VERGOEDINGSPENSIOENEN - 1° Schade die aanleiding geeft tot her­stelvergoeding - Verband met de dienst - Slachtoffers van de gebeurtenissen in Congo (t tot 5); - 2° Geschillen - Beroep bij de Raad van State - a) Beslissingen waartegen bij de Raad van State beroep kan worden ingediend - Beslissingen van de commissie van beroep ( t) ; - b) Ànnulatieberoep - Ontvankelijkheid in ver­band met het middel {2)

II. A.DMINISTRA.TIEVE RECHTSCOT,LEGES - Beroepen - A.nnulatie­beroep - Ontvankelijkheid (l en 2)

1. De Raad van State is bevoegd om kennis te w:men van het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen* (n' 13.334).

2. Het is zaak van de Raad van State, die uitspraak moet doen over een beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, na te gaan of voldaan is aan de voorwaarden waaronder de wet van 6 augustus 1962 kan worden toege­past, welke voorwaarden opgeleverd worden door een geheel van feiten waarvan het bestaan en de Ïn rechte te geven kwalificatie betwist kunnen worden (n' 13.334).

3. In artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 sluiten de woorden « actie tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar » in dat hij die eraan deelneemt, dit doet met het specifieke oogmerk mensen in g0 vaar te beschermen, te redden of te evacueren (n• 13.334).

4. Uit die woorden blijkt niet dat allen die belast waren Met een alge­mene opdracht tot handhaving van de orde, in geval van ongeval aanspraak konden maken op een vergoedingspensioen overeenkomstig de wet van 6 augustus 1962. Het is zaak van de commissie van beroep voor elk ge­geven geval te onderzoeken of de betrokkene deelnam aan een actie tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar (n' 13.335).

"' Vergelijk: arresten Jolis, nr 5783, Miller, nr 5784, Adler, nr 5785. Durez, nr 5788, en Lenz, n' 5794. van 31 juli 1957. Lehrer, n' 5876, van 21 november 1957, en Coutelle, n' 6137, van 13 maart 1958.

85

Page 85: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.334)

5. Uit artikel 3 van de wet van 6 augustus 1962 blijkt dat de militair van het leger uit het moederland niet in aanmerking komt voor het bij artikel JO,§ 2, van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948 bedoelde tarief, wanneer het schadelijk feit veroorzaakt werd buiten een actie met het oog op de bescherming, de redding of de evacuatie van mensen in gevaar (nr 13.334).

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­heroep - Ontvankelijkheid - Middel

IV. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - Beroep hij de Raad van State - Middel - Middel voor het eerst voor de Raad van State aangevoerd

Wanneer de Raad van State uitspraak moet doen over het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep voor ver­goedingspensioenen, kan hij geen rekening houden met een stuk dat hem voor het eerst door de tegenpartij wordt voorgelegd (nr• 13.334 en 13.335).

(nr 13.334) Gezien het op 22 december 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste 'Minister en Minister van Begroting, de nietigverklaring vordert van de op 26 oktober 1967 door de Com­missie van beroep voor vergoedingspensioenen gewezen beslissing inzake André Protin;

Overwegende dat André Protin, die aanvullingsofficier is en reeds van 1 sep­tember 1960 tot 1 februari 1962 in Kongo dienst had gedaan, op 24 augustus 1964 weder in dienst is gesteld in Kongo, voor de technische militaire' bijstand ; dat hij Oµ' 20 november 1964 gewond werd ;

Overwegende dat A. Protin op 22 april 1965 een aanvraag om een vergoe­dingspensioen heeft inçwdiend ; dat hij de omstandigheden waarin hij gewond werd als volgt beschreef: «Op 20 november 1964, tijdens de uitvoering van een opdracht » als lid van de technische bijstand bij de 5e gemechaniseerde brigade van het Kon­» golees nationaal leger, is de ko1onne die ik als logistiek ploegchef vergezelde in » een hinderlaag van de rebellen gevallen - de feiten hebben zich voorgedaan te » Pene Lunanga tussen Kabambare en Fizi » ; dat kolonel Vandewalle, die het bevel over de 5e gemechaniseerde brigade voerde, die feiten in een getuigschrift van 17 april 1966 heeft bevestigd ; dat hij op verzoek van de secretaris van de Commissie voor vergoedingspensioenen op 26 februari 1967 aanvullende inlich­tingen heeft bezorgd ; dat eruit blijkt dat A. Protin deel uitmaakte van de ploegen voor logistieke steun welke de Belgische regering ter beschikking van het Kon­golees nationaal leger had gesteld « om het te helpen afrekenen met de opstand »van 1964 en zodoende onze door de opstand verraste landgenoten te hulp te » komen » ; dat kolonel Vandewalle verduidelijkte dat kapitein Protin met een dubbele opdracht belast was : een algemene en doorlopende opdracht, namelijk « alle door de rebellen gegijzelde vreemdelingen in het operatiegebied op te spo­» ren en te hulp te komen» en een bijzondere opdracht, die op 14 oktober 1964 gege­ven was door het operatiebevel nr. 2 van de 5e gemechaniseerde brigade en een aantal zuiver militaire operaties omvatte ; dat dokter André in een rapport ten behoeve van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst schreef dat A. Protin « aan de binnen­» kant van de rechterdij werd geraakt door een kogel. terwijl hij op zoek was »naar het lijk van een van zijn manschappen » ; dat de Gerechteljik-Geneeskun­digei Dienst in zijn verslag van 3 november 1966 de invaliditeit op 15 t.h. heeft geschat, wegens pijnlijke littekens aan de onderste ledematen, en de aanreken­baarheid op de aangevoerde feiten heeft aangenomen ;

Overwegende dat de Commissie voor vergoedingspensioenen op 25 april 1967 heeft voorgesteld, aan A. Protin een voorlopig pensioen toe te kennen, berekend op 15 t.h. invaliditeit, omdat de wonde werd opgelopen gedurende en door de

86

Page 86: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.334)

dirnst « onder de in de wet van 6 augustus 1962 bedoelde omstandigheden, wat » door de volgende documenten wordt bewezen : getuigschriften van kolonel SBH » Vandewalle - attest van dokter Pochet - klinisch blad van het M.H. te »Brussel»;

Overwegende dat de Staat tegen die beslissing hoger beroep heeft ingesteld, onder aanvoering dat de gegevens van het dossier niet genoegzaam aantonen dat het aangevoerde schadelijk feit onder de toepassing van artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 viel ;

Overwegende dat A. Protin op 19 oktober 1967 in een memorie ten behoeve van de Commissie van beroep bevestigde, dat hij krachtens de aan de 5e geme­chaniseerde brigade gegeven algemene opdracht in een bepaalde zone « de verant­» woordelijkheid had voor de bescherming, redding of evacuatie van mensen in » qevaar » ; dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, op 26 oktober 1967, bij de bestreden beslissing het hoger beroep van de Staat ongegrond heeft verklaard, onder overweging :

«Dat uit het getuigschrift van kolonel Vandewalle duideljik blijkt dat kap!­» tein Protin, op het ogenblik waarop hij in een hinderlaag van opstandelingen » viel, een opdracht vervulde die er tegelijk in bestond af te rekenen met de op­» stand en onze door de opstand verraste landgenoten te hulp te komen ;

» Dat de Commissie het derhalve genoegzaam bewezen acht dat de actie » bt bescherming van mensen in gevaar, in uitvoering was toen het schadelijk » feit zich voordeed ; dat een beperkende uitlegging van het begrip « actie », in » een overigens moeilijk uit te drukken betekenis, erop zou neerkomen de bepa­» lingen van artikel 2 van evengenoemde wet onwerkzaam te maken» ;

Overwegende dat de teqenpartij betoogt dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep, omdat de Commissie van beroep ter zake van het haar ter beoordeling voorgelegde feitenmateriaal op onaantastbare wijze heeft beslist ;

Overwegende dat het beroep is ingesteld wegens schending van de wet van 6 augustus 1962; dat de afdeling administratie van de Raad van State krachtens artikel 9 van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tot nietigverklaring van «administratieve beslissingen in betwiste zaken» ; dat de bestreden beslissing een administratieve beslissing in betwiste zaken is ; dat het zaak van de Raad is, met name na te gaan of voldaan is aan de voorwaarden waaronder de wet van 6 augustus 1962 kan worden toegepast, welke voorwaarden opgeleverd worden door een geheel van feiten waarvan het bestaan en de in rechte te geven kwalificatie betwist kunnen worden ; dat de Raad bevoegd is om kennis te nemen van het beroep ;

Overwegende dat ver:weker betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962, waarbij de toepas­sing. van de wetten op de vergoedingspensioenen wordt uitgebreid tot de gevolgen van sommige schadelijke feiten die zich hebben voorgedaan op het grondgebied van de Republiek Kongo (Leopoldstad), van Rwanda en van Burundi, in zover de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen voorstelt, krachtens die bepaling aan de tegenpartij een vergoedingspensioen toe te kennen, ofschoon de tegenpartij niet aan de eisen van diezelfde bep<iling voldoet ; dat verzoeker boven­dien betoogt, dat de aan het begrip « actie » gegeven uitlegging strijdt met de op­vatting van de wetgever, zoals die blijkt uit de memorie van toelichting bij de wet vzn 6 augustus 1962;

Overwegende dat artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 stelt : « Het » voordeel van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen wordt uit­» gebreid tot de personen van Belgische nationaliteit die tijdens een actie tot be­» scherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar, het slachtoffer zijn ge­» weest ... van verwondingen of ongevallen ... » ; dat het aldus toegekende pensioen krachtens hetzelfde artikel Z berekend wordt overeenkomstig artikel 10, § 2, van die gecoördineerde wetten, hetwelk voor de pensioenen wegens bepaalde oorlogs­handelingen een voordeliger basis van berekening voorschrijft ;

Overwegende dat de bedoeling van de wetgever niet is geweest, dat alle personen van Belgische nationaliteit die militaire dienst verrichten op het grond-

87

Page 87: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.335)

gebied van de Republiek Kongo, van Rwanda en van Burundi en eventueel voor pensioen in aanmerking mochten komen, het znuden genieten tegen het tarief van het pensioen wegens bepaalde oorlogshandelingen ; dat de wet alleen toepassing vindt op alle Belgen, « burgers of militairen, die in een geest van altruïsme en »niettegenstaande de gevaren die zij liepen, hulp hebben geboden aan hun be­» dreigde evenmensen en slachtoffer van hun toewijding zijn geweest» (Zitt. 1961-1962, Senaat, Gedr. St. 217, Memorie van toelichting) ; dat de woorden «actie » tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar » insluiten dat hij die eraan deelneemt, dit doet met het specifieke oogmerk mensen in gevaar te beschermen, te redden of te evacueren ;

Overwegende dat de wetgever het nodig geoordeeld heeft, in artikel 3, spe­ciaal het geval te vermelden van de militairen van het moederlandse leger die hun standplaats op het grondgebied van de genoemde landen hebben, om te bepalen dat ook zij in aanmerking komen voor de wetten op de vergoedingspensioenen volgens de in artikel 10, § 2, bedoelde tarieven, op voorwaarde dat de opgelopen lichamelijke schade « het gevolg is van dezelfde feiten tijdens dezelfde omstandig­» heden overkomen » ; dat uit dit artikel 3 blijkt dat de militair van het leger uit het moederland niet in aanmerking komt voor het bij artikel 10, § 2, bedoelde tarief, wanneer het schadelijk feit veroorzaakt werd buiten een actie met het oog op de bescherming, de redding of de evacuatie van mensen in gevaar;

Overwegende dat de Commissie van beroep, toen zij de beslissing van de Commissie voor vergoedingspensioenen om A. Protin voor te stellen voor een voor­lopig pensioen overeenkomstiq de wet van 6 augustus 1962 bevestigde op grond van een getuigschrift van kolonel Vandewalle volgens hetwelk A. Protin deelnam aan een algemene opdracht tot hulpverlening en tot bescherming van alle vreem­delingen, en zonder dat uit andere gegevens in het dossier zou blijken dat A. Protin op het tijdstip van de feiten werkelijk aan een actie tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar deelnam, artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 verkeerd heeft toegepast; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat A. Protin in zijn memorie van antwoord tevergeefs de feiten verhaalt op een wijze die volgens hem aannemelijk kan maken dat hij tijdens een zodanige actie werd gewond, en bij zijn laatste memorie stukken voegt waar­van de Commissie van beroep geen kennis heeft gé'had en waarmede de Raad van State geen rekening kan houden,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegen­partij)

* * *

(n' 13.335) Gezien het op 15 november 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting. de nietigverklaring vordert van de op 20 september 1967 gewezen beslissing van de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen inzake Alkate­rine Damelas, weduwe van André Wiliquet ;

Overwegende dat André Wiliquet, die zich sedert 1958 in Kongo bevond als gezondheidsbeambte, op 21 oktober 1960 belast werd met een opdracht van een jaar in het kader van de technische bijstand, met de graad van onderluitenant van de Weermacht; dat, aldus een op 16 januari 1961 door een officier van de Katangese rijkswacht opgemaakt proces-verbaal, « onderluitenant Wiliquet zich op 6 januari » 1961 in Tambo met een bezettingsopdracht bevond, en de bliksem is ingeslagen op »de tent waarin deze officier zich bevond waarbij deze op slag werd gedood»;

Overwegende dat Alkaterine Damelas, weduwe van André Wiliquet, op 20 sep­tember 1962 een aanvraag om een weduwenpensioen heeft ingediend op grond van de wet van 6 augustus 1962 waarbij de toepassing van de wetten op de vergoedings­pensioenen wordt uitgebreid tot de gevolgen van sommige schadelijke feiten die zich hebben voorgedaan op het grondgebied van de Republiek Kongo (Leopoldstad), van Rwanda en van Burundi ; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen op

88

Page 88: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.335)

17 november 1966 heeft voorgesteld aan Alkaterine Damelas een weduwenpensioen toe te kennen, op grond hiervan « dat uit de door het ministerie van Buitenlandse »Zaken medegedeelde documenten II C en II K blijkt, dat verzoeksters man, tech­» nisch beambte in Kongo, tijdens een opdracht tot bescherming van mensen in » gevaar, door de bliksem werd gedood » ;

Overwegende dat de Staat tegen die beslissing hoger beroep heeft ingesteld onder aanvoering dat het overlijden van André Wiliquet zich niet lijkt te hebben voorgedaan tijdens een actie tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar, wat een voorwaarde is voor de toepassing van de wet van 6 augustus 1962; dat de Commissie van beroep met de bestreden beslissing van 20 september 1967 het hoger beroep onqegrond heeft verklaard onder overweging :

« Dat wijlen Wiliquet zich in Konqo (Leop.) bevond in het kader van de »technische bijstand, als officier van de Weermacht; dat, terwijl hij een opdracht ter »bescherming en ter handhaving van de orde vervulde, de bliksem is ingeslagen op » de door die officier bezette tent ; dat op dit geval artikel 2 van de wet van 6 augus­» tus 1962 toepasselijk is, aangezien de dood het gevolg is van de verwonding die » of het ongeval dat niet kon worden voorzien maar inherent is aan de dienst » ;

Overwegende dat verzoeker betoogt. dat de bestreden beslissinq is qenomen met schending van artikel 2 van evengenoemde wet van 6 augustus 1962, in zover de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen voorstelt de tegenpartij een ver­goedingspensioen toe te kennen overeenkomstig de ingeroepen bepaling, terwijl aan de eisen van die bepaling niet is voldaan ; dat verzoeker betoogt dat de beslissing op zijn minst niet genoegzaam gemotiveerd is;

Overwegende dat artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 stelt dat «het » voordeel van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen wordt uit­» gebreid tot de personen van Belgische nationaliteit die tijdens een actie tot be­» scherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar, het slachtoffer zijn geweest » ... hetzij van verwondingen of ongevallen ... » ; dat artikel 4 van dezelfde wet stelt dat het voordeel van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen « ook wordt verstrekt aan de rechthebbenden van de genieters der uitbreiding van » de wetgeving bedoeld in artikel 2, eerste lid » ;

Overwegende dat in geen van de aan de Commissie van beroep voorgelegde documenten wordt gezegd. dat A. Wiliquet door de bliksem gedood zou zijn terwijl hij deelnam aan een actie tot bescherming, reddinq of evacuatie van mensen in gevaar, of op een tijdstip zo kort bij die actie, dat het ongeval geacht zou kunnen worden genoegzaam verbonden te zijn met de reddingsoperatie om ervan deel uit te maken; dat het op het tijdstip van het overlijden opgemaakte proces-verbaal alleen zegt dat A. Wiliquet «zich met een bezettinqsopdracht in Tambo » bevond ; dat de Minister van Buitenlandse Zaken in een brief van 24 december 1962. als antwoord op vragen van de Minister van Financiën met betrekking tot verschillende in Kongo overleden of verongelukte personen, schreef dat die personen « zich op het tijdstip »waarop het voorval zich voordeed, (verwondingen of overlijden), hetzij in de »Republiek Kongo, hetzij in Rwanda of in Burundi, bevonden, overeenkomstig »artikel 250 van de wet van 19 mei 1960, in het kader van de technische bijstand »en in het bijzonder voor het handhaven en het herstel van de orde - hun aanwe­» zigheid in die landen was nodig ter bescherming van degenen die bedreigd waren » door de vreemdenhaat van bepaalde elementen » ; dat de Commissie van beroep, toen zij, afgaande op die brief. aannam dat A. Wiliquet de voorwaarden van de wet van 6 augustus 1962 vervulde, ten onrechte geoordeeld heeft dat allen die belast waren met een algemene opdracht tot handhaving van de orde, in geval van ongeval aanspraak konden maken op een vergoedingspensioen overeenkomstig de wet van 6 augustus 1962, terwijl die wet toch duidelijk stelt dat de verwonding of het ongeval zich moet hebben voorgedaan « tijdens een actie tot bescherming, redding of evacuatie »van mensen in gevaar», en terwijl het bijgevolg zaak van de Commissie is voor elk gegeven geval te onderzoeken of de betrokkene aan een zodanige actie deelnam ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat A. Damelas tevergeefs in haar memorie van antwoord aan­voert, dat haar man met een opdracht naar het gebied van Tambo was gestuurd, waar zich muiterijen voordeden, en bij die memorie een document voegt waarvan

89

Page 89: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

de Commissie geen kennis heeft gehad en waarmede de Raad van State geen rekening kan houden,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 13.336 - ARREST van 17 januari 1969 (llld• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslaggever, en Rémion, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur­generaal.

MICHOT (Mr Henrard) t/ Rijksdienst voor arbeidsvoorziening

1. WERKLOOSHEID - Geschillen - Commissie van beroep - Beslissing : motivering - Verplichting tot beantwoorden van de middelen van partijen

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering - Verplichting tot antwoorden - Middelen

In casu heeft de commissie van beroep inzake werkloosheid de onder­scheiden beweringen van de verzoeker genoegzaam beantwoord.

III. WERKLOOSHEID - Recht op werkloosheidsuitkering - Voorwaarden van toekenning - Werkloosheid van abnormale duur of herhaling - Criteria

1. De commissie van beroep miskent artikel 63 van het ministerieel besluit van 4 juni 1964 niet wanneer zij, na vastgesteld te hebben dat de beslissing a quo welke zij vernietigt hoofdzakelijk heeft gewerkt met de maatstaf « economische toestand », de werkloosheidsuitkering weigert onder verwijzing naar alle in artikel 63 opgesomde maatstaven : de leeftijd van de werkloze, de duur van zijn vergoeding, zijn beroepsverleden, zijn gezinstoestand, zijn lichamelijke geschiktheid, en het feit dat hij niet be­wijst dat hijzelf werk heeft gezocht.

2. Waar de commissie van beroep in casu vaststelt dat de werkloze niet gedurende ten minste achtenzeventig dagen tewerkgesteld was geweest tijdens de laatste twee kalenderjaren en waar zij wdoende toepassing maakt van artikel 64, 2°, van het ministerieel besluit van 4 juni 1964, heeft zij geen uitspraak gedaan in tegenspraak met de gegevens van het dossier.

Gezien het op 2 maart 1967 ingediende verzoekschrift en het op 24 maart 1967 ingediende aanvullend verzoekschrift, waarbij Albert Michot de nietigverklaring vor­dert van de in zijn zaak op 10 januari 1967 gewezen en op 3 februari 1967 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep inzake werkloosheid ;

Overwegende dat verzoeker, die meermaals als werkloze vergoed is geweest, over een periode van vijftien jaar slechts vier maanden en achttien dagen onder het stelsel van de maatschappelijke zekerheid heeft gewerkt ; dat de directeur van het gewestelijk bureau hem op 25 februari 1966 in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de duur van zijn vergoeding per kalenderkwartaal vanaf 28 februari 1966 te beperken, overeenkomstig artikel 143 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, waarvan § 1 stelt : « wanneer de » werkloosheid . . . op abnormale wijze aanhoudt of terugkeert, kan het recht op » werkloosheidsuitkering worden ontzegd of kunnen de uitkeringen per kalender­» kwartaal worden beperkt» waarbij de criteria volgens welke het «abnormale> moet worden beoordeeld, worden vastçiesteld door de Minister, na advies van het beheerscomité ;

90

Page 90: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.336)

Overwegende dat de Klachtencommissie, na beroep van verzoeker, het beroep ontvankelijk en gegrond heeft verklaard ; dat de Commissie van beroep, na hoger beroep van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, op 10 januari 1967 de bestreden beslissing heeft vernietigd en die van de directeur van het gewestelijk bureau heeft hersteld;

Overwegende dat verzoeker betoogt, dat de Commissie van beroep vier punten welke hij haar had voorgelegd niet heeft beantwoord ;

Overwegende dat hij voor de Commissie van beroep het volgende had betoogd : «Op 14 juni 1955 werd de eis van de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en

» werkloosheid afgewezen ; door de Commissie van advies hiervan niet op de hoogte »te brengen heeft de Rijksdienst haar misleid, komt hij terug op het gewijsde en »brengt hij die Commissie ertoe op haar uitspraak terug te komen » ;

Overwegende dat de Commissie van beroep over dat punt het volgende zegt : « Overwegende dat geen stuk uit het dossier het mogelijk maakt vast te stellen

»over welk geschil gedaagde het heeft ; dat het vermoedelijk gaat om een eerste » aanbangigmaking van zijn geval bij de Commissie van advies, met het oog op de »toepassing van artikel 77 quinquies van het vroegere organiek besluit;

»Dat gedaagde in die onderstelling ten onrechte beweert dat de Rijksdienst »voor arbeidsvoorziening zou zijn teruggekomen op een in kracht van het gewijsde > gegane beslissing, eensdeels omdat de Commissie van advies geen beslissing neemt, »anderdeels omdat het duidelijk is dat de evolutie van gedaagdes werkloosheid van » 1955 tot 1965 een nieuwe toestand in het leven heeft geroepen en dat de wijziging »die zicb ondertussen in de reglementering heeft voorgedaan (Koninklijk besluit »van 27 december 1%1 - Ministerieel besluit van 9 en 19 april 1962 en de huidige »reglementering) het gewestelijk bureau de verplichting oplegde om het geval van » gedaagde opnieuw aan de Commissie van advies voor te leggen » ;

Overwegende dat verzoeker voorts had betoogd dat zijn invaliditeit op zijn verzoek op 30 t.h. was vastgesteld, ten einde zijn revalidatie te vergemakkelijken ;

Overwegende dat uit geen enkel stuk van het dossier blijkt, dat verzoeker om de verlaging van het percentage van zijn ongeschiktheid zou hebben verzocht ; dat de Commissie van beroep, wat dat ongeschiktheidspercentage en verzoekers mogelijk­heden om te werken betreft, het volgende heeft geantwoord :

« Overwegende dat gedaagdes lichamelijke ongeschiktheid is vastgesteld op » 30 % en slaat op zwaar werk en op werk in een schadelijke atmosfeer (gas - stoom -» stof) of in een vochtig klimaat ; dat gedaagde geschikt is voor alle halfzwaar werk »in een gezonde omgeving ; dat hij trouwens twee dagen per week tewerkgesteld is »als verkoper op de markt van de Zavel te Brussel ; dat zijn lichamelijke geschiktheid » hem derhalve in staat stelt nog in andere betrekkingen te werken » ;

Overwegende dat verzoeker voorts nog had betoogd « dat hij meermaals ver­» zocht had om opgenomen te worden in het Centrum voor traumatologie en weder­» aanpassing » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing, zonder na te gaan of het argument een met redenen omkleed antwoord behoefde, niettemin vaststelt «dat gedaagde het »bewijs niet levert dat hij zelf werk heeft gezocht in alle beroepen welke hij kon en »thans nog kan uitoefenen en dat het feit dat hij sedert 1950 geen werk heeft gezocht, » stellig een gegeven is waarmede rekening moet worden gehouden om de duur van » gedaagdes werkloosheid te beoordelen en dat hij, als hij kon worden tewerkgesteld »als werkloze die op verschillende tijdstippen aan het werk werd gezet, ook in andere » dienstbetrekkingen had kunnen werken » ;

Overwegende dat verzoeker tenslotte had betoogd, dat de diensten voor arbeids­voorziening zelf toegaven dat zij niets hadden gedaan om hem een betrekking te bezorgen ondanks een aantal aanvragen om prioriteit ;

Overwegende dat de Commissie van beroep op dit punt het volgende heeft geantwoord : « ... dat appellant (de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening) terecht opmerkt dat het »toepassen van artikel 143 van de reglementering niet afhankelijk is van de vooraf­» gaande herplaatsing van de werkloze door de dienst voor arbeidsbemiddeling of » van het aanbieden van werk » ;

91

Page 91: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.336)

Overwegende dat uit wat voorafgaat blijkt, dat de Commissie van beroep de onderscheiden beweringen van verzoeker genoegzaam heeft beantwoord ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker in het aanvullend verzoekschrift de schending aan­voert van de artikelen 63 en 64 van het ministerieel besluit van 4 juni 1964, die bepalingen bevatten ter uitvoering van evengenoemd artikel 143 ;

Overwegende dat artikel 63 de maatstaven opgeeft op grond waarvan de abnormale duur of de herhaling van werkloosheid wordt beoordeeld ; dat ver­zoeker betoogt dat die tekst werd miskend en voorts zegt dat de bestreden beslissing, onder de opgegeven maatstaven, geen rekening heeft gehouden met de economische toestand, de leeftijd en het beroep van de werkloze, noch met zijn lichamelijke ge­schiktheid ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, na vastgesteld te hebben dat de Klachtencommissie hoofdzakelijk heeft gewerkt met de maatstaf « economische toe­stand» om de beslissing van de directeur van het gewestelijk bureau te vernietigen, verwezen heeft naar alle in die bepaling opgesomde maatstaven : de leeftijd van de werkloze, de duur van zijn vergoeding, zijn beroepsverleden sedert 1950, zijn gezins­toestand, zijn lichamelijke geschiktheid, en het feit dat hij niet bewijst dat hijzelf werk heeft gezocht ; dat de Commissie van beroep zodoende artikel 63 van even­genoemd ministerieel besluit niet heeft miskend ;

Overwegende wat artikel 64 betreft, dat verzoeker betoogt dat die bepaling werd miskend in zover de bestreden beslissing overweegt dat hij niet gedurende ten minste achtenzeventig dagen tewerkgesteld was geweest tijdens de laatste twee kalenderjaren, terwijl hij toch in die periode tweemaal tweeënvijftig dagen had gewerkt;

Overwegende dat de bestreden beslissing op dit punt overweegt : « Dat gedaagde, die 54 jaar oud is, meer dan 24 maanden vergoede werkloos­

» heid telt en niet gedurende ten minste 78 dagen tijdens ieder van de aan de »beslissing voorafgaande laatste twee kalenderjaren tewerkgesteld is geweest» ; dat de Commissie van beroep zodoende toepassing maakt van artikel 64, 2°, van het ministerieel besluit van 4 juni 1964, dat stelt :

« De directeur legt de Commissie van advies de gevallen voor van volledig of »gedeeltelijk werklozen: » ........ . » 2° die, minder dan 56 jaar oud, tijdens elk van de laatste twee kalenderjaren niet » gedurende ten minste 78 dagen hebben gewerkt ; » .... " ... »;

Overwegende dat verzoeker zich ertoe beperkt te bevestigen dat de door de Commissie van beroep gedane vaststelling over de feiten onjuist is, zonder dit te bewijzen;

Overwegende dat de bedoelde twee kalenderjaren die zijn welke voorafgaan aan het doorzenden van het dossier naar de Commissie van advies, dus de jaren 1963 en 1964 ; dat uit een door de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening verricht onderzoek blijkt, dat verzoeker in 1964 gedurende meer dan achtenzeventig dagen tewerk­gesteld is geweest, maar dat getal in 1963 niet heeft bereikt aangezien hij eerst op 6 oktober is beginnen te werken, met een onderbreking in december ; dat de beslissing op het betwiste punt niet door de gegevens van het dossier wordt tegen­gesproken ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

92

Page 92: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nr 13.337 ,__ARREST van 17 januari 1969 (Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock en Rémion, verslaggever, staatsraden, en Vliebergh, auditeur.

LECLERCQ ( Mr Cambier) t/ Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen, thans Rijksdienst voor de sociale verzeke~ ringen der zelfstandigen ( Mr• Huybrechts en Mertens de Wilmars), en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Middenstand en door de Minister van Sociale Voorzorg (M' Wynants)

I. PERSONEEL VAN DE NATIONALE KAS VOOR BEDIENDENPEN­SIOENEN - Dienst der gemengde loopbanen - Indiensttreding (1 tot 4)

Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden (1) III. PERSONEEL VAN DE RIJKSDIENST VOOR DE PENSIOENEN DER

ZELFSTANDIGEN - Indiensttreding (2 en 4) IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Gevolgen van hun

vernietiging (3 en 4) 1. Een ambtenaar van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelf stan­

digen heeft geen belang meer om de nietigverklaring te vorderen van een benoeming van een personeelslid van de Dienst der gemengde loopbanen, wanneer de beneficiant van de bestreden handeling in de loop van het geding bij de Rijksdienst wordt benoemd en de verzoeker die benoeming niet heeft aangevallen.

2. Een benoeming bij de Dienst der gemengde loopbanen is verleend met schending van artikel 25, § 3, van de wet van 3 april 1962, wanneer de beneficiant van die benoeming op het tijdstip dat zij werd verleend nog geen lid was van het personeel van een der in die bepaling vernoemde in­stellingen.

Onder meer wanneer met het vervullen van de formaliteiten voor de benoeming van betrokkene bij de Rijksdienst voor de pensioenen der zelf­standigen slechts achteraf een aanvang werd gemaakt.

Een brief waarin de Rijksdienst de betrokkene om inlichtingen om­trent zijn identiteit en zijn diploma verwekt om hem te kunnen inschrijven in het kader van de Dienst, is geen benoeming.

3. De vernietiging van de benoeming van een personeelslid bij de Dienst der gemengde loopbanen brengt bij wege van gevolgtrekking de vernietiging mede van een achteraf door dit personeelslid bekomen bevor­dering in het kader van die Dienst.

4 . ... Alsmede de vernietiging van het besluit waarbij de betrokkene terug in dienst wordt genomen bij de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen.

Gezien het op 30 juli 1965 ingediende verzoekschrift, waarbij Francis Leclercq de nietigverklaring vordert van : 1° de handelingen waarbij personeelsleden van de Rijksdienst voor de pensioenen

der zelfsfandigen (R.V.P.Z.), met verhoging van graad, aangewezen zijn om betrekkingen bij de Dienst der gemengde loopbanen te bekleden, met name: - Lucie Debucquoy, klerk bij de R.V.P.Z" benoemd tot hulp-verificateur, - Adelin Coppens, klerk bij de R.V.P.Z" benoemd tot eerste klerk,

93

Page 93: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.337)

André Cher, klerk bij de R.V.P.Z., benoemd tot opsteller, - Denise Devogelaere, klerk bij de R.V.P.Z., benoemd tot opsteller, - Georges Laurent, klerk bij de R.V.P.Z., benoemd tot eerste klerk, - Rosa Hermie, klerk bij de R.V.P.Z., benoemd tot opsteller;

2° de handelingen waarbij personen die niet behoren tot de Rijksdi.enst voor de pensioenen der zelfstandigen rechtstreeks aangeworven zijn voor de Dienst der gemengde loopbanen, met name : - Herman Delaey en Roger Six, aangeworven als onderbureauchef,

Paul_De Beukelaere, aangeworven als verificateur, Etienne Moreels, Frans Stoelzaet en Roger De Muynck. aangeworven als hulp-verificat'eur, Joris Lepla, Michel Francq, Guido Himpens, Hugo Symens, Aldegonda De Rooster, Betty Van der Straeten, Jaak Van Laere, Willy Limpens, Maria Van Steenberge en Jozef De Smet, aangeworven als opsteller;

3° de handelingen waarbij de onder 2° genoemde personen in de kaders van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen aangeworven zouden zijn vóór hun aanwerving bij de Dienst der gemengde loopbanen ;

Gezien het arrest van 3 mei 1968 * waarbij de Raad van State beslist heeft dat er geen grond is om uitspraak te doen over het eerste onderwerp van het beroep, het beroep heeft verworpen in zover het betrekking heeft op de aanwi~zing van Etienne Moreels, Jaak Van Laere en Willy Limpens voor de Dienst der gemengde loopbanen, en, voor het overige, de debatten heeft heropend en onderzoeksmaatregelen heeft bevolen;

Overwegende dat P. De Beukelaere bij beslissing van de raad van beheer van 26 november 1965 vast benoemd is tot opsteller bij de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen ; dat M. Francq er vast benoemd is tot klasseerder bij beslissing van de raad van beheer van 25 maart 1966; dat verzoeker, die deze benoemingen niet binnen de termijn van beroep wegens machtsoverschrijding heeft aangevallen, geen belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling in zover ze die twee beambten betreft ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de handelingen die het tweede onder­werp van het beroep vormen, vastgesteld zijn met schending van artikel 25, § § 3 en 4, van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden en van artikel 48 van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen,

in zover degenen die bij de bestreden handelingen werden benoemd, op het tijdstip van hun aanwijzing voor de Dienst der gemengde loopbanen geen deel uitmaakten van het personeel van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelf­standigen,

terwijl toch artikel 25, § 3, van de wet van 3 april 1962 de administratie en de instellingen van openbaar nut opsomde die personeel ter beschikking van de Dienst der gemengde loopbanen mochten stellen en niets bepaalde over aanwerving van personeelsleden voor die Dienst buiten die administratie en die instellingen ;

Overwegende dat de Minister van Middenstand bij brief van 14 mei 1965 de afgevaardigd-beheerder van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen heeft verzocht degenen wier namen hij opgaf onmiddellijk te willen aanwerven met het oog op hun aanwijzing voor de Dienst der gemengde loopbanen ; dat op de lijst van de Minister zevenendertig personen stonden, met naast hun naam de graad waarin zij moesten worden benoemd ; dat er onder meer op vernoemd worden : H. Delaey en Roger Six, te benoemen tot onderbureauchef - P. De Beukelaere, tot verificateur - F. Stoelzaet en R. De Muynck, tot hulpverificateur - J. Lepla, M. Francq, G. Himpens, H. Symens, A. De Rooster, B. Van Der Straeten, M. Van Steenberge en J. De Smet, tot opsteller; dat een besluit van de Minister van Sociale Voorzorg van 21 mei 1965 al die personeelsleden bij de Dienst der gemengde loopbanen heeft benoemd in de in de brief van de Minister van Middenstand van 14 mei 1965 genoemde graden ; dat uit artikel 1 van het ministerieel besluit van

* Arrest nr 12.930.

94

Page 94: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.337)

21 mei 1965 blijkt dat zij ter beschikking van de Dienst der gemengde loopbanen worden gesteld ; dat artikel 4 bepaalt dat het besluit op 1 mei 1965 in werking treedt;

Overwegende dat de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen dezelfde dag. namelijk op 21 mei 1965, aan elk van de personen tegen wier aanwijzing voor de Dienst der gemengde loopbanen een beroep tot nietigverklaring is ingesteld. heeft geschreven : «Ten vervolge op de brief die U vanwege de Minister van » Middenstand hebt ontvangen verzoek ik U zich onmiddellijk aan te melden bij de » Dienst der gemengde loopbanen, Personeelsdienst, Sainctelettesquare 13 Brussel» ; dat de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen aan die personen op 21 juni 1965 de volgende brief heeft gestuurd :

« U heeft onlangs een ministerieel schrijven ontvangen waarbij U aangewezen » wordt voor de Dienst der gemengde loopbanen. Deze aanwijzing is evenwel »afhankelijk van het bezit van de hoedanigheid van agent van de Rijksdienst voor » de pensioenen der zelfstandigen. Om U op het kader van laatstgenoemde instelling » te kunnen inschrijven met de graad waartoe uw diploma recht verleent en ten einde » een dossier op uw naam te kunnen aanleggen, zou ik U dank weten zo spoedig » mogeltjk aan de Dienst van het personeel de volgende bescheiden te doen geworden: » 1° een uittreksel uit uw geboorteakte ; 2° een getuigschrift van goed zedelijk »gedrag ; 3° een voor eensluidend verklaard afschrift van uw diploma's of studie­» getuigschriften ; 4° het bijgaand inlichtingsblad na het behoorlijk te hebben ingevuld » en ondertekend » ;

Overwegende dat de Minister van Sociale Voorzorg. nadat de gevraagde documenten ingekomen en de dossiers van ieder van de betrokkenen bijgevolg samen­gesteld waren. de inwerkingtreding van zijn besluit van 21 mei 1965 heeft gewijzigd:

Overwegende dat geen enkele handeling van aanwerving als personeelslid van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen. dagtekenend van vóór het besluit van de Minister van Sociale Voorzorg van 21 mei 1965, dat de betrokkenen ter beschikking van de Dienst der gemengde loopbanen stelt, voorkomt in hun per­soonlijk dossier ; dat eerst na hun benoeming bij de Dienst der gemengde loopbanen de formaliteiten voor hun benoeming bij de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen werden begonnen ; dat de Dienst tevergeefs betoogt dat ze door de afgevaardigd-beheerder « hetzij telefonisch, hetzij rechtstreeks en mondeling » aan­geworven waren geweest en dat de brief van 21 juni 1965 hoegenaamd niet impli­ceert dat de betrokkenen op die datum nog geen deel uitmaakten van het personeel van de Dienst ; dat immers uit die brief blijkt, dat, als de betrokkenen om inlichtingen omtrent hun identiteit en hun diploma werden verzocht, dit was om hen te kunnen inschrijven Ln het kader van de Dienst ; dat die brief aantoont dat de betrokkenen werden aangewezen om deel uit te maken van de Dienst der gemengde loopbanen, niet door de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen, die alleen bevoegd was om dit te doen, maar door de Minister van Middenstand ; dat uit die brief ook blijkt dat de betrokkenen werden aangewezen voor de Dienst der gemengde loop­banen. zonder ooit enige dienst bij die Rijksdienst te hebben verricht en zelfs alvorens op de personeelslijsten van die Dienst te zijn ingeschreven ; dat de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen zich even vruchteloos op de notulen van de ver­gadering van de raad van beheer van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelf­standigen van 26 november 1965 beroept om te beweren dat de betrokkenen door de afgevaardigd-beheerder werden aangeworven als tijdelijke personeelsleden vóór hun aanwijzing voor de Dienst der gemengde loopbanen ; dat uit dit document immers wel blijkt dat de raad van beheer de afgevaardigd-beheerder de bevoegdheid had gegeven om tijdelijke personeelsleden aan te werven en om sommigen van hen ter beschikking van de Dienst der gemengde loopbanen te stellen. maar dat niets de bewering wettigt dat de betrokkenen aangeworven zouden geweest zijn bij de Rijks­dienst voor de pensioenen der zelfstandigen als tijdelijke personeelsleden vooraleer ze voor de Dienst der gemengde loopbanen waren aangewezen ; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat bij besluit van de Minister van Sociale Voorzorg van 11 maart 1966 werden bevorderd in de Dienst der gemengde loopbanen, Herman Delaey tot vertaler-revisor, Roger De Muynck tot onderbureauchef en Joris Lepla tot hulpverificateur ; dat krachtens de besluiten van de Ministers van Middenstand en van Sociale Voorzorg van 12 en 26 augustus 1966, 27 september 1966 en 14

95

Page 95: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

november 1966 hun dienst bij de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen weder opgenomen hebben : Herman Delaey als vertaler-revisor, Roger Six en Roger De Muynck als onderbureauchef, Frans Stoelzaet en Joris Lepla als hulp­verificateur, Aldegonde De Rooster, Jozel De Smet, Guido Himpens, Hugo Symens. Betty Van der Straeten en Maria Van Steenberge als opsteller; dat die onder­scheiden besluiten bij wege van gevolgtrekking vernietigd moeten worden ;

Overwegende dat de betrokkenen geen deel hebben uitgemaakt van de Rijks­dtenst voor de pensioenen der zelfstandigen vóór hun aanwijzing voor de Dienst der gemengde loopbanen ; dat het beroep, wat zijn derde onderwerp betreft, verworpen moet worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit van de Minister van Sociale Voorzorg van 21 mei 1965, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 14 en 23 juli 1965. 23 september 1965 en 16 november 1965, in zover het ter beschikking van de Dienst der gemengde loopbanen stelt :

Herman Delaey en Roger Six als onderbureauchef, Roger De Muynck en Frans Stoelzaet als hulpverificateur, Aldegonde De Rooster, Jozef De Smet, Guido Himpens, Joris Lepla, Hugo Symens, Betty Van der Straeten en Maria Van Steenberge als opsteller.

Artikel 2. - Vernietigd worden bij wege van gevolgtrekking : 1° het besluit van de Minister van Sociale Voorzorg van 11 maart 1966 dat bij

de Dtenst der gemengde loopbanen benoemt : Herman Delaey tot vertaler-revisor,

- Roger De Muynck tot onderbureauchef, - Joris Lepla tot hulpverificateur ;

2° de besluiten van de Ministers van Middenstand en van Sociale Voorzorg van 12 en 26 augustus 1966. 27 september 1966 en 14 november 1966, in zover ze beslissen dat hun dienst bij de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen weder opnemen :

Herman Delaey als vertaler-revisor, Roger Six en Roger De Muynck als onderbureauchef. Frans Stoelzaet en Joris Lepla als hulpverificateur, Aldegonde De Rooster, Jozel De Smet, Guido Himpens, Hugo Symens. Betty Van der Straeten en Maria Van Steenberge als opsteller.

Artikel 3. - Het beroep is voor het overige verworpen.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de Staat (ministerie van Middenstand) tot een bedrag van 375 frank en ten laste van de Staat (ministerie van Sociale Voorzorg) tot een bedrag van 375 frank.

N' 13.338 - ARREST van 21 januari 1969 (JVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Lahaye, adjunct-auditeur-generaal.

VAN LOO VEREN ( Mr Schiltz) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid ( Mr• Blancke en De Cuyper) - Tussenkomende partij : Kernland ( Mr Kiebooms)

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -Beroep hij de Raad van State - Belang

96

Page 96: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.338)

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Particulieren

Degene die bij de Koning een beroep heeft ingediend tegen de beslis­sing waarbij de bestendige deputatie aan een derde persoon toelating ver­leent om een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting te exploiteren, heeft er belang bij de nietigverklaring te vorderen van het koninklijk besluit dat zijn beroep afwijst*.

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -Beroep bij de Raad van de State - Middel

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel

Het middel dat enkel de niet-naleving aanklaagt van de voorwaarden waaronder de vergunning werd gegeven, brengt de wettelijkheid niet ter sprake van het koninklijk besluit waarbij de vergunning wordt verleend. Het komt de Raad van State niet toe op de al dan niet nakoming van de vergunningsvoorwaarden toe te zien**.

V. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN Tweede aanleg - Appreciatiebevoegdheid - In verband met de plaats - t•

Goedgekeurd plan van aanleg ; - 2° Ontwerp van aanlegplan

Zo geen vergunning tot exploitatie van een hinderlijk bedrijf in strijd met de bepalingen van een goedgekeurd plan van aanleg mag worden gegeven***, volgt hieruit niet dat de overheid bevoegd om de vergunn·ng tot exploitatie te geven vooraf dient na te gaan of de vormen opgelegd door de wet van 29 maart 1962 door de aanvrager werden nagekomen.

Gezien het verzoekschrift op 12 april 1967 ingediend door Michel Van Loo­veren;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 15 juni 1967; Gelet op het bevel van 19 juni 1967 waarbij aan Alfons Kernland is toegelaten

in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 1 februari 1967 waarbij aan Alfons Kernland de toelating wordt gegeven om te Sint-Antonius-Brecht, Zoerselsteenweg 47, een inrichting voor het vervaardigen van betonprodukten te exploiteren, met een betonmolen en triltafel, respectievelijk gedreven door twee elektromotoren van 3 en 1 pk. ; dat het bestreden koninklijk besluit op 20 februari 1967 bij aanplakking werd bekendgemaakt ;

Overwegende dat Alfons Kernland op 30 augustus 1965 een vergunning vroeg om te Brecht, Zoerselsteenweg 47, een inrichting voor het vervaardigen van beton­produkten met een tril tafel (elektromotor van 1 pk.) en een betonmolen (elektro­motor van 3 pk.) te exploiteren ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen bij besluiten van 8 februari en 1 maart 1966 aan Alfons Kernland de gevraagde vergunning gaf, voor een termijn verstrijkend 8 februari 1996; dat het bestreden koninklijk besluit ingevolge een door verzoeker ingesteld beroep werd genomen ; dat het Bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid geraadpleegd, volgend gunstig advies gaf: ... «Volgens de voorschriften van het ontwerp van bijzonder plan van aanleg nr. la, »is de inrichting gelegen in de zone voor lichte nijverheid. In deze zone zijn toe-

*Vergelijk: arrest Ongenae, nr 6192, van 25 maart 1958. ** Vergelijk: arrest Consorten Hougardy, nr 13.308. van 9 januari 1969, en de noot. *'** Vergelijk: arrest Gemeente Hoboken en College van burgemeester en schepenen van de

gemeente Hoboken. nr 4238, van 26 april 1955.

97

Page 97: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

»gelaten : nijverheidsinstellingen die geen gevaar opleveren voor de veiligheid van »de mensen in de omgeving. De inrichting voldoet aan de in het plan gestelde voor­» waarden ... » ;

Overwegende dat in strijd met de bewering van de tussenkomende partij, ver­zoeker belang heeft bij het bestrijden van een koninklijk besluit genomen ingevolge het door hem ingesteld beroep ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat het bestreden koninklijk besluit weder­rechtelijk is omdat de elektromotor van de in bedrijf genomen triltafel een kracht heeft niet van 1 pk" maar van 1,63 pk. ;

Overwegende dat dit middel dat enkel de niet-naleving aanklaagt van de voor­waarden waaronder de vergunning werd gegeven, de wettelijkheid niet ter sprake brengt van het bestreden koninklijk besluit zelf ; dat het de Raad van State niet toekomt op de al dan niet nakoming van de vergunningsvoorwaarden toe te zien ; dat het middel niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat verzoeker in de tweede plaats doet gelden dat « op de plaats »waar de uitbating plaats vindt geen toelating gegeven werd om een nijverheids­» gebouw op te trekken en de uitbating plaats vindt in een ruimte waarvoor aan »de bevoegde overheden geen toelating werd gevraagd» ; m.a.w. dat het bestreden koninklijk besluit werd genomen zonder dat vooraf vergunning werd gegeven voor het oprichten van het gebouw waar de hinderlijke inrichting wordt geëxploiteerd ;

Overwegende dat zo geen vergunning tot exploitatie van een hinderlijk bedrijf in strijd met de bepalingen van een goedgekeurd plan van aanleg mag worden ge­geven, hieruit niet volgt dat de overheid bevoegd om de vergunning tot exploitatie te geven vooraf dient na te gaan of de vormen opgelegd door de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, door de aanvrager werden nagekomen ; dat dit middel niet in aanmerking kan worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van tussenkomende partij)

N• 13.339 - ARREST van 21 januari 1969 ( IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Van Haecke, substituut-auditeur-generaal.

PA TRIE t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg (Mr• De Mey en De Bock) en Rijks­instituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift ingediend op 10 juli 1%7 door Freddy Patrie;

Overwegende dat het beroep strekt tot de vernietiging van : 1° de ministeriële beslissing van onbekende datum, waarbij in het Rijksinstituut voor

ziekte- en invaliditeitsverzekering de volgende betrekkingen worden ingesteld en open verklaard :

98

1. directeur bij de Dienst voor geneeskundige controle; 2. adjunct-adviseur hoofd van dienst bij de Algemene diensten - juridische

studies; 3. adjunct-adviseur bij de Algemene diensten - secretariaat van de administra­

teur-generaal ; 4. adjunct-adviseur bij de Algemene diensten - 2de directie - klachtencommis­

sies; 5. vier betrekkingen van eerstaanwezend inspecteur bij de Dienst voor admi­

nistratieve controle ;

Page 98: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

2° het bericht aan het personeel nr. 1967/22 van 12 mei 1967 waarbij de beslissing vermeld sub 1° ter kennis van het personeel wordt gebracht en een oproep wordt gericht tot de kandidaten ;

Overwegende dat verzoeker bij aangetekende brief van 5 augustus 1968 uit­drukkelijk afstand doet van zijn beroep ; dat het past in de afstand te bewilligen en de kosten ten laste van verzoeker te leggen,

(Afstand van het geding ~ kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.340 - ARREST van 21 januari 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

MARTENS t/ Rijksdienst voor arbeidsvoorziening

I. WERKLOOSHEID - Recht op werkloosheidsuitkering - Voorwaarden van toekenning - Verplichting een passende dienstbetrekking te aanvaarden - Cri­teria van de passende dienstbetrekking - Lichamelijke geschiktheid

De commissie van beroep oordeelt op onaantastbare wijze of de toe­kenning met ingang van een bepaalde datum van een tegemoetkoming aan gebrekkigen en verminkten wegens een blijvende arbeidsongeschiktheid van 30 pct, al dan niet de bewijskracht ontzenuwt van de gegevens waarop de commissie, in de beslissing waarvan de herziening is aangevraagd, had gesteund om te oordelen dat de betrekking die aan de aanvrager twee jaar voordien was aangeboden, passend was.

Niet ontvankelijk is het middel dat zich beperkt tot een kritiek op die onaantastbare beoordeling.

II. WERKLOOSHEID - Geschillen - Commissie van beroep - Deskundig onderzoek

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Rechtspleging - Des­kundig onderzoek

De verzoeker is niet gerechtigd kritiek uit te brengen op het feit dat de commissie van beroep in zaken van werkloosheid er zich van onthoudt een deskundig onderzoek te bevelen, wanneer uit de overwegingen van de bestreden beslissing blijkt dat de commissie zich genoegzaam ingelicht achtte, wat alle verder onderzoek overbodig maakte.

Gezien het verzoekschrift op 25 juli 1967 ingediend door Paul Martens;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 9 juni 1967 waarbij de commissie van beroep in zaken van werkloosheid de vraag om herziening van haar beslissing d.d. 20 oktober 1965 ontvankelijk doch ongegrond verklaart;

Overwegende dat laatstgenoemde beslissing de vraag om herziening van een beslissing d.d. 30 april 1964, waarbij verzoeker van het recht op werkloosheids­uitkering was uitgesloten om op 7 november 1963 een passende betrekking te hebben geweigerd, niet ontvankelijk had verklaard en hem bovendien, ditmaal met ingang van 28 september 1964 en voor de duur van dertien weken, van genoemd recht had uitgesloten, om opnieuw een passende betrekking te hebben geweigerd ;

Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de considerans : « dat » de vraag om herziening gesteund is op het feit dat appellant door het Fonds voor

99

Page 99: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

»Gebrekkigen en Verminkten, uit hoofde van een blijvende arbeidsongeschiktheid »van 30 pct. een tegemoetkoming werd toegekend van 6.662 frank en dit met ingang »van 1 juli 1966 ; dat deze tegemoetkoming werd verleend krachtens een ministeriële »beslissing van 12 oktober 1966 en de commissie van beroep hiervan geen kennis » had toen ze haar beslissing van 20 oktober 1965 nam ; dat deze commissie inderdaad »op 20 oktober 1965 geen kennis had van de blijvende arbeidsongeschiktheid van » 30 pct. die aan appellant op 12 oktober 1966 door de Minister van Sociale Voorzorg »werd toegekend ; dat dit feit nochtans geen wijziging rechtvaardigt van de op » 20 oktober 1965 genomen beslissing ; dat het vooreerst niet bewezen is dat die »arbeidsongeschiktheid bij appellant reeds aanwezig was op het ogenblik van het »werkaanbod van 3 juni 1%4 terwijl deze verminderde arbeidsgeschiktheid daaren­» boven niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat appellant niet geschikt was voor de » aangeboden betrekking ; dat de commissie het tegendeel bewezen acht gelet op het »medisch advies van de erkende dokter van het gewestelijk bureau, de scheidsrechter­» lijke dokter en Dr. Van Stichele en het onderzoek dat door leden van deze com­» missie bij de werkaanbiedende firma werd uitgevoerd nopens de aard van het aan­» geboden werk » ;

Overwegende dat verzoeker als enig middel doet gelden dat de commissie van beroep, ingevolge het door hem ingeroepen nieuw feit, als bedoeld in artikel 252 van het koninklijk besluit van 23 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, zijn aanvraag om herziening niet alleen ontvankelijk doch ook gegrond had moeten verklaren ; dat volgens hem de toekenning van een tegemoetkoming wegens een blijvende arbeidsongeschiktheid van 30 pct. bewijst dat hij reeds van lang te voren een lichamelijk letsel vertoonde dat een invaliditeit van 30 pct. mee­bracht en hem ongeschikt maakte voor de hem aangeboden betrekking ; dat hij voorts betoogt dat de commissie van beroep indien zij dit betwijfelde, een deskundig onder­zoek, waarom hij haar had verzocht, daaromtrent moest doen instellen;

Overwegende dat het betoog van verzoeker neerkomt op de betwisting van de onaantastbare beoordeling door de commissie van beroep van de feitelijke toedracht van de zaak, bepaaldelijk van de vraag of de toekenning met ingang van 1 juli 1966 van een tegemoetkoming aan gebrekkigen en verminkten wegens een blijvende arbeidsongeschiktheid van 30 pct. bij ministeriële beslissing d.d. 12 oktober 1966 al dan niet de bewijskracht ontzenuwt van de gegevens waarop de commissie had gesteund om te oordelen dat de betrekking die hem op 3 juni 1964 was aangeboden, passend was; dat het middel, in zover het op zodanig betoog steunt, niet ontvankelijk is ; dat het, in zover het steunt op het verzuim een deskundig onderzoek te bevelen, evenmin kan worden aangenomen ; dat immers, daargelaten dat uit het dossier niet blijkt dat verzoeker om zodanig onderzoek verzocht heeft, uit de considerans van de bestreden beslissing voldoende blijkt dat de commissie zich genoegzaam ingelicht achtte over de vraag of verzoeker in staat was het hem aangeboden werk te ver­richten, wat alle verder onderzoek overbodig maakte,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13..341 ,....., ARREST van 21 januari 1969 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Tacq, substituut-auditeur-generaal.

MICHIELS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Binnenlandse Zaken (de Hr Van Winghe) ,....., Tussenkomende partij : Bestendige Deputatie van de pro~ vincieraad van Oost~ Vlaanderen

I. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Uit~

sluiting krachtens een tekst

100

Page 100: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

II. BURGERLIKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - Eigendomsrecht -Onteigening te algemenen nutte

De Raad van State is niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van het koninklijk besluit waarbij machtiging wordt verleend om tot een onteigening over te gaan, daar artikel 7 van de wet van 26 juli 1962 aan de vrederechter het toezicht op de wettigheid van het koninklijk besluit heeft opgedragen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 13 oktober 1967 door Guillaume Mi­chiels;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 10 januari 1968; Gelet op het bevel van 12 januari 1968 waarbij aan de bestendige deputatie van

de provincieraad van Oost-Vlaanderen is toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 18 mei 1967 waarbij de provincie Oost-Vlaanderen wordt gemachtigd om, met het oog op de uitvoering van verbeteringswerken aan de provinciale baan Aalst­Oudenaarde, vak Hillegem-Bambrugge, en met toepassing van de spoedprocedure bepaald bij artikel 5 van de wet van 26 juli 1962, tot onteigening over te gaan van stroken grond langsheen dit baanvak gelegen in de gemeenten Combergen, Hillegem, Herzele, Borsbeke, Burst en Bambrugge ;

Overwegende dat de tegenpartij en de tussenkomende partij opwerpen dat artikel 7 van de wet van 26 juli 1962 aan de Raad van State de bevoegdheid ontzegt om van het beroep kennis te nemen ;

Overwegende dat artikel 7 van de wet van 26 juli 1962 onder meer bepaalt dat de vrederechter dient na te gaan of de onteigeningsvordering regelmatig is inge­steld, of de door de wet voorgeschreven vormen zijn nagekomen en of het plan van grondinnemingen van toepassing is op het goed waarvan de onteigening wordt gevor­di::rd ; dat bewuste bepaling aldus aan de vrederechter het toezicht op de wettigheid van het koninklijk besluit waarbij de onteigening wordt gedecreteerd heeft opge­dragen ; dat de exceptie gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

N• 13.342 - ARREST van 21 januari 1969 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

PROVINCIALE RAAD VAN WEST-VLAANDEREN VAN DE ORDE DER APOTHEKERS en cons. (Mr Code) t/ Coornaert

MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot afwij­king van het cumulatieverbod - Redenen van sociale aard

Niet gemotiveerd is de beslissing welke de gevraagde afwijking toe­staat om reden dat de betrokken geneesheer het slachtoffer is geweest van een zwaar verkeersongeval dat een gevoelige en definitieve vermindering van zijn kliënteel tot gevolg zal hebben en dat het opgegeven belastbaar in­komen erop wijst dat hij over geen aanzienlijk kliënteel beschikt, zonder echter na te gaan of zijn andere dan beroepsinkomsten niet Zo belangrijk zijn dat de afschaffing van het depot niet tot gevolg zou hebben dat het hem onmogelijk wordt zijn beroep verder op normale wijze uit te oefenen.

101

Page 101: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.342)

Gezien het verzoekschrift d.d. 18 oktober 1967 ingediend door de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers;

Gezien het verzoekschrift d.d. 26 oktober 1967 ingediend door de wettelijk erkende beroepsvereniging «De Apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende» ;

Gelet op het bevel van 10 november 1967 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van de beslissing d.d. 7 september 1967 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie aan Dr. Georges Coornaert toelating verleent tot verdere cumulatie ;

Overwegende dat Dr. Georges Coornaert, geneesheer te Desselgem, op 8 de­cember 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting. zijn çieneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen; dat de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der geneesheren en de «Emulatie Kortrijk» gunstig en de provinciale geneeskundige commissie van West-Vlaanderen, de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers en de Apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende, ongunstig advies uitbrachten ; dat het bestuur concludeerde dat Dr. Coornaert geen afdoende argu­menten inriep om het depot te handhaven ; dat de commissie van eerste aanleg betref­fende de medisch-farmaceutische cumulatie op 19 juli 1963 besliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 niet toe te staan ; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de considerans « dat de spreiding der apotheken in de streek van Desselgem voldoende is ; dat er »inderdaad een apotheek is te Desselgem zelf ; dat er verder apotheken zijn te »Beveren-Leie, te Wielsbeke en te Deerlijk ; dat beroeper het slachtoffer is geworden »van een zwaar verkeersongeval in de nacht van 13 op 14 maart 1967 ; dat uit het » geneeskundig attest afgeleverd door de H. Hartkliniek (dokter Baekelandt) te »Kortrijk blijkt dat, ingevolge dit ongeval. de beroeper zware letsels heeft opgelopen »die een definitieve weerslag hebben op zijn beroepsactiviteit ; dat deze letsels. met »inachtneming van de leeftijd van beroeper, noodzakelijk en op definitieve wijze een »gevoelige vermindering van kliënteel zullen meeslepen, des te meer dat een derde » jonge geneesheer zich onlangs vestigde te Desselgem ; dat het opgegeven belastbaar »inkomen van het dienstjaar 1966 erop wijst dat beroeper over geen aanzienlijk :i> kliënteel beschikt ; dat uit voorgaande beschouwingen blijkt dat de inkomsten van »het geneesmiddelendepot voor de aanvrager onontbeerlijk ziin voor een deftig »doktersbestaan ter plaatse ; dat terzake het bewijs geleverd is dat, moest het depot » afgeschaft worden, beroeper hierdoor zulkdanige hinder zou ondergaan dat het hem »onmogelijk wordt verder op normale wijze zijn beroep ter plaatse uit te oefenen en »de bij hem in behandeling zijnde zieken behoorlijk te verzorgen ; dat het beroep » derhalve gegrond is » ;

Overwegende dat de verzoekende partijen doen gelden dat de bestreden be­slissing niet wettelijk verantwoord en gemotiveerd is daar de commissie van beroep enkel rekening houdt met de gezondheidstoestand van dokter Coornaert en zij het niet nodig heeft geoordeeld zich te vergewissen van zijn werkelijke en vooral van zijn extraprofessionele inkomsten die hem in staat kunnen stellen zijn beroep normaal uit te oefenen zonder dat hij daartoe de opbrengst van zijn depot nodig heeft ;

Overwegende dat de commissie van beroep de afwijking heeft toegestaan om reden dat Dr. Coornaert het slachtoffer is geweest van een zwaar verkeersongeval dat een gevoelige en definitieve vermindering van zijn kliënteel tot gevolg zal hebben en dat het opgegeven belastbaar inkomen erop wijst dat hij over geen aanzienlijk kliënteel beschikt; dat die vaststelling, bepaaldelijk die met betrekking tot het be­lastbaar inkomen waarvan niet blijkt op grond van welke gegevens de commissie van beroep ze heeft gedaan, niet bewijst dat genoemde zonder de inkomsten van zijn depot, zijn beroep niet verder op normale wijze kan uitoefenen; dat het immers mogelijk is dat de betrokken geneesheer andere dan beroepsinkomsten geniet, zodat de afschaffing van het depot niet tot gevolg zou hebben dat het hem onmogelijk wordt zijn beroep verder op normale wijze uit te oefenen; dat de bestreden beslissing

102

Page 102: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

dan ook ten opzichte van artikel 4 van de wet van 12 april 1958 niet verantwoord is ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegen­partij)

Nr 13.343 - ARREST van 21 januari 1969 (lVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN t/ De Smet (Mr Mertens)

I. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid­del van ambtswege

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Hoger beroep - Termijn

IIl. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Geschillen - 1° Hoger beroep - Termijn; - 2° Beroep bij de Raad van State - a) Rechtspleging voor de Raad van State - Middel van ambtswege ; - b) Gevolgen van de arresten -Verwijzing

Wanneer de Raad van State uitspraak moet doen over een beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de hoge commissie voor de pen­sioenen der zelfstandigen, gaat hij van ambtswege na of degene die dit beroep indient regelmatig hoger beroep had ingesteld bij de hoge commis­sie. In ontkennend geval vernietigt hij zonder verwijzing de beslissing van de hoge commissie.

IV. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Raming van de bestaansmiddelen - Wet van 31 augustus 1963 - Onderhoudsgelden

Bij gemis van enig gegeven uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 31 augustus 1963 dat op het tegendeel wijst, kan aan het begrip onderhoudsgelden in artikel 38 geen andere betekenis worden ge­hecht dan aan het begrip levensonderhoud in de artikelen 205 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.

Een bedrag dat jaarlijks aan de pensioenaanvrager is verschuldigd door zijn zaon wegens de schenking waarmede hij werd begiftigd, kan niet worden aangemerkt als onderhoudsgeld, wanneer het zijn oorzaak niet vindt in de behoeftigheid van degene aan wie het wordt betaald maar door deze eenzi_idig werd vastgesteld, en wanneer noch de schuldenaar noch de schuldeiser na de aanneming van de schenking nog de wijziging van dat bedrag in rechte kan vorderen.

V. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Raming van de bestaansmiddelen - Wet van 31 augustus 1963 - Afgestane goederen

Artikel 102 van het koninklijk besluit van 24 september 1963 maakt enkel de aftrekking mogelijk van persoonlijke schulden die dagtekenen ven vóór de af stand.

Vl. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

103

Page 103: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.343)

VII. RECHTSPLEGING - Kosten De kosten blijven ten laste van de Rijksdienst voor de sociale ver­

zekeringen der zelfstandigen die de nietigverklaring van een beslissing van de hoge commissie bekomt, wanneer de tegenpartij geen verwijt treft met betrekking tot de verkeerde toepassing van de wet door de hoge commissie.

Gezien het verzoekschrift op 24 november i 967 ingediend door de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 8 juni 1967 genomen door de Hoge Commissie voor de pensioenen der zelfstandigen, eerste kamer, met betrekking tot de aanspraak op rustpensioen van Franciscus De Smet en op 2 oktober 1967 ter kennis van de verzoekende partij gebracht ;

Overwegende dat Franciscus De Smet, aan wie de verzoekende partij bij beslissing d.d. 15 juni 1964 geweigerd had een rustpensioen toe te kennen omdat zijn bestaansmiddelen te hoog waren bevonden, daarvan in beroep kwam en dat de klachtencommissie van Oost-Vlaanderen hem bij beslissing d.d. 31 januari 1966 een pensioen toekende en het bedrag ervan bepaalde op 11.554 frank voor de periode van 1 juli 1963 tot 31 december 1964, op 13.054 frank voor 1965 en op 17.054 frank vanaf 1 januari 1966; dat die beslissing ter kennis van de verzoekende partij werd gebracht bij brief gedagtekend 11 februari 1966 ; dat de verzoekende partij op 14 maart 1966 hoger beroep instelde tegen die beslissing, waarna de thans bestreden beslissing werd genomen ;

Overwegende dat die beslissing het hoger beroep verwerpt en bovendien het bedrag van het rustpensioen op 19.754 frank bepaalt met ingang van 1 april 1966; dat zij steunt op de considerans: «dat de afstand d.d. 13 maart 1957 (150.000 frank) » niet meer werd aangerekend op 1 juli 1963 gezien betrokkene het bewijs heeft »geleverd van speciale geneeskundige kosten (stukken 30 - 35) ; dat de Rijksdienst »dit evenmin betwist ; dat de enige betwisting is de wijze van aanrekenen van de »eigendomsoverdracht aan een descendent d.d. 6 augustus 1959, zijnde de overdracht »van een handelshuis te Dendermonde in de Brusselsestraat 41 ; dat de klachten­» commissie deze eigendomsoverdracht heeft aangerekend volgens de bepalingen »van artikel 42, § 3, van de wet van 31 augustus 1963 omdat de commissie geoordeeld »heeft dat het een schenking aan descendenten betreft ; dat de Rijksdienst van oordeel »is dat het hier gaat om een afstand ten bezwarende titel omdat een grote last ver­» bonden is aan deze eigendomsoverdracht, namelijk de betaling aan de ouders ieder »trimester van 7.500 frank ; dat de Hoge Commissie nochtans oordeelt dat de ziens­» wijze van de klachtencommissie dient bijgetreden : !. omdat de akte betiteld is als »schenking, 2) omdat een vast recht door de registratie werd geheven en niet 11 pct. »zoals dit het geval zou zijn bij een overdracht ten bezwarende titel, 3) omdat uit »de schenkingsakte duidelijk blijkt dat de betaling van 7.500 frank per trimester een » onderhoudsgeld is en geen berekende tegenprestatie, 4) omdat deze tegenprestatie » zeker de waarde van het geschonken goed niet evenaart of benadert gezien » 30.000 frank per jaar zelfs nog niet de normale intrest is voor een kapitaal van » 750.000 frank, 5) omdat de Rijksdienst ten onrechte in die tegenprestatie ook de » 500.000 frank rekent die de begiftigde aan zijn broers en zusters moet geven na »het overlijden van de langstlevende, gezien dit niet ten goede komt aan de schenkers, » 6) omdat uit gans de akte blijkt dat het inzicht te begiftigen zeker aanwezig is wat »de registratie trouwens heeft aanvaard, 7) omdat het onderhoudsgeld vrijgesteld is »volgens artikel 38, 8°, van de wet van 31 augustus 1963; dat derhalve de essentiële »voorwaarden van een afstand om niet aanwezig zijn zodat artikel 42, § 3, wel »degelijk toepasselijk is, zijnde schenking aan een descendent» ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar memorie van antwoord opwerpt dat het hoger beroep van de verzoekende partij werd ingesteld na het verstrijken van de termijn van dertig dagen bepaald in artikel 267, § 1, van het koninklijk besluit van 24 september 1963 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en over­levingspensioen der zelfstandigen en derhalve niet ontvankelijk was ; dat zij zich

104

Page 104: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.343)

zodoende niet verweert tegen de eis van de verzoekende partij doch een middel aan­voert dat, indien het gegrond wordt bevonden, de vernietiging zonder verwijzing van de beslissing van de Hoge Commissie moet medebrengen, wat neerkomt op het in­stellen van incidenteel beroep ;

Overwegende dat de vraag of zodanig incidenteel beroep in de gegeven om­standigheden ontvankelijk is geen belang vertoont voor de oplossing van het onder­havig geschil. vermits het middel dat tot staving ervan wordt ingeroepen van ambts­wege moet worden onderzocht ; dat het echter ongegrond is aangezien de beslissing van de klachtencommissie werd betekend bij brief verzonden op 11 februari 1966, deze niet moet worden geacht vóór de volgende dag te zijn ontvangen, de termijn eerst vanaf de daaropvolgende dag liep, overeenkomstig het tweede lid van boven­vermelde bepaling, en de vervaldag. die in de termijn wordt gerekend, derhalve 14 maart 1966 was, dag waarop de verzoekende partij het stuk, waarbij zij hoger beroep instelde, op de post heeft afgegeven ;

Overwegende dat de verzoekende partij als eerste middel de schending aanvoert van artikel 37, § 1. van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en over­levingspensioen der zelfstandigen, alsmede de verkeerde toepassing van artikel 38, § 1. 8°, van dezelfde wet; dat. krachtens eerstgenoemde bepaling, alle bestaans­middelen van de aanvrager en van zijn echtgenoot, welke ook hun aard of oorsprong zij, in aanmerking komen en dat laatstgenoemde bepaling verbiedt, bij het berekenen van de bestaansmiddelen, rekening te houden met de onderhoudsgelden die aan de aanvrager of zijn echtgenoot door hun afstammelingen worden uitgekeerd; dat. volgens haar, het bedrag van 30.000 frank jaarlijks verschuldigd aan de tegenpartij door de zoon aan wie zij onder die voorwaarde een huis heeft geschonken, door de Hoge Commissie ten onrechte als onderhoudsgeld wordt aangemerkt en als zodanig niet bij de bestaansmiddelen wordt gerekend ;

Overwegende dat, bij gemis van enig gegeven uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 31 augustus 1963 dat op het tegendeel wijst, aan het begrip onder­houdsgelden in artikel 38 geen andere betekenis kan worden gehecht dan aan het begrip levensonderhoud in de artikelen 205 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; dat levensonderhoud slechts wordt toegestaan naar verhouding van de behoeften van hem die het vordert en van het vermogen van hem die het verschuldigd is en dat gewijzigde omstandigheden kunnen leiden tot ontheffing of vermindering ervan ; dat de betaling van het jaarlijks bedrag van 30.000 frank door de zoon van de tegenpartij verschuldigd wegens de schenking waarmede hij werd begiftigd, haar oorzaak niet vindt in de behoeftigheid van de tegenpartij ; dat bewust bedrag in genen dele bepaald is door het vermogen van de schuldenaar doch eenzijdig is vastgesteld door de schuldeiser en dat na aanneming van die schenking geen van beiden nog de wijziging ervan in rechte kan vorderen ; dat bedoelde bestaansmiddelen, die geen van de kenmerken van levensonderhoud vertonen, derhalve niet kunnen aangemerkt worden als onderhoudsgelden in de betekenis van artikel 38. § 1. 8°. en op grond van artikel 37 in aanmerking moeten komen ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat de verzoekende partij bovendien doet gelden dat de bestreden beslissing artikel 42, § 1. van de wet van 31 augustus 1963 schendt en artikel 102 van het algemeen reglement verkeerd toepast; dat, krachtens eerstgenoemde bepaling. 4 pct. van de verkoopwaarde van goederen onder bezwarende titel afgestaan in de loop van de tien jaren vóór de datum waarop de pensioenaanvraag uitwerking heeft, bij de bestaansmiddelen wordt gerekend ; dat artikel 102 van het algemeen reglement, vastgesteld op grond van artikel 42, § 1. tweede lid, 1°, luidt: «Bij afstand van »roerende of onroerende goederen ten bezwarende titel worden de persoonlijke schul­» den van de aanvrager of zijn echtgenoot, die dateren van voor de afstand en » afgelost werden met de opbrengst van de afstand, afgetrokken van de venale waarde » van de afgestane goederen op het ogenblik van de afstand » ; dat de verzoekende partij betoogt dat de Hoge Commissie ten onrechte geen rekening houdt met het inkomen uit de verkoop van een onroerend goed op 13 maart 1957 voor een bedrag van 150.000 frank. om de enige reden dat met de opbrengst daarvan «speciale geneeskundige kosten» werden betaald, vermits het hier gaat om schulden ontstaan na de verkoop van het goed ;

105

Page 105: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Overwegende dat de ingeroepen reglementsbepaling inderdaad enkel de aftrek­king van persoonlijke schulden die dagtekenen van vóór de afstand mogelijk maakt ; dat uit het dossier blijkt dat aan de Hoge Commissie alleen rekeningen werden voor­gelegd die betrekking hebben op geneeskundige verzorging verleend van ten vroegste 22 mei 1957 ; dat ook dit middel moet worden aangenomen ;

Overwegende dat de tegenpartij geen verwijt treft met betrekking tot de ver­keerde toepassing van de wet door de Hoge Commissie ; dat het derhalve past de kosten ten laste van de verzoekende partij te brengen,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de ver­zoekende partij)

Nr 13.344 - ARREST van 21 januari 1969 ( IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

EYNDELS (Mr Van Orshoven) t/ Rijksdienst voor werkne­merspensioenen

I. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Arbeiders - Indiening van de aanvragen - Nieuwe aanvraag

De beslissing getroffen ingevolge een op grond van artikel 54ter van het koninklijk besluit van 17 juni 1955 ingediende nieuwe pensioenaan­vraag, kan krachtens het vierde lid van die bepaling eerst ingaan de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de aanvraag werd inge­diend.

II. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Arbeiders - Rustpensioen - Regelen toepasselijk op alle rustpensioe­nen - Met perioden van activiteit gelijkgestelde perioden van inactiviteit

De hoge commissie beoordeelt op onaantastbare wijze de bewijskracht van de stukken betreffende de feitelijke toedracht van de zaak, onder meer van de stukken waardoor de pensioenaanvrager wil aantonen dat hij gedu­rende een bepaalde periode werkloos was.

m. RAAD VAN STATE - Bevoegdheid

Gezien het verzoekschrift op 19 oktober 1967 ingediend door Louis Eyndels ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 28 september 1967 waarbij de Hoge Commissie voor pensioenen, zesde kamer, aan verzoeker een rustpensioen voor arbeiders van 8.123 frank met ingang van 1 augustus 1966 toekent ;

Overwegende dat verzoeker, die reeds twee pensioenaanvragen had ingediend, namelijk op 18 maart 1959 en 4 januari 1960, gevolgd door verschillende beslis­singen waarvan de laatste, d.d. 14 december 1964, het pensioenbedrag op 5.945 frank had bepaald vanaf 1 januari 1963 wegens een tewerkstelling gedurende de jaren 1931 en 1932, op 13 juli 1966 ten derde male een pensioenaanvraag indiende, waarin hij zich erop beriep ook in 1933 als arbeider te zijn tewerkgesteld en in 1934 en 1935 werkloos te zijn geweest; dat de tegenpartij, oordelend dat het jaar 1933 in aan­merking kwam doch niet de jaren 1934 en 1935, bij beslissing d.d. 18 oktober 1966

106

Page 106: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

het pensioenbedrag tot 8.123 frank verhoogde vanaf 1 augustus 1 %6 ; dat die be­slissing werd bevestigd bij beslissing d.d. 8 februari 1967 van de commissie van beroep te Schaarbeek en nadien bij de bestreden beslissing ;

Overwegende dat die beslissing steunt op de considerans : « dat de ingangs­» datum terecht werd bepaald op 1 augustus 1966; dat artikel 54ter van het konink­» lijk besluit van 17 juni 1955, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 september » 1963, immers in lid 3 bepaalt dat de nieuwe beslissing ingaat de eerste dag van »de maand volgend op die tijdens welke de aanvraag is ingediend ; dat betrokkene »tevens hoger beroep aantekent omdat hij werkloos was tijdens de jaren 1934 tot » 1936 ; dat desbetreffende twee getuigschriften werden voorgelegd ; dat echter deze »getuigenverklaringen niet van aard zijn om genoegzaam te bewijzen dat betrokkene »tijdens deze jaren voldoet aan de voorwaarden gesteld bij artikel 24 van het Alge­» meen Reglement ; dat deze verklaringen inderdaad op geen enkel positief gegeven »gesteund zijn ; dat tijdens de betwiste periode trouwens de hoedanigheid van » zelfstandige werd erkend ; dat betrokkene slechts lid bleef van een syndikaat tot » november 1933 » ;

Overwegende dat verzoeker in de eerste plaats aan de Hoge Commissie verwijt dat zij hem wederrechtelijk eerst vanaf 1 augustus 1966 en niet vanaf 4 april 1959 het wegens het in aanmerking nemen van het jaar 1933 verhoogd pensioenbedrag toekent;

Overwegende dat de aanvraag op 13 juli 1966 door verzoeker ingediend en onder meer gestaafd door twee nieuwe bewijsmiddelen betreffende zijn tewerkstelling in 1933, namelijk een werkgeversattest en een pensioenkaart, een nieuwe pensioen­aanvraag was in de betekenis van artikel 54ter van het Algemeen Reglement betref­fende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en de beslissing genomen naar aanleiding daarvan, krachtens het vierde lid van die bepaling, eerst kon ingaan de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de aanvraag was ingediend ; dat het middel niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat verzoeker voorts doet gelden dat de Hoge Commissie ten onrechte de jaren 1934 en 1935, gedurende welke hij werkloos was, niet in aan­merking neemt als jaren gelijkgesteld met jaren van tewerkstelling ;

Overwegende dat de Hoge Commissie in de considerans van haar beslissing de redenen vermeldt waarom zij verzoekers hoedanigheid van werkloze gedurende die jaren niet genoegzaam bewezen acht ; dat haar beoordeling van de bewijskracht van de stukken betreffende de feitelijke toedracht van de zaak onaantastbaar is ; dat ook dit middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker tenslotte aan de Raad van State vraagt te beves­tigen dat hij aan de voorzitter van de Hoge Commissie negentien, hemzelf niet toebehorende pensioenkaarten heeft afgegeven ; dat de Raad van State geen kennis kan nemen van een dergelijk verzoek,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.345 ,....., ARREST van 21 januari 1969 (!Vde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, 'Mees en Baeteman, staatsraden, en Tacq, substituut-auditeur-generaal.

LETEN t/ Gemeente Schoten en Bestendige Deputatie van de provincieraad van Antwerpen (de Hr Vantomme)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift ingediend op 6 december 1967 door Maurice Leten ;

107

Page 107: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1° het besluit van 10 april 1967 waarbij het college van burgemeester en schepenen

van de gemeente Schoten, aan Hugo Vermuyten de toelating weigert tot het bouwen van een woning op gronden gelegen Grote Singel 13, te Schoten;

2° het besluit d.d. 4 juli 1967 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen, waarbij het beroep van Hugo Vermuyten tegen de onder 1° ver­melde beslissing wordt ingewilligd en toelating tot bouwen wordt verleend voor zover de minimum afstand van 5 m tot de linker perceelgrens van het eigendom van verzoeker niet geëerbiedigd wordt ;

Gezien de brief d.d. 18 november 1968 waarbij verzoeker uitdrukkelijk afziet van zijn eis ;

Overwegende dat het past in de afstand te bewilligen en de kosten ten laste van verzoeker te leggen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.346 ,_ ARREST van 21 januari 1969 ( JVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

DEHAES t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Bedienden - Rustpensioen - Rechten van de gescheiden echtgenoot

1. Artikel 33 van het koninklijk besluit van 30 juli 1957, zoals het luidde vooraleer het bij koninklijk besluit van 15 juni 1967 werd gewijzigd, ontzegde uitdrukkelijk alle aanspraak op de helft van het rustpensioen van de echtgenoot aan de van taf el en bed gescheiden vrouw die zelf een pen­sioen genoot of hierop rechten kon doen gelden. Het voorzag niet in de mogelijkheid voor de echtgenote om bewuste aanspraak te behouden door af stand te doen van haar recht op eigen pensioen.

2. Het koninklijk besluit van 15 juni 1967 is niet toepasselijk op de aanvragen ingediend vóór 1 april 1967, datum waarop het in werking is getreden.

Gezien het verzoekschrift op 17 november 1967 ingediend door Louise Dehaes ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 16 oktober 1967, waarbij de Hoge Commissie voor pensioenen, tweede kamer, het hoger beroep verwerpt dat verzoekster had ingesteld tegen de beslissing d.d. 17 maart 1966 van de commissie van beroep te Anderlecht houdende bevestiging van de afwijzende administratieve beslissing d.d. 21 oktober 1965 over de aanvraag d.d. 9 maart 1965 van verzoekster om de helft van het bediendenpensioen van haar van tafel ei1 bed gescheiden echtgenoot te bekomen ;

Overwegende dat verzoekster de samenvoeging vraagt van de onderhavige zaak met de zaak nr. A. 15.410/IV-6043 waarin om vernietiging wordt verzocht van een beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen betreffende haar aanspraak op ouderdomsrentebijslag ; dat echter, aangezien het in de ene zaak gaat om de toepassing van de regeling inzake bediendenpensioenen, in de andere om die van de daarvan onafhankelijke regeling inzake pensioenen voor vrijwillig verzekerden, er geen aanleiding is om beide zaken in eenzelfde arrest te beslechten ;

Overwegende dat de bestreden beslissing is gemotiveerd door de overweging dat de bepalingen van artikel 33 van het koninklijk besluit van 30 juli 1957 strikt

108

Page 108: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

moeten worden geïnterpreteerd en dat verzoekster die recht heeft op een - zij het dan gedeeltelijk - persoonlijk rustpensioen als arbeidster, derhalve geen aanspraak kan maken op de helft van het bediendenpensioen van haar man ;

Overwegende dat verzoekster als enig middel de verkeerde toepassing aanvoert van artikel 33 van het koninklijk besluit van 30 juli 1957 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden ; dat krachtens die bepaling, zoals zij luidde wanneer verzoekster haar aanvraag heeft ingediend en derhalve, bij gemis van terugwerking van de andersluidende, sedert 1 april 1967 geldende regelen, moet worden toegepast op de onderhavige zaak, de van tafel en bed gescheiden vrouw die in België verblijft, de helft van het rust­pensioen van haar echtgenoot kan bekomen, doch geen aanspraak op dit voordeel heeft indien zij een rustpensioen of elk ander gelijkaardig voordeel geniet of hierop rechten kan doen gelden krachtens een Belgische wetgeving van het moederland of van de Kolonie of krachtens een buitenlandse wetgeving ; dat volgens verzoekster haar aanspraak op bewust voordeel niet is verloren gegaan door het feit dat haar bij beslissing d.d. 8 november 1963 een gedeeltelijk arbeiderspensioen van 4.237 frank is toegekend, vermits zij het genot van het pensioen heeft verzaakt ;

Overwegende dat de ingeroepen bepaling uitdrukkelijk alle aanspraak op de helft van het rustpensioen van de echtgenoot ontzegt aan de van tafel en bed gescheiden vrouw die zelf een pensioen geniet of hierop rechten kan doen gelden ; dat zij niet voorziet in de mogelijkheid voor de echtgenote om bewuste aanspraak te behouden door afstand te doen van haar recht op eigen pensioen ; dat het middel niet kan worden aangenomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N' 13.347 ..- ARREST van 21 januari 1969 ( IVd• Kamer) De Illi. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

VAN LOO t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkheid - Middel

II. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Middelen - Middel voor het eerst voor de Raad van State aangevoerd

Wanneer de Raad van State uitspraak moet doen over het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de hoge commissie voor pen­sioenen, kan hij geen rekening houden met een attest dat dagtekent van na de bestreden beslissing.

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motive­ring - Verplichting tot antwoorden - Gegevens van het dossier

IV. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERKEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - Hoge commissie - Beslissing : motivering - In verband met de gegevens van het dossier

De hoge commissie voor pensioenen beoordeelt op onaantastbare wijze de feitelijke toedracht van de zaak, op voorwaarde dat zij rekening houdt met alle dienstige gegevens van het dossier en deze, ingeval zij tegen­strijdig zijn, tegen elkaar afweegt.

109

Page 109: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Niet gemotiveerd is de beslissing die het de Raad van State niet moge­lijk maakt na te gaan of de hoge commissie de aan de door de pensioen­aanvrager aangevoerde getuigenissen verbonden bewijskracht al dan niet heeft miskend en of haar beslissing al dan niet strijdig is met de gegevens van het dossier.

Gezien het verzoekschrift op 14 december 1967 ingediend door Maria Van Loo ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 8 november 1967 waarbij de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, wei­gert een rustpensioen voor arbeiders aan verzoekster toe te kennen ;

Overwegende dat verzoekster aan wie het arbeiderspensioen door de tegenpartij bij beslissing d.d. 20 juni 1966 was geweigerd, in beroep kwam van die beslissing en dat de commissie van beroep te Tienen, die van oordeel was dat verzoekster van 1936 tot 1945 als dienstbode tewerkgesteld was geweest, haar bij beslissing d.d. 9 sep­tember 1966 een arbeiderspensioen van 8.944 frank toekende; dat de bestreden be­slissing werd genomen op hoger beroep ingesteld door de tegenpartij ;

Overwegende dat die beslissing berust op de volgende gronden : « Gelet op »de voorbereidende beslissing van 15 maart 1967 waarbij de dienst der sociale inspec­» tie werd gelast met een onderzoek der tewerkstelling na 1945 ten einde bij verge­» !ijking met de tewerkstelling in deze periode, een aanknopingspunt te vinden voor »de beoordeling der tewerkstelling in de periode 1936-1945; Gelet op het rapport »uitgebracht door de controleurs Van den Branden, Schroyens en Van Gijseghem; » Overwegende dat uit deze gegevens de Hoge Commissie een ernstig vermoeden » afleidt dat verweerster in de periode 1936-1945 eveneens prestaties leverde die » niet gebonden waren aan de uitvoering van enige arbeidsovereenkomst » ;

Overwegende dat verzoekster doet gelden dat de Hoge Commissie ten onrechte de jaren 1936 tot 1945 niet in aanmerking neemt als jaren van gewoonlijke en hoofd­zakelijke tewerkstelling als arbeidster ; dat zij betoogt dat haar tewerkstelling gedu­rende die jaren voldoende bewezen was door getuigenissen ; dat zij bovendien een attest van het gemeentebestuur van Scherpenheuvel overlegt waaruit blijkt dat zij in 1947 als huishoudster-werkster ingeschreven was in het bevolkingsregister ;

Overwegende dat de Raad van State geen rekening kan houden met bewust attest dat dagtekent van na de bestreden beslissing ;

Overwegende dat het middel neerkomt op de betwisting van de beoordeling van de feitelijke toedracht van de zaak door de Hoge Commissie ; dat die beoordeling onaantastbaar is mits de Hoge Commissie rekening houdt met alle dienstige gegevens uit het dossier en deze ingeval zij tegenstrijdig zijn, tegen elkaar afweegt ;

Overwegende dat uit de considerans van de bestreden beslissing niet blijkt dat aan die voorwaarde is voldaan ; dat immers met geen woord wordt gerept over de getuigenverklaringen waarop verzoekster zich had beroepen en niets erop wijst dat de bewijskracht daarvan werd afgewogen tegen die van het vermoeden afgeleid uit de kenmerken van de tewerkstelling van verzoekster gedurende een latere periode ; dat het de Raad van State derhalve niet mogelijk is na te gaan of de Hoge Com­missie de aan bedoelde getuigenissen verbonden bewijskracht al dan niet heeft miskend en of ha•r beslissing al dan niet strijdig is met de gegevens van het dossier,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegen­partij)

Nr 13.348 ,_.,ARREST van 21 januari 1969 (IVd• Kamer)

110

De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

VAN BRANDT t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

Page 110: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

1. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Middel van ambtswege

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Vorm - Uiteenzetting van de feiten en middelen

De Raad van State wijst ambtshalve (ontslag van de aan het onder­zaek voorafgaande maatregelen) op de niet-ontvankelijkheid van het ver­zaekschrift waarin geen middel wordt aangevoerd, wanneer evenmin enig middel wordt aangevoerd in een binnen de verjaringstermijn toegezanden aanvullend stuk.

Gezien het verzoekschrift op 6 mei 1968 ingediend door Bertha Van Brandt;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 6 maart 1968 waarbij de Hoge Commissie voor pensioenen weigert een overlevings­pensioen toe te kennen aan verzoekster omdat zij geen weduwe doch een uit de echt gescheiden vrouw is ; dat de bestreden beslissing op 11 maart 1968 ter kennis van verzoekster is gebracht ;

Overwegende dat luidens het verzoekschrift «alle bewijzen tot staving van » het aantekenen van het beroep ter zitting zullen worden voorgelegd » ; dat in het verzoekschrift noch in een binnen de termijn toegezonden aanvullend stuk enig middel wordt aangevoerd ; dat het beroep derhalve niet voldoet aan het vereiste in artikel 2, § 1. 2°, van de procedureregeling en niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nrs 13.349 tot 13.352 - ARRESTEN van 21 januari 1969 (IVd• K.) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIENING nr 13.349 t/ De Clerck (Mr Michielsen) n 1

• 13.350 t/ Garrido Altamirano Francisco (id.) nr 13.351 t/ Garrido Altamirano Manuel (id.) nr 13.352 t/ Houblon (id.)

1. WERKLOOSHEID - Recht op werkloosheidsuitkering - Voorwaarden van toekenning - Verlies van bezoldiging - Gewaarborgd loon

De technische stoornis, bedoeld in artikel 28, derde tot vijfde lid, van de wet van JO maart J900, die de uitvoering van de arbeidsovereenkomst eerst na verloop van zeven dagen schorst, is een bijzonder geval van over­macht. Zij verschilt, enerzijds, van het geval van overmacht dat, krachtens artikel J6 van de wet van JO maart J900, een einde maakt aan de arbeids­overeenkomst, o.m. doordat zij de uitvoering van de overeenkomst niet voor onbepaalde of lange tijd onmogelijk maakt, en zij onderscheidt zich anderzijds, van het geval van overmacht bedoeld in het eerste lid van artikel 28, dat de uitvoering van de overeenkomst ook slechts schorst doch dan on­middellijk, doordat zij het gevolg is van een gebeurtenis die behoort tot het normale risico verbonden aan de exploitatie van het bedrijf.

Eerst dan kan tot afwezigheid van technische stoornis en aanwezig­heid van overmacht als bedoeld in artikel J6 of artikel 28, eerste lid, van

111

Page 111: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.349)

de wet van 10 maart 1900 worden besloten wanneer is vastgesteld dat de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde of lange duur is onmogelijk geworden, respectievelijk dat de stoornis niet het gevolg is van een gebeurtenis die behoort tot het normale risico verbonden aan de exploitatie van het bedrijf.

Het is de Raad van State niet mogelijk na te gaan of de commissie van beroep de feiten juist kwalificeert en meteen artikel 126, tweede lid, van het koninklijk besluit van 20 december 1963 juist toepast, wanneer uit de motivering van de bestreden beslissing niet blijkt dat de commissie van beroep de duur van de onderbreking van de bedrijfsactiviteit noch de vraag of de ontploffing die oorzaak was van de onderbreking, al dan niet als een normaal bedrijfsrisico moet worden beschouwd, betrokken heeft bij de kwalificatie van de oorzaak van de onderbreking van bewuste acti­viteit.

II. WERKLOOSHEID - Geschillen - Beroep bij de Raad van State -Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

III. RECHTSPLEGING - Kosten De kosten blijven ten laste van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening

die de nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep in zaken van werkloosheid bekomt, wanneer de tegenpartij geen verwijt kan worden gemaakt van de gebrekkige motivering van de bestreden be­slissing.

(n' 13.349) Gezien het verzoekschrift op 15 september 1967 ingediend door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 28 juni 1967 genomen door de commissie van beroep in zaken van werkloosheid, tweede Nederlandstalige komer, met betrekking tot de aanspraak op werkloosheids­uitkering van Pierre De Clerck voor de periode van 25 tot en met 30 oktober 1966, en op 18 juli 1967 ter kennis van de verzoekende partij gebracht;

Overwegende dat op 24 oktober 1966 een ontploffing zich voordeed in een inrichting van de n.v. Poudreries Réunies de Belgique, werkgeefster van de tegen­partij ; dat deze dientengevolge niet kon werken van 25 oktober tot en met 4 novem­ber 1966; dat de directeur van het gewestelijk bureou van de Rijksdienst te Leuven, die van oordeel was dat de tegenpartij krachtens artikel 28, derde lid, van de wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst, aanspraak had op loon gedurende de eerste zeven dagen van de werkloosheid, haar bij beslissing d.d. 19 januari 1967 het recht op werkloosheidsuitkering ontzegde van 25 tot 30 oktober 1966 ; dat de tegenpartij daarvan in beroep kwam en dat de klachtencommissie te Leuven haar bij beslissing d.d. 24 februari 1967 in het gelijk stelde; dat de bestreden beslissing genomen werd op hoger beroep ingesteld door de verzoekende partij ;

Overwegende dat die beslissing, welke het hoger beroep ongegrond verklaart, steunt op de considerans : « dat geheel de betwisting zich herleidt tot de ene vraag »te weten of een ontploffing in een onderneming, waardoor de produktie-afdeling » volledig wordt verwoest, de produktie-installatie van elektrische stroom volledig » buiten gebruik wordt gesteld en het dak van het ganse gebouw wordt weggeslagen, » nog kan beschouwd worden als een « technische stoornis » in de zin van artikel 28 » van de wet op het arbeidscontract ; dat er inderdaad een essentieel verschil is »tussen : « stoornis of storing » die een hinder of een defekt beduidt en : « vernie­» tiging » die een verwoesting of verdwijning van bestaan betekent; dat, waar de »bepalingen van artikel 28, al. 3, 4 en 5 van de wet op het arbeidscontract afwijken »van het gemeen recht, zij op beperkende wijze dienen te worden geïnterpreteerd ; »dat het dan ook niet mogelijk is het begrip « technische stoornis » buiten zijn

112

Page 112: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.349)

» normale betekenis uit te breiden tot verwoestingen en vernietiging van onder­» neming, zoals in casu het geval is ; dat artikel 28, al. 3, 4 en 5 ter zake dus geen » toepassing kan vinden, zodat geïntimeerde geen recht op gewaarborgd weekloon »kan doen gelden en voor de periode van 25 oktober 1966 tot 30 oktober 1966 dus »wel degelijk een werkloze was zonder enig recht op loon» ;

Overwegende dat de verzoekende partij de schending aanvoert van artikel 126 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, krachtens hetwelk, om aanspraak te hebben op werkloosheidsuitkering, de werknemer wegens omstandigheden onafhankelijk van zijn wil werkloze zonder loon moet zijn, en als loon o.m. wordt aangemerkt het loon gewaarborgd door de wetten op de arbeidscvereenkomst; dat zij betoogt dat de commissie van beroep ten onrechte oordeelt dat de tegenpartij zonder loon was vermits deze, in strijd met de opvatting daaromtrent van de commissie, zich wel degelijk bevond in het geval bedoeld in artikel 28, derde tot vijfde lid, van de wet van 10 maart 1900, met name het geval van werkonderbreking wegens technische stoornis, en derhalve aanspraak had op loon gedurende zeven dagen te rekenen van de dag waarop de stoornis zich voordeed;

Overwegende dat de vraag of de bestreden beslissing de ingeroepen bepaling verkeerd toepast derhalve neerkomt op de vraag of zij de oorzaak van de onder­breking van de bedrijfsactiviteit ten onrechte kwalificeert als overmacht in de bete­kenis van het gemeen recht en niet als technische stoornis ; dat, volgens de verzoe­kende partij, die kwalificatie verkeerd is omdat de ontploffing in de inrichting waar de tegenpartij tewerkgesteld was 1. een stoornis is die zich in de onderneming zelf heeft voorgedaan en uit haar technische bedrijvigheid voortvloeit. 2. enkel, zoals uit het dossier blijkt, een kortstondige onderbreking van de bedrijfsactiviteit heeft ver­oorzaakt;

Overwegende dat de technische stoornis, bedoeld in genoemd artikel 28, derde tot vijfde lid, die de uitvoering van de arbeidsovereenkomst eerst na verloop van zeven dagen schorst, een bijzonder geval van overmacht is en dat zij, enerzijds van het geval van overmacht dat, krachtens artikel 16 van de wet van 10 maart 1900, een einde maakt aan de arbeidsovereenkomst verschilt o.m. doordat zij de uitvoering van de overeenkomst niet voor onbepaalde of lange tijd onmogelijk maakt, anderzijds zich onderscheidt van het geval van overmacht bedoeld in het eerste lid van artikel 28, dat de uitvoering van de overeenkomst ook slechts schorst doch dan onmiddellijk, doordat zij het gevolg is van een gebeurtenis die behoort tot het normale risico ver­bonden aan de exploitatie van het bedrijf ;

Overwegende dat eerst dan tot afwezigheid van technische stoornis en aan­wezigheid van overmacht als bedoeld in artikel 16 of artikel 28, eerste lid, kan worden besloten wanneer is vastgesteld dat de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde of lange duur is onmogelijk geworden, respectievelijk dat de stoornis niet het gevolg is van een gebeurtenis die behoort tot het normale risico verbonden aan de exploitatie van het bedrijf ; dat uit de motivering van de bestreden beslissing niet blijkt dat de commissie van beroep de duur van de onderbreking van de bedrijfs­activiteit noch de vraag of de ontploffing hier al dan niet als een normaal bedrijfs­risico moet worden beschouwd, betrokken heeft bij de kwalificatie van de oorzaak van de onderbreking van bewuste activiteit ; dat het de Raad van State derhalve niet mogelijk is na te gaan of de bestreden beslissing de feiten juist kwalificeert en meteen de ingeroepen bepaling juist toepast ;

Overwegende dat de tegenpartij geen verwijt kan worden gemaakt van de gebrekkige motivering van de bestreden beslissing ; dat het derhalve past de kosten ten laste van de verzoekende partij te brengen,

(Vernietiging overschrijving ~ verwijzing ~ kosten ten laste van de ver-zoekende partij)

* * *

De arresten n" 13.350 tot 13.352 zijn gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 13.349.

113

Page 113: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

N• 13.353 - ARREST van 22 januari 1969 (Vlld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter-verslaggever, Smolders en Vermeulen, staatsraden en Van Haecke, substituut-auditeur-generaal.

JASSOGNE t/ Regie der luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen( de Hr Van Tichelen) ...­Tussenkomende partijen: Briers en De Ridder (Mr Putzeys)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden J _ Noch direkt noch actueel is het belang van de ambtenaar die de

nietigverklaring van een bevordering eist en daarbij doet gelden dat zijn eigen kansen op een latere promotie groter zouden zijn indien een ander­personeelslid was benoemd.

2. Een ambtenaar heeft geen belang om tegen een bevordering die hem niet werd verleend te doen gelden dat de benoeming aan een derde persoon moest worden toegekend.

II. PERSONEEL VAN DE REGIE DER LUCHTWEGEN - College van diensthoofden en raad van directeurs - Samenstelling

m. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel - Directieraad

De eisen die voortspruiten uit de artikelen 39, § 1, en 17, § 1, B, 1°, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, wanneer die worden be­trokken, niet op een individuele dienstchef maar op een bestuurscollege van een dienst waarvan de werking het ganse land bestrijkt, betekenen dat dit college dat normaal leden van de beide taalgroepen moet bevatten, door zijn samenstelling in staat moet zijn ieder ambtenaar in zijn eigen taal te ondervragen en te horen en kennis te nemen van alle bescheiden welke die ambtenaar betreffen en die, overeenkomstig de evenvermelde artikelen, in de taal van die ambtenaar zijn gesteld.

Bij ontstentenis van een regel die bepaalt in welke verhouding de twee taalgroepen door de leden van het college op een vergadering ervan moeten vertegenwoordigd zijn, moeten de voorwaarden betreffende de taalkundige samenstelling van het college geacht moeten worden vervuld te zijn wanneer op de vergadering op zijn minst één lid van de taalgroep van de belanghebbende ambtenaar aanwezig is en het college bovendien ten minste beroep kan doen op een taaladjunct of op een van zijn leden dat tweetalig is, om de strekking van een ondervraging of van een tussen­komst van een ambtenaar of de betekenis van bescheiden die hem betref­fen, aan alle leden van het college getrouw duidelijk te maken*.

Gezien het verzoekschrift dat door Georges Jassogne, bestuurssecretaris bij de Regie der Luchtwegen, op 31 mei 1965 werd ingediend;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 11 augustus 1965 ; Gelet op het bevel van 23 augustus 1965, waarbij aan Michel Briers en Lode­

wijk De Ridder is toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot de nietigverklaring van de twee besluiten van de Minister van Verkeerswezen d.d. 24 maart 1965 waarbij Michel Briers en

* Zie. in dezelfde zin, arresten Jassogne, n'" 12.951 en 12.952. van 10 mei 1968.

114

Page 114: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.353)

Lodewijk De Ridder, beiden afdelingschef bij de Regie der Luchtwegen, tot de graad van directeur worden benoemd; dat de bestreden besluiten bij bericht nr. 61 van 2 april 1965 aan het personeel van de Regie der Luchtwegen werden bekendgemaakt;

Overwegende dat naar aanleiding van het bericht nr. 11 van 25 januari 1965 waarbij aan het personeel van de Regie der Luchtwegen de vacature van twee betrek­kingen van directeur bij de «directie administratie» werd bekendgemaakt, verzoeker zich kandidaat heeft gesteld voor beide betrekkingen, waarvan de eerste vacant was bij de dienst « personeel-organisatie » en de tweede bij de dienst « boekhouding > ; dat het college der diensthoofden, in zijn vergadering van 2 februari 1965 de benoe­ming voorstelde van adjunct-adviseur L. Swinnen voor de plaats van directeur in de dienst boekhouding en van afdelingschef L. De Ridder voor de plaats van directeur in de dienst personeel ; dat verzoeker bezwaar tegen die voorstellen indiende onder meer op grond van de overweging dat de vacante betrekkingen bij voorkeur dienden te worden toegekend aan ambtenaren die buiten kader staan ; dat het college der diensthoofden bij zijn opvatting bleef wat betreft het voorstel ten behoeve van adjunct-adviseur Swinnen voor de plaats van directeur in de dienst boekhouding, terwijl voor de plaats van directeur in de dienst personeel, het college der dienst­hoofden geen voordracht kon opmaken daar de keuze met gelijkheid van stemmen ten behoeve van eerstaanwezend inspecteur Van Boeckxsel en van afdelingschef De Ridder werd gedaan ; dat, ten slotte, na onderzoek van de ingediende bezwaren, in verband met de kandidatuur voor de plaats van directeur in de dienst personeel het college der diensthoofden in zijn vergadering van 3 maart 1965 afdelingschef De Ridder definitief als kandidaat voor de vacante betrekking van directeur in de dienst personeel voordroeg ; dat daarop bij de bestreden besluiten afdelingschef Briers en afdelingschef De Ridder tot de graad van directeur werden benoemd ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel voorhoudt dat de bestreden benoeming onrechtmatig is « doordat de overheid die de voorstellen deed en degene » die de bestreden benoemingsbesluiten nam, geen rekening hield met de dwingende » reglementaire voorschriften inzake opslorping van de ambtenaren in overtal » ; dat hij meer bepaald voorhoudt dat terzake de minister verplicht was eerst en bij voorkeur Seydel, directeur in overtal, te benoemen; dat hij zijn middel in rechte blijkt te steunen op de schending van de bepalingen vervat enerzijds in artikel 19 van het Regentsbesluit van 20 juni 1946 houdende geldelijk statuut van het door de Staat bezoldigd personeel en anderzijds in het Regentsbesluit van 28 april 1947 behoudende, in het kader van het nieuw geldelijk statuut van het door de Staat bezoldigd per­soneel, de waarborgbepalingen genomen ten voordele van de beambten, die in hun loopbaan mochten voorbijgegaan zijn om reden van taalkundige aard ;

Overwegende, daargelaten of de reglementaire bepalingen waarvan verzoeker de schending inroept terzake van toepassing zijn, het volstaat vast te stellen dat het belang waarop verzoeker zich beroept om het thans onderzochte middel aan te voeren hierin bestaat dat zijn kansen op een latere promotie in de graad van directeur groter zijn indien Seydel, directeur in overtal, thans in één van de omstreden direc­teursbetrekkingen zou worden aangesteld ; dat een dergelijk belang direkt noch actueel is en dienvolgens niet in aanmerking kan worden genomen; dat anderzijds het wel in aanmerking te nemen belang van verzoeker om opnieuw kans te hebben tot één van de thans omstreden betrekkingen waarvoor hij kandidaat was te worden benoemd, onverenigbaar is met het door hem ingeroepen middel dat er toe strekt door de Raad van State te doen bevestigen dat een derde persoon - bijgevolg met uitsluiting van verzoeker - moest worden benoemd ; dat het middel daarom als niet ontvankelijk moet worden afgewezen ;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord een tweede annulatiemiddel afleidt uit de volgens hem onrechtmatige samenstelling van het college van diensthoofden ; dat uit de bij de memorie van wederantwoord gevoegde bescheiden blijkt dat de ministeriële beslissingen waarvan verzoeker de overschrijding door het college van diensthoofden beoogt te doen vaststellen, vervat zijn in een niet gedag­tekend schrijven gericht door de Minister van Verkeerswezen aan het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel waarbij de Minister laat weten «dat Franstalige » chefs inderdaad geen signalement of advies mogen uitbrengen over de geschiktheden »van Nederlandstalige personeelsleden voor zover althans deze chefs niet in aan-

115

Page 115: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

» merking komen voor het tweetalig kader waarvan sprake is in artikel 32 van de »taalwet»; dat dit antwoord van de Minister aan het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel in afschrift « voor kennisgeving en richtsnoer aan de Regie der »Luchtwegen» in november 1964 werd overgemaakt;

Overwegende dat de wettelijke grondslag van de ministeriële richtlijn, die door verzoeker als rechtsgrond voor zijn annulatiemiddel wordt aangevoerd, moet worden gezocht in de artikelen 39, § 1. en 17, § 1. B, 1°, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken gecoördineerd op 18 juli 1966, waarvan de handhaving van ambtswege moet worden verzekerd ;

Overwegende dat de eisen die voortspruiten uit de artikelen 39, § 1. en 17, § 1. B, 1°, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken gecoördineerd op 18 juli 1966, wanneer die worden betrokken, niet op een individuele dienstchef maar op een bestuurscollege van een dienst waarvan de werking het ganse land bestrijkt betekenen dat dat college dat normaal leden van de beide taalgroepen moet bevatten, door zijn samenstelling in staat moet zijn ieder ambtenaar in zijn eigen taal te ondervragen en te horen en kennis te nemen van alle bescheiden welke die ambtenaar betreffen en die overeenkomstig de evenvermelde artikelen, in de taal van die ambte­naar zijn gesteld ; dat, bij ontstentenis van een regel, die bepaalt in welke verhouding de twee taalgroepen door de leden van het college op een vergadering ervan moeten vertegenwoordigd zijn, de aangehaalde voorwaarden betreffende de taalkundige samenstelling van het college geacht moeten worden vervuld te zijn wanneer op de vergadering op zijn minst één lid van de taalgroep van de belanghebbende ambtenaar aanwezig is en het college bovendien ten minste beroep kan doen op een taaladjunct of op een van zijn leden die tweetalig is, om de strekking van een ondervraging of van een tussenkomst van een ambtenaar of de betekenis van bescheiden die hem betreffen, aan alle leden van het college getrouw duidelijk te maken;

Overwegende dat uit het administratief dossier blijkt dat ter zake het college van diensthoofden in zijn vergadering van 2 en 18 februari en 3 maart 1965 samen­gesteld was uit drie Franssprekenden en twee Nederlandssprekenden; dat uit het dossier niet is gebleken dat het college, bij gebrek aan de vereiste taalkennis van zijn leden, niet in staat was de belanghebbende ambtenaren van beide taalgroepen in hun taal te ondervragen en hun uiteenzettingen en de bescheiden die hen betreffen te begrijpen; dat het middel feitelijke grondslag mist,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partijen)

Nr 13.354 - ARREST van 23 januari 1969 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever, staatsraden, en Boland, substituut-auditeur-generaal.

BORGIES en consorten (Mr De Reymaeker) t/ Bestendige De­putatie van de provincieraad van Henegouwen (Mr• Lebeau en Pierson)

I. PROVINCIEPERSONEEL - Bevordering - Tijdelijke regelen betreffende de overgang naar het hoger niveau (1 en 2)

Il. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Handeling vatbaar voor beroep - Weigering ( 1)

1. De bestendige deputatie is bevoegd om een beslissing te nemen om­trent een aanvraag om tot een graad van het hoger niveau bevorderd te worden en ingediend op grond van een provinciereglement vastgesteld ter uitvoering van de wet van 2 april 1965. De weigering daarop in te gaan kan het onderwerp zijn van een annulatieberoep.

116

Page 116: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.354)

2. Het examen dat toegang geeft tot de graad van onderbureauchef, zelfs al geeft het de geslaagden de kans naderhand bureauchef te worden zonder nieuw examen, na onderbureauchef geweest te zijn, kan niet als een examen voor overgang naar niveau 1 l:•orden beschouwd.

In casu heeft de provincieraad met volledige kennis van zaken geoor­deeld, de geselecteerde redacteurs niet het recht te kunnen toekennen om onmiddellijk in een graad van niveau 1 benoemd te worden.

Gezien het op 13 juni 1966 door Fernand Borgies ingediende verzoekschrift; Gezien het op dezelfde dag door Jules André ingediende verzoekschrift ; Gelet' op het bevel van 15 september 1966 tot voeging van de zaken;

Gezi,en het op 16 juli 1966 door René Cambier ingediende verzoekschrift;

Gelet op het bevel van 8 december 1966 waarbij het door René Cambier in­gediende verzoekschrift bij die ingediend door Fernand Borgies en Jules André wordt gevoegd ;

Overwegende dat dt> drie verzoekers de nietigverklaring vorderen van de op 12 mei 1966 door de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen genomen beslissing, die hun op 16 mei 1966 ter kennis is gebracht;

Overwegende dat de verzoekers, geselecteerde redacteurs, hun benoeming in een graad van niveau 1 gevraagd hadden op grond van artikel 15 van hef provincie­reglement. vastgesteld ter uitvoering van de wet van 2 april 1965 houdende machtiging tot het nemen van tijdelijke maatregelen ten gunste van sommige ambtenaren van openbare diensten ; dat de bestendige deput'ati.e, na de zaak onderzocht te hebben, «geconstateerd heeft» dat de artikelen 12, 13 en 15 van het op 29 juni 1965 door de provincieraad vastgestelde reglement niet van toepassing waren voor een examen voor overgang naar de eerste categorie van het administratief personeel ; dat' die beslissing het onderwerp is van het beroep ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat de beroepen niet ontvankelijk zijn omdat de bestendige deputatie alleen maar een zienswijze heeft' gegeven en dat « het beroep derhalve tot doel lijkt te hebben, de Raad van State om een tegen­raadpleging te verzoeken » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing genomen is ten gevolge van een aanvraag van de verzoekers om tot een graad van eerste categorie bevorderd -té worden ; dat de bestendige deputatie tot het toekennen van dergelijke bevorderingep bevoegd is ; dat haar beslissing dus neerkomt op een weigering om de gevraagde bevordering te verlenen ; dat dit zo waar is dat die beslissing de verzoekers ter kennis is gebracht bij een rondgaande brief met uitleg van de gouverneur, en hun gevraagd is die brief te ondertekenen ; dat de beroepen ontvankelijk zijn ;

Overwegende, wat de grond betreft. dat de verzoekers hun beroepen gronden op de schending van artikel 15 van het provinciereglement van 29 juni 1965, vastgesteld ter uitvoering van bovengenoemde wet van 2 april 1965, een artikel dat de pro­v ;ncieambfenaren die op 31 december 1964 in dienst zijn en een graad van niveau 2 bekleden, de gelegenheid biedt zonder examen in de graad van bestuurssecretaris benoemd te worden. mits zij geslaagd zijn «voor de twee gedeelten betreffende de » algemene vorming van een examen voor overgang tot de graad van niveau 1. »waarvan de organisatie op 1 augustus 1964 begonnen of aan de gang is», en mits zij de helft van de punten behaald hebben over het geheel van de voorgeschreven stof voor het derde gedeelte van dat examen ; dat de verzoekers, die voor het examen van onderbureauchef geslaagd zijn, betogen dat dit examen als een examen voor overgang naar een graad van niveau 1 moet worden beschouwd, aangezien artikel 5 v2n het reglement van het administratief provinciepersoneel bepaalt dat de stof, voor de graden van onderbureauchef. bureauchef en dienstchef, moet overeenstemmen met het eindniveau van de universitaire studies en aangezien artikel 14 van dat

117

Page 117: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

reglement bepaalt dat bevordering van onderbureauchef tot bureauchef en van bureauchef tot dienstchef zonder examen plaatshebben ;

Overwegende dat de tegenpartij opwerpt dat het door de verzoekers afgelegde examen een examen is voor overgang naar de graad van onderbureauchef, die tot niveau 2 behoort.;.. en geen examen dat rechtstreeks toegang geeft tot een graad van niveau 1 ; dat zij doet gelden dat de bepalingen van het provinciereglement van 29 juni 1965 uitzonderings- en afwijkingsbepalingen zLjn en derhalve beperkend dienen te worden uitgelegd ; dat zij ten slotte opmerkt dat het geval van de ge­selecteerde redacteurs in de loop van het' voorbereidend werk onderzocht is en dat het met kennis van zaken is dat het voordeel van de rechtstreekse overgang naar niveau 1 hen niet is toegekend ;

Overwegende dat de verzoekers in hun laatste memorie betogen dat de pro­vincieraadsleden het reglement goedgekeurd hebben, zonder dat hun aandacht ge­vestigd werd op het probleem van de geselecteerde redacteurs en van de onderbureau­chefs ; dat het volgens hen « vaststaat dat de provincieraadsleden, als zij op de » hoogte geweest waren van de eisen van de geselecteerde redacteurs en van de » onderbureauchefs. alsook van de besprekingen in de syndicale raad van advies, in »het voorgesfelde reglement een wijziging hadden aangebracht» ;

Overwegende dat het examen dat toegang geeft tot de graad van onder­bureauchef, zelfs al geeft het de geslaagden de kans naderhand bureauchef te wordeµ zonder nieuw examen, na onderbureauchef geweest te zijn, niet als « een examen » voor overgang naar niveau 1 » kan worden beschouwd ; dat de aandacht van de provincieraadsleden bovendien, in strijd met de beweringen van de verzoekers, gevestigd werd op het probleem van hun bevordering ; dat die zaak immers uit­voerig behandeld werd op de vergadering van 10 juni 1965 van de syndicale raad van advies ; dat die raad tenslotte het volgende besloten heeft :

« 1) het ontwerp van reglement wordt aangenomen in zover het de regularisatie » van de tijdelijke personeelsleden en de bevorderingen, ook van de geselecteerde » redacteurs, tot onderbureauchef betreft ;

» 2) het probleem van de bevordering van de geselecteerde redacteurs en van » de onderbureauchefs tot de graad van bureauchef wordt in beraad gehouden ; er » zal een bijkomend onderzoek aan gewijd moeten worden, dat met name zal uit­» maken tot waar de toepassing in de praktijk zal gaan en dat de terugslag op de » provinciale financies zal bepalen » ; dat de bestendige deputatie zich eens heeft verklaard met het advies van de syndicale raad en dat de provincieraad, in zijn beslissing van 29 juni 1965 die het door de bestendige deputatie voorgestelde ontwerp van reglement aanneemt, maar dan met als datum van inwerkingtreding 1 juli in plaafa van 1 mei 1965, in de aanhef uit­drukkelijk verwijst naar het advies van de syndicale raad van advies, wat erop wij~t dat dit advies aan de leden van de provincieraad is meegedeeld ; dat de provincieraad derhalve met volledige kennis van zaken geoordeeld heeft, de geselecteerde redacteurs niet het recht te kunnen toekennen om onmiddellijk in een graad van niveau 1 benoemd te worden ; dat de beroepen niet gegrond zijn,

(Verwerping van de verzoekschriften - kosten ten laste van de verzoekers)

N• 13.355 - ARREST van 23 januari 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Debra, substituut-auditeur-generaal.

SMIDTS (Mr• Stassen en Ranscelot) t/ Regie der luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Courtejoie)

I. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Per­soneelsleden gemachtigd om een ambt uit te oefenen in ontwikkelingslanden

118

Page 118: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.355)

Artikel 1 van de wet van 27 juli 1962 is enkel toepasselijk als de betrokken ambtenaar in Kongo of in Ruanda-Urundi openbare of met openbare ambten gelijkgestelde ambten uitgeoefend heeft en als hij erkend of aangewezen was voor het uitoefenen van ambten in de technische bij­stand in ontwikkelingslanden.

II. PERSONEEL VAN DE REGIE DER LUCHTWEGEN - Disponibillteit (1 tot 4)

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be-voegdheid - Aard van de toegekende bevoegdheid ( 1)

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang (4) V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Bekendmaking (4) 1. Al heeft geen enkele wets- of verordeningsbepaling het koninklijk

besluit van 30 maart 1939 of dat van 1 juni 1964 medetoepasselijk ver­klaard op het personeel van de Regie der luchtwegen, kan de Minister van Verkeerswezen toch, als hij een personeelslid in disponibiliteit stelt, beslis­sen dat de voorwaarden van deze disponibiliteit die zouden zijn welke bepaald zijn in beide genoemde besluiten. Zodoende eigent de Minister zich 's Konings verordende bevoegdheid niet toe waar hij de werkingssfeer van die koninklijke besluiten verruimt, maar beperkt hij er zich toe het karakter en de draagwijdte van een individuele disponibiliteitsmaatregel vast te stellen naar de voor rijksambtenaren geldende statuutbepalingen. Om de juiste rechtstoestand van het betrokken personeelslid en zijn rechten ten opzichte van de Regie te bepalen, mag en moet met die besluiten rekening worden gehouden ter aanvulling van wat niet .uitdrukkelijk is bepaald in de besluiten die hem in disponibiliteit stellen of in andere ministeriële hrndelingen die direct toepasselijk zijn op het personeel van de Regie.

2. De artikelen 15 en 16 van het koninklijk besluit van 30 maart 1939 kennen evenmin als de overeenstemmende artikelen van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 aan het personeelslid het recht toe om tot een hogere graad bevorderd of met een dergelijke graad opnieuw in het kader opgenomen te worden tijdens of op het einde van zijn disponibiliteit.

3. Het is in casu niet aangetoond dat de Minister, toen hij de ambte­naar weder in dienst nam met de graad die hij op het ogenblik van zijn terbeschikkingstelling bezat, hem een ontwaarde graad zou hebben gegeven.

4. In de opzet van artikel 4 van het procedurereglement, ligt het uitgangspunt van de verjaringstermijn van het beroep in beginsel in de b'.'kendmakinf? of de kennisgeving van de handeling. De verkregen kennis vrn de handeling wordt alleen dan in aanmerkinf? genomen om deze termijn te doen ingaan, als de handelinf? noch bekendgemaakt noch ter kennis gebracht hoeft te worden. Een bekendmaking, als ze plaatsheeft, moet n(lfuurlijk een officieel karakter hebben en moet Zo georganiseerd zijn dat zij deRenen voor wie zii bestemd is kan bereiken.

Bij de Regie der luchtwegen is het gebruikelijk geworden, enigszins belangrijke vacatures en benoemingen via berichten bekend te maken ; dit gebruik beantwoordt aan de behoeften van een goede administratieve organisatie en aan de noodzaak van rechtszekerheid. Een dergelijke be­kendmaking heeft een officieel karakter en kan normaal de belanghebben-

119

Page 119: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.355)

den bereiken. Zij valt aldus onder de voorzieningen van artikel 4 van het procedurereglement als uitgangspunt van de verjaringstermijn.

Dit geldt zelfs ten aanzien van personeelsleden in disponibiliteit we­gens bijzondere opdracht, die krachtens een bijzondere bepaling voor de duur van hun disponibiliteit hun aanspraken op bevordering in graad en wedde hebben behouden. Hoewel de administratie verplicht is al die tijd rekening te houden met hun aanspraken, zijn zij van hun kant verplicht zich op de hoogte te houden van de vacatures en bevorderingen om in voorkomend geval aan de administratie mee te delen dat zij zich kandidaat stellen voor een b~paalde betrekking en voornemens zijn in geval van bevordering werkelijk hun dienst weder op te nemen.

VI. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp Het verzoekschrift is niet ontvankelijk wat betreft de handelingen

welke het niet nauwkeurig genoeg omschrijft.

. Gezien het op 29 oktober 1965 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Smidts de Raad van State vraagt' volgende beslissingen te vernietigen :

« a) de beslissing van de Minister van Verkeerswezen, handelend namens de »Regie der luchtwegen, inzake zijn wederopneming in de administratie, bij het »verstrijken van zijn disponibiliteit wegens bijzondere opdracht (31 augustus 1965), »met de graad van hoofdverkeers!eider, en het ministerieel besluit van 17 augustus » 1965, nr. 3067, van de Minister van Verkeerswezen, waarbij hij in zijn vroeger » ambt van hoofdverkeersleider wordt hersteld op 1 september 1965, en het ministe­» rieel besluit van 5 oktober 1965 dat de uitvoering ervan is inzake wedde ;

» b) de beslissingen van de Minister van Verkeerswezen, handelend namens de » Regie der luchtwegen, en de ministeriële besluiten die deze beslissingen concreti­» seren door de volgende ambtenaren te benoemen : '» 1° de Heer Briers, verkeersleider, tot directeur, » 2° de Heer Leclercq, eerste verkeersleider, tot afdelingschef, » 3° de Heer Van Diest, hoofdverkeersleider, fot afdelingschef door medetrekking

om taalredenen, wegens benoeming van de vorige, » 4° de Heer Leemans, hoofdverkeersleider, tot chef-verkeersleider, » 5° de Heer Luyten, eerste verkeersleider, tot chèf-verkeersleider, » 6° de Heer Petit, eerste-verkeersleider, tot chef-verkeersleider, »en alle andere benoemingen en ministeriële besluiten tot bevestiging ervan, waarvan »verzoeker naderhand kennis mocht krijgen en die met miskenning van zijn rechten »mochten zijn genomen » ;

. . Overwegende. wat het eerste onderwerp van het verzoekschrift betreft, dat verzoeker doet gelden dat de onder a bestreden handelingen met machtsoverschrijding zijn vastgesteld, omdat zij hem opnieuw de graad van hoofdverkeersleider laten innemen, die hij bezat toen hij in disponibiliteit gesteld werd wegens bijzondere opdracht in het buitenland om het nationaal prestige te verstevigen (1 mei 1959), terwijl hij, krachtens het ministerieel besluit van 4 mei 1959, het besluit van 30 maart 1939 en het besluit van 1 juni 1964, betreffende de disponibiliteit' van Rijksambtenaren, en krachtens de wet van 27 juni 1962, gewijzigd bij de wetten van 7 april 1964 en 14 april 1965, het recht had weder opgenomen te worden met een hiërarchische hogere graad, daar gedurende zijn afwezigheid bevorderingen gedaan waren en het ambt van hoofdverkeersleider in de nieuwe hiërarchie een ontwaarding had ondergaan na een herstructurering van de kaders ;

Overwegende dat de tegenpartij tegen die eerste eis opwerpt dat het verzoek­schrift onontvankelijk is «want geen onderwerp heeft», in zover het de nietigver­klaring van de beslissing en de besluiten van 17 augustus 1965 en 5 oktober 1965 vordert, dat immers geen enkele van deze handelingen uitdrukkelijk of zelfs maar stilzwijgend beschikt heeft inzake verzoekers herclassering op grond van de waar­borgen van de administratieve loopbaan waarop hij zich beroept ;

120

Page 120: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.355)

Overwegende dat deze exceptie niet kan worden aangenomen ; dat, nadat verzoeker opnieuw als hoofdverkeersleider was opgenomen bij ministerieel besluit van 17 augustus 1965, immers stappen werden ondernomen bij de Minister om verzoeker de graad van eerstaanwezend inspecteur te geven die al zijn collega's zouden hebben verkregen of om zijn weddeschaal om dezelfde redenen tot de weddeschaal van eerstaanwezend inspecteur op te trekken ; dat, hoewel niet bewezen is dat de Minister toen de verschillende argumenten onderzocht heeft die verzoeker kon aanvoeren om een hogere graad te verkrijgen, niettemin vaststaat dat hij toentertijd stilzwijgend geweigerd heeft verzoeker tot een dergelijke graad te herdasseren en sindsdien bij die weigering is gebleven ; dat het verzoekschrift in zijn eerste onderwerp ontvankelijk is;

Overwegende dat het enige middel dat verzoeker tot staving van het eerste onderwerp van het verzoekschrift aanvoert. tweeledig is ; dat hij zich in een eerste onderdeel beroept op de schending, door de tegenpartij, van artikel 1 van de wet van 27 juni 1962, gewijzigd bij de wetten van 7 april 1964 en van 14 april 1965;

Overwegende dat de aangevoerde bepaling niet toepasselijk is op het onder­havige geschil ; dat verzoeker immers in Kongo of in Ruanda-Urundi geen openbare of met openbare ambten gelijkgestelde ambten uitgeoefend heeft en dat hij vóór 10 oktober 1965 niet erkend was voor het uitoefenen van ambten in de technische bijstand in ontwikkelingslanden ; dat het middel in zijn eerste onderdeel in rechte faalt;

Overwegende, wat het tweede onderdeel van hetzelfde middel betreft, dat verzoeker door een bijzondere bepaling van het ministerieel besluit van 4 mei 1959 toegestaan werd om voor de duur van zijn disponibiliteit aan de bevordering in de kaders deel te nemen ; dat deze disponibiliteit wegens bijzondere opdracht, toegestaan « onder overweging dat de aan de Hr. Smidts aangeboden opdracht het nationaal »prestige kan verstevigen », aanvankelijk op een jaar was vastgesteld ; dat zij van jaar tqt jaar verlengd is tot 1 mei 1965, vervolgens van 1 mei tot 31 juli 1965; dat de ministeriële besluiten die hem deze disponibiliteitsregeling toestonden, ter om­schrijving daarvan in hun aanhef verwezen naar het koninklijk besluit van 30 maart 1939 zoals het gewijzigd of aangevuld is, inzonderheid naar de artikelen 15 en 16;

Overwegende dat, al had of heeft, zoals de tegenpartij betoogt, inderdaad geen enkele wets- of verordeningsbepaling het koninklijk besluit van 30 maart 1939 of dat van 1 juni 1964 medetoepasselijk verklaard op het personeel van de Regie der luchtwegen, de Minister toch, toen hij verzoeker in disponibiliteit stelde, kon be­slissen dat de voorwaarden van deze disponibiliteit die zouden zijn welke bepaald zijn in het koninklijk besluit van 30 maart 1939, zoals het is gewijzigd en aangevuld; dat de Minister zich zodoende 's Konings verordenende bevoegdheid niet heeft toe­geëigend toen hij de werkingssfeer van die besluiten verruimde, maar er zich toe beperkt het karakter en de draagwijdte van een individuele disponibiliteitsmaatregel vast te stellen naar de voor Rijksambtenaren geldende statuutbepalingen ; dat er dus. om verzoekers juiste rechtstoestand en zijn rechten ten opzichte van de Regie te bepalen, met die besluiten rekening mag en moet worden gehouden ter aanvulling van wat niet uitdrukkelijk is bepaald in de besluiten die hem in disponibiliteit stellen of in andere ministeriële handelingen die direct toepasselijk zijn op het personeel van de Regie; !

Overwegende dat, in strijd met het betoog van verzoeker, de door hem aan­gevoerde bepalingen en met name de artikelen 15 en 16 van het koninklijk besluit van 30 maart 1939 hem evenmin als de overeenstemmende artikelen van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 het recht toekennen om tot een hogere graad bevorderd of met een dergelijke graad opnieuw in het kader opgenomen te worden tijdens of op het einde van zijn disponibiliteit ;

Overwegende dat ten andere niet is aangetoond dat de tegenpartij, toen zij verzoeker met de graad van hoofdverkeersleider weder opnam, hem een ontwaarde graad zou hebben gegeven ; dat de aan die graad verbonden weddeschaal immers op 2 september 1964 is verhoogd ; dat verzoeker die valorisatie genoten heeft en dat die graad bovendien, in strijd met wat hij betoogt, nooit aan de top van de hiërarchie der verkeersleidersgraden heeft gestaan ; dat het enige door verzoeker aangevoerde middel in zijn tweede onderdeel niet opgaat ;

121

Page 121: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.355)

Overwegende, wat het tweede onderwerp van het verzoekschrift betreft, dat de besfreden benoemingen in de aan het personeel ter kennis gebrachte berichten op de volgende data zijn vermeld : Briers, tot directeur bevorderd, bericht nr. 61 van 2 april 1965, Leclercq, tot afdelingschef A.T.S. bevorderd, bericht nr. 82 van 23 juni 1964, Van Diest, tot afdelingschef A.T.S. bevorderd, bericht nr. 82 van 23 juni 1964, Leemans, tot chef-controleur bevorderd, bericht nr. 82 van 23 juni 1964, Luyten, tot chef-confroleur bevorderd, bericht nr. 153 van 1 december 1964, Petit, tot chef-controleur bevorderd, bericht nr. 153 van 1 december 1964;

Overwegende dat de tegenpartij doet gelden dat deze handelingen, zoals het hoorde, openbaar waren en dat de termijn van nietigverklaring dus inging vanaf hun bekendmaking, die het onbetwistbare beginpunt is van waaruit op de meest effici!!nte manier in de rechtszekerheid kan worden voorzien, overeenkomstig de bedoeling van de stellers van de procedureregeling bij de afdeling amdinistratie van de Raad van State ; dat zij hieruit besluit dat het meer dan zestig dagen na de bekendmaking van de bestreden handelingen ingediende verzoekschrift onontvankelijk is ratione temporis ; dat verzoeker integendeel betoogt dat de bekendmaking, vla bovengenoemde berichten, geen bekendmaking is in de zin van artikel 4 van het koninklijk besluit van 23 augustus 1948, dat het niet gaat om een wettelijke of officiële bekendmaking, dat geen enkele tekst ze voorschrijft, dat een personeelslid in het buitenland er niet nood­zakelijk van op de hoogte moet zijn, dat hij -in werkelijkheid eerst na zijn terugkeer in België kennis heeft gekregen van de desbetreffende handelingen, dat hoe dan ook niet is aangetoond dat hij ze vóór 3 september 1967 zou hebben gekend; dat de tegenpartij echter in haar laatste memorie dit laatste punt bestrijdt ;

Overwegende dat, in de opzet van artikel 4 van het procedurereglement, het uitgangspunt van de verjaringstermijn van hef beroep in beginsel ligt in de bekend­making of de kennisgeving van de handeling ; dat de verkregen kennis van de handeling alleen dan in aanmerking wordt genomen om deze termijn te doen ingaan, als de handeling bekend gemaakt noch ter kennis gebracht hoeft te worden ; dat een bekendmaking, als ze plaatsheeft, natuurlijk een officieel karakter moet hebben en zo georganiseerd moet zijn daf zij degenen voor wie zij bestemd is kan bereiken ;

Overwegende dat het bij de Regie der luchtwegen gebruikelijk is geworden, enigszins belangrijke vacatures en benoemingen via berichten bekend te maken en dat dit gebruik beantwoordt aan de behoeften van een goede administratieve orga­nisatie en aan de noodzaak van rechtszekerheid ; dat een dergelijke bekendmaking een officieel karakter heeft en normaal de belanghebbenden kan bereiken ; dat zi<j aldus onder de voorzieningen van artikel 4 van het procedurereglement valt, als uitgangspunt van de verjaringstermijn ;

Overwegende dat dit zelfs geldf ten aanzien van personeelsleden in disponi­biliteit wegens bijzondere opdracht, die krachtens een bijzondere bepaling voor de duur van hun disponibiliteit hun aanspraken op bevordering in graad en wedde hebben behouden ; dat zij, hoewel de administratie verplicht is al die tijd rekening te houden met hun aanspraken, van hun kant verplicht zijn zich op de hoogte te houden van de vacafures en bevorderingen om in voorkomend geval aan de administratie mee te delen dat zij zich kandidaat stellen voor een bepaalde betrekking en voornemens zijn in geval van bevordering werkelijk hun dienst weder op te nemen ; dat de hier be­doelde berichten hun dus aangaan en dat zij niet mogen nalaten erop te letten ;

Overwegende dat de benoemingen van Briers, Leclercq, Van Diest, Leemans, Luyten en Petit meer dan honderdvijffig dagen vóór het indienen van het verzoek­schrift bekend zijn gemaakt ; dat het beroep tot nietigverklaring van die benoemingen verjaard is ;

Overwegende dat het beroep onontvankelijk want niet nauwkeurig genoeg omschreven is ter zake van « alle andere benoemingen en ministeriële besluiten tof »bevestiging ervan, waarvan verzoeker naderhand kennis mocht krijgen en die met » miskenning van zijn rechten mochten zijn genomen »,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

122

Page 122: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nr• 13.356 tot 13.359 - ARRESTEN van 24 januari 1969 (Illde K.) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock, ver­slaggever, en Rémion, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-generaal.

LANDSBOND VAN DE NEUTRALE MUTUALITEITS~ VERBONDEN t/ Rijksinstituut voor ziekte~ en invaliditeits~ verzekering en Belgische Staat vertegenwoordigd door de Eerste Minister en door de Minister van Sociale Voorzorg (Mr Wynants)

I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen in verband met de prestaties - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Tegenpartij

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij 1. Wanneer de Belgische Staat geen partij is geweest in het geding

dat tot de bestreden beslissing van de commissie van beroep inzake ziekte­en invaliditeitsverzekering heeft geleid, is hij geen tegenpartij bij het bij de Raad van State ingediende annulatieberoep (nr 13.358).

2. Hetzelfde geldt voor de Eerste Minister en de Minister van Sociale Voorzorg (nrs 13.356, 13.357 en 13.359).

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -Schending van de wet - Algemeen

De af deling administratie van de Raad van State is niet bevoegd om wetten op hun grondwettigheid te toetsen (nrs 13.358 en 13.359).

IV. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Administratieve sancties - Verzekeringsinstellingen

1. De bepalingen sub 4° en 5° van artikel 254 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 zeggen niets over verzachtende omstandig­heden waarop een beroep zou kunnen worden gedaan*. De commissie van beroep blijft binnen de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid waar zij de door de verzekeringsinstelling aangevoerde verschoningsgronden weert (nr 13.358).

2. Een aangetekend schrijven dat door de verzekeringsinstelling aan haar verzekerde werd gestuurd binnen de termijn van dertig dagen gesteld bij artikel 97, derde lid, van de wet van 9 augustus 1963, heeft niet voor gevolg dat bij de klachtencommissie een betwisting aanhangig is gemaakt betref! ende de rechten van de verzekeringsinstelling op terugvordering van onrechtmatig toegekende prestaties, en levert geen vervolgingshandeling op in de zin van artikel 254, 6°, van het koninklijk besluit van 4 november 1963** (nr 13.359).

3. Artikel 254, 100, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 heeft betrekking op bijdragebescheiden welke de titularis, op straffe van verlies van het voordeel van de prestaties betref! ende verstrekte verzorging en van het voordeel van de vergoedingen wegens arbeidsongeschiktheid

• Vergelijk : arrest Nationale Vereniging der on:ljdlge mutualistische bonden van Belgil, n• 12.755. van 12 januari 1968.

•• Vergelijk : arresten Rijksinstituut voor ziekte· en lnvaliditeltsver:ekering t/ Nationale Ver· eniglng der ou:ijdige mutualistische bonden van Belgif, nu 13.290 en 13.291. van 20 december 1968.

123

Page 123: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.356)

overëenkomstig artikel 201, derde lid, aan zijn verzekeringsinstelling, moet afgeven binnen de bij het eerste en tweede lid van die bepaling vastgestelde termijnen (nr 13.358).

V. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Administratieve con-trole

VI. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Begrip De Dienst voor administratieve controle is geen rechtscollege* (nr

13.358) .

. VII. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Kennisgeving VIII. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen - Com..

missie van beroep - Beslissing : kennisgeving IX. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Kennis­

geving De onregelmatigheid die de betekening van een beslissing aantast, kan

dezer regelmatigheid niet beïnvloeden (nr 13.359).

X. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Eenvoudige toepas­sing (nr 13.356 en 13.357)

(nr 13.356) Gezien het op 24 juli 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Landsbond van de neutrale mutualiteitsverbonden de nietigverklaring vordert van de op 28 april 1967 gewezen en op 22 mei 1967 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Overwegende dat de Eerste Minister en de Minister van Sociale Voorzorg geen partij bij het geding zijn geweest en dat zij vreemd zijn aan de beslissing, die de Commissie van beroep op 28 april 1967 heeft gewezen inzake verzoeker en het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ; dat er grond is om hen buiten dè zaak te stellen ;

Overwegende dat verzoeker erkent dat hij op 22 mei 1967 kennis heeft gekregen van de bestreden beslissing dat, overeenkomstig artikel 4, derde lid. van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tof regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, de beroepen verjaard zijn zestig dagen nadat van de bestreden beslissing kennis is gegeven ; dat de termijn van zestig dagen terzake op 21 jl!li 1967 verstreek; dat het beroep verjaard is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

* * *

Arrest nr 13.357 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 13.356.

* * *

( (nr 13.358) Gezien het op 31 augustus 1967 ingediende verzoekschrift. waar­bij de Landsbond van de neutrale mutualiteitsverbonden de nietigverklaring vordert vari de· op 22 juni 1967 gewezen en op 5 juli 1967 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Overwegende dat de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister en de Minister van Sociale Voorzorg, geen partij is geweest voor de Commissie van beroep ; .dat er grond is om hem buiten de zaak te stellen ;

* Zie, in dezelfde zin, arreslen Nationale Vereniging der onzijdige mutualistische bonden van België, nrs 120755 en 12.756. van 12 januari 1968.

124

Page 124: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.358)

Overwegende dat de Dienst voor administratieve controle verzoeker een geld­boete van 400 frank heeft opgelegd omdat hij de documenten betreffende zijn verze­kerde R. Michiels te laat had doorgestuurd ; dat de Commissie van beroep, na hoger beroep van verzoeker, de beslissing heeft bevestigd ;

Overwegende dat verzoeker zich in een eerste middel, eerste onderdeel, be­roept « op enige dienstige en genoegzaam klaarblijkelijke verschoningsgrond en, hoe » dan ook, op verzachtende omstandigheden » ;

Overwegende dat de straf is opgelegd overeenkomstig artikel 254, 4° en 5°, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte­en invaliditeitsverzekering ; dat die bepalingen stellen : « Ten laste van de verzekeringsinstelling wordt een straf toegepast : » """". » 4° van 100 frank, wanneer ze verzuimd heeft één van de bescheiden of stukken » welke ze krachtens de wets- of verordeningsbepalingen verplicht is op te stellen, » te bewaren of door te zenden, in de voorgeschreven vormen, termijnen en

» voorwaarden op te stellen, te bewaren of voor te leggen ; » 5° van 300 frank, voor elke maand bijkomende vertraging in het in 4° bedoelde

» doorzenden van bescheiden of stukken ; )) """".));

Overwegende dat die bepalingen niets zeggen over verzachtende omstandig­heden waarop een beroep zou kunnen worden gedaan ; dat verzoeker de verscho­ningsgronden waarvan hij spreekt, heeft doen gelden ten overstaan van de Commissie van beroep ; dat de Commissie van beroep erop heeft geantwoord en ze, binnen de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid, geweerd heeft ;

Overwegende dat verzoeker in het tweede onderdeel van het middel betoogt dat hem alleen de bij artikel 254, 10°, bedoelde straf kon worden opgelegd ; dat die be­paling stelt:

«Ten laste van de verzekeringsinstelling wordt een straf toegepast : )) """".

» 10° van 300 frank, wanneer haar het niet tijdig inleveren is toe te schrijven van »een bijdragebescheid waarvoor de in artikel 202, b, bedoelde bemoeiing van de » Dienst voor administratieve controle nodig was ;

» """". »; Overwegende dat verzoeker, overeenkomstig artikel 254, 4° en 5°, werd ver­

weten een van de bescheiden welke hij verplicht is aan het Rijksinstituut voor ziekte­en invaliditeitsverzekering door te zenden, met vertraging te hebben doorgezonden ; dat hem niet werd verweten dat de verzekerde aan zijn verzekeringsinstelling een document met vertraging zou hebben doorgezonden ; dat er geen grond was tot toe­passing van artikel 254, 10°; dat die bepaling betrekking heeft op bijdragebeschei­den welke de titularis, op straffe van verlies van het voordeel van de prestaties be­treffende verstrekte verzorging en van het voordeel van de vergoedingen wegens arbeidsongeschiktheid overeenkomstig artikel 201, derde lid, aan zijn verzekerings­instelling moet afgeven binnen de bij het eerste en tweede lid van die bepaling vast­gestelde termijnen ; dat het middel in geen van zijn onderdelen gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat artikel 99, eerste lid, van de wet van 9 augustus 1963 de grondwettelijke beginselen betreffende de rechten van de verde­diging niet in acht neemt ;

Overwegende dat de afdeling administratie van de Raad van State niet be­voegd is om wetten op hun grondwettigheid te toetsen ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker tenslotte een middel aanvoert waarin hij kritiek oefent op de samenstelling van de Dienst voor administratieve controle, die, wanneer hij zitting houdt, wordt bijgestaan door de ambtenaar die aan het hoofd van die Dienst staat en door ambtenaren van die Dienst ;

Overwegende dat de Dienst voor administratieve controle geen rechtscollege is ; dat verzoeker bovendien ten overstaan van die Dienst schriftelijk al zijn opmerkingen naar voren heeft kunnen brengen ; dat hij beroep heeft kunnen instellen bij de Com-

125

Page 125: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.359)

m1ss1e van beroep en er zijn verweermiddelen heeft kunnen doen gelden ; dat het m'iddel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

• •

(nr 13.359) Gezien het op 5 december 1966 ingediende verzoekschrift waarbij de Landsbond van de neutrale mutualiteitsverbonden de nietigverklaring vordert van de op 15 september 1966 gewezen en op 6 oktober 1966 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeits­verzekering ;

Overwegende dat de Eerste Minister en de Minister van Sociale Voorzorg geen partij zijn geweest bij het geding voor de Commissie van beroep dat tot de bestre­den beslissing heeft geleid ; dat er grond is om hen hutten de zaak te stellen ;

Overwegende dat de Dienst voor administratieve controle verzoeker een geld­boete van 500 frank heeft opgelegd, overeenkomstig artikel 254, 6°, van het konink­lijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplkhte ziekte- en invaliditeits­verzekering ;

Overwegende dat de evengenoemde tekst stelt dat er grond is om de verzeke­ringsinstelling een straf van 500 frank op te leggen « wanneer de verzekeringsinstel­» ling de in artikel 97, derde lid, van de wet van 9 augustus 1963 bedoelde vordering » niet binnen de daartoe bepaalde termijn heeft ingesteld en de terugvordering van het » bedrag van een door de Dienst voor administratieve controle vastgestelde onrecht­» matige betaling niet binnen dezelfde termijn heeft gevorderd» ; dat evengenoemd artikel 97, derde lid, stelt dat, wanneer een onrechtmatige betaling door de Dienst voor administratieve controle wordt vastgesteld, de verzekeringsinstelling, ook binnen dertig dagen na de kennisgeving, het eventuele geschil kan aanbrengen bij de Com­missie van beroep ;

Overwegende dat verzoeker op 14 april 1966 beroep heeft ingesteld bij de Com­missie van beroep, onder aanvoering onder meer dat hij de terugvordering van het onrechtmatig betaalde bedrag binnen de termijn van dertig dagen heeft vervolgd door op 17 maart 1965 een ter post aangetekende brief te zenden aan de begunstigde van de onrechtmatige betaling; dat de Commissie van beroep op 15 september 1966 het hoger beroep ongegrond heeft verklaard omdat het sturen van een aangetekende brief « slechts een aan de procedure voorafgaande aangelegenheid is en niet geacht »kan worden reeds een fase van de procedure tot terugvordering te zijn»; dat zij daaraan toevoegde dat de vordering tot terugbetaling tegen de begunstigde van de onrechtmatige betaling eerst op 6 apriJ 1966 vóór de Klachtencommissie was gebracht, terwijl de termijn van dertig dagen op 21 februari 1965 is ingegaan;

Overwegende dat verzoeker in de eerste plaats betoogt dat de Commissie van beroep artikel 254, 6°, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 verkeerd heeft toegepast ; dat hij nader verklaart dat de aangetekende brief van 17 maart 1965 de verzekerde in gebreke gesteld heeft de terugbetaling te doen ; dat hij voorts betoogt dat de uitlegging welke het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverze­kering aan artikel 254, 6°, geeft, door artikel 272 van hetzelfde besluit wordt tegen­gesproken;

Overwegende dat artikel 271. § 4, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 de Klachtencommissie bevoegd verklaart om uitspraak te doen over « elk »geschil dat betrekking heeft op de door haar (de verzekeringsinstelling) beweerde » rechten op terugvordering van prestaties welke ze als onrechtmatig toegekend » beschouwt » ; dat de binnen de termijn van dertig dagen aan de verzekerde ge­stuurde aangetekende brief de zaak niet aanhangig heeft gemaakt bij de Klachtencom­missie en derhalve geen vervolgingshandeling oplevert maar een gewone ingebreke­stelling welke de evengenoemde bepalingen niet verplicht stellen ;

Overwegende dat artikel 272 van hetzelfde koninklijk besluit de termijn vaststelt voor het instellen van het in evengenoemd artikel 271 bedoelde beroep tegen de

126

Page 126: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

verzekerde, terwijl artikel 254, 6°, de verzekeringsinstelling een straf oplegt wanneer zij de terugvordering van het onrechtmatig betaalde niet binnen de termijn heeft vervolgd ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de secretaris-verslaggever van de Commissie van beroep de door die Commissie gewezen beslissing niet binnen zeven dagen na de uitspraak ter kennis heeft gebracht zoals artikel 293, eerste lid, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 voorschrijft;

Overwegende dat de onregelmatigheid die de betekening van een beslissing aantast, dezer regelmatigheid niet kan beïnvloeden ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker ten slotte betoogt dat artikel 99, eerste lid, van de wet van 9 augustus 1963 in strijd is met de Grondwet in zover het de rechten van de verdediging miskent ;

Overwegende dat, daargelaten of de in het middel bedoelde bepaling de rechten van de verdediging miskent, kan worden volstaan met te constateren dat de afdeling administratie van de Raad van State niet bevoegd is om een wet op haar grondwet­tigheid te toetsen ; dat het middel niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.360 - ARREST van 24 januari 1969 (IIl00 Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Juff. Bourquin, substituut-auditeur-generaal.

DESCHUYTENEER (Mr Pouleur) t/ C.0.0. Zullik (M' Rivière)

I. RAAD VAN STATE - Bevoegdheid II. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Geschillen - Ver­

huring De Raad van State kan geen kennis nemen van een eis tot schade­

vergoeding die gegrond is op een onregelmatige aanwijzing van een huur­der.

m. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Goederen - Ver­huring - Algemene regelen - Wijze van verhuring

IV. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Heraanbesteding

Geen enkele wets- of verordeningsbepaling eist dat inschrijvers die bij de eerste aanbesteding geweerd zijn, per aangetekende brief op de hoogte worden gebracht van de beslissing die een nieuwe aanbesteding voor­schrijft.

V. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Goederen - Ver· huring - Verpachting van landcigendommen - Geval waarin het hoogste aanbod 2,S maal de pachtprijs of de normale huurwaarde van het goed in 1939 overschrijdt

Zodra een inschrijving geweerd werd omdat zij twee en een halve maal hoger lag dan de pachtprijs van het goed in 1939, is de commissie van openbare onderstand gemachtigd uit de hand te verhuren, met inacht­neming van de door de aanbestedingsvoorwaarden vastgestelde normen.

VI. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Goederen - Ver• huring - Verpachting van landeigendommen - Aanbestedingsvoorwaarden

VII. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord

127

Page 127: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.360)

Een nieuw middel kan in de loop van het geding alleen dan worden aangevoerd, als het de openbare orde betreft of als de verzoeker zich er niet op had kunnen beroepen in het verzoekschrift.

De normen van de aanbestedingsvoorwaarden van een landeigendom zijn vrij gekozen door de commissie van openbare onderstand en zijn dus niet van openbare orde.

Gezien het op 2 februari 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Roger De­schuyteneer de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Commissie van openbare onderstand van Zullik die Paul Van Der Bracht aanwijst als huurder van een deel van een perceel, gekadastreerd A nr. 548, met een oppervlakte van 44 are 20 centiare, en waarbij hij de Raad van State vraagt hem tienduizend frank schadevergoeding toe te kennen ;

Overwegende dat de tegenpartij op 30 september 1966 een eerste maal Paul Van Der Bracht als huurder van het betwiste perceel aangewezen heeft, maar dat de bestendige deputatie op 3 mei 1967 geweigerd heeft deze beslissing goed te keuren omdat artikel 16 van de aanbestedingsvoorwaarden onjuist was toegepast; dat de tegenpartij op 16 juni 1967 besloot «dit perceel opnieuw te verhuren bij »openbare aanbesteding » overeenkomstig de op 22 mei 1965 vastgestelde aanbe­stedingsvoorwaarden voor de verhuring van landeigendommen ; dat de opening van de inschrijvingen plaatshad op 28 juli 1967; dat de tegenpartij op dezelfde dag, na vastgesteld te hebben dat Marcel Dasseleer een abnormaal bod had gedaan en dat het onmogelijk was aan een van beide andere inschrijvers, verzoeker en Paul Van Der Bracht, de voorkeur te geven op grond van een der prioriteiten bedoeld in artikel 16 van de aanbestedingsvoorwaarden, Paul Van Der Bracht als huurder heeft aangewezen; dat de verhuring op 6 oktober 1967 door de gemeenteraad en op 23 november 1967 door de bestendige deputatie is goedgekeurd ; dat van die laatste beslissing aan verzoeker op 4 december 1967 kennis is gegeven;

Overwegende dat de Raad van State geen kennis kan nemen van een eis tot schadevergoeding die gegrond is op een onregelmatige aanwijzing van een huurder ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat hij de brief van het provinciaal gouvernement, waarin hem werd medegedeeld dat de bestendige deputatie goedkeuring had onthouden aan de eerste aanwijzing van Paul Van Der Bracht, na de datum van de opening der inschrijvingen ontvangen had, en dat hij te gelegener tijd geen inschrijving had kunnen doen als hij niet toevallig vernomen had dat een nieuwe aanbesteding zou plaatshebben ; dat hij eraan toevoegt dat hij, nu hij niet wist dat het betwiste goed opnieuw in huur werd gegeven « volgens de door de wet voor­» geschreven nadere regelen ~ ter post aangetekende brief met de beslissing die een »aanbesteding voorschrijft ~ geen nieuw bod had kunnen doen dat hoger lag dan »het eerste, terwijl zijn mededinger, die te gelegener tijd behoorlijk verwittigd was, » zijn vorig bod had kunnen opdrijven en zodoende dit van eiser overschrijden » ;

Overwegende dat geen enkele wets- of verordeningsbepaling eist dat inschrijvers die bij de eerste aanbesteding geweerd zijn, per aangetekende brief op de hoogte worden gebracht van de beslissing die een nieuwe aanbesteding voorschrijft; dat de tegenpartij in «!'Echo de la Dendre » van 15 juli 1967 en in «Ie Postillon » van dezelfde dag ter kennis bracht, dat een nieuwe aanbesteding plaats zou hebben omdat de vorige niet was goedgekeurd en dat de inschrijvingen « tegen 25 juli» binnen moesten zijn; dat verzoeker bij een aangetekende brief van 18 juli 1967 zijn bod van 1.475 frank heeft herhaald, terwijl Paul Van Der Bracht bij een op 24 juli aangetekende brief 1.500 frank bood ; dat de inschrijvingen op 28 juli 1967 in open­bare zitting geopend werden, zoals blijkt uit de bestreden beslissing en uit het proces­verbaal van de opening van de inschrijvingen ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat Marcel Dasseleer geweerd was, ofschoon hij meer dan 2.000 frank geboden had, dat is een heel wat hogere huur dan de twee andere inschrijvers geboden hadden, en terwijl het bod van verzoeker volkomen normaal was ;

128

Page 128: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Overwegende dat de tegenpartij, krachtens artikel 4 van de wet van 26 juli 1952 ter beperking van de pachtprijs, gewijzigd bij de wet van 20 januari 1961. gehouden was de inschrijving van Marcel Dasseleer te weren, die twee en een halve maal hoger lag dan de pachtprijs van het goed in 1939 ; dat de tegenpartij derhalve gemachtigd was uit de hand te verhuren, met inachtneming van de door artikel 16 van de aanbestedingsvoorwaarden vastgestelde normen ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een memorie, ingediend na inzage van het dossier, betoogt dat Paul Van Der Bracht moest worden geweerd omdat zijn bedrijf meer dan twaalf hectare beslaat ; dat hij bij zijn laatste memorie een geschrift voegt. getekend door drie buren die dat bevestigen ;

Overwegende dat het verzoekschrift, luidens artikel 2, § 1. van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, een uiteenzetting van de feiten en middelen bevat; dat een nieuw middel in de loop van het geding alleen dan kan worden aangevoerd, als het de openbare orde betreft of als de verzoeker zich er niet op had kunnen beroepen in het verzoekschrift ; dat uit het dossier blijkt dat verzoeker niet onkundig was van de in artikel 16 van de aanbestedingsvoorwaarden gestelde nor­men ; dat die normen vrij door de Commissie gekozen en dus niet van openbare orde zijn ; dat het nieuwe middel, ontleend aan de miskenning van een norm uit de aanbestedingsvoorwaarden, niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.361 - ARREST van 28 januari 1969 (IVde Kamer) De flli. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Nimmegeers, substituut-auditeur-generaal.

KIEKENS (Mr Putzeys) t/ Gemeente Denderhoutem, Verbeeren en Uyttersprot

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij Het personeelslid wiens benoeming wordt aangevallen is geen tegen­

partij bij het beroep.

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding - Be­noembaarheidsvereisten

De benoembaarheidsvereisten moeten uiterlijk op het ogenblik van de benoeming vervuld zijn.

Het is zaak van de benoemende overheid te bewijzen dat die vereisten vervuld waren op het tijdstip van de benoeming (impliciete oplossing).

111. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -1° Bevoegdheid - Beperking in de tijd ; - 2° Schending van de wet - Omzendbrief

IV. GEMEENTEPERSONEEL - Indiensttreding - Benoeming - Toezicht V. GEMEENTEN - Toezicht - Vernietiging VI. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Ap­

preciatiebevoegdheid van de administratie

De omzendbrief d.d. 24 juni 1964 van de Minister van Binnenlandse Zaken betreft ende de benoemingen in extremis vóór de gemeenteraadsver­kiezingen, stelt geen rechtsregel vast doch geeft enkel bestuurlijke richt­lijnen voor het nemen van beslissingen door de gemeenteraden in het tijd­perk onmiddellijk vóór de eerstkomende verkiezingen. De overtreding

129

Page 129: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.361)

ervan kan, op zichzelf, dan ook geen grond van vernietiging voor de Raad van State uitmaken.

In zoverre geen machtsafwending wordt ingeroepen, betreft het mid­del hieruit afgeleid dat de bestreden beslissing in extremis genomen is, niet de wettelijkheid maar de gepastheid van de bestreden rechtshandeling, en de toezichthoudende overheid is aangewezen om, op grond van de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet, hierover te beslissen.

Gezien het verzoekschrift op 16 februari 1965 ingediend door Jozef Kiekens;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van de besluiten van 11 december 1964 waarbij de gemeenteraad van Denderhoutem Freddy Uyttersprot en Denis Verbeeren tot klerk bij het gemeentebestuur benoemt; dat niet blijkt dat het beroep ingesteld werd meer dan zestig dagen nadat verzoeker van bestreden be­sluiten kennis kreeg ;

Overwegende dat het kader van het administratief personeel van de gemeente Denderhoutem bij gemeenteraadsbesluit van 13 maart 1964, door de provinciegouver­neur op 12 mei 1964 goedgekeurd, als volgt werd vastgesteld: 1 gemeentesecretaris en 2 klerken ; dat verzoeker in afwachting van de benoeming van de definitieve titularissen van de beide ambten van klerk, bij gemeenteraadsbesluit van 31 maart 1964 tot tussentijds klerk werd benoemd; dat de gemeenteraad op 4 september 1964 de twee betrekkingen van klerk vacant verklaarde en de vereisten om erin te kunnen worden benoemd, vaststelde; dat hierbij o.m. werd bepaald dat de kandidaten houder moesten zijn van een diploma van lager middelbaar onderwijs of daarrnee gelijkgesteld onderwijs en dat zij moesten kunnen machineschrijven ; dat het bestreden besluit als­dan werd genomen ;

Overwegende dat de ambtenaren wier benoeming bestreden wordt voor de Raad van State geen tegenpartij zijn; dat D. Verbeeren en F. Uyttersprot ambtshalve buiten de zaak dienen te worden gesteld ;

Overwegende dat verzoeker o.m. doet gelden dat Verbeeren niet voldoet aan de voorwaarde volgens welke de kandidaten moeten kunnen machineschrijven ;

Overwegende dat benoembaarheidsvereisten uiterlijk op het ogenblik van de benoeming moeten vervuld zijn; dat Verbeeren heeft nagelaten bij zijn kandidaats­stelling enig bewijs te voegen waaruit rechtstreeks of onrechtstreeks had kunnen blijken dat hij de vereiste kennis van machineschrift bezat ; dat het college op een formeel verzoek van de provinciegouverneur om overlegging van de ontbrekende bewijsstukken hem een attest bezorgde dat op 24 december 1964, d.i. 13 dagen na de benoeming, door het college van burgemeester en schepenen was opgemaakt, en waarin, zonder enige andere precisering, werd vastgesteld « dat volgens een voor »het college afgelegde proef, de genaamde Verbeeren Denis, kennis heeft van »machineschrift»; dat in een schrijven d.d. 16 april 1968 het college, ingevolge een informatiemaatregel. liet weten dat het « de datum niet kon opgeven waarop de » hh. Verbeeren en Uyttersprot de proeven over kennis van machineschrift hebben »afgelegd»; dat derhalve als bewezen moet worden beschouwd dat Verbeeren op het ogenblik van zijn benoeming aan de inzake kennis van machineschrift gestelde benoembaarheidsvereiste niet voldeed ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker bovendien doet gelden dat de bestreden benoe­mingsbesluiten in extremis door de uittredende gemeenteraad, in strijd met de ministe­riële omzendbrief van 24 juni 1964, werden genomen; dat hij ook betoogt dat «het »hier (beslissingen) betreft met politieke doeleinden temeer daar de gemeenteraad van > Denderhoutem ... bijna zeker zou gewijzigd worden» ;

Overwegende dat de ministeriële omzendbrief van 24 juni 1964 geen rechts­regel vaststelt doch enkel bestuurlijke richtlijnen geeft voor het nemen van beslis­singen door de gemeenteraden in het tijdperk onmiddellijk voor de eerstkomende verkiezingen ; dat de overtreding ervan, op zichzelf, dan ook geen grond van vernie­tiging voor de Raad van State kan uitmaken ; dat trouwens, in zoverre geen machts­afwending wordt ingeroepen, het middel hieruit afgeleid dat de bestreden beslissing

130

Page 130: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

in extremis genomen is, niet de wettelijkheid maar de gepastheid van de bestreden rechtshandeling betreft, en de tutelaire overheid aangewezen is om op grond van de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet, hierover te beslissen,

(Vernietiging van het besluit van 11 december 1964, waarbij de gemeenteraad van Denderhoutem D. Verbeeren tot klerk benoemt - verwerping van het beroep voor het overige - kosten, elk voor de helft, ten laste van verzoeker en van de tegenpartij)

N• 13.362 ...- ARREST van 28 januari 1969 (IVde Kamer) Del HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Van Haecke, substituut-auditeur-generaal.

BREUGELMANS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (Mr De Bock)

1. RAAD VAN STA TE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid-del van ambtswege

IL RECIITSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden De Raad van State wijst ambtshalve op het gebrek aan belang. Een ambtenaar doet niet langer van het vereiste belang blijken om

de nietigverklaring te vorderen van bevorderingen die hem niet werden toegekend, wanneer hij in de loop van geding dezelfde bevordering bekomt met ingang op de zelf de datum als de bestreden bevorderingen en wanneer hij naar .een ander departement overgeheveld werd.

Gezien het verzoekschrift op 22 mei 1965 ingediend door Jan Breugelmans, als­dan onderbureauchef bij het Ministerie van Openbare Werken;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 11 maart 1965 bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 maart 1965, houdende bevordering tot de graad van bestuurssecretaris met rang­inneming op 15 maart 1965 van hiernagenoemde ambtenaren van het Ministerie van Openbare Werken, behorende tot niveau 2 : Meuris Silvyn, De Noyette Roger, Dierickx Albert, Decat Emile, Van den Broeck Albert, Gevels lsidoor, Aerts Charles, Neman Leon, Van der Steen Maurice. Van Deynse Arnold;

Overwegende dat verzoeker sedertdien niet alleen zelf tot de graad van bestuurs­secretaris met ranginneming op 15 maart 1965 werd bevorderd bij koninklijk besluit van 8 december 1965, doch bovendien bij koninklijk besluit van 13 juli 1966, met ingang van 1 januari 1966, werd overgeheveld naar het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur ; dat tegen geen van die koninklijke besluiten een beroep tot vernietiging is ingesteld ; dat dientengevolge de vernietiging van het bestreden konink­lijk besluit geen baat kan opleveren voor verzoeker ; dat aangezien deze niet langer van het wettelijk vereiste belang doet blijken, zijn beroep niet ontvankelijk is ; dat die exceptie ambtshalve moet worden opgeworpen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

131

Page 131: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

N• 13.363 - ARREST van 28 januari 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

BEUMER ( Mr De Brabanter) t/ Provinciale Raad van Oost­Vlaanderen van de Orde der apothekers en Apothekersver­eniging voor Waasland ( Mr Code)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - V0-0rwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's (1 tot 4)

11. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - 1° Beroepen - Annula­tieberoep - Ontvankelijkheid - Middel (2); - 2° Beslssing - Motivering - Ver­plichting tot antwoorden - Middelen (3 en 4)

111. RECHTSPLEGING - Onderzoek (3) 1. De begrippen «gebied» en «geografische spreiding der officina's »

werden noch in de wet van 12 april 1958, noch tijdens de parlementaire voorbereiding ervan, nader bepaald.

In casu heeft de commissie van beroep de zaak onderzocht rekening houdend met de eigen elementen ervan, om te besluiten dat de spreiding der apotheken in streekverband beschouwd, voldoende is.

2. Uit een door de Raad van State gedane informatie blijkt dat de commissie van beroep zich niet vergist heeft waar zij vaststelt dat de kliën­ten van de betrokken geneesheer soms dichter bij een apotheek dan bij het depot wonen.

3. Waar de commissie van beroep besluit dat de spreiding der offi­cina' s voldoende is omdat de kliënten van de betrokken geneesheer nooit onaannemelijke af standen moeten afleggen om de dichtstbijgelegen apo­theek te bereiken, en omdat de af stand tussen de apotheken onderling niet overdreven is en er een doelmatige beurtregeling der apotheken bestaat, zulks na de af standen tot de dichtstbijgelegen apotheken te hebben opge­geven, beantwoordt zij het middel dat de geneesheer voor haar had doen gelden met betrekking tot de afwezigheid van openbare vervoermiddelen om zich naar de apotheken te begeven, impliciet maar voldoende.

4. Eenmaal dat de commissie van beroep geoordeeld heeft dat de spreiding der apotheken voldoende is en zij op voldoende wijze de redenen heeft aangegeven waarop zij dit oordeel steunt, dient zij niet meer te antwoorden op de argumenten die de betrokken geneesheer steunt op de voordelen, welke het behoud van het depot aan de kliënten biedt, doordat het hun tijdrovende verplaatsingen bespaart.

Gezien het verzoekschrift d.d. 16 juni 1967;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 6 april 1967 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie aan Dr. Frans Beumer geen toelating verleent tot verdere cumulatie ; dat de bestreden beslissing op 19 april 1967 aan verzoeker is betekend ;

Overwegende dat Dr. Frans Beumer, geneesheer te Kemzeke, op 27 december 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting, zijn genees­middelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen ; dat de provinciale geneeskundige commissie van Oost-Vlaanderen, de provinciale raad

132

Page 132: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.363)

van Oost-Vlaanderen van de Orde der geneesheren, het Syndicaat der geneesheren van Oost-Vlaanderen en de Geneeskundige Beroepsvereniging van het Land van Waas gunstig en de provinciale raad van Oost-Vlaanderen van de Orde der apo­thekers en de Apothekersvereniging voor Waasland ongunstig advies uitbrachten; dat het bestuur concludeerde dat het wenselijk is het geneesmiddelendepot van Dr. Beumer te handhaven ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch­farmaceutische cumulatie op 23 november 1962 besliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 toe te staan; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de considerans « dat de aan­» vrager een geneesmiddelendepot houdt te Kemzeke, gemeente van 2.557 zielen ; »dat er te Kemzeke zelf geen apotheek is maar dat er apotheken gevestigd zijn. te » Stekene, te Sint-Gillis en sinds de aanvraag van belanghebbende ook te Sint­» Pauwels, respectievelijk op circa 3,7 km, 5 km en 2.5 km van de kom van de » qemeente Kemzeke ; dat de kliënten van aanvrager, ook diegenen van de gehuchten »De Tromp, Drie Schouwen en Hol. die soms dichter bij een apotheek wonen dan »bij het depot, nooit onaannemelijke afstanden moeten afleggen om de dichtstbijge­» legen apotheek te bereiken ; dat de afstanden tussen de apotheken onderling niet »overdreven zijn en dat er een doelmatige beurtregeling der apotheken bestaat ; dat, » gelet op bovengemelde omstandigheden, dient aangenomen dat de spreiding der » apotheken in streekverband beschouwd voldoende is ; dat aanvrager ook niet bewijst » dat de afschaffing van het depot hem in zulkdanige toestand zou plaatsen dat het »hem onmogelijk zou worden verder zijn beroep ter plaatse op normale wijze te »blijven uitoefenen ; dat de gezinstoestand van aanvrager - 3 kinderen ten laste -»volkomen normaal is ; dat hij geen enkele inlichting verschaft nopens zijn financiële » toestand ; dat het feit dat andere geneesheren van de streek hun depot hebben »mogen behouden op zichzelf niet volstaat om te doen aannemen dat de afschaffing » van het depot voor aanvrager noodlottige gevolgen zou hebben » ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de commissie van beroep artikel 4 van de wet van 12 april 1958 verkeerd toepast en dat zij haar beslissing niet naar behoren motiveert; dat hij betoogt dat de wet van 12 april 1958 het begrip« gemeen­ten » vervangen heeft door de begrippen « gebieden » en « geografische spreiding der officina's » en dat de commissie van beroep «iedere toestand dient te beoordelen »rekening houdend met zijn eigen elementen» ;

Overwegende dat de begrippen « gebied » en « geografische spreiding der officina's » noch in de wet van 12 april 1958, noch tijdens de parlementaire voor­bereiding ervan, nader werden bepaald ; dat uit de bestreden beslissing blijkt dat de commissie van beroep de zaak heeft onderzocht « rekening houdend met haar eigen » elementen » .om te besluiten dat de spreiding der apotheken in streekverband be­schouwd, voldoende is ;

Overwegende dat verzoeker voorts doet gelden dat, waar de commissie van beroep vaststelt dat de inwoners van de gehuchten De Tromp, Drie Schouwen en Hol. soms dichter bij een apotheek wonen dan bij het depot, zij zich vergist wat betreft de ligging van die gehuchten ; dat hij betoogt dat uit de bestreden beslissing riiet blijkt dat de commissie van beroep het middel heeft onderzocht dat hij voor haar had doen gelden met betrekking tot het feit dat er geen openbare vervoermid­delen bestaan om zich van die gehuchten naar de apotheken te begeven ; dat hij beweert dat de omstandigheid dat zijn kliënten even ver van een apotheek als van het depot wonen, niet wegneemt dat zij belasg hebben bij het behoud van de be­staande toestand vermits zij thans zonder dubbele verplaatsing hun geneesmiddelen kunnen bekomen ;

Overwegende dat uit een schrijven d.d. 21 september 1968 door de burge­meester van Kemzeke aan de Raad van State, ingevolge informatiemaatregelen toe­gezonden, o.m. blijkt dat de afstand van de wijk « Het Hol» tot Kemzeke-dorp langs de provinciale baan - Nieuwstraat 3.750 m bedraagt terwijl de afstand van « Het Hol» tot Sint-Gillis-Waas (gemeentehuis) langs dezelfde weg, 3.200 m beloopt; dat de commissie van beroep zich derhalve niet vergist heeft waar zij vaststelt dat de kliënten van aanvrager, ook diegenen van de gehuchten De Tromp, Drie Schouwen en Het Hol «soms» dichter bij een apotheek dan bij het depot wonen ; dat de bestreden beslissing trouwens besluit dat de spreiding van de officina's voldoende is,

133

Page 133: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

niet omdat sommige kliënten van verzoeker dichter bij een apotheek dan bij het depot wonen, maar wel omdat, naar het oordeel van de commissie van beroep, de kliënten nooit onaannemelijke afstanden moeten afleggen om de dichtstbijgelegen apotheek te bereiken, en omdat de afstand tussen de apotheken onderling niet overdreven is en er een doelmatige beurtregeling der apotheken bestaat ; dat door haar beslissing op die gronden te motiveren, na de afstanden tot de dichtstbijgelegen apotheken te hebben opgegeven, de commissie van beroep het middel dat verzoeker voor haar had doen gelden met betrekking tot de afwezigheid van openbare vervoermiddelen Oill zich naar de apotheken te begeven, impliciet maar voldoende beantwoordt ;

Overwegende dat eenmaal dat de commissie van beroep geoordeeld heeft dat de spreiding der apotheken voldoende is en zij op voldoende wijze de redenen heeft aangegeven waarop zij dit oordeel steunt, zij niet meer dient te antwoorden op de argumenten die de verzoeker steunt op de voordelen, welke het behoud van het depot aan de kliënten biedt, doordat het hun tijdrovende verplaatsingen bespaart,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.364 ,...- ARREST van 28 januari 1969 ( IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN (de Hr Van Steyvoort) t/ De Bruyn

1. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Gerechtigden op de wet Bewijs van tewerkstelling - Bewijs door getuigen en vermoedens - Wet van

31 augustus 1963 - 1° Algemeen (1); - 2" Helpers - Loopbaan voor 1941 (2) 1. De hoge commissie schendt artikel 21, § 1, l°, van de wet van

31 augustus 1963 wanneer zij het bewijs van de tewerkstelling voor de jaren vóór 1957 aanvaardt en daarbij niet steunt op enig gedurende die periode opgemaakt document of geschrift dat door de getuigenissen en ver­moedens die zij in aanmerking neemt kan worden aangevuld, noch op het feit dat zodanige geschriften of documenten hebben bestaan doch verloren zijn gegaan ten gevolge van een onvoorzien en door overmacht veroorzaakt toeval*.

2. De hoge commissie schendt artikel 57 van het algemeen reglement van 24 september 1963 waar zij erkent dat de betrokkene gedurende de periode vóór 1 januari 1941 helper was geweest, zonder rekening te houden met zijn loopbaan na die datum en zander bepaaldelijk rekening te houden met de wijze waarop hij zich na 1 januari 1941 van zijn sociale verplichtingen heeft gekweten*".

Il en m. (zie rr' 13.343, VI en VII)

Gezien het verzoekschrift op 11 september 1967 ingediend door de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen.

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 6 juli 1967 genomen door de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen, derde

• en •• Vergelijk : arrest Rijksdienst t/ Corbet, n• 13.251. van 28 november 1968.

134

Page 134: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.364)

kamer, over de aanspraak op rustpensioen van Anna De Bruyn en op 18 juli 1967 ter kennis van de verzoekende partij gebracht;

Overwegende dat bij administratieve beslissing van 1 juli 1965 het rustpensioen voor zelfstandigen werd geweigerd aan de tegenpartij omdat haar bestaansmiddelen te hoog waren bevonden; dat echter werd erkend dat zij vanaf 1949 zelfstandige was geweest ; dat de tegenpartij in beroep kwam van die beslissing en dat de klachten­commissie te Antwerpen, oordelend dat zij bovendien van 1926 tot en met 1948 helpster was geweest, haar bij beslissing van 24 mei 1966 een rustpensioen toekende; dat de bestreden beslissing werd genomen op hoger beroep ingesteld door de Rijks­dienst, die deed gelden dat de hoedanigheid van helpster van 1926 tot 1948 niet bewezen was ;

Overwegende dat de hoge commissie de beslissing van de klachtencommissie bevestigt en voorts het bedrag van het rustpensioen van de tegenpartij vaststelt op 10.636 frank vanaf l april 1966, op 11.275 frank vanaf 1 januari 1967 en op 13.675 frank vanaf 1 april 1967; dat zij het door de verzoekende partij aangevoerd middel verwerpt om de volgende redenen : « dat de klachtencommissie in hoofde van »belanghebbende een volledige zelfstandige loopbaan heeft erkend, niettegenstaande »zij eerst vanaf 22 november 1948 in het handelsregister was ingeschreven en eerst »vanaf 1 januari 1949 haar verplichtingen inzake kinderbijslag heeft gekweten; dat » uit het verslag van het onderzoek ingesteld door het Ministerie van Middenstand »blijkt dat zij vóór 1949 steeds helpster is geweest in de handelszaak van haar vader. » die schilder was van beroep en tevens uitbater van een winkel in verfwaren en » schildersbenodigdheden ; dat deze zelfstandige werkzaamheid niet alleen bevestigd » wordt door de schriftelijke getuigenissen van de heren De Bare, Palinckx en De­» burggraeve, respectievelijk burgemeester, waarnemend burgemeester en politiecom­» missaris te Ekeren, en van de heer De Beuckelaar, die tijdens de bewuste periode »als gast in de zaak was tewerkgesteld, maar vooral door de feitelijke omstandig­» heden; dat het namelijk is gebleken dat de vader, geboren in 1871. meestal buitens­» huis met een of meer gasten werkzaam was, terwijl de moeder het huishouden deed » en de dochter Anna, betrokkene, moest instaan voor de winkeluitbating ; dat de » andere drie dochters een loontrekkend beroep hadden en zich geenszins met de »ouderlijke zaak inlieten ; dat het derhalve ook logisch was dat de winkeluitbating »in 1948, hetzij ongeveer twee jaar vóór het overlijden van de vader, op naam van » betrokkene werd overgeschreven, wier activiteit hierdoor nochtans niet in het minst » werd gewijzigd ; dat derhalve moet aangenomen worden dat betrokkene een loop­» baan als zelfstandige in de zin van artikel 2 van de wet van 31 augustus 1963 »heeft gehad gedurende al de jaren van de referteperiode (1926 tot 1962) en dat zij » dus, onder voorbehoud van de in mindering te brengen bestaansmiddelen, aanspraak » kan maken op het volledig rustpensioen door deze wet voorzien » ;

Overwegende dat de verzoekende partij als enig middel de schending aanvoert van artikel 21. §§ 1 en 2, van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en van artikel 57 van het koninklijk besluit van 24 september 1 %3 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevings­pensioen der zelfstandigen ; dat krachtens artikel 21. § 1. 1°, het bewijs van de bezigheid als zelfstandige, voor de jaren die 1957 voorafgaan, kan worden geleverd door geschriften of documenten welke tijdens deze periode werden opgemaakt, met dien verstande dat het getuigenbewijs toegelaten is om de elementen die uit die geschriften of documenten blijken, aan te vullen, alsmede in de gevallen waarin die geschriften of documenten verloren zijn gegaan ten gevolge van een onvoorzien en door overmacht veroorzaakt toeval ; dat paragraaf 2 van hetzelfde artikel de Koning machtigt om bijzondere bewijsmiddelen te bepalen onder meer ten voordele van de helpers, voor het gedeelte van de loopbaan voorafgaand aan 1 januari 1941 ; dat artikel 57 van het algemeen reglement, genomen op grond van laatstgenoemde wets­bepaling, luidt: «Voor de opening van het recht op de uitkeringen ten laste van de »Rijksdienst, kan de bezigheid als helper voor de jaren die 1 januari 1941 voorafgaan, » afgeleid worden uit bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens. Deze » vermoedens worden in overweging genomen rekening houdend met de beroepsloop­» baan na de in het eerste lid bedoelde periode, onder meer met de wijze waarop de »belanghebbende zich van zijn sociale verplichtingen heeft gekweten na deze pe-

135

Page 135: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

l> riocle l> ; dat de verzoekende partij betoogt dat de hoge commissie de beroepsloopbaan van de tegenpartij vóór 1949 bewezen acht uitsluitend op grond van getuigenissen en vermoedens ofschoon er geen geschriften en documenten dagtekenend uit die periode voorhanden zijn en de verplichting die artikel 57 van het algemeen reglement oplegt bij de aanvaarding van het bewijs door vermoedens voor de loopbaan als helper vóór 1941, niet is nagekomen ;

Overwegende dat de hoge commissie inderdaad niet steunt op enig document of geschrift opgemaakt vóór 1949 dat door de getuigenissen en vermoedens die zij in aanmerking neemt kan worden aangevuld, noch op het feit dat zodanige geschrif­ten of documenten hebben bestaan doch verloren zijn gegaan ten gevolge van een onvoorzien en door overmacht veroorzaakt toeval ; dat, wat meer bepaald de jaren vóór 1941 betreft, uit de bestreden beslissing niet blijkt dat rekening is gehouden met de trouwens tot 1948 niet bewezen loopbaan na 1 januari 1941, bepaaldelijk met de wijze waarop de tegenpartij zich na die datum heeft gekweten van haar sociale ver­plichtingen ; dat de getuigenissen en vermoedens op grond waarvan de loopbaan van de tegenpartij als helpster bewezen wordt geacht derhalve geen geldig bewijs daarvan kunnen leveren ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat de tegenpartij geen verwijt treft met betrekking tot de ver­keerde toepassing van de wet ; dat het derhalve past de kosten ten laste van de verzoekende partij te brengen ;

Uitspraak doende bij verstek, (Vernietiging - overschrijving verwijzing - kosten ten laste van de ver-

zoekende partij)

Nr 13.365 - ARREST van 29 januari 1969 (VIide Kamer) De HH. Decleire. voorzitter. Smolders, verslaggever, en Vermeulen, staats­raden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT vertegenwoordiç:id door de Minister van Volksgezondheid (Mevr. Delbaere-Stoppie) t/ Peeters

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Gezag van het gewijsde

II. HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLIJKE SLACHTOFFERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Geschillen - Minister - Beslissing - Gezag van het gewijsde

De ministeéiële beslissing krijgt enkel gezag van gewijsde in verband met de interpretatie van een wetsbepaling indien zij een geschil beslecht met betrekking tot die interpretatie.

111. HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLIJKE SLACHTSOF­FERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Geschillen - Hoge commissie van be­roep - Beslissing : motivering - Verplichting tot antwoorden - Middelen ; -2° Herziening - Algemeen

IV. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid -Sub­stitutie van motieven

Het is van weinig belang dat de hoge commissie van beroep inzake herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 niet heeft geantwoord op een exceptie waarbij in rechte de ontvankelijkheid van de herzieningsaanvraag werd betwist, wanneer het toch vaststaat dat die aanvraag ontvankelijk was.

136

Page 136: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.365)

V. HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLIJKE SLACHTOF­FERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Geschillen - Herziening - Overgangs­bepalingen van artikel 35 van de wet van 15 maart 1954 - Uitvoerbare besliSJSingen en transacties

1. Wanneer al de in de aanvraag om pensioen aangevoerde lichaams­gebreken niet in aanmerking worden genomen, kan de beslissing waarbij het pensioen wordt toegekend, al ligt het bedrag ervan lager dan het ge­vraagde bedrag, niet worden beschouwd als zijnde terzelf dertijd een beslis­sing tot toekenning van een pensioen en een beslissing tot afwijzing van een pensioen. Zij moet als een uitvoerbare beslissing tot toekenning van een pensioen worden beschouwd, beslissing die ambtshalve dient te worden herzien krachtens de bepaling van artikel 35, § 1, eerste lid, van de wet van 15 maart 1954, zoals zij luidde vóór de wijziging ervan bij artikel 8 van de wet van 15 juni 1967. Wanneer die beslissing uitspraak heeft ge­daan over het geheel van de oorspronkelijke aanvraag, dient de ambtshalve herziening te slaan op het geheel van die aanvraag.

2. Hoewel artikel 8 van de wet van 15 juni 1967 uitwerking heeft op 1 januari 1954, vertoont de nieuwe bepaling van artikel 35, § 1, eerste lid, van de wet van 15 maart 1954, zoals die door genoemd artikel 8 is gesteld, niet het karakter van een interpretatieve bepaling en tast het dan ook de interpretatie niet aan die de rechter in feitelijke aanleg gegeven had aan de vroegere bepaling zoals die van kracht was toen hij zijn beslissing heeft uitgesproken.

VI. RECHTSPLEGING - Verstek *

Gezien het verzoekschrift d.d. 6 april 1967 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 15 fe­bruari 1967 waarbij de tweede kamer van de hogere commissie van beroep inzake herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden, het hoger beroep afwijst dat de verzoekende partij had ingesteld tegen de beslissing van 17 januari 1966 van de burgerlijke invaliditeitscommissie van Antwerpen, gewezen op een beroep tot herziening ingediend door Rosalia Peeters ;

Overwegende dat Rosalia Peeters op 21 mei 1943 een aanvraag heeft ingediend tot het bekomen van een burgerlijk invaliditeitspensioen wegens «verwonding aan »hoofd, rechterschouder, linkeronderbeen en voet, perforatie met doofheid van linker­» oor» opgelopen bij een bombardement te Mortsel op 5 april 1943; dat het genees­kundig protocol van de medische commissie van beroep d.d. 2 augustus 1944, de invaliditeit van het slachtoffer als volgt schatte: « 1° gedeeltelijke verlamming van »linker uitwendige knieboog-heupzenuw : 10 pct. artikel 624. 2° geen letsels aan »rechterschouder, en kleine littekens op aangezicht en op achterhoofd, zonder weer­» slag op het werkvermogen : 0 pct. 3° geen gehoorsvermindering : 0 pct. Traps­» gewijze invaliditeit: van 5 april 1943 tot 31 mei 1943: 100 pct.; van 1 juni 1943 »tot 31 juli 1943: 50 pct.; vanaf 1 augustus 1943: 10 pct.»; dat bij proces-verbaal d.d. 30 september 1944 de voorzitter van de dienst der invaliditeitspensioenen de invaliditeit van aanvraagster vaststelde als volgt : « 1) gedeeltelijke verlamming van » N. fibularis communis : 10 pct. artikel 624 bestendig ; 2) geen letsel aan rechter­» schouder en kleine littekens op aangezicht en achterhoofd, zonder gehoorsvermin­» dering of andere gevolgen. Trapsgewijs afnemende schaal: 100 pct. tot 31 mei 1943, » 50 pct. tot 31 juli 1943, 10 pct. vanaf 1 augustus 1943 » ; dat op 9 mei 1945 de

• In het arrest wordt geen melding gemaakt van enig verweer vanwege de tegenpartij.

137

Page 137: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.365)

burgerlijke invaliditeitscommissie te Brussel, zich akkoord verklarend met het advies van de voorzitter van de dienst voor invaliditeitspensioenen, de aanvraag ontvan· kelijk en gegrond verklaarde en aan Rosalia Peeters met ingang van 1 mei 1943 een pensioen toekende dat overeenstemde met de door de voorzitter aanvaarde invali· diteit; dat op 29 mei 1945 Rosalia Peeters hoger beroep instelde tegen de beslissing van 9 mei 1945 ; dat dit beroep werd gestaafd door een geneeskundig attest van dokter R. Van Put d.d. 23 mei 1945, welke de totale invaliditeit schatte op 30 pct. en waarin o.a. vermeld werd dat verzoekster volkomen doof is aan het linkeroor ; dat bij beslissing van 25 juni 1946 de hogere commissie van beroep de beslissing van 9 mei 1945 teniet deed doch slechts in zoverre dat ze een invaliditeit van 100 pct. vanaf 1 mei 1943 toegekend had; dat zij aan belanghebbende een invaliditeit van 100 pct. vanaf 5 april 1943 tot 31 mei 1943 toekende en voor het overige de beslissing waartegen beroep bevestigde ;

Overwegende dat, met het oog op de herziening tot definitieve beslissing over de toekenning van de aangevraagde pensioenen, voorgeschreven bij artikel 35, § 1, van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden, Rosalia Peeters werd onderzocht door de gerechtelijk-geneeskundige dienst ; dat in zijn verslag van 24 de­cember 1960 de gerechtelijk-geneeskundige dienst, na onderzoek o.m. door dokter Etienne, de invaliditeit schatte als volgt : « 1° Gedeeltelijke verlamming van nervus » fibularis en tibialis links : 10 pct. artikel 627, aanrekenbaar 10 pct. tijdelijk; » 2° Linkerdoofheid: 20 pct. artikel 714b aanrekenbaar 20 pct. tijdelijk; 3° Geheelde » wonden aan achterhoofd, aangezicht en rechterschouder 0 pct. » ; dat bij beslissing van 17 mei 1961 de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, de pensioen· aanvraag van 21 mei 1943 ontvankelijk en çiegrond verklarend en vaststellend dat: «verzoekster is aangetast van 1 januari 1945 af, door het navolgend lichaamsgebrek »welk noodzakelijk voortvloeit uit een schadelijk feit in de zin van de wet geraamd »als volgt: 10 pct. artikel 627, tijdelijk, uit hoofde van gedeeltelijke verlamming van » nervus fibularis en tibialis links », aan Rosalia Peeters een tijdelijk pensioen toe­kende op basis van een invaliditeit van 10 t.h.; dat die invaliditeit verantwoord werd als volgt : « Gelet op de besluiten van het verslag van geneeskundig onderzoek van »de gerechtelijk-geneeskundige dienst van 24 december 1960 welke het invaliditeits­» bedrag voor deze kwaal vanaf 1 januari 1954 afzonderlijk ramen op: 10 t.h. (arti­» kei 627) uit hoofde van gedeeltelijke verlamming van nervus fibularis en tibialis »links»; dat op 18 januari 1963 Rosalia Peeters hoger beroep instelde tegen de ministeriële beslissing van 17 mei 1961 om reden dat geen vergoeding werd toegekend voor de doofheid van haar linkeroor, waarvoor door de gerechtelijk-qeneeskundige dienst een invaliditeit van 20 t.h. werd vastgesteld ; dat op 29 mei 1963 de hogere commissie van beroep dat beroep niet ontvankelijk verklaarde omdat het werd inqe­diend buiten de termijn bepaald bij artikel 20, § 4, van de wet van 15 maart 1954; dat, nadat de invaliditeit voor het lichaamsgebrek : « Gedeeltelijke verlamming van »nervus fibularis en tibialis links» door de gerechtelijk-geneeskundiqe dienst was geschat op 10 t.h. op datum van 1 oktober 1962, bij ministeriële beslissing van 8 oktober 1964 aan Rosalia Peeters een definitief pensioen werd toegekend op basis van een invaliditeit van 10 t.h. ;

Overwegende dat Rosalia Peeters, op 16 april 1964, benevens een aanvraag tot herziening op grond van artikel 24 van de wet van 15 maart 1954, wegens verergering van «gedeeltelijke verlamming van nervus fibularis en tibialis links», bovendien een aanvraag tot herziening indiende op grond van artikel 26 van dezelfde wet voor wat betreft de linker doofheid; dat op 17 januari 1966 de burgerlijke invaliditeits­commissie te Antwerpen, na de aanvraag tot herziening ingediend op grond van artikel 24 van de wet van 15 maart 1954 niet ontvankelijk te hebben verklaard, de aanvraag tot herziening ingediend op grond van artikel 26 van die wet ontvankelijk en geqrond verklaarde, de ministeriële beslissingen van 17 mei 1961 en van 8 okto­ber 1964 vernietigde en zulks vanaf de datum waarop zij uitwerking gehad hebben en de zaak terug verwees naar de Belgische Staat voor onderzoek ten gronde ; dat die beslissing gesteund was op volgende overwegingen: «dat artikel 35, § 1, der wet » weliswaar bepaalt dat de uitvoerbare beslissingen tot toekenning ambtshalve worden »herzien en de uitvoerbare afwijzende beslissingen op aanvraag van verzoeker, doch

138

Page 138: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.365)

» dat dit artikel niets voorziet ingeval een beslissing terzelfdertijd toekennend en »afwijzend is; dat artikel 35, § 1. niet uitdrukkelijk verklaart dat verzoeker voor het » gedeelte ener beslissing, dat afwijzend zou zijn, een aanvraag tot herziening moet »indienen; dat elke beslissing noodzakelijkerwijze de argumenten voor en tegen »onderzoekt, er enkele afwijst en andere toekent, zodat het dikwijls in feite niet »mogelijk is ze in twee delen te splitsen ; dat de term « uitvoerbare beslissingen» »vermeld in artikel 35, § 1. der wet, noodzakelijkerwijze de herziening van al de »gewraakte gevolgen van het schadelijk feit inhoudt ; dat aldus het schadelijk feit »met al zijn gevolgen ambtshalve diende herzien op het ogenblik der herziening »voorzien bij artikel 35, § 1, der wet, en dat derhalve de ministeriële beslissing van » 17 mei 1961. welke overeenkomstig artikelen 8 en 9 der wet werd herzien bij »ministeriële beslissing van 8 oktober 1964, een «vergissing in de toepassing der wet» » inhoudt en dat er aanleiding is ze nietig te verklaren, dit vanaf de datum waarop »zij uitvoerbaar geworden zijn vermits er «dwaling vanwege het Bestuur» bestaat» ;

Overwegende dat op 5 mei 1966 de verzoekende partij hoger beroep indiende tegen de beslissing van 17 januari 1966 van de burgerlijke invaliditeitscommissie van Antwerpen; dat zij deed gelden dat de ministeriële beslissingen van 17 mei 1961 en van 8 oktober 1964 op het punt bedoeld in de aanvraag tot herziening geen dwaling of vergissing hadden begaan in de zin welke artikel 26 van de wet hieraan geeft ; dat op 15 februari 1967 de hogere commissie van beroep de bestreden beslissing nam waarbij het beroep van de Belgische Staat ontvankelijk doch ongegrond wordt ver­klaard ; dat de bestreden beslissing de aanvraa(I tot herziening op grond van artikel 26 der wet ontvankelijk en gegrond verklaart, de ministeriële beslissingen van 17 mei 1961 en van 8 oktober 1964 vernietigt en dit vanaf de datum waarop zij uitwerking gehad hebben en de zaak terug naar de Belgische Staat verwijst voor onderzoek ten gronde «d.w.z. voor ambtshalve herziening op grond van artikel 35, § 1. der wet, »van al de lichaamsgebreken (nl. gedeeltelijke verlamming linker uitwendige knieboog­» heupzenuw - letsel rechterschouder - kleine littekens op aangezicht en op hoofd » rechts - gehoorsvermindering) aangehaald in de beslissing d.d. 9 mei 1945 van de »burgerlijke invaliditeitscommissie van Brussel en de beslissing d.d. 26 juni 1946 van » de hogere commissie van beroep van Brussel » ; dat de bestreden beslissing als volgt is gemotiveerd : « Overwegende dat de bestreden beslissing van de burgerlijke » invaliditeitscommissie van Antwerpen echter terecht de aanvraag tot herziening voor »linker doofheid op grond van artikel 26 der wet ontvankelijk heeft verklaard, over­» eenkomstig het advies van de gerechtelijk-geneeskundige dienst d.d. 24 december » 1960; Overwegende dat inderdaad de wet van 15 maart 1954 beschikt dat de » uitvoerbare beslissingen tot toekenning van pensioenen ambtshalve worden herzien ; »Overwegende dat de burgerlijke invaliditeitscommissie van Antwerpen met reden »aangestipt heeft dat de term «uitvoerbare beslissingen» noodzakelijkerwijze de »herziening van al de gewraakte gevolgen van het schadelijk feit inhoudt; Over­» wegende dat vanzelfsprekend elke beslissing de argumenten voor en tegen dient te »onderzoeken ; dat gelet op het nauw verband tussen de kwalen door éénzelfde » ongeval veroorzaakt en hun weerslag op de gehele werkonbekwaamheid van het »slachtoffer, het in feite, zoals terzake, niet mogelijk is éénzelfde ondeelbaar geval »in twee of meerdere delen te splitsen en aldus die verschillende kwalen afzonderlijk » te onderzoeken zoals het beheer het zou willen ; Overwegende dat de wetten betref­» fende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 » in het voordeel van deze slachtoffers genomen werden en ten hunnen gunste dienen » geïnterpreteerd te worden ; Overwegende dat de ministeriële beslissing d.d. 17 mei » 1961, oordelend over de ambtshalve herziening, zich niet uit te spreken had over »een gedeelte van de oorspronkelijke aanvraag maar over het geheel van deze, »wat ze niet heeft gedaan, alhoewel de ministeriële beslissing nochtans uitdrukkelijk »in haar motieven verwijst naar het verslag van het geneeskundig onderzoek van »de gerechtelijk-geneeskundige dienst van 24 december 1960, welke o.a. de volgende » te onderzoeken syndromen vermeldde : « letsels van traumatische aard aan linkeroor, » » littekens op aangezicht en achterhoofd » ; Overwegende dat uit het gespecialiseerd »onderzoek van dokter Etienne en het verslag van dokter Leuridan (24 december » 1960) is gebleken dat de linker-doofheid ten belope van 20 t.h. aanwezig is en het » gevolg is van voormeld oorlogsfeit van 5 april 1943 » ;

139

Page 139: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.365)

Overwegende dat de verzoekende partij aanvoert dat de bestreden beslissing een schending inhoudt van artikel 26 van de wet van 15 maart 1954 waar zij de aanvraag tot herziening ontvankelijk verklaart dan wanneer de ministeriële beslissing geen dwaling of vergissing in de toepassing van de wet heeft begaan in de zin die artikel 26 van de wet daaraan geeft ; dat zij betoogt dat de procedure tot herziening gesteund op artikel 26 van de wet er niet op is gericht het ontbreken van beroepen in het kader van de normale procedure goed te maken noch om het de betrokkenen mogelijk te maken hun betwistingen eeuwigdurend ter sprake te brengen en dus alle rechtszekerheid aan in kracht van gewijsde getreden beslissingen te ontnemen, dat daarom de bepalingen van artikel 26, luidens dewelke beslissingen voor herziening vatbaar zijn wegens dwaling omtrent het feit of het recht of vergissing in de toe­passing van de wet, beperkend dienen te worden geïnterpreteerd en dat een op een rechtsdwaling of op een vergissing in de toepassing van de wet gegronde herzienings­rirocedure niet vermag, wanneer de feitelijke gegevens en de rechtsgegevens on­veranderd zijn gebleven, alleen maar bij wege van de nieuwe uitlegginq van een wettekst te leiden tot een beslissing die verschilt van die waardoor hetzelfde geschil is beslecht; dat de verzoekende partij inroept dat de ministeriële beslissing van 17 mei 1961 impliciet de theorie heeft toegepast volgens welke de beslissing van de hogere commissie van beroep d.d. 25 juni 1946 slechts ambtshalve diende herzien te worden in zoverre ze een beslissing tot toekenning is en impliciet heeft aangenomen dat die beslissing geen beslissing tot toekenning is wat een deel van de oorspronkelijke aanvraag betreft o.a. wat betreft de doofheid, dat de betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van de normale rechtsmiddelen die haar ter beschikking stonden om de interpretatie van artikel 35, & 1. van de wet, waarop de ministeriële beslissing is qesteund, aan te vechten zodat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan en dat de bestreden beslissing erop uitloopt de impliciete interpretatie door een in kracht van gewijsde gegane beslissing gegeven te vervangen door een andere interpretatie die niet steunt op objectieve gronden daar men niet met zekerheid kan zeggen dat bij het opstellen van de ministeriële beslissing vast en zeker een vergissing of een dwaling werd begaan ;

Overwegende dat bij de ministeriële beslissingen van 17 mei 1961 en 8 okto­ber 1964 geen geschil werd beslecht dat betrekking had op de uitlegging van arti­kel 35, § 1, van de wet van 15 maart 1954 ; dat de motivering van die beslissingen niet het minste bescheid geeft omtrent de redenen waarom de ambtshalve herziening werd beperkt in die zin dat enkel rekening werd gehouden met de lichaamsgebreken waarvoor tijdens de overgangswetgeving het pensioen werd verleend ; dat die beslis­singen. in de veronderstelling dat in de toepassing van artikel 35, § 1, een vergissing werd begaan, die vergissing niet hebben verantwoord door een uitdrukkelijk en ken­baar gemaakte interpretatie van die wettelijke bepaling ; dat op het stuk van de interpretatie van artikel 35, § 1. van de wet van 15 maart 1954, bedoelde ministeriële beslissingen geen gezag van gewijsde hebben gekregen; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat de verzoekende partij vervolgens het gebrek aan motivering inroept daar de argumenten uiteengezet in het beroep en in de besluiten van de Staat noch beantwoord noch weerlegd werden; dat zij betoogt dat in het beroep en in de besluiten de redenen werden opgegeven waarom in de ministeriële beslissingen van 17 mei 1961 en 8 oktober 1964 geen dwaling of vergissing werd begaan en waarom de aanvraag tot herziening niet ontvankelijk was en dat de bestreden beslissing geen antwoord geeft op die argumenten en enkel verklaart dat de aanvraag tot herziening ontvankelijk is zonder motivering van deze zienswijze ;

Overwegende dat bij de bestreden beslissing de hogere commissie van beroep inderdaad de redenen niet opgeeft waarom zij, spijts de door de verzoekende partij ingeroepen exceptie en de tot staving hiervan aangevoerde argumenten, de aanvraag tot herziening ontvankelijk verklaart; dat evenwel de rechtsvraag, die de door de verzoekende partij ingeroepen exceptie deed rijzen, hierboven werd beantwoord bij het onderzoek van het vorig middel ; dat onderhavig middel derhalve geen aan­leiding kan geven tot vernietiging ;

Overwegende dat de verzoekende partij ook voorhoudt dat de bestreden beslissing een schending inhoudt van artikel 35, § 1. van de wet van 15 maart 1954, waar zij een beslissing, waarbij een pensioen werd toegekend wegens één kwaal en

140

Page 140: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.365)

waarbij de verzoekster werd afgewezen voor wat de overige ingeroepen kwalen betreft, beschouwt als een beslissing tot toekenning in de zin van artikel 35, § 1, ook wat de afgewezen kwalen betreft; dat zij doet gelden dat de beslissingen van 9 mei 1945 van de burgerlijke invaliditeitscommissie te Brussel en van 25 juni 1946 van de hogere commissie van beroep zowel beslissingen tot toekenning als afwijzende beslissingen zijn, te weten een beslissing tot toekenning voor wat de kwaal betreft waarvoor een vergoedbare invaliditeit bestaat en een beslissing tot afwijzing voor de kwalen die geen recht op invaliditeit verlenen omdat zij geen gevolgen meer ver­tonen en dat derhalve de beslissing van de hogere commissie van beroep van 26 juni 1946 slechts ambtshalve mocht worden herzien voor zover ze een beslissing tot toekenning is; dat zij betoogt dat er ter zake tussen de verlamming van de nervus fibularis communis en de doofheid links niet een zodanig nauw verband bestaat dat die kwalen, alhoewel door hetzelfde ongeval veroorzaakt, niet afzonderlijk kunnen onderzocht worden ; dat het schatten van hun weerslag op de gehele werk­onbekwaamheid geen moeilijkheden biedt vermits artikel 7, § 2, van de wet van 15 maart 1954 bepaalt hoe moet tewerk gegaan worden in geval van meervoudige lichaamsgebreken en dat veeleer een onmogelijkheid kan bestaan om al de gewraakte gevolgen van eenzelfde schadelijk feit terzelfdertijd te onderzoeken nl. wanneer, nadat een beslissing omtrent één kwaal werd genomen, een aanvraag wordt ingediend voor een of meer andere kwalen door hetzelfde ongeval veroorzaakt ;

Overwegende dat, op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen, artikel 35, § 1. eerste lid, van de wet van 15 maart 1954, bepaalde wat volgt: « § 1 - De uitvoerbare beslissingen tot toekenning of afwijzing van pensioenen, » uitkeringen, vergoedingen of verhogingen, alsmede de transacties tot toekenning die »hetzelfde beogen, die vóór de inwerkingtreding van deze wet ter uitvoering van »de vroeger geldende wetsbepalingen zijn gewezen, worden overeenkomstig deze » wet herzien : ambtshalve, indien het beslissingen tot toekenning geldt ; op aanvraag »van .de verzoeker, ingediend binnen de bij artikel 18 gestelde termijnen, indien het » afwijzende beslissingen geldt » ;

Overwegende dat er tussen de in de aanvraag ingeroepen lichaamsgebreken geen zodanig nauw verband blijkt te bestaan dat het onmogelijk zou zijn deze afzon­derlijk te onderzoeken en dat het bepaalde bij artikel 7, § 2, van de wet van 15 maart 1954 toelaat de invaliditeitsgraad te bepalen ook wanneer meervoudige lichaams­gebreken bij afzonderlijke beslissingen worden onderzocht en vastgesteld;

Overwegende echter dat juist uit het bepaalde bij artikel 7. § 2, duidelijk blijkt dat de wet van 15 maart 1954 er niet toe strekt, in geval van meervoudige lichaams­gebreken, een afzonderlijk pensioen te verlenen voor elk der in aanmerking genomen lichaamsgebreken doch wel één enkel pensioen berekend op het totaal van de voor de verschillende lichaamsgebreken toegekende invaliditeitsbedragen ; dat hieruit voort­vloeit dat, wanneer al de in de aanvraag om pensioen aangevoerde lichaamsgebreken niet in aanmerking worden genomen, de beslissing waarbij het pensioen wordt toe­gekend, al lîgt het bedrag ervan lager dan het gevraagde bedrag, niet kan worden beschouwd als zijnde terzelfdertijd een beslissing tot toekenning van een pensioen en een beslissing tot afwijzing van een pensioen ;

Overwegende dat de beslissing van de hogere commissie van beroep van 25 juni 1946 dan ook enkel als een uitvoerbare beslissing tot toekenning van een pensioen moet worden beschouwd en derhalve, krachtens de bepaling van artikel 35, § 1. eerste lid, van de wet van 15 maart 1954, zoals zij luidde op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen, in haar geheel ambtshalve diende te worden herzien; dat de beslissing van 9 mei 1945, bevestigd door de beslissing van 25 juni 1946, de oorspronkelijke aanvraag in haar geheel had behandeld en hierover uitspraak had gedaan ; dat de hogere commissie van beroep, waar zij geoordeeld heeft dat de ambtshalve herziening diende te slaan op het geheel van de oorspronkelijke aan­vraag, een juiste toepassing heeft gemaakt van artikel 35, § 1, van de wet van 15 maart 1954, zoals die bepaling luidde op het ogenblik dat zij de bestreden beslissing heeft genomen ;

Overwegende dat artikel 35, § 1, eerste lid, van de wet van 15 maart 1954 weliswaar, bij artikel 8 van de wet van 15 juli 1967 tot wijziging van de wetten

141

Page 141: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

betreffende het herstel te verlenen aan de burgerlijke slachtoffers van de oorlogen 1914-1918 en 1940-1945 en hun rechthebbenden, werd gewijzigd in die zin dat, wan­neer het een invaliditeitspensioen betreft, bij de ambtshalve herziening enkel rekening wordt gehouden met de lichaamsgebreken waarvoor het pensioen werd verleend en dat, luidens artikel 21 van de wet van 15 juni 1967, artikel 8 in werking treedt op 1 januari 1954, dus met terugwerkende kracht tot op het ogenblik van de inwerking­treding van de wet van 15 maart 1954; dat evenwel de nieuwe bepaling van arti­kel 35, § l, van die laatste wet niet het karakter van een interpretatieve bepaling vertoont en dat zij dan ook de interpretatie die de hogere commissie aan de op het ogenblik van haar beslissing bestaande bepaling heeft gegeven niet aantast ;

Overwegende derhalve dat het laatste middel ook niet tot vernietiging kan leiden,

(Verwerping - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N• 13.366 - ARREST van 30 januari 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever, staatsraden, en Depondt, auditeur (andersluidend advies) *.

DUPONT (Mr• Stassen en Sorel) t/ Regie der luchtwegen, ver~ tegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Courtejoie) - Tussenkomende partij : Davister (M• Hanotiau)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang In casu kende de verweker meer dan zestig dagen voor het indienen

van zijn beroep de bestreden handeling en daarenboven het motief waarop zij is gesteund.

Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden 1. De ambtenaar die niet geslaagd is voor een bevorderingsexamen

heeft er belang bij de nietigverklaring van de op grond van dit examen toe­gekende bevorderingen te vorderen, wanneer hi.i zijn annulatieberoep steunt op de onwettigheid van de omzendbrief die de bevorderingen af­hankelijk stelt van het slagen voor examens.

2. Zolang de taalkaders van een administratie nog niet zijn vastge­steld, kan niet met zekerheid gezegd worden dat de benoemingen van ;Jersoneelsleden van een bepaalde taalrol de loopbaan van de personeels­leden van de andere taalrol niet zullen benadelen.

3. Een ambtenaar doet niet meer blijken van enig belang om de nietigverklaring te bekomen van een bevordering die hem niet werd toegekend, wanneer de beneficiant van die bevordering in de loop van het geding een nieuwe bevordering bekomt waartegen geen annulatieberoep is ingesteld en die Zou blijven bestaan niettegenstaande de vernietiging van de eerste bevordering.

4. De ambtenaar die tweemaal gezakt is voor een examen waarvoor hij slechts tweemaal mocht opkomen krachtens een omzendbrief die hij

'* Het Auditoraat was van oordeel dat bijlage 1 van de overeenkomst van Chicago niet self cxecuting is. zodat de Minister zijn bevoegdheid te buiten was gegaan door het uitvaardigen van de betwiste reglementering.

142

Page 142: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.366)

niet heeft bestreden, is niet ontvankelijk om de nietigverklaring te vorderen van een nieuwe omzendbrief die de eerste omzendbrief aanvult door de betrokken personeelsleden de kans te bieden het examen een derde maal af te leggen.

III. RECHTSPLEGING - t• Verzoekschrift - Onderwerp; - 2° Verknocht­heid

Er is een samenhang tussen het beroep tot nietigverklaring van be­vorderingen die gesteund zijn op een omzendbrief en het beroep tot nietigverklaring van een omzendbrief houdende wijziging van de omzend­brief waarop de bestreden bevorderingen zijn gesteund. Een ambtenaar is ontvankelijk om, door het zelfde beroep, de nietigverklaring van de be­vorderingen en de nietigverklaring van de tweede omzendbrief te vorderen.

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Aard van de toegekende bevoegdheid

V. PERSONEEL VAN DE REGIE DER LUCHTWEGEN - Statuut -Toepasselijke statuutrcgelen

Aan net in gebreke blijven van de uitvoerende macht die, meer dan twintig jaar na de inwerkingtreding van de besluitwet van 20 november 1946, het daar in uitzicht gestelde statuut van het personeel van de Regie der luchtwegen nog niet heeft vastgesteld, ontleent de Minister van Ver­keerswezen niet de macht om te doen wat wettelijk tot de bevoegdheid van de Koning behoort. Onder meer is de Minister niet bevoegd tot het uitvaar­digen van algemene regelen betreffende het personeel.

Doch wanneer een koninklijk besluit het personeelskader heeft ge­wijzigd, is het zaak van de met de uitvoering van het besluit belaste Mi­nister, de benoemingen in de nieuwe graden te doen. Waar de Minister het personeel dat met de verkeersleiding van het luchtverkeer is belast, ervan in kennis stelde dat cursussen en na die cursussen een stage en examens zou­den worden georganiseerd, zoals voorgeschreven in bijlage I van de over­eenkomst van Chicago, en dat alleen de geslaagden benoemd zouden kun­nen worden, stelt hij geen statuutregel vast, maar gedraagt hij zich naar de door België aangegane internationale verbintenissen.

Gezien het op 1 april 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij Hubert Dupont de nietigverklaring vordert van : 1° de besluiten van 19 juli 1965, ter kennis van het personeel gebracht bij nota van

31 januari 1966, waarbij de Minister van Verkeerswezen benoemt tot radar· verkeersleider bij de Regie der luchtwegen, met uitwerking op 1 november 1963, de HH. Janssen, Pessemiers, De Boer, Collier, Willem, Van Der Auwera, De Geest, Lambrechts, Van Der Straete, Van Damme, Davister, Withofs, Gordts, en tot eerste verkeersleider, op 1 juli 1965, de HH. Janssen, Lemaire, Maziers en Pessemiers ;

2° de beslissing van de directie van de Regie der luchtwegen die verklaart dat verzoeker niet geslaagd is voor het bekwaamheidsexamen van gewestelijk ver­keersleiderprocedures, van welke beslissing hem, naar hij verklaart, nooit officieel kennis is gegeven ;

3° de nota nr. 4 van 31 januari 1966, die een aanvulling is van de nota nr. 20 van 2 september 1964;

Gezien het verzoekschrift van 16 februari 1968. waarbij André Davister vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden ;

143

Page 143: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.366)

Gelet op het bevel van 22 februari 1968 waarbij de vraag tot tussenkomst ont­vankelijk wordt verklaard ;

Overwegende dat in 1963 en in 1964 bij de Regie der luchtwegen een her­structuratie van de diensten van het luchtverkeer plaatsgehad heeft ; dat deel VI van een dienstnota nr. 20 van 2 september 1964, die overeenkomstig de onderrichtingen van de Minister door de directeur-generaal van de Regie was ondertekend, de nieuwe hiërarchie van de graden van het personeel van de diensten van het luchtverkeer vanaf 1 november 1963, ter kennis van het personeel heeft gebracht ; dat die nota, die een verhoging van de wedden en de instelling van nieuwe graden in uitzicht stelde, voor de toegang tot ieder van die graden opleidingscursussen en een stage, alsook examens voor en na de stage oplegde ;

Overwegende dat de graad van verkeersleider, die verzoeker bekleedde, werd afgeschaft ; dat in de overgangsmaatregelen werd bepaald dat tot de definitieve benoemingen i.n de nieuwe graden zou worden overgegaan «naarmate de kandidaten » met de meeste anciënniteit de vereiste vergunning of kwalificatie zouden ver­» werven ... met terugwerkende kracht op 1 november 1963 », dat de verkeersleiders die op 1 november 1963 in dienst waren, in de volgorde van hun anciënniteit en binnen de grenzen van het organiek kader voorlopig de met de graad van radar­verkeersleider overeenstemmende weddeschaal zouden blijven ontvangen, onder de vorm van een vergoeding voor hogere functies, en dat zij die twee maal achtereen­volgens niet geslaagd zouden zijn voor de examens, «het weddebedrag dat zij in de »weddeschaal van radar-verkeersleider verkregen hadden op 1 november 1963 zouden »behouden en geacht zouden worden ten minste de kwalificatie van plaatselijk » verkeersleider te bezitten » ;

Overwegende dat verzoeker, die de oorlog heeft meegemaakt bi1 de » Royal »Air Force» en die op 3 januari 1947 bij de Regie der luchtwegen in dienst is getreden, tijdens de periode 24 februari tot 10 april 1964 aangewezen werd om de cursussen te volgen die leidden tot de graad van verkeersleider-procedures ; dat hij die cursussen om gezondheidsredenen heeft moeten onderbreken en niet heeft kunnen deelnemen aan de examens die van 8 tot 10 april 1964 plaats hebben gehad; dat maatregelen zijn genomen om hem een volledig onderricht te geven en dat hij ver­zocht is deel te nemen aan examens op 19, 22 en 23 juni; dat hij, onder beroep op zijn gezondheidstoestand, niet is opgekomen; dat hij, nadat een bijkomend examen was uitgeschreven op 27 en 28 juli 1964, om een nieuw uitstel heeft verzocht, en dat hij opgeroepen is voor de examens vastgesteld op 16, 17 en 18 december 1964; dat hij btj brief van 11 december heeft laten weten dat hij niet wenste deel te nemen omdat hij zich niet genoegzaam voorbereid achtte, en dat hij vroeg te worden aan­gewezen voor de eerstvolgende cursus procedure, met dien verstande dat het op die cursus volgende examen een « tweede kans » zou zijn ; dat hem voldoening is gegeven; dat hij de cursussen van 18 januari tot 2 maart 1965 heeft gevolgd en heeft deelgenomen aan de examens op 3, 4 en 5 maart 1965; dat hij voor het schriftelijk gedeelte 87,5 op 100, voor het praktische gedeelte 70,3 op 100 en voor het mondelinge gedeelte 63 op 100 heeft gekregen; dat de examinandi, om geslaagd te z1jn, voor elk gedeelte ten minste 70 t.h. van de punten moesten behalen, zodat hij als niet geslaagd is beschouwd; dat de tegenpartij op 25 mei 1965 het personeel in kennis stelde van de voorstellen tot benoeming van drie personeelsleden tot verkeersleider-procedures, dertien tot radar-verkeersleider en vier tot eerste verkeers­leider dat al die personeelsleden in de graad van verkeersleider na verzoeker waren gerangschikt wat de anciënniteit betreft ; dat de personeelsleden werd medegedeeld dat zij beschikten over een termijn van acht dagen om bezwaar in te dienen ; dat verzoeker geen bezwaar heeft ingediend ; dat hij bij ministerieel besluit van 30 augustus 1966 tot plaatselijk verkeersleider is benoemd met ranginneming op 1 november 1963.

Over de ontvankelijkheid :

Overwegende dat het verzoekschrift in zijn tweede onderwerp strekt tot de nietigverklaring van de beslissing waarbij verzoeker als niet voor het examen ge­slaagd wordt beschouwd ; dat de tegenpartij betoogt dat het beroep niet ontvankelijk

144

Page 144: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.366)

is « ratione temporis », aangezien verzoeker in april 1965 op de hoogte werd gebracht van de behaalde uitslag ; dat verzoeker niet betwist die uitslag te hebben behaald maar betoogt dat hij eerst begin februari 1966 uiteindelijk te weten is gekomen waarom hij niet geslaagd was ;

Overwegende dat het feit alleen al dat verzoeker geen bezwaar heeft ingediend tegen de op 25 mei 1965 ter kennis gebrachte benoemingsvoorstellen, terwijl het ging om na hem gerangschikte personeelsleden, bewijst dat hij op die datum wist dat hij gezakt was ; dat, volgens het door de tegenpartij bij het dossier gevoegde afschrift, op de aan verzoeker gerichte kennisgeving van zijn examenuitslag het cijfer 63 onderstreept was om aan te geven dat dit het gedeelte was waarin htj het minimum puntental niet had behaald; dat derhalve vaststaat dat verzoeker op 25 mei 1965 niet alleen wist dat hij gezakt was, maar ook wist waarom ; dat het beroep op dit punt niet ontvankelijk is ;

Overwegende, ter zake van de bestreden benoemingen die het eerste onderwerp van het verzoekschrift opleveren, dat de tegenpartij betoogt dat het beroep niet ontvankelijk is wegens gemis van belang, omdat verzoeker geen roeping heeft voor de graden van eerste verkeersleider en van radar-verkeersleider, waarnaar hij trouwens niet heeft gedongen, en omdat de benoemingen niet in alle vacante betrek­kingen hebben voorzien, zodat dus niet die benoemingen verzoeker verhinderd hebben bevorderd te worden ; dat de tegenpartij subsidiair beweert dat verzoeker er geen belang bij heeft de benoeming van personeelsleden van de Nederlandse taalrol aan te vallen, omdat het feit dat zij vóór hem komen geen invloed zal hebben op zijn toekomstige loopbaan aangezien hij niet meer met hen in competitie kan komen ; dat zij tenslotte doet gelden dat hij hoe dan ook niet ontvankelijk is om de benoeming van De Boer op ontvankelijke wijze aan te vallen, aangezien deze btj ministerieel besluit van 28 juli 1967, dat dezelfde dag ter kennis van het personeel is gebracht, tot eerste verkeersleider werd benoemd en die benoeming niet is aangevallen ;

Overwegende dat, als verzoeker geen roeping heeft voor de graden van eerste verkeersleider en radar-verkeersleider, dat zo is omdat hij niet voor de examens is geslaagd ; dat die examens hem werden opgelegd bij een omzendbrief waarvan hij de wettigheid betwist ; dat het feit dat hij de cursussen heeft gevolgd en voor het examen is opgekomen een handeling van kandidaatstelling voor een bevordering is ; dat niet ter zake dienend is dat niet werd voorzien in al de betrekkingen, aangezien het zakken voor het examen tot gevolg heeft dat verzoeker gerangschikt wordt na al de kandidaten wier benoeming hij aanvalt, terwijl deze toch minder anciënniteit dan hij hadden ; dat de eis tot nietigverklaring van de benoemingen, aangezien hij steunt op de onwettigheid van de omzendbrief dte de bevorderingen afhankelijk stelt van het slagen voor examens, ontvankelijk is ;

Overwegende, wat de personeelsleden van de Nederlandse rol betreft, dat, zoals de tegenpartij zelf toegeeft, de taalkaders van de Regie der luchtwegen nog niet zijn vastgesteld ; dat derhalve niet met zekerheid gezegd kan worden dat de be­noemingen van personeelsleden van de Nederlandse rol verzoekers loopbaan niet zullen benadelen ;

Overwegende, wat de benoeming van De Boer betreft, dat de nietigverklaring van zijn benoeming tot radar-verkeersleider geen belang meer heeft voor verzoeker, want dat zLj zijn benoeming tot eerste verkeersleider zou laten bestaan ; dat het beroep op dit punt niet ontvankelijk is ;

Overwegende, ter zake van de vernietiging van de nota van 31 januari 1966 die het derde onderwerp van het beroep oplevert, dat de tegenpartij betoogt dat die eis niet ontvankelijk is omdat er geen samenhang is tussen dit en de twee andere onderwerpen van het beroep ;

Overwegende dat ver:.:oeker voor het eerste onderwerp van zijn beroep steunt op de onwettigheid van de nota van 2 september 1964; dat de nota van 31 januari 1966 de nota van 2 september 1964 wijzigt en aanvult; dat beide onderwerpen dus samenhangen ; dat de exceptie niet opgaat ;

Overwegende dat de tegenpartij voorts betoogt dat verzoeker niet van enig belang doet blijken bij de nietigverklaring van de nota van 31 januari 1966;

145

Page 145: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.366)

Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift uiteenzet dat de « bepalmgen »vermeld onder A, B en C onder de rubrieken D overgangsstelsel A-B-C-E-F-G » hem benadelen «voor zover zij zijn kansen op overgang naar de hogere graad »beperken»;

Overwegende dat de nota van 31 januari 1966 twee delen heeft: A, betreffende de hiërarchie van de graden van het personeel van het luchtverkeer, dat op zijn beurt is onderverdeeld in 1. Organiek stelsel en II. Overgangsregeling, en B, betref­fende de herstructuratie van de meteorologische diensten ; dat die B vreemd is aan verzoeker ; dat men hieruit moet afleiden dat verzoeker de bepalingen van a, b en c van de organieke regeling en a, b, c, e, f en g van de overgangsregeling nadelig voor hem acht ;

Overwegende dat, wat de organieke regeling betreft, niet duidelijk is hoe de bepalingen daarvan verzoeker zouden kunnen benadelen ; dat de overgangsregeling hem echter wel aangaat ; dat de bepaling onder a van die regeling de op 1 november 1963 in een bepaalde sector in dienst zijnde verkeersleiders gelegenheid geeft hun kwalificatie in de andere sector te verkrijgen zonder de periode operationele praktijk te moeten volbrengen ; dat de bepalingen van b stellen dat zij die tweemaal niet geslaagd zijn, wat het geval is voor verzoeker, binnen twee jaar voor een derde examen kunnen opkomen ; dat, krachtens c, iedereen de cursussen tweemaal mag volgen en in geval hij niet slaagt, een derde maal voor het examen mag opkomen ; dat e alleen de personeelsleden van de luchthaven Oostende betreft ; dat, volgens f, de perioden tijdens welke de personeelsleden dienst hebben gedaan in een hogere graad, met stageperioden worden gelijkgesteld ; dat g alleen betrekking heeft op de « onderrichter-linktrainer » ; dat het hier gaat om maatregelen ten gunste van het personeel waarvoor verzoeker eventueel in aanmerking kan komen ; dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord noch in ztjn laatste memorie precies heeft gezegd hoe die bepalingen hem nadeel berokkenden ; dat evenwel, daar hij de wettigheid van het hem opgelegde examen heeft betwist, verondersteld mag worden dat hij van oordeel is dat het bepaalde onder b, doordat het degenen die tweemaal niet geslaagd zijn toestaat een derde maal examen te doen, die onregelmatigheid bestendigt ; dat hij zodoende, via een voor de personeelsleden gunstige besHssing, op onrechtstreekse wijze onwettig wil doen verklaren de nota van 2 september 1964, waarvan hij de nietigverklaring niet binnen de wettelijke termijnen heeft gevorderd ; dat hij daarin niet ontvankelijk is; dat de nietigverklaring van de nota van 31 januari 1966 immers als enig gevolg zou hebben, dat verzoeker en de andere betrokken personeelsleden de kans ontnomen zou worden het examen een derde maal af te leggen, waarbij dus de nota van 2 september 1964 die dat examen oplegde onverkort zou blijven ;

Over de zaak zelve :

Overwegende dat het beroep uitsluitend steunt op de schending van de artikelen 9 en 10 van de besluitwet van 20 november 1946 tot oprichting van de Regie der luchtwegen en van de artikelen 11 en 18 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut ; dat, volgens verzoeker, deel VI van de nota nr. 20 van 2 september 1964 in feite een statuut van het personeel van het luchtverkeer is en dat de erin neergelegde regels alleen kunnen worden toe­gepast voor zover een koninklijk besluit ze heeft bekrachtigd ; dat verzoeker uiteenzet dat hij, al heeft hij de nietigverklaring van de nota van 2 september 1964 niet ge­vorderd, zich toch op de onwettigheid van dte nota kan beroepen krachtens artikel 107 van de Grondwet en de nietigverklaring van de op grond van die nota gedane benoemingen kan vorderen; dat die nota hem nadeel berokkent voor zover zij zijn bevordering afhankelijk stelt van het slagen voor een examen, des te meer daar hij in 1954 zeer schitterend voor een gelijkaardig examen was geslaagd in Engeland ;

Overwegende dat de tegenpartij dit laatste feit weliswaar erkent maar opmerkt dat een aantal thans onmisbare kundigheden, die zij nader aangeeft, niet op het programma van 1954 voorkwamen; dat verzoeker, die dit punt niet beantwoordt, zich met die zienswijze lijkt te hebben verenigd, aangezien hij tot tweemaal toe gevraagd heeft die cursussen te volgen alvorens zich voor het examen aan te melden; dat de enige vraag dus is of de Minister van Verkeerswezen, toen hij de

146

Page 146: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

bevorderingen afhankelijk stelde van cursussen en van examens, zijn bevoegdheid te buiten is gegaan ;

Overwegende dat meer dan twintig jaar na de inwerkingtreding van de besluit• wet van 20 november 1946, het daar in uitzicht gestelde statuut van het personeel van de Regie der luchtwegen nog niet is vastgesteld ; dat hier de uitvoerende macht in gebreke is gebleven, een toestand waaraan de Minister van Verkeerswezen niet de macht ontleent om te doen wat wettelijk tot de bevoegdheid van de Koning behoort ; dat die Minister niet bevoegd is tot het uitvaardigen van algemene regelen betreffende het personeel ;

Overwegende evenwel dat, luidens artikel 2 van evengenoemde besluitwet van 20 november 1946, de Minister tot wiens bevoegdheid de burgerlijke luchtvaart be­hoort « het personeel van de Regie der luchtwegen benoemt en afzet met uitzondering » van de directeur-generaal en de bezoldigingen van het personeel vaststelt » ; dat een koninklijk besluit van 11 januari 1965 een nieuw organiek kader voor het personeel van de Regie der luchtwegen heeft vastgesteld, de graad van verkeersleider heeft afgeschaft en met name de graden van plaatselijke verkeersleider, verkeers­leider-procedures, radar-verkeersleider en eerste verkeersleider heeft ingesteld ; dat het zaak van de met de uitvoering van het besluit belaste Minister van Verkeerswezen was, de benoemingen in de nieuwe graden te doen ;

Overwegende dat de overeenkomst van Chicago van 7 december 1944 betref­fende de internationale burgerlijke luchtvaart, goedgekeurd bij de wet van 30 april 1947, in artikel 39 stelt : «elke verdragsluitende staat verbindt zich mede te werken » tot het verkrijgen van de grootst mogelijke mate van eenvormigheid in de voor­» schriften, normen, methoden en organisatie met betrekking tot luchtvaartuigen, »personeel, luchtlijnen en hulpdiensten in alle gevallen, waarin een zodanige een­» vormigheid de luchtvaart zal vergemakkelijken en ten goede komen », en in het tweede lid van dit artikel stelt dat de internationale burgerlijke luchtvaartorganisatie te dien einde «van tijd tot tijd, naargelang dit nodiig zal zijn, internationale normen » en aanbevolen werkwijzen en methoden zal aanvaarden en wijzigen», inzonderheid »die met betrekking tot de luchtvaartreglementen en methoden van toezicht op het »luchtverkeer» ; dat in artikel 90 wordt gesteld dat elke bijlage of wijziging aan de bepalingen van een bijlage in werking treedt binnen drie maanden volgend op de kennisgeving ervan, « tenzij inmiddels een meerderheid van de verdragsluitende > staten hun afkeuring hebben kenbaar gemaakt » ; dat bijlage 1 van de overeen­komst, met alle op 1 juli 1963 in werking getreden amendementen, stelt dat voor ieder van de onderscheiden categorieën luchtverkeersleiders, cursussen, waarvan zij het omstandig programma opgeeft, alsook een examen en een stage zullen worden georganiseerd ;

Overwegende dat de Minister derhalve, toen hij het personeel dat met de verkeersleiding van het luchtverkeer is belast, ervan in kennis stelde dat cursussen en na die cursussen een stage en examens zouden worden georganiseerd, en dat alleen de geslaagden benoemd zouden kunnen worden, geen statuutregel heeft vast­gesteld, maar zich in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft gedragen naar de door België aangegane internationale verbintenissen ; dat hij z~jn bevoegdheid niet te buiten is gegaan,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

Nr 13.367 ...- ARREST van 30 januari 1969 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting ( M• W olff) t/ D'Hont

147

Page 147: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.367) • l 1 1 ' i !' 1. KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Geschillen in verband met de

invaliditeitspensioen.en, de pensioenen voor weduwen, wezen en ascendenten en de frontstreeprenten - Herziening - In geval van wijziging in de invaliditeitsschalen

Artikel 8, tweede lid, van de wet van 29 maart 1967 sluit de bevoegd­heid van de .. commissies niet uit in geval van betwisting omtrent de rechten op een bepaald invaliditeitstarief.

II. KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Geschillen in verband met de invaliditeitspensioenen, de pensioenen voor weduwen, wezen en ascendenten en de frontstreeprenten - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

m. RECHTSPLEGING - Kosten

De kosten blijven ten laste van de Staat die de nietigverklaring be­komt van een beslissing van de hoge commissie van beroep voor militaire pensioenen, wanneer de tegenpartij vreemd is gebleven aan de dwaling die de bestreden handeling aantast.

Gezien het verzoekschrift op 25 juni 1968 ingediend door de Belgische Sta" vertegenwoordigd door de Minister van Begroting ;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring vordert van de op 26 april 1968 door de Hoge Commissie van beroep voor militaire pensioenen gewezen be­slissing inzake de tegenpartij ; dat de Hoge Commissie van beroep bij die beslissing een inzake dezelfde partij op 4 oktober 1967 door de Commissie voor militaire pensioenen gewezen beslissing heeft vernietigd ;

Overwegende dat de bestreden beslissing overweegt : «Dat evengenoemd artikel 8 (artikel 8 van de wet van 29 maart 1967) stelt:

»«elke wijziging die (door de Koning) in de invaliditeitsschalen, van toepassing » op de militaire en daarmede gelijkgestelde invaliden, wordt aangebracht, brengt in » voorkomend geval, zonder de tussenkomst van de bevoegde commissies, herziening »met zich van de uitvoerbare beslissingen die vóór die wijzigingen werden getroffen » en die niet overeenstemmen met deze laatste » ;

» Dat de zaak dan ook ten onrechte aanhangig gemaakt is bij en beslecht is » door de Commissie, ingesteld ter uitvoering van artikel 67 van de gecoördineerde » wetten op de militaire pensioenen ;

»Dat de Hoge Commissie van beroep, waarbij de zaak thans aanhangig is, de » beroepen beslissing om de hiervoren genoemde redenen alleen maar kan vernietigen»;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing op « machts­» overschrijding berust, namelijk op gemis van redengeving, in zover de Hoge Com­» mi..ssie van beroep voor militaire pensioenen verzuimt te zeggen waarom zij de » commissies voor militaire pensioenen onbevoegd acht om zich uit te spreken in het » geschil dat is ontstaan uit de toepassing van artikel 8 van de wet van 29 maart » 1967 »;

Overwegende dat de Hoge Commissie van beroep ter verantwoording van die zogezegde onbevoegdheid van de commissies voor militaire pensioenen gewoon de tekst van artikel 8 van evengenoemde wet heeft overgenomen, en de woorden « brengt . . . met zich » en « zonder de fussenkomst van de bevoegde commissies » heeft onderstreept ; dat zij hoegenaamd geen acht heeft geslagen op de woorden « in voorkomend geval ». en deze niet de betekenis heeft gegeven welke ze in het zinsverband hebben ;

Overwegende dat de uitdrukking « in voorkomend geval » in artikel 8, al volgt er een komma op, niet slaat op de woorden « brengt . . . herziening met zich » maar op de woorden « zonder de tussenkomst van de bevoegde commissies » ; dat die commissies hoegenaamd niet de bevoegdheid wordt ontzegd om uitspraak te doen in de herzieningen waartoe de wijzigingen in de invaliditeitsschalen aanleiding geven ;

148

Page 148: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

dat die P.!oblemen in verband mef de herziening hun integendeel kunnen worden voorgelegd, met name wanneer omtrent de rechten op een bepaald invaliditeitstarief betwisting kan rijzen ; dat de tussenkomst van die commissies in de !Ljn ligt van de algemene regeling inzake geschillen betreffende militaire pensioenen ; dat de bestreden beslissing de bevoegdheid van die commissies miskent ten gevolge van een rechts­dwaling in de redengeving ;

Overwegende dat de tegenpartij vreemd is gebleven aan de dwaling die de bestreden handeling aantast; dat de kosten ten laste van de Staat moeten komen,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Begroting)

Nr 13.368 -- ARREST van 30 januari 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Dumont. auditeur.

BELGISCHE STAAT, verteçienwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de Hr Charlier) t/ Vandormael

I. MILITIEVERGOEDING - Voorwaarden voor toekenning van de ver• goeding - Inkomstenvereisten - Referteperiode

In artikel 2, 1°, van het koninklijk besluit van 17 januari 1964 dat, in tegenstelling met 2° en 3°, geen uitzondering duldt, kan de referteperiode alleen de periode zijn van de zes maanden die voorafgaan aan het indienen van de aanvraag. Het is van weinig belang dat de aanvrager kort na het indienen van de aanvraag opgehouden heeft te werken.

II. RECHTSPLEGING - Verstek *

Gezien het verzoekschrift, op 29 februari 1968 ingediend door de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken ;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring vordert van een door de Militievergoedingscommissie van beroep van Luik gewezen beslissing van 18 de­cember 1967, inzake Renée Vandormael, echtgenote van Pierre Masset, van welke beslissing aan het departement van Binnenlandse Zaken kennis is gegeven bij een op 2 januari 1968 ter post aangetekende brief ;

Overwegende dat de tegenpartij, bij verzoekschrift van 9 november 1966, om een militievergoeding heeft verzocht als rechthebbende van haar man Pierre Masset, die op 3 oktober 1966 tot de werkelijke dienst was opgeroepen ; dat haar bij een ministeriële beslissing van 23 november 1966 een maandelijkse vergoeding van 1.650 frank werd toegekend vanaf 18 december 1966 (zevende maand van het huwelijk) ; dat de tegenpartij tegen die ministeriële beslissing beroep heeft ingesteld bii de Militievergoedingscommissie van beroep van Luik ; dat die Commissie haar een militievergoeding heeft toegekend van 2.200 frank per maand ; dat die beslissing in verband met het enig overblijvende geschilpunt overweegt :

« Dat uit de gegevens van het dossier blijkt dat verzoekster in een verklaring »van 8 december 1966 op haar woord van eer beweert sinds 15 november 1966 geen » winstgevende bezigheid meer uit te oefenen ; dat die verklaring bevestigd wordt »door het schepencollege van haar verblijfplaats Geer ;

» Dat verzoekster een persoon ten laste heeft ; dat het in de personenbelasting » belastbare minimum in dergelijke toestand 35.000 frank bedraagt voor het belas­» tingjaar 1967 ;

• In het arrest wordt geen melding gemaakt van enig verweer vanwege de tegenpartij.

149

Page 149: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

» Dat de inkomsten van de rechthebbende als onbestaande en derhalve als lager » dan de helft van het in de personenbelasting belastbare minimum moeten worden » beschouwd ;

»Dat de vergoeding, overeenkomstig artikel 1. 1°, van het koninklijk besluit »van 2 april 1965, kan worden toegekend tegen een maandelijks bedrag van » 2.200 Fr. » :

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van artikel 2, 1°, van het koninklijk besluit van 17 januari 1964 tot uitvoering van de wet van 9 juli 1951 houdende vergoeding ten behoeve van de gezinnen van soldij­trekkende militairen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 2 april 1965, in zover de bestreden beslissing geen rekening houdt met de door de tegenpartij ontvangen bezoldigingen gedurende de laatste zes maanden welke voorafgaan aan die waarin de aanvraag is ingediend ;

Overwegende dat evengenoemd artikel 2, 1°, bepaalt: « Het netto jaarbedrag der inkomsten dat voor de toepassing van het vorige

»artikel in aanmerking komt, stemt overeen : » 1° voor de inkomsten, bedoeld in artikel 20, 2°, litt. a, van het Wetboek van de

» inkomstenbelastingen, met het bedrag - vermenigvuldigd met twee en ver­» minderd met het forfait inzake bedrijfsuitgaven of -lasten bepaald in arti­» kei 51 van hetzelfde Wetboek - van de bezoldigingen genoten gedurende » de zes maanden welke voorafgaan aan die waarin de aanvraag is ingediend ;

» ...... »;

Overwegende dat de inkomsten van de tegenpartij, die verklaard heeft winkel­juffrouw geweest te zijn, wel degelijk vallen onder de categorie van de inkomsten bedoeld in artikel 20, 2°, a, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen; dat er dus rekening diende te worden gehouden met de bezoldigingen die zij had ontvangen in de loop van de zes maanden vóór het indienen van de aanvraag, dit wil zeggen tijdens de periode van 1 mei tot 31 oktober 1966;

Overwegende dat artikel 2, 1°, in tegenstelling met 2° en 3° van hetzelfde artikel, geen uitzondering duldt; dat het dus van weinig belang was dat de tegen­partij kort na het indienen van de aanvraag had opgehouden te werken, zoals zij beweerd heeft ; dat de Commissie van beroep dit gegeven niet in aanmerking diende te nemen ; dat de referteperiode alleen de periode kan zijn van de zes maanden die voorafgaan aan het indienen van de aanvraag ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegenpartij)

N• 13.369 ,_ ARREST van 31 januari 1969 (IIIde Kamer) De HH. De Bock, voorzitter, Coyette en Rémion, staatsraden.

GILLARD t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minis­ter van Sociale Voorzorg en Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers

RECHTSPLEGING - Arrest - Verbetering

Gezien het op 19 april 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Baptiste Gillard de nietigverklaring vordert van de beslissing van 28 februari 1966 van de Minister van Sociale Voorzorg, houdende schorsing van de uitvoering van de be­slissing van het Beheerscomité van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers van 22 februari 1966, waarbij aan verzoeker de graad van directeur bij het Centraal Bestuur van dit Nationaal Pensioenfonds wordt toegekend ;

Gezien het arrest van 17 december 1968 * tot vernietiging van de bestreden beslissing en, bij wege van gevolg, van de beslissing van het Beheerscomité van het

• Arrest nr 13.280.

150

Page 150: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers van 7 juni 1966 waarbij M. Willems tot directeur en J.-B. Gillard tot directeur in overtal bij medetrekking om taalredenen worden benoemd ;

Gelet op de brief van 16 januari 1969 van de directeur-generaal van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers ;

Overwegende dat van evengenoemd arrest kennis is gegeven aan de Rijksdienst voor werknemerspensioenen die krachtens het koninklijk besluit nr. 50 van 29 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gedeeltelijk in de rechten en verplichtingen van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers is ge­treden ; dat de bestreden handeling personeelsleden betrof die bij het Nationaal Pen­sioenfonds in dienst waren gebleven ; dat het arrest bij vergissing de Rijksdienst voor werknemerspensioenen als tweede tegenpartij vermeldt ;

Overwegende dat de directeur-generaal van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers de Raad van State verzoekt «die vermelding te willen verbeteren» ; dat die verbetering moet worden aangebracht,

BESLUIT:

Artikel 1. - In arrest nr. 13.280 van 17 december 1968 worden de woorden « thans Rijksdienst voor werknemerspensioenen, Zuidertoren, Baraplaats, te Brussel 6 » geschrapt onder de vermelding van de tweede tegenpartij.

Artikel 2. - Van dit arrest zal melding worden gemaakt in de rand van het verbeterde arrest van 17 december 1968.

N'" 13.370 en 13.371 - ARRESTEN van 31 januari 1969 (111"• K.) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslaggever, en Rémion, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-generaal

LANDSBOND VAN DE NEUTRALE MUTUALITEITS­VERBONDEN t/ Rijksinstituut voor ziekte- en invalidi­teitsverzekering en Belgische Staat vertegenwoordigd door de Eerste Minister en de Minister van Sociale Voorzorg (Mr Wynants)

I en II. (zie nr 13.358, I en II. nr 1) (nr 13.370 en 13.371) III. ZIBKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING

sancties - Verzekeringsinstellingen

1. (zie n' 13.359, IV, nr 2). (n's 13.370 en 13.371).

Administratieve

2. Het aanbod van de verzekerde om het onrechtmatig betaalde terug te betalen, kan de verzekeringsinstelling er niet van ontslaan, vervolging in tr stellen binnen de bij artikel 97, derde lid, van de wet van 9 augustus 1963 bepaalde termijn van dertig dagen (nr 13.371).

IV. (zie nr• 13.358 en 13.359, III) (n" 13.370 en 13.371) V en VI. (zie nr 13.358, V en VI) (n" 13.370 en 13.371) VII tot IX. (zie nr 13.359, VII tot IX) (nr 13.370)

(nr 13.370) Gezien het op 12 juni 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Landsbond van de neutrale mutualiteitsverbonden de nietigverklaring vordert van de op 3 april 1967 gewezen en op 13 april 1967 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

151

Page 151: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.370)

Overwegende dat de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister en de Minister van Sociale Voorzorg, geen partij is geweest voor de Commissie van beroep ; dat er grond is om hem buiten de zaak te stellen ;

Overwegende dat het Comité van de Dienst voor administratieve controle verzoeker op 7 juni 1966 geldboeten voor een totaal van 9.500 frank heeft opgelegd omdat hij niet binnen de voorgeschreven termijnen de terugvordering van onrecht­matige betalingen had vervolgd; dat van die beslissing op 29 juni 1966 kennis is gegeven ; dat de Commissie van beroep het door verzoeker ingestelde hoger beroep bij de bestreden beslissing niet gegrond heeft verklaard ;

Overwegende dat verzoeker de bestreden beslissing verwijt, de opgelegde geld­boeten te hebben gehandhaafd in bijzondere gevallen welke hij opsomt, namelijk de zaken Deleonardis, Georgopoulos, Zaczaghys, Gililoudis, zulks met miskenning van artikel 254, 6°, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisati.e van een regeling voor ver­plichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

» ....

Overwegende dat artikel 254, 6°, van evengenoemd koninklijk besluit stelt : «Ten laste van de verzekeringsinstelling wordt een straf toegepast:

» 6° van 500 frank, wanneer de verzekeringsinstelling de in artikel 97, derde lid, » van vorenbedoelde wet van 9 augustus 1963 bedoelde vordering niet binnen de » daartoe bepaalde termijn heeft ingesteld en de terugvordering van het bedrag van » een door de Dienst voor administratieve controle vastgestelde onrechtmatige be­» taling niet binnen dezelfde termijn heeft gevorderd ; » ······ »;

Overwegende dat artikel 97, derde lid, van de wet van 9 augustus 1963 voor de verzekeringsinstelling binnen dertig dagen na de kennisgeving van de bevinding, door de Dienst voor administratieve controle, dat er een onrechtmatige betaling is gedaan, een beroep openstelt bij de Commissie van beroep ; dat uit het aangehaalde artikel 254, 6°, volgt dat de verzekeringsinstelling, ingeval zij dit beroep niet heeft ingesteld of de terugvordering van het onrechtmatig betaalde niet voor de Klachten­commissie heeft vervolgd. zich de gestelde straf opgelegd kan zien ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de kennisgeving van de bevinding van de Dienst voor administratieve controle in evengenoemde zaken binnen de termijn van dertig dagen is gevolgd door het zenden van een aangetekende brief die gold als een aan elk van de betrokkenen gerichte ingebrekestelling ; dat verzoeker oordeelt dat het zenden van een ter post aangetekende brief gelijkstaat met het instellen van de in evengenoemd artikel 254, 6°, bedoelde vervolging ;

Overwegende dat de procedure voor de vervolging tot terugvordering van onrechtmatige betalingen wordt geregeld bij artikel 271. § 4, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 dat de Klachtencommissie bevoegd verklaart om uitspraak te doen over elk « geschil dat betrekking, heeft op de door haar (de »verzekeringsinstelling) beweerde rechten op terugvordering van prestaties welke » ze als onrechtmatig toegekend beschouwt » ; dat de binnen dertig dagen aan de verzekerde gestuurde aangetekende brief niet tot gevolg heeft dat de zaak aanhangig gemaakt wordt bij de Klachtencommissie en geen vervolgingshandeling oplevert maar een gewone ingebrekestelling welke de evengenoemde bepalingen niet ver­plicht stellen; dat verzoeker, in elk van de betrokken gevallen, de zaak aan de Klachtencommissie heeft voorgelegd na het verstrijken van de termijn van dertig dagen waarover hij beschikte ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker, wat betreft het geheel van de gevallen waarvoor hem een geldboete werd opgelegd, beweert dat artikel 293, eerste lid, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 werd geschonden, aangezien de secretaris­verslaggever van de Commissie van beroep hem de beslissing van die Commissie niet binnen zeven dagen na de uitspraak heeft toegestuurd;

Overwegende dat de onregelmatigheid die de betekening van een beslissing aantast, dezer regelmatigheid niet kan beïnvloeden ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker ook betoogt dat artikel 99 van de wet van 9 augustus 1963 strijdt met de Grondwet in zover het de rechten van de verdediging miskent;

152

Page 152: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

( 13.371)

Overwegende dat de afdeling admintstratie van de Raad van State niet bevoegd is om wetten op hun grondwettigheid te toetsen ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende tenslotte dat verzoeker kritiek oefent op de samenstelling van de Dienst voor administratieve controle, die, wanneer hij zitting houdt, wordt bijgestaan door de ambtenaar di1e aan het hoofd van die Dienst staat en door ambtenaren van die Dienst;

Overwegende dat de Dienst voor administratieve controle geen rechtscollege is ; dat verzoeker bovendien zijn verweermiddelen schriftelijk heeft kunnen doen gelden ten overstaan van die Dienst, en hoger beroep heeft kunnen instellen tegen de beslissing welke hem benadeelt ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

* * *

(n' 13.371) Gezien het op 7 augustus 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Landsbond van de neutrale mutualiteitsverbonden de nietigverklaring vordert van de op 8 juni 1967 gewezen en op 13 juni 1967 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte. en invaliditeitsverzekering ;

Overwegende dat de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Mi­nister en de Minister van Sociale Voorzorg, geen partij is geweest voor de Commissie van beroep ; dat er grond is om hem buiten de zaak te stellen ;

Overwegende dat het Comité van de Dienst voor administratieve controle verzoeker geldboeten voor een totaal van 2.000 frank heeft opgelegd omdat hij niet binnen de voorgeschreven termijnen de terugvordering van onrechtmatige betalingen had vervolgd, zoals geëist wordt door artikel 254, 6°, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ; dat de Commissie van beroep bij de bestreden beslissing het door verzoeker ingediende hoger beroep bij de bestreden beslissing niet gegrond heeft verklaard ;

Overwegende dat artikel 254, 6°, van evengenoemd koninklijk besluit stelt : "' Ten laste van de verzekeringsinstelling wordt een straf toegepast: » """". » 6° van 500 frank, wanneer de verzekeringsinstelling de in artikel 97, derde lid, » van vorenbedoelde wet van 9 augustus 1963 bedoelde vordering niet binnen de » daartoe bepaalde termijn heeft ingesteld en de terugvordering van het bedrag » van een door de Dienst voor administratieve controle vastgestelde onrechtmatige » betaling niet binnen dezelfde termijn heeft gevorderd ; » ......... »;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat htj in de zaak van de verzekerde Nevraumont aan deze laatste een aangetekende brief heeft gezonden om haar te ver­zoeken het onrechtmatig betaalde terug te betalen, met welke brief volgens hem de vervolging werd ingesteld, en dat, in het geval Laurino, de verzekerde zijn schuld heeft erkend en aangeboden heeft die bij maandelijkse betalingen af te lossen, zodat vervolging niet meer verantwoord was ;

Overwegende dat vervolging tot terugvordering van onrechtmatige betalingen. zoals blijkt utt artikel 97, derde lid, van de wet van 9 augustus 1963 juncto artikel 254, 6°, van het koninklijk besluit van 4 november 1963, moet worden ingesteld bin­nen dertig dagen na de kennisgeving van de bevinding, door de Dienst voor admi­nistratieve controle, dat er een onrechtmatige betaling is gedaan ; dat de procedure geregeld is bij artikel 271. § 4, van het koninklijk besluit van 4 november 1963, dat de Klachtencommissie bevoegd verklaart om uitspraak te doen over elk « geschil dat » betrekking heeft op de door haar (de verzekeringsinstelling) beweerde rechten op »terugvordering van prestaties welke ze als onrechtmatig toegekend beschouwt» ; dat de aangetekende brief, binnen dertig dagen gestuurd aan de verzekerde die onrechtmatige betalingen heeft ontvangen, niet tot gevolg heeft dat de zaak aan­hangi.g gemaakt wordt bij de Klachtencommissie en geen vervolgingshandeling op­levert maar een gewone ingebrekestelling welke de evengenoemde bepalingen niet

153

Page 153: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

verplicht stellen ; dat het aanbod van de verzekerde om het onrechtmatig betaalde terug te betalen de verzekeringsinstelling er niet van kan ontslaan, vervolging in te stellen binnen de termijn van dertig dagen ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat artikel 99 van de wet van 9 augustus 1963 strLjdt met de Grondwet in zover het de rechten van de verdediging miskent ;

Overwegende dat de afdeling administratie van de Raad van State niet be­voegd is om wetten op hun grondwettigheid te toetsen ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende tenslotte dat verzoeker kritiek oefent op de samenstelling van de Dienst voor administratieve controle, die, wanneer hij zitting houdt, wordt bijgestaan door de ambtenaar die aan het hoofd van die Dienst staat en door ambtenaren van die Dienst;

Overwegende dat de Dienst voor administratieve controle geen rechtscollege is ; dat verzoeker bovendien zijn verweermiddelen schriftelijk heeft kunnen doen gelden ten overstaan van die Dienst. en hoger beroep heeft kunnen instellen tegen de be­slissing welke hem benadeelt ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.372 - ARREST van 31 januari 1969 (Illde Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State. De Bock en Rémion, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT. vertegenwoordigd door de Minister van Begroting (Mr Wolff) t/ Gillot (Mr De Reymaeker)

VERGOEDINGSPENSIOENEN - Invaliditeitspensioenen - Vaststelling van het bedrag van het pensioen - Bijzondere vergoeding voor hulp van een derde persoon

De bijzondere vergoeding voor hulp van een derde persoon kan slechts worden toegekend voor zover de belanghebbende een vergoedings­pensioen geniet. Onder meer kan zij niet worden toegekend aan hem wiens invaliditeitspercentages tot 0 t.h. werden verminderd bij toepassing van artikel 9, § 2, van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948.

Gez'en het op 1 december 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, de nietigverklaring vordert van de op 3 oktober 1967 door de Commissie van beroep voor vergoedLngspensioenen gewezen beslissing inzake Marcel Gillot ;

Gezien de brief van 7 februari 1968 waarbij Marie Sevrin, weduwe van Gillot Marcel. verklaart het geding te hervatten ;

Overwegende daf Marcel Gillot, die krijgsgevangene is geweest, op 24 mei 1961 een aanvraag om een vergoedingspensioen heeft ingediend wegens drie kwalen, tandenverlies, ziekte van Parkinson en maagstoornissen ; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen de tweede en de derde ingeroepen kwalen bij beslissing van 19 maart 1962 heeft afgewezen omdat zij geen verband hielden met de gevangen­schap ; dat zij het tandenverlies voor 2 t.h. invaliditeit aangenomen maar de pen­sioenaanvraag afgewezen heeft omdat de invaliditeit overeenkomstig artikel 9, § 2, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen tot 0 t.h. was vermin­derd ; dat de Commissie van beroep, na hoger beroep van M. Gillot. ingaande op het advies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, het tandenverlies voor 4 t.h. en de evolutieve chronische polyarthritis, welke de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst van de ziekte van Parkinson had gescheiden, voor 10 t.h. heeft aangenomen, maar

154

Page 154: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.372)

de aanvraag heeft afgewezen omdat beide invaliditeiten overeenkomstig artikel 9, § 2, van de gecoördineerde wetten tot 0 t.h. waren verminderd ;

Overwegende dat M. Gillot op 31 januari 1966 een aanvraag om herziening wegens verergering heeft ingediend; dat het bestuur der pensioenen op 6 juli 1966 heeft beslist dat er geen grond tot herziening was ; dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, na hoger beroep van M. Gillot, een nieuw geneeskundig onderzoek heeft gelast, waarbij de invaliditeit wegens tandenverlies voor 4 t.h. en de evolutieve chronische polyarthritis voor 100 t.h. min 90 t.h. wegens latere factoren, dit is 10 t.h" is aangenomen ; dat de Dienst verklaarde : « Het samengaan van de » vervormende letsels van reumatische aard en de Parkinson-letsels brengt een vol­» ledtge, voor 100 t.h. vergoedbare lichamelijke ongeschiktheid mede, die verzoeker »belet de nood:akelijke levensverrichtingen alleen fe verrichten en daardoor de toe­» kenning vereist van de bijzondere vergoeding voor bestendige hulp van een derde »persoon - Ie categorie - 5e graad ingevolge gelijkstelling (ankylose van beide »heupen gevolg van ziekte). De reumatische kwaal. die gedeeltelijk is toe te » schrijven aan de ingeroepen schadelijke feiten, komt voor een bepaald gedeelte in » aanmerking voor die totale gebrekkigheid, zodat die bijzondere vergoeding moet » worden toegekend » ;

Overwegende dat de Commissie van beroep bij de bestreden beslissing van 3 oktober 1967 heeft beslist, dat er geen grond tot herziening was en dat M. Gillot van 1 januari 1966 tot 31 december 1968 aanspraak kon maken op de bijzondere vergoeding voor hulp van een derde persoon ;

Overwegende dat M. Gillot op 15 december 1967 is overleden ; Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing is genomen

met schending van artikel 12, b, van de gecoördineerde wetten op de vergoedings­pensioenen. in zover de Commissie van beroep Marcel Gillot een bijzondere ver­goeding voor hulp van een derde persoon toekent. terwijl hij geen vergoedingspen­sioen geniet ;

Overwegende dat de bestreden beslissing, wat de toekenning van de bijzon­dere vergoeding voor hulp van een derde persoon betreft, overweegt :

« Dat het medisch college van beroep . . . echter toegevend dat verzoeker de » vereiste voorwaarden vervult om in aanmerking te komen voor de toekenning van » de bijzondere hulp van een derde persoon . . . dat de Commissie zich met de con­» clusies van het medisch college van beroep verenigt ... » ;

Overwegende dat artikel 12, b, van de gecoördineerde wetten op de vergoe­dingspensioenen stelt : «de verminkten of gebrekki.gen die in de onmogelijkheid ver­» keren alleen de noodzakelijke levensverrichtingen te vervullen, bekomen. benevens »het eigenlijk invaliditeitspensioen, een bijzondere vergoeding voor hulp van een » derde persoon en waarvan het maximum bedrag vastgesteld is op 75 t.h. van het »bedrag van het pensioen dat voortvloeit voor een invaliditeit van 100 t.h. uit de »berekening voorzien bij artikel 10, § 2 ... »;

Overwegende dat dit artikel voorkomt in de gecoördineerde wetfen op de ver­goedingspensioenen onder titel I. «Invaliditeitspensioenen». D. «Vaststelling van het »bedrag van het invaliditeitspensioen » ; dat de bijzondere vergoeding voor hulp van een derde persoon een aanvulling is van het pensioen dat. volgens de bewoordingen zelf van dat arfikel 12, b, wordt verkregen «benevens het eigenlijk invaliditeits­» pensioen»; dat, al werd de invaliditeit wegens tandenverlies (4 t.h.) en wegens M; Gillot nochtans geen enkel vergoedingspensioen heeft verkregen, omdat de evolutieve chronische polyarthntis ( 10 t.h.) door de pensioencolleges aangenomen, M. Gillot nochtans geen enkel vergoedingspensioen heeft verkregen omdat de invaliditeitspercentages overeenkomstig artikel 9, § 2. van evengenoemde gecoördi­neerde wetten tot 0 t.h. werden verminderd ; dat M. Gillot derhalve geen aanspraak kon maken op de bijzondere vergoeding voor hulp van een derde persoon; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegenpartij)

155

Page 155: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

N• 13.373 ..- ARREST van 31 januari 1969 (lllde Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock en Rémion, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordiçid door de Minister van Begroting (Mr V/olff) t/ Mertes (Mr Herscovici)

1. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Herziening van de pensioenen - Her­ziening in geval van vergissing of wegeins nieuw feit - Dwaling - Objectieve dwa­ling vereist

Als een objectieve vergissing moet worden aangemerkt de vergissing die hierin bestaat, dat de commissie waarvan de beslissing aan herziening is onderworven, weigerde rekening te houden met bepaalde perioden ziekenhuis èn herstel, die de toepassing van een stijgende en dalende schaal verantwoordden.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Gezag van het gewijsde

III. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Herziening van de pensioenen -Bevoegdheid

Het staat de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, uitspraak doende in herziening, niet het door de voor herziening overge­legde beslissing aan vroegere factoren toegekende percentage te wijzigen, wanneer dit punt niet voor herziening werd voorgelegd.

IV en V. (zie n' 13.301. III en IV)

Gezien het op 3 november 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Be­groting, de nietigverklaring vordert van de op 6 september 1967 door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen gewezen beslissing inzake Emst Mertes ;

Overwegende dat E. Mertes op 29 november 1960 een aanvraag om een ver· goedingspensioen heeft ingediend wegens een breuk van de linkerenkel ten gevolge van een ongeval dat zich op 18 juli 1960 tijdens zijn mllitaire dienst had v<oorge­daan: dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst in zijn verslag van 10 april 1962 « de uit de nasleep van de talusbreuk met stramheid van de rechterenkel vtolgende »invaliditeit op 20 t.h. heeft geschat en, rekening houdend met de perioden zieken­» huis en herstel, het percentage van de invaliditeit volgens de hiernavolgende stij· » gende en dalende schaal heeft vastgesteld : » - 100 t.h. van 18 juli 1960 tot 1 september 1960, » - 50 t.h. van 1 september 1960 tot 10 oktober 1961, » - 100 t.h. van 10 oktober 1961 tot 15 maart 1962, » - 20 t.h. vanaf 15 maart 1962 ; »dat de Commissie voor vergoedingspensioenen zich in haar beslissing van 13 de­» cember 1962 heeft verenigd met de door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst » voorgestelde invaliditeitsramingen » ;

Overwegende dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst na hoger beroep van de Staat, onder vaststelling dat E. Mertes in 1958 door een ongeval was getroffen en dat een in maart 1959 op het tijdstip van zijn inlijving gemaakte röntgenopname « een latere afrukking van de talus met astragale-calcaneale arthrose » aan het licht had gebracht, hem in zijn verslag van 16 oktober 1964 heeft voorgesteld voor een pensioen wegens stramheid van de rechterenkel. berekend op 20 t.h. invaliditeit min 10 t.h. wegens latere factoren, dat maakt 10 t.h. ; dat de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst geen stijgende en dalende schaal meer heeft voorgesteld ; dat de

156

Page 156: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.373)

Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen zich bij haar beslissing van 16 juni 1965 met dit nieuwe advies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst heeft verenigd ;

Overwegende dat E. Mertes, met het oog op de vernieuwing van het pensioen overeenkomstig artikel 16 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspen­sioenen, opnieuw is onderzocht door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, die in zijn verslag van 7 februari 1966 zijn vroegere adviezen betreffende het percen­tage van de blijvende invaliditeit heeft gehandhaafd ; dat de Dienst echter een stijgende en dalende schaal heeft voorgesteld, omdat hij oordeelde dat deze « alleen » maar door een nalatigheid » was weggevallen en dat zij hersteld moest worden : dat het op 10 t.h. invaliditeit berekende pensioen, bij beslissing van de Minister van Financiën van 9 maart 1966, vanaf 1 november 1965 definitief werd gemaakt ronder dat enige stijgende of dalende schaal was hersteld ;

Overwegende dat E. Mertes op 30 maart 1966 heeft gevraagd dat de be­slissing van de Commissie van beroep van 16 jt.ni 1965 wegens vergissing zou worden herzien ; dat hij zich beriep op het verslag van de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst van 7 februari 1966 en een attest overlegde van dokter Dutilleux van 31 augustus 1966 betreffende zijn verblijf in het ziekenhuis van 9 oktober 1961 tot 31 oktober 1961 en betreffende de verzorging. welke hem werd verstrekt tot 27 februari 1962, benevens een kostenstaat van het « Höpital Saint-Joseph» van Butgenbach over de periode van 9 tot 31 oktober 1961; dat de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst in zijn verslag van 13 oktober 1966 geoordeeld heeft dat er grond was !om een stijgende en dalende schaal vast te stellen, ingaande op 1 november 1960 en rekening houdend met het ziekenhuisverblijf, veroorzaakt door de arthrodesia van het onderste spronggewricht op 10 oktober 1961 en door de operationele gevoJ. gen daarvan ; dat de Dienst bovendien heeft verklaard dat de latere factoren ten hoogste op 5 t.h. konden worden geschat ; dat de Dienst bijgevolg wegens « Post­» traumatische stramheid van de rechterenkel - arthrodesia van het onderste sprong­» gewricht», 20 t.h. min 5 t.h. wegens vroegere factoren, dus 15 t.h. heeft voorge­» steld ; dat hij de stijgende en dalende schaal bovendien als volgt heeft vastgesteld : » - van 1 november 1960 tot 8 oktober 1961: 50 t.h. min 5 t.h., dus 45 t.h., » - van 9 oktober 1961 tot 15 maart 1962: 100 t.h. min 5 t.h., dus 95 t.h., » - van 16 maart 1962 tot 15 mei 1962: 50 t.h. min 5 t.h., dus 45 t.h., » - vanaf 16 mei 1962: 20 t.h. min 5 t.h" dus 15 t.h.;

Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, bij de bestreden beslissing van 6 september 1967, beslist dat er grond tot herziening is, en voorstelt de betrokkene een voorlopig pensioen toe te kennen, berekend volgens een door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst in zijn verslag van 13 oktober 1966 vastgestelde stijgende en dalende schaal ; dat zij het invaliditeitspercentage over de periode van 16 mei 1962 tot 31 oktober 1965 evenwel op 10 t.h. en niet, wals doior de Dienst voorgesteld, op 15 t.h. vaststelt ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van de artikelen 40 en 43 van de gecoördi­neerde wetten op de vergoedingspensioenen,

in 1iOVer, eerste onderdeel, als de aanvraag om herziening geacht wordt ge­grond te zijn op een vergissing, deze vergissing bestaat in een gemis van motive­ring. en niet in een door artikel 40 bedoelde objectieve vergissing ;

in zover, tweede onderdeel, als de aanvraag om herziening geacht wordt gegrond te zijn op nieuwe gegevens, een zodanige aanvraag inhoudloos zou zijn aangezien het herziene pensioen, volgens artikel 43, alleen in geval van herziening wegens vergissing kan ingaan op de door de eerste beslissing vastgestelde datum ;

Overwegende dat, luidens artikel 40 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, « alle beslissingen inzake vergoedingspensioenen kunnen » herzien worden wanneer bevonden wordt dat de eerste beslissing op een vergis­» sing berust of wanneer nieuwe gegevens aangevoerd worden en de herziening » rechtvaardigen » ;

Overwegende dat E. Mertes in zijn aanvraag om herziening van 30 maart 1966 in hoofdzaak steunde op de expertise van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst

157

Page 157: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

van 7 februari 1966, die oordeelde dat de stijgende en dalende schaal «alleen maar » door een nalatigheid was weggevallen en dat zij hersteld moest worden » ; dat hij bovendien twee documenten betreffende zijn ziekenhuisverblijf van 9 tot 31 oktober 1961 en de verz.orging welke hem tot 27 februari 1962 was verstrekt, overlegde;

Overwegende dat de Commissie van beroep, na te hebben herinnerd aan die documenten, waarop de aanvra2g om herziening steunt, in haar beslissing heeft overwogen:

«Dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen oordeelt dat uit »de conclusies van het Medisch College van beroep van 13 oktober 1966 - zie de » geneeskundig-rechtskundige bespreking - blijkt, dat de conclusies van dit Hoog »College van 16 oktober 1964 op een vergissing berusten en dat er grond is om de » betrokkene voor te stellen voor de invaliditeitspercentages bepaald in de stijgende » en dalende schaal die in de notulen van de onderhavige beslissing voorkomt, en » zulks vanaf 1 november 1960, op welke datum de bestreden beslissing is inge­» gaan»;

Overwegende dat de door E. Mertes in zijn aanvraag om herziening inge­roepen vergissing een objectieve vergissing is, die voor de Commissie om wier beslissing het ging bestond in de weigering om rekening te houden met bepaalde perioden ziekenhuis en herstel, die de toepassing van een stijgende en dalende schaal verantwoordden; dat het middel niet opgaat in zijn eerste onderdeel ;

Overwegende dat de aanvraag om herziening is ingediend wegens vergis­sing en niet wegens nieuw gegeven ; dat het middel in zijn tweede onderdeel niet dienstig is ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel subsidiair betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van het gezag van het gewijsde, in zover dei vroegere factor, die aanvankelijk op 10 t.h. was geschat, in herziening tot 5 t.h. is verminderd, terwijl dit punt door de tegenpartij niet werd betwist en derhalve vreemd was aan de aanvraag om herziening die aan de Commissie was voorgelegd ;

Overwegende dat de tegenpartij, wat dat betreft, verklaart zich op het ge­recht te verlaten omdat zij oordeelt dat het om een materiële vergissing in het dictum van de bestreden beslissing gaat ;

Overwegende dat de Commissie van beroep het invaliditeitspercentage bij haa11 beslissing van 16 juni 1965 had vastgesteld op 20 t.h. min 10 t.h. wegens latere factoren ; dat de in herziening uitspraak doende Commissie van beroep het door de voor herziening overgelegde beslissing aan vroegere factoren toegekende percentage niet mocht wijzigen, aangezien dit punt niet voor herziening werd voor­gelegd ; dat het middel gegrlond is ;

Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan de door de Commissie van beroep begane vergissing ; dat er grond is om de kosten ten laste van de Staat te brengen,

(Vernietliging van de bestreden beslissing in zover zij over de periode van 1 november 1960 tot 15 mei 1962, wegens latere factoren, 5 t.h. in plaats van 10 t.h. aftrekt - verwerping van het beroep voor het overige - overschrijving - ver­wijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Begroting)

Nr 13.374 .....- ARREST van 31 januari 1969 ( III<t• Kamer)

158

De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock en Rémion, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting (Mr Wolff) t/ Tulpin (Mr Marres)

Page 158: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.374)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Gezag van het gewijsde

II. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdhcid - Mid­del van ambtswege

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkhcid

N. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - t• Commissie van be­roep - Beslissing 1 gezag van het gewijsde; - 2° Beroep bij de Raad van State -Annulatieberoep - Ontvankelijkheid in verband met het aangevoerde middel

De beslissing waarbij de commissie van beroep voor vergoedings­pensioenen het hoger beroep ontvankelijk verklaart en de aanvangs!f.atum van het pensioen bij toepassing van artikel 5 van de wet van 6 augustus 1962 vaststelt en waarbij zij het dossier naar de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst terugstuurt voor de vaststelling van het invaliditeitspercen­tage op die datum, is geen louter voorbereidende beslissing. Die beslissing doet uitspraak over de zaak zelve en heeft alleen het invaliditeitspercentage op de aanvangsdatum in beraad gehouden. De latere beslissing waarbij de commissie van beroep een dalende schaal vaststelt, heeft geen betrekking meer op de vraag of de wet van 6 augustus 1962 al dan niet toepasselijk is.

Wanneer de Staat de eerste beslissing niet heeft aangevallen, is er voor hem geen grond om de tweede beslissing te bestrijden wegens schending van de wet van 6 augustus 1962. Die exceptie van niet-ontvankelijkheid moet ambtshalve worden opgeworpen ; het beroep is niet ontvankelijk*.

Gezien het op 17 november 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Be­groting, de nietigverklaring vordert van de op 20 september 1967 door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen gewezen beslissing inzake Camille Tulpin ;

Overwegende dat Camille Tulpin, beroepsofficier, op 16 april 1958 ter be­schikking van de Minister van Koloniën werd gesteld; dat hij op 1 januari 1961. toen hij in dienst was als officier van de veiligheid bij de « Garde territoriale » van Rwanda, gewond werd in de post van Shangugu, gelegen in Rwanda, bij de grens van de Republiek Kongo; dat hij, bij een brief van 28 november 1962, op dezelfde dag ingekomen op de ambassade van België te Kigali, om een ver­goedingspensioen heeft verzocht overeenkomstig de wet van 6 augustus 1962, wegens de nasleep van een verwonding aan de knie die veroorzaakt was door een machinegeweerkogel; dat hij bij brief van 24 december 1962 aan het Bestuur der pensioenen onder meer een attest van dokter D'Hooge heeft gestuurd, waaruit bleek dat C. Tulpin ook leed aan pijnen in de streek van de lendenwervels 3 en 4 ;

Overwegende dat de Commissie voor vergoedingspensioenen op 14 oktober 1965 heeft beslist dat er grond was tot toepassing van de wet van 6 augustus 1962 waarbij de toepassing van de wetten op de vergoedingspensioenen wordt uitgebreid

'* Vergelijk: ...... in zaken van vergoedingspensfoenen : arrest Belgische Staat t/ Donckerwolke, nr 11.792, van

29 april 1966 ; - in zaken van oorlogsschade aan private goederen : arresten Belgische Staat t/ Marchal,

n• 675, van 5 januari 1951, V.Z.W. «Les sreurs domlnicaines d'Hérinnes », n• 2142. van 23 januari 1953. Belgische Staat t/ Consorten Joset, n• 5579. van 29 maart 1957. en Van Aal, n' 10.363, van 9 januari 1963;

- in zaken van weerstanders door de sluikpers : arrest Belgische Staat t/ Cardinaels, nr 3952, van 23 december 1945 ;

.- in zaken van arbeiderspensioenen: arrest Segers, nr J0.714, van 23 juni 1964; - in zaken van burgerlijke invaliditeitspensioenen : arresten Van Rulle, nr 1257, van 14 januari

1952. en n• 2499. van 27 mei 1953, Dreaselaerts, n' 3117. van 1 februari 1954, Poelmans, n' 4290. van 17 mei 1955. en Croonenborghs, n• 4659, van 8 november 1955.

159

Page 159: r, L ec ..,,,,,, h' Instituut...17 mei 1967 genomen door de Hoge Commissie voor pensioenen, zevende kamer, betreffende de aanspraak op ouderdomsrentebijslag van verzoekster en op 23

(13.374)

tot de gevolgen van sommige schadelijke feiten die zich hebben voorgedaan op het grondgebied van de Republiek Kongo (Leopoldstad), van Rwanda en van Burundi; dat zij overeenkomstig het advies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst heeft voorgesteld, de betrokkene een voorlopig pensioen toe te kennen, berekend op 10 t.h. invaliditeit wegens nasleep van verwonding door kogel met « lichte atrophie boven »en onder de rechter knieschijf», welk pensioen zou ingaan op 1 januari 1963, en de pensioenaanvraag wegens traumatisme van de lendenkolom heeft afgewezen omdat er geen oorsprongsbewijs was ;

Overwegende dat C. Tulpin hoger beroep heeft ingesteld tegen die beslissing onder het betoog dat het pensioen overeenkomstig de wet van 6 augustus 1962 moest ingaan op 1 januari 1961 ; dat uit het bij het beroepschrift gevoegde attest blijkt dat hij ook de beslissing van eerste aanleg aanviel in zover zij het pensioen wegens traumatisme van de lendenkolom had geweigerd ;

Overwegende dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst in zijn verslag van 25 mei 1966 de invaliditeit wegens verwonding van de rechterknie op 15 t.h. en wegens nasleep van traumatisme in de lendenkolomstreek op 0 t.h. heeft vastgesteld ; dat de Commissie van beroep op 28 november 1966, « in afwezigheid van verzoeker » en uitspraak doende « op de stukken », beslist heeft : « het hoger beroep is ontvankelijk » .- ingangsdatum van het pensioen 1-2-1961 (artikel 5 van de wet van 6-8-1962) -» het dossier zal opnieuw worden voorgelegd aan het medisch college van beroep »voor percentage op die datum (1-2-1961) »; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst de hierna volgende dalende schaal heeft vastgesteld : 75 t.h. van 1 februari 1961 tot 28 februari 1961 - 50 t.h. van 1 maart 1961 tot 31 maart 1961 - 25 t.h. van 1 april 1961 tot 30 april 1961 en 15 t.h. vanaf 1 mei 1961 ; dat de Commissie van beroep op 20 september 1967 het advies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst heeft gevolgd en de betrokkene heeft voorgesteld voor een voorlopig pen­sioen, vastgesteld volgens de hiervoren genoemde dalende schaal en zich op 15 t.h. stabiliserend vanaf 1 mei 1961 ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de beslissing van 20 september 1967 is genomen met schending van de artikelen 6 en 13 van het besluit van de Regent van 15 juni 1949 tot bepaling van de rechtspleging voor de Commissies voor vergoe­dingspensioenen, in zover de Commissie van beroep haar beslissing niet genoegzaam heeft gemotiveerd wat de omstandigheden van het schadelijk feit betreft, gelet op het haar voorgelegde feitenmateriaal ; dat hij betoogt dat de bestreden beslissing is ge­nomen met schending van artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 ;

Overwegende dat de Commissie van beroep het hoger beroep op 28 november 1966 ontvankelijk heeft verklaard en beslist heeft dat het pensioen overeenkomstig artikel 5 van de wet van 6 augustus 1962 op 1 februari 1961 zou ingaan; dat zij het dossier enkel heeft teruggestuurd naar de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst voor de vaststelling van het invaliditeitspercentage op 1 februari 1961; dat de Ge­rechtelijke-Geneeskundige Dienst een dalende schaal heeft vastgesteld die als volgt verantwoord is: «Ingevolge de overeenkomstig artikel 5 van de wet van 6-8-1962 »door de C.B.V.V. gestelde vraag heeft het M.C.B. een dalende schaal vastgesteld »die op 1-2-1961 ingaat en die de geleidelijke verbetering weergeeft van de letsels »vanaf die datum tot 1-5-1961, op welk tijdstip zij geacht kunnen worden gesta­» biliseerd te zijn»; dat de beslissing van 28 november 1966 niet, zoals verzoeker betoogt, een voorbereidende beslissing is ; dat zij uitspraak heeft gedaan over de zaak zelve en alleen het invaliditeitspercentage sedert 1 februari 1961 in beraad heeft gehouden ; dat de beslissing van 20 september 1967 er derhalve alleen toe strekt een dalende schaal vast te stellen en geen betrekking meer heeft op de vraag of de wet van 6 augustus 1962 al dan niet toepasselijk is; dat er voor verzoeker geen grond is om de beslissing van 20 september 1967 aan te vallen wegens schending van de wet van 6 augustus 1962, aangezien de beslissing van 28 november 1966, die hij niet bestrijdt, uitspraak heeft gedaan over de toepasselijkheid van die wet op C. Tulpin; dat die exceptie van niet-ontvankelijkheid ambtshalve moet worden opgeworpen ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Begroting)

160