'Oock my selven niet en quetse oft moetwillichlick in eenich gevaer begeve' Het gereformeerd discours over zelfdoding in de zeventiende eeuw J.S. van der Kooij Masterscriptie Nieuwe Geschiedenis Geschiedenis Universiteit van Amsterdam Scriptiebegeleider: Dhr. dr. A. Nobel Tweede lezer: Dhr. prof. dr. G.H. Janssen 17 januari 2015
75
Embed
'Oock my selven niet en quetse oft moetwillichlick in eenich gevaer begeve'. Het gereformeerd discours over zelfdoding in de zeventiende eeuw
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
'Oock my selven niet en quetse
oft moetwillichlick in eenich gevaer begeve'
Het gereformeerd discours over zelfdoding
in de zeventiende eeuw
J.S. van der Kooij
Masterscriptie Nieuwe Geschiedenis
Geschiedenis Universiteit van Amsterdam
Scriptiebegeleider: Dhr. dr. A. Nobel
Tweede lezer: Dhr. prof. dr. G.H. Janssen
17 januari 2015
'Evenals de andere zielen zullen wij op de dag
des oordeels ons stoffelijk omhulsel gaan halen,
maar niet met de bedoeling dat iemand ons
ermee bekleedt: men kan immers geen recht van
eigendom doen gelden op iets waarvan men
zichzelf berooft.'
Dante Alighieri, De goddelijke komedie
2
Inhoudsopgave
Woord vooraf 3
Inleiding 5
Hoofdstuk 1 Ethiek 26
1.1 'Cultrum eum in corde defigit' 27
1.2 'Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven' 32
1.3 'Des soldaets perijckel des doodts' 35
1.4 Stilstand en ontwikkeling 37
Hoofdstuk 2 Verandering 43
2.1 Gevaar met voorbedachten rade 43
2.1.1 Martelaarschap 44
2.1.2 Beroepsgevaren 48
2.2 Krankzinnigheid 51
2.2.1 Mismoedigheydt ofte krankzinnigheydt 52
Hoofdstuk 3 Differentiatie 56
3.1 Gisbertus Voetius en zijn tijd 57
3.1.1 De Nadere Reformatie 57
3.1.2 Geestelijke verlatingen 58
3.1.3 De pastorale Voetius: Ta askètika 59
Conclusie 63
Bronnen en literatuur 66
3
Woord vooraf
In de totstandkoming van deze scriptie zijn twee momenten van groot belang geweest: het lezen
van Dante Alighieri's De goddelijke komedie en het volgen van de werkgroep 'Misdaad en straf in
vroegmodern Amsterdam' onder leiding van Arjan Nobel. In dit werkcollege werd mijn eerste
fascinatie gewekt voor het fenomeen zelfmoord in vroegmoderne tijd. Het lezen van de passage
uit De goddelijke komedie, die ook als motto bij deze scriptie is opgenomen, was de Goddelijke
interventie die mij overhaalde deze scriptie werkelijk te voltooien. Tussen toen en nu is een
hoop gebeurd en hiervoor ben ik een aantal mensen dank verschuldigd.
Arjan Nobel begeleidde mij bij het schrijven van deze studie. Zijn vakkundige hulp en
niet-aflatend enthousiasme hebben mij iedere keer weer weten te inspireren en stimuleren. Was
deze scriptie onder auspiciën van ander tot stand gekomen, had ik er zonder twijfel minder
voldoening uit gehaald. Op deze plek wil ik eveneens Geert Janssen bedanken voor zijn
bereidheid deze scriptie door te lezen en te beoordelen.
Mijn dank gaat uit naar de mensen in mijn omgeving die de tekst wilden lezen en van
nuttig commentaar wilden voorzien. In dit kader dank ik Chris van Dongen en Jon Hoofwijk
voor de vele aanwijzingen wat betreft spelling en grammatica. De eerlijke en opbouwende
kritiek van Joost van der Kooij, mijn vader, waren op het gebied van inhoud en opbouw van
grote waarde. Voorts wil ik Kees de Wildt danken voor zijn commentaar op mijn scriptieopzet.
Zijn aanwijzingen voor het gebruik van het catechismuscommentaar als bron hebben mij in de
beginfase enorm geholpen.
In praktischere zin ben ik dank verschuldigd aan mijn moeders. Het combineren van
werk, vaderschap en studie was niet altijd gemakkelijk. Zij hebben mij op cruciale momenten
uit de wind gehouden door op 'de kleine' te passen.
Mijn grootste dank gaat, tot slot, uit naar mijn vrouw, Priscilla. Altijd bereid te schuiven
in afspraken en zichzelf weg te cijferen ten gunste van 'die rotscriptie', zoals we het wel eens
noemden. Deze masterscriptie heeft de geboorte van een zoon en de verwachting van een
tweede kind gezien. Ondanks die drukte, afleiding en soms ook chaos, was ze de perfecte
combinatie van een relativerende kracht als ik op een dood spoor zat en de schop onder mijn
4
kont als ik een dergelijke aansporing nodig had. Haar kalmte en optimisme hebben mij, zonder
dat zij zich er altijd bewust van was, door heel wat 'rough patches' heen geloodst. Deze scriptie
draag ik aan haar op.
5
Inleiding
Voor Petrus Camper was de maat vol. Hoe was het toch mogelijk dat radeloze, alleenstaande
moeders bij kindermoord zwaarder werden gestraft dan zelfmoordenaars?! ‘De vraage is, of zy
meer misdoet dan iemand, die zig zelven voorbedagtelyk het leven beneemt? En die wy zonder
eenige straffe dagelyks met luister zien begraaven; en kwanswys [=zogenaamd] beschouwen als
iemand, die van zyne zinnen beroofd was!’1 De arts en hoogleraar Petrus Camper zal vele
gevallen hebben gekend van moeders die, bevallen van een buitenechtelijk kind, geen andere
weg meer zagen dan de baby te doden. Hij kon zijn onvrede over de bestraffing van deze
misdaad in 1774 niet langer voor zich houden. Zeker omdat zelfmoordenaars op steeds meer
begrip konden rekenen!
In de vroegmoderne tijd zijn er maar weinig momenten aan te wijzen waarop seculiere
en christelijke schrijvers openlijk de degens kruisten over het onderwerp zelfmoord. De
pamflettenstrijd tussen de humanist Petrus Camper (1722-1789) en de Lutherse predikant
Augustus Sterk (1748-1789) is er hier echter één van. In het jaar 1774 raakten ze verwikkeld in
een pamflettenstrijd over de berechting van zelfmoord. Camper betoogde dat kindermoord
overmatig zwaar werd gestraft, terwijl de lichamen van zelfmoordenaars steeds vaker werden
vrijgesteld van postume straffen. De agenda van Camper was om de daders van kindermoord –
voornamelijk alleenstaande moeders of moeders van buitenechtelijke kinderen – milder te
bestraffen dan op dat moment gangbaar was. Wat het pamflet van de hoogleraar echter tussen
de regels door toont, is dat de bron van rechtspraak inzake zowel kindermoord als zelfmoord
haar oorsprong vindt in de christelijke visie op deze misdaden. Camper schreef: ‘De
Geestelykheid, zeldzaam zagtmoedig, en altoos yverig om te straffen, heeft door haaren invloed
de Wetgeeveren ligt overgehaald, om die ongelukkige voorbeeldelyk te straffen.’2
Een paar maanden later reageerde Augustus Sterk. Hij hield bij hoog en laag vol dat de
straf op kindermoord volstrekt rechtvaardig was. Ook de berechting van zelfmoord werd door
1 Petrus Camper, Gedagten van Petrus Camper over de misdaad van kindermoord; over de gemakkelyke wyze om
vondelingenhuizen in te voeren; over de oorzaaken van kindermoord; en over zelfmoord [...] (Leeuwarden 1774)
17. 2 Camper, Gedagten van Petrus Camper, 4.
6
Sterk beschreven. Hierover had hij een opmerkelijke mening. Om te beginnen ontkende Sterk
dat zelfmoord werd vergoeilijkt: ‘[...] ik meende, dat men zulke lieder, hier in Vriesland ten
minsten, ter Stad uit sleepte, en onder de Galge begroef; het welk zekerlijk geene zeer
luisterrijke begraafnis is.’3 Daarna waagde Sterk zich aan de vergelijking in ernst tussen
kindermoord en zelfmoord.
‘[De zelfmoordenaar] benadeelt de belangens van het algemeen, door het zelve van een Lid te
berooven. Het zelfde doet eene Kindermoordenaares. Maar het nadeel dat deeze der
Maatschappije toebrengt is te grooter, naar maate haar Kind langer van nut voor dezelfde had
kunnen zijn; daar een Zelf-moordenaar dit niet doet, dan naa reeds eenigen tijd een Lid der
Maatschappije geweest te zijn, in haaren dienst somtijds zijne beste krachten al besteed te hebben,
en, het geen dikwils gebeurt, niet dan naa dat hij door suffenden ouderdom, lichaamlijke
ongesteltheid, of wanhoopige omstandigheden een groot gedeelte van het nut verlooren had, het
welk hij aan dezelve kon toebrengen.’4
Wie in het antwoord van theoloog Augustus Sterk een exegetische verhandeling over de aard
van zelfmoord had verwacht, komt bedrogen uit. De predikant zou de hoogleraar toch wel
overspoelen met citaten uit de Heilige Schrift om de ernst van kindermoord te duiden? Niets
daarvan! Augustus Sterk benadrukte, duidelijk beïnvloed door de Verlichting, de waarde van
het mensenleven ten opzichte van de maatschappij. Het is Rousseaus contrat social, gevonden op
de minst voor de hand liggende plek: in de woorden van een godgeleerde.
Wat was hiervan de reden? Iedere vroegmoderne predikant was zich bewust van zijn plek in
een langlopende theologische traditie. Vanaf de bron – de Bijbel zelf, via de christelijke
kerkvaders, via de kerkscheuringen ten tijde van de Reformatie, tot aan het moment van
bijvoorbeeld Augustus Sterk. In onze huidige Westerse, geseculariseerde samenleving is de
bestraffing van zelfmoord een ondenkbare rechtsgang. De nadruk op de maatschappelijke
3 S.M.V.D. (Augustus Sterk), Het belang der maatschappye in het beteugelen van den kindermoord (Leeuwarden
1774) 79. Het acroniem S.M.V.D. staat voor ‘Sterk Minister Verbi Divini’, ofwel Sterk, dienaar van het
goddelijk woord. Dit is een gebruikelijke aanduiding voor predikanten. 4 S.M.V.D., Het belang der maatschappye, 81-82.
7
waarde van een mensenleven die hierboven uit de woorden van Sterk bleek, is een keerpunt
geweest in de visie op zelfmoord die door de eeuwen heen steeds opnieuw werd gedefinieerd.
Tegenwoordig heerst er eerder een instinctieve sympathie voor een zelfmoordenaar. Recente
voorbeelden van zelfdoding onder adolescenten zijn hier teken van. De zelfmoord van de
structureel gepeste Tim Ribberink veroorzaakte in 2012 bijvoorbeeld een maatschappelijk debat
over pesten, niet over de ernst van zelfmoord zelf.
De aanzet tot deze menslievende benadering van zelfmoord vinden we al in de
zeventiende eeuw. Een verandering in de strafrechtelijke vervolging van zelfmoordenaars,
toonde een bredere ontwikkeling van de visie op zelfmoord. Gewoonterecht en canoniek recht
vormden in deze periode een verstrengelde eenheid, maar onder druk van de Verlichting
begonnen er andere, wereldlijke elementen mee te spelen in de rechtsgang. Voor wat betreft
zelfmoord komt dit naar voren in de postume schandstraffen die van oudsher het stoffelijk
overschot van een persoon die zelfmoord had gepleegd, troffen. Normaliter werden de
lichamen op een horde door de stad gesleept en op het galgenveld gehangen. Dat kon in een
‘mik’ zijn, een wigvormige staak waar het hoofd van de zelfmoordenaar tussen werd gehangen.
Het kon ook aan de voeten aan een galg worden gehangen, waarbij de onnatuurlijke
tentoonstelling aan die galg symbool stond voor de onnatuurlijke dood.5 Hier moest het
lichaam blijven hangen tot het door de vogels was opgegeten of door ontbinding was vergaan.
In andere gevallen werden ze op een oneerbare plek begraven zoals onderaan de galg, of op het
misdadigerskerkhof. Daarnaast werd het bezit van een zelfmoordenaar verbeurd verklaard en
werd het door de plaatselijke rechterlijke macht ingenomen.6
In de loop van de zeventiende eeuw golden steeds vaker verschoningsgronden waarop
de zelfmoordenaar deze postume schande bespaard bleef.7 Wanhoop, wat van oudsher duidde
op de staat van geestelijke verlatenheid en het ontbreken van Gods genade, werd een seculiere
verschoningsgrond voor bestraffing. ‘Desperatie’ of wanhoop was in het zeventiende-eeuws
5 Pieter Spierenburg, The Spectacle of Suffering. Executions and the evolution of repression: from a preindustrial
metropolis to the European experience (Cambridge 1984) 56-57. 6 Lieven Vandekerckhoven, Van straffen gesproken. De bestraffing van zelfdoding in het oude Europa (Tielt
1985) 31. 7 Machiel Bosman, ‘The Judicial Treatment of Suicide in Amsterdam’ in: Jeffrey R. Watt ed., From Sin to
Insanity, Suicide in Early Modern Europe (Ithaca 2004) 9-24, aldaar 12-14.
8
gerechtelijk taalgebruik een signaalterm voor een zelfmoord zonder duidelijk motief, maar die
wel opzettelijk was begaan. Hugo Grotius en Gerard Roosenboom waren de laatsten die
zelfmoord uit wanhoop strafbaar stelden.8 Ook waanzin als medische indicatie kreeg in
toenemende mate een aparte status toebedeeld. Zelfmoordenaars die aan geestelijke
ongesteldheid leden, werden meer en meer de postume schande bespaard.9
In deze periode van verandering leefden, preekten en schreven de Noord-Nederlandse
calvinistische theologen. Veel van de heersende rechtspraak was afkomstig uit christelijke hoek.
De zeventiende-eeuwse predikanten oefenden hun beroep uit in een maatschappij die
doordrenkt was van christelijke normen en waarden. Het calvinistische denkkader vormde het
referentiepunt voor vrijwel ieder aspect van de dagelijkse gang van zaken in de Republiek.10
Hoewel ons in de rechtspublicaties van de zeventiende eeuw duidelijk is overgeleverd hoe de
seculiere rechtspraktijk omsprong met zelfmoord, zijn de meningen en denklijnen van de
Nederlandse theologen zelf grotendeels onbesproken gebleven. Het is dit theologisch
gedachtegoed dat het onderwerp van deze scriptie is.
Zelfmoord in de buitenlandse historiografie
In de afgelopen jaren is zelfmoord steeds vaker onderwerp van geschiedkundig onderzoek
geworden. Toch was het niet de historiografie die zelfdoding als eerste erkende als legitiem
onderwerp van wetenschappelijke studie. De eerste zuiver wetenschappelijke verhandeling
hierover was van de hand van de Franse socioloog Émile Durkheim.11 Bespiegelende publicaties
met betrekking tot zelfmoord van voor de publicatie van Suicide bestonden wel, maar hadden
een moraliserende of medische agenda. In deze voornamelijk achttiende- en negentiende-
8 Hugo Grotius, Inleiding tot de Hollandsche rechts-geleertheid (’s-Gravenhage 1631) 52; Gerard Rooseboom,
Recueil van verscheyde keuren en costumen midtsgaders maniere van procederen binnen de stadt Amsterdam
raakende de verbeurte van lyf en goed ter saake van misdaad; verklaart ten opsigte van de poorters en ingesetenen
der selver stad, als van de steden en dorpen in Holland en West-Friesland (Amsterdam 1713) 66; Joos de
Damhouder, Pracktyke in criminele saken (J. Dauwe en J. Montballyu eds. Roeselare 1981) 143-145; Willem
van Alphen, Papegay ofte formulier-boek van allerhande requesten, mandamenten, conclusien, als ander, in de
dagelijcksche pracktijcke dienende voor de respective hoven van justitie in Hollandt (Den Haag 1683) 52. 10 Joris van Eijnatten en Fred Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis (Hilversum 2005) 208-212. 11 Émile Durkheim, Suicide (Alcan 1897).
9
eeuwse publicaties was de vraag niet zozeer wat zelfdoding voor consequenties voor een
samenleving had, maar eerder hoe het voorkomen kon worden.12 Durkheim was de eerste die
zelfmoord bestudeerde als integraal deel van een samenleving. Hij beschouwde suicide niet als
een maatschappelijke anomalie. Hij zocht naar de achterliggende sociale constructies die de
zelfmoordenaars noopten tot deze ultieme daad.
In de loop van de twintigste eeuw was, in navolging van Durkheim, zelfmoord lange
tijd het domein van de sociologie, de psychologie, de psychoanalyse en de geneeskunde. De
eerste historiografische toevoegingen aan het wetenschappelijk debat handelden over de
historische berechting van zelfmoord, of over specifieke aspecten van theoretische debatten.13 In
klassieke studies naar dood en doodscultuur in vroegmoderne tijd, werd zelfmoord structureel
genegeerd.14 De reden hiervoor zal zijn dat dergelijke werken zich primair richtten op het
weergeven en verklaren van grafregisters. Zoals hierboven hierboven al geschetst, was de
zelfmoord een onrechtmatige dood, en werd het om die reden veelal buiten de
begrafenisregisters gehouden.
Pas in de late jaren tachtig van de vorige eeuw werd de eerste aanzet tot modern
historisch onderzoek naar zelfdoding gegeven. In 1985 publiceerde Michael MacDonald een
artikel in Past and Present getiteld ‘The secularization of suicide in England 1660-1800’.15 Dit
artikel gaf voor het eerst een beeld van de moeilijkheden die gepaard gaan met historisch
onderzoek naar zelfmoord. MacDonald betoogde dat historisch onderzoek naar zelfmoord
moeilijk, maar niet onmogelijk was. Volgens hem kon een geschiedkundige alleen genoeg
bronnenmateriaal verzamelen door op veel verschillende plekken te zoeken. Al deze kleine
beetjes informatie konden samen een beeld geven van zelfmoord in de vroegmoderne tijd.
Enkele jaren later bleek deze aanpak buitengewoon vruchtbaar in de publicatie van Michael
12 Nico Speijer, Het zelfmoordvraagstuk. Een samenvattend overzicht van de verschillende aspecten van de
zelfmoord (Deventer 1969) 57-67. 13 Vera Lind, Selbstmord in der Frühen Neuzeit, Diskurs, Lebenswelt und kultureller Wandel (Göttingen 1999)
12, zie ook aldaar voetnoot 8 en 9. 14 Philippe Ariès, Essais sur l’histoire de la mort en Occident du Moyen Âge à nos jours (Parijs 1975); John
McManners, Death and the Enlightenment. Changing attitudes to Death among Christians and Unbelievers in
Eighteenth-Century France (New York 1981). 15 Michael MacDonald, ‘The Secularization of Suicide in England 1660-1800’, Past and Present 111 (1986)
50-100.
10
McDonald en Terence Murphy getiteld: Sleepless souls. Suicide in Early Modern England.16 Dit
boek is nog altijd het mooiste voorbeeld van hoe weinig archiefinformatie, mits gehouden tegen
de achtergrond van de heersende maatschappelijke conventies, tot conclusies kan leiden. De
these over zelfdoding die in Sleepless Souls wordt verdedigd, richt zich, zoals de subtitel ook
aangeeft, volledig op de Engelse samenleving. MacDonald en Murphy signaleerden in het begin
van de Engelse vroegmoderne tijd een verharding van reacties op zelfmoord. Dit als gevolg van
de Tudor-hervormingen en de verspreiding van het puriteins protestantisme. Later in de
zeventiende eeuw verzachtte de houding ten opzichte van zelfdoding. Hierin speelde een
veelheid aan factoren een rol, zoals het Verlichtingsdenken, lokale weerstand tegen de
verbeuring van geld en goed van een zelfmoordenaar, en een algemene reactie tegen religieus
extremisme. Ondanks de interessante gegevens die de studie opleverde, waren de inhoudelijke
conclusies van relatief weinig belang voor de situatie op het Europese continent. De unieke
religieuze en politieke situatie van vroegmodern Engeland maakt de vergelijking bijzonder
lastig.
Enkele jaren later, in 1995, publiceerde Georges Minois Histoire du suicide: La société
occidentale face à la mort volontaire.17 Dit was het eerste werk dat een algemene geschiedenis van
de Westerse omgang met zelfmoord als onderwerp had. Minois kon echter in andere studies
niet voldoende gegevens vinden om werkelijk te kunnen spreken van een onderzoek naar de
‘westerse samenleving’. Tot op dat moment waren er alleen nog maar studies gepubliceerd
waarin de Engelse samenleving werd beschreven. Minois voegde daar alleen gegevens uit de
archieven van belangrijke Franse steden aan toe.
Rond de eeuwwisseling verschenen er een aantal noemenswaardige bijdragen. Om te
beginnen de eerste twee delen van Alexander Murrays – nog altijd onvoltooide – trilogie Suicide
in the Middle Ages.18 Deze boeken bevatten een schat aan informatie. Murray slaagde erin om een
zeer doorwrocht betoog te schrijven over de maatschappelijke en religieuze consequenties van
16 Michael MacDonald en Terence R. Murphy, Sleepless Souls. Suicide in Early Modern England (Oxford
1990). 17 Georges Minois, Histoire du suicide. La société occidentale face à la mort volontaire (Parijs 1995). 18 Alexander Murray, Suicide in the Middle Ages, Vol.1 The Violent Against Themselves (Oxford 2009);
Alexander Murray, Suicide in the Middle Ages, Vol.2 The Curse on Self-Murder (Oxford 2011).
11
zelfmoord, ondanks afwezigheid van eerdere studies naar suicide in de middeleeuwen. Ook
wijdde hij een groot deel van het eerste boek aan het methodologisch vraagstuk hoe zelfmoord
te onderzoeken, wat van grote waarde is voor iedere historicus.
De publicatie in 1999 van Vera Linds Sebstmord in der Frühen Neuzeit. Diskurs, Lebenswelt
und kultureller Wandel luidde een nieuwe fase in het zelfmoordonderzoek in.19 Lind legde de
nadruk op twee aspecten van zelfmoord: vertoog en identiteit. Binnen deze twee pijlers wist ze
de voorgaande historiografie te incorporeren. Ze voegde bovendien nieuwe informatie toe uit
haar eigen onderzoeksgegevens naar zelfdoding in Sleeswijk-Holstein. Bovendien was ze de
eerste die een duidelijk onderscheid maakte tussen mannelijke en vrouwelijke zelfmoordenaars.
Dit onderscheid bracht een duidelijk verschil naar voren in de behandeling van beide
geslachten in geval van zelfdoding. Een van de meest verrassende aspecten van haar studie,
was de vondst dat men in vroegmoderne tijd reeds bezig was met de presentatie van de
voorgenomen en uitgevoerde zelfmoord. De radeloze die van de brug in het water wilde
springen, bijvoorbeeld, zorgde ervoor dat zijn daad op zou vallen door iets te roepen in de
sprong, of door een brief voor iemand achter te laten. Lind waagde zich helaas niet aan een
verklaring van dit fenomeen. Bovendien legde ze op dit punt niet de verbinding met het
sociologische thema van dramaturgie in zelfpresentatie als oorspronkelijk geponeerd door
Erving Goffman.20 Deze verbintenis zou haar betoog een bredere reikwijdte hebben gegeven.
In 2001 verscheen de studie van Jeffrey Watt getiteld Choosing Death. Suicide and
Calvinism in Early Modern Geneva. Deze publicatie toonde overtuigend aan dat kwantitatief
onderzoek naar zelfmoord op microniveau goede resultaten op kan leveren.21 Zijn studie naar
de omgang met zelfdoding in vroegmodern Genève gaf exceptioneel duidelijke cijfers dankzij
het goed georganiseerde stadsarchief. De goede ontsluiting hiervan stelde Watt in staat om voor
het eerst heldere statistieken op te stellen van zelfmoordcijfers, zelfs nader gespecificeerd tot
mannelijk of vrouwelijke slachtoffers en hun sociale achtergrond. Echter, ondanks het geweldig
potentiëel van het onderzoek, miste het essentiële diepgang in de analyse van deze gegevens.
Watt deed onvoldoende poging de zelfmoordcijfers te verklaren. Ook het kruisverband met het
19 Lind, Selbstmord in der Frühen Neuzeit. 20 Erving Goffman, The Presentation of Self in Everyday Life (New York 1959). 21 Jeffrey R. Watt, Choosing Death. Suicide and Calvinism in Early Modern (Kirksville 2001).
12
calvinisme – Genève was per slot van rekening de stad van Johannes Calvijn – komt te weinig
aan de orde. Dat wringt, te meer omdat de door Watt gekozen subtitel de suggestie wekt dat
naast zelfmoord ook het calvinisme centraal staat in zijn boek.
Het recentste werk inzake zelfmoord van historiografisch belang, is de door Jeffrey Watt
geredigeerde bundel From Sin to Insanity. Suicide in Early Modern Europe.22 Hierin vinden we
onder andere artikelen van Watt over Genève, van Vera Lind over Noord-Duitsland en van
Jeffrey Merrick over Parijs. Deze bijdragen zijn verkorte bewerkingen van eerder verschenen
monografieën. Nieuwe, interessante toevoegingen zijn er over zelfmoord in Londen, Stockholm,
zestiende-eeuws Spanje, en Hongarije. Deze artikelen bevatten vooral aanzetten tot onderzoek
in plaats van afgeronde deelonderzoeken. Toch is deze bundel van grote waarde omdat het een
schaalvergroting betekende in het onderzoek naar zelfmoord in vroegmodern Europa.23
Zelfmoord in de Nederlandse geschiedschrijving
In de bundel onder redactie van Jeffrey Watt is ook een artikel van Machiel Bosman over de
Republiek opgenomen: ‘The Judicial Treatment of Suicide in Amsterdam’.24 De lijst met
Nederlandse publicaties over zelfdoding is een stuk korter, er zijn maar enkele titels te noemen.
Een eerste vluchtige blik op zelfmoord in de Nederlanden in vroegmoderne tijd is opgenomen
in Nico Speijers ‘Overzicht van de geschiedenis van de zelfmoord in Nederland’.25 Zoals later
door Machiel Bosman werd aangetoond, wemelt dit artikel – evenals de latere bewerking in
boekvorm26 - van de fouten en misinterpretaties. De agenda van Speijer lag niet zozeer bij
academisch onderzoek. Hij wilde begrip voor zelfdoding teweeg brengen onder bekleders van
publieke functies.
22 Jeffrey R. Watt ed., From Sin to Insanity. Suicide in Early Modern Europe (Ithaca 2004). 23 De meest recente academische publicatie is Jennifer Hecht, Stay. A History of Suicide and the Philosophies
Against It (Yale 2013). Hecht heeft echter een duidelijke agenda: ze wil mensen om meerdere redenen
behoeden voor zelfdoding. Voor deze scriptie is dit werk om die reden van weinig nut. 24 Bosman, ‘Judicial Treatment’. 25 Nico Speijer, ‘Overzicht van de geschiedenis van de zelfmoord in Nederland’, Nederlandsch tijdschrift
voor de geneeskunde 82 (1938) 1599-1608. 26 Speijer, Het zelfmoordvraagstuk.
13
In 1985 publiceerde D. van Tol een werk genaamd Hulp bij zelfdoding.27 In dit werk,
oorspronkelijk bedoeld als overzicht van complicaties en medisch-juridische problemen die
gepaard gaan met zelfmoord en euthanasie, gaf Van Tol een kort historisch overzicht van visies
op zelfmoord vanaf de middeleeuwen. Dit overzicht was echter volledig gestoeld op het
eerdere onderzoek van Nico Speijer. Nieuwe informatie leverde het niet op. Dit in tegenstelling
tot de doctoraalscriptie van Peter Buijs, verschenen in 1987.28 Hierin beschreef Buijs de
Nederlandse opvattingen over zelfmoord tussen 1660 en 1839. Het was een scriptie binnen de
vakgroep Neerlandistiek, Buijs richtte zich dan ook hoofdzakelijk op literaire bronnen. De lijst
met publicaties die Buijs opgaf als originele literaire werken met zelfmoord als hoofdonderwerp
vormt echter een nuttig en bruikbaar repertorium. Desalniettemin schiet de scriptie in
historiografische zin tekort als het aankomt op analyse van de werken zelf. De vraag voor wie
en met welke agenda deze literatuur werd gepubliceerd, wordt helaas niet gesteld.
De meest recente toevoegingen aan het Nederlands historiografisch debat over
zelfdoding zijn van de eerder genoemde Machiel Bosman. In 1998 schreef hij zijn
doctoraalscriptie ‘Vol-recht heeft niemand over sijn leven’. De strafrechtspleging inzake zelfmoord te
Amsterdam, zestiende tot eind achttiende eeuw.29 Een bewerking zonder nieuwe toegevoegde
inzichten, kwam terecht in de bovengenoemde bundel onder redactie van Jeffrey Watt. Zoals in
de meeste studies naar zelfmoord baseerde Bosman zich louter op rechtsbronnen. ‘De inzet van
deze scriptie’, schreef Bosman, ‘mag duidelijk zijn: de ‘zelfmoordmythe’ dient voor eens en voor
altijd naar het rijk der historiografische fabels te worden verwezen’.30 De mythe waarover
Bosman spreekt, betreft het incorrecte idee dat zelfmoord in de Republiek tot de Bataafse
Revolutie strafbaar was, zelfs als er geen sprake was van een van te voren gepleegd misdrijf.31
Deze misleidende notie komt voort uit de publicaties van negentiende-eeuwse rechtsbronnen
en werd herhaald in de werken van Speijer, Van Tol en Buijs. In het te vuur en te zwaard
27 D. van Tol, Hulp bij zelfdoding. Medische en juridische problemen (Amsterdam 1985). 28 Peter Buijs, ‘Beev nu vrij, o snoodaart’! Nederlandse opvattingen over zelfmoord 1660-1839 (Doctoraalscriptie
Universiteit van Amsterdam 1987). 29 Machiel Bosman, ‘Vol-recht heeft niemand over sijn leven’. De strafrechtspleging inzake zelfmoord te
Amsterdam, zestiende tot eind achttiende eeuw (Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 1998). 30 Bosman, ‘Vol-recht heeft niemand over sijn leven’, 9. 31 Ibidem.
14
bevechten van deze ‘mythe’ gaat Bosman voorbij aan het feit dat voor de bovenstaande drie
auteurs het historisch onderzoek van onderschikt belang was. Bovendien vermeldde Bosman
niet dat twee eerdere publicaties over strafrechtspleging in de Republiek deze mythe al hadden
ontkracht. Het betreft Pieter Spierenburgs The Spectacle of Suffering en de dissertatie van Sjoerd
Faber, Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680-1811.32 Deze inhoudelijke faux-pas
staat in schril contrast met de minzame en geringschattende wijze waarop Bosman het werk van
collega-historici bekritiseert.
Als laatste dient hier nog te worden opgemerkt dat in 2001 een editie van het tijdschrift
De Achttiende Eeuw volledig was gewijd aan de geschiedenis van de zelfmoord.33 De bijdragen
waren in 2000 oorspronkelijk als voordrachten uitgesproken tijdens het symposium ‘Zelfmoord
in de achttiendde eeuw’. In de bundelartikelen wordt zelfmoord beschreven vanuit theatraal,
medisch en rechtshistorisch oogpunt. Maar wat de artikelen voornamelijk tonen, is dat het
onderzoek naar zelfmoord in de Republiek nog in de kinderschoenen staat. Een van deze
artikelen heeft kortgeleden een vervolg gekregen. Anna de Haas heeft, nadat zij een eerste
aanzet had gegeven in de laatstgenoemde bundel, de rol van zelfmoord in het Nederlandse
toneel nader onderzocht.34 In deze studie werd echter vooral een groter corpus van
toneelteksten bestudeerd. De conclusies van het boek komen in grote lijnen overeen met haar
eerdere artikel.35
De marginale rol van christelijke visie op zelfmoord in de historiografie
In de opgave van reeds verschenen studies naar zelfmoord schittert één aspect door
afwezigheid en dat is de religieus-historische benadering. Alhoewel vrijwel iedere recente
monografie over suicide iets opmerkt over de kerkelijke stellingname inzake zelfmoord in de
vroeg-christelijke en middeleeuwse tijd, is de aandacht voor de vroegmoderne theologie zeer
32 Spierenburg, The Spectacle of Suffering; Sjoerd Faber, Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680-
1811. De nieuwe menslievendheid (Gouda 1983). 33 De Achttiende Eeuw 33-2 (2001). 34 Anna de Haas, Theatrale zelfmoord. De eigenhandige dood op het Nederlandse toneel 1670-1780 (Hilversum
2014). 35 Anna de Haas, ‘Dood in de schouwburg. De theatrale zelfmoord’, De Achttiende Eeuw 33-2 (2001) 141-
166.
15
karig of helemaal afwezig. Buitengewoon opmerkelijk als we lezen dat visies op zelfdoding in
vroegmoderne tijd grotendeels waren gebaseerd op vroeg-christelijke verhandelingen over dit
onderwerp.36 Hoewel steeds wordt gesignaleerd dat onder invloed van verlichtingsdenken de
communis opinio inzake zelfmoord verzacht, is dit tot op heden voor niemand aanleiding
geweest om de vroegmoderne theologie te toetsen op een dergelijke verandering.
In het verleden hebben slechts twee wetenschappers de Nederlands-calvinistische kijk
op zelfdoding aangeroerd. Ten eerste K. Exalto, ten tweede A.Th. van Deursen. Exalto was als
predikant werkzaam binnen de Nederlands Hervormde kerk. Hij schreef tal van publicaties
waaronder het boekje Geen hand aan uzelf. Gedachten over de zelfmoord.37 Dit is geen
geschiedkundig werk, getuige de inleiding: ‘Er is een toenemende verzoeking tot zelfmoord. In
die verzoeking hebben wij versterking en vertroosting nodig. Een christen mag weten dat het
leven, hoe waardeloos het misschien voor sommigen ook lijken mag, toch zin heeft. Die zin is
ons gegeven in God en zijn dienst.’38 Hoewel de agenda hiermee wel duidelijk is, was Exalto
toch de eerste die een synopsis van de zelfmoordtheologie binnen het gereformeerd
protestantisme schreef. Het betreft echter een zeer beknopt overzicht zonder kritische
bespreking.
De historicus A.Th. van Deursen behandelde de visies op zelfdoding in de publicatie
Rust niet voor gy ze van buiten kunt. De Tien Geboden in de 17e eeuw.39 In dit boekje trachtte hij, aan
de hand van verhandelingen over de tien geboden en de Heidelbergse Catechismus, een
zedenschets van het kerkelijk en maatschappelijk leven in de Republiek te geven. Van Deursen
had de mogelijkheid uit te weiden over zelfmoord. Het zesde gebod luidt tenslotte: Gij zult niet
doden. Hoewel de historicus een paragraaf inricht voor zelfmoord, wordt de lezer hier niet veel
wijzer uit. Zonder verdere uitleg schrijft Van Deursen:
‘Onze zeventiende-eeuwse geschiedenis weet ook slechts weinig voorbeelden aan te wijzen van
mensen die vrijwillig een einde maakten aan hun leven. [...] De cultuur was te zeer van
36 Watt, Choosing Death, 13-15. 37 K. Exalto, Geen hand aan uzelf. Gedachten over de zelfmoord (Kampen 1982). 38 Exalto, Geen hand aan uzelf, 9. 39 A.Th. van Deursen, Rust niet voordat gy ze van buiten kunt. De Tien Geboden in de 17e eeuw (Kampen 2004).
16
christelijke waarden doordrenkt dan dat zelfs de wanhopigsten gemakkelijk voor deze uitweg
zouden kiezen. De catechismus noemt de zelfmoord niet eens.’40
Dit laatste mag op zijn minst een discutabele uitspraak heten als wij in de Heidelbergse
Catechismus lezen:
‘Wat eist God in het zesde gebod? Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of
enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelf of door anderen ontere, hate, kwetse of dode;
maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge; ook mijzelf niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar
begeve; waarom ook de Overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.’41
De uitspraak dat zelfmoord zelden voorkwam in de zeventiende eeuw, is in eerdere
geschiedkundige werken tegengesproken. Ook deze scriptie zal Van Deursens opmerking
logenstraffen. Sterker nog, de zeventiende-eeuwse predikanten klaagden steen en been over het
toenemende aantal zelfmoorden in hun tijd, zoals we verderop in deze scriptie zullen zien.
Wat het onderzoek naar het Noord-Nederlandse protestantisme nog interessanter
maakt, is de theologische onwenteling van de Reformatie. De onduidelijkheid en stuurloosheid
die gepaard ging met deze verandering, noopte kerkhervormers zo snel mogelijk een nieuw
theologisch paradigma te smeden.42 Het gaat te ver om hier de finnesses van dit religieus-
politiek conflict te behandelen. Het is voor dit werk voldoende te constateren dat met het
afdoen van katholicisme, de relatieve vrijheid ontstond om een nieuwe, uniek Republikeins-
calvinistische theologie te scheppen.43 Dit betrof vanzelfsprekend ook de visie op zelfmoord.
Het bestuderen van meningsvorming over suicide geldt zo als casestudy binnen de
vroegmoderne Nederlandse religiegeschiedenis.
40 Van Deursen, Rust niet voordat gy ze van buiten kunt, 140. 41 Heidelbergse Catechismus Zondag 40, Vraag 105 (mijn cursivering). 42 Van Eijnatten en Van Lieburg, Nederlandse Religiegeschiedenis, 153-155. 43 De theologische discussie over zelfdoding binnen katholieke gelederen zal in deze scriptie niet ter
sprake komen.
17
Afbakening en vraagstelling
Met deze scriptie zal voor het eerst een kritisch onderzoek naar de afzonderlijke theologische
meningen over zelfmoord worden gedaan. Ik ben ervan overtuigd dat dit tot op heden
onderbelichte aspect ons begrip van de betekenis van zelfdoding in de Republiek zal vergroten.
Maar dat is niet het enige. De theologisch-dogmatische materie is slechts onderdeel van een
groter geheel. De kern van deze scriptie is het theologische discours inzake zelfmoord. Vertoog
houdt niet op bij inhoud, maar strekt van argumentatie tot overdracht, en van differentiatie tot
communicatie.44 Dit geheel van meningen, reacties en uitwisselingen onder Noord-Nederlandse
theologen over suicide is hier het onderwerp. De centrale vraag is: op welke manier heeft het
theologisch discours over zelfmoord zich ontwikkeld in de Noord-Nederlandse gereformeerde
theologie gedurende de zeventiende eeuw? Daarbij komen vragen als: was er sprake van
differentiatie in het debat en in welke mate? In hoeverre maakten de theologen gebruik van
dezelfde argumentatie? Gebruikten zij dezelfde bronnen en om welke redenen wel of niet? In
hoeverre veranderde de inhoud van het debat gedurende deze jaren?
Ik zal me grofweg richten op de jaren 1600-1700. Dit tijdvak is gekozen om zo goed
mogelijk de vergelijking aan te kunnen met de rechtspraak die in dezelfde periode een
duidelijke verandering doormaakte. Uit deze scriptie zal blijken in hoeverre de calvinistische
theologie meeging met, reageerde op, dan wel inging tegen de verzachting die in het strafrecht
zichtbaar is. Nog een reden om de jaren 1600-1700 als periodisering aan te houden, is de
verspreiding en populariteit van de catechismusverklaring. Het corpus van zeventiende-eeuwse
catechismusverklaringen vormt de hoofdbron voor deze scriptie. In de zeventiende eeuw waren
catechismuscommentaren een van de belangrijkste media waarin theologie werd verkondigd.
Dat wil niet zeggen dat voor die tijd de catechismusverklaring niet bestond. In de laatste jaren
van de zestiende eeuw werden de eerste Nederlandstalige commentaren al gedrukt.45 Het grote
aantal verklaringen uit de zeventiende eeuw maakt de zoektocht naar overdracht, diffusie en
reactie echter zinvoller.
44 Lind, Selbstmord in der Frühen Neuzeit, 135-138. 45 Kees de Wildt, ‘Commentaren op de Heidelbergse Catechismus, 1567-1620’ in: Arnold Huijgen, John V.
begrafenisriten uit de Rooms-Katholieke traditie waren sinds de Reformatie formeel verboden.
In gereformeerde stervens- en begrafenisrituelen was de rol van de kerk en de geestelijkheid
beperkt. Zoals Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg het stellen:
‘Bij begrafenissen hield de dominee zich afzijdig, afkeurig als hij was van mogelijke ‘paapse
superstitiën’ rondom de uitvaart. *...+ Ter vertroosting van terminale zieken verschenen wel
boeken over ‘euthanasie’, in de zeventiende-eeuwse betekenis van ‘goede dood’. Meer stond de
kerk in beginsel niet toe, want de calvinisten kenden geen vagevuur, geen voorspraak van
heiligen en geen laatste sacrament. Predikant en gemeente konden het lot van de overledene in
het hiernamaals niet meer beïnvloeden, waardoor oude rituelen hun bestaansrechts verloren
hadden.’48
Als gevolg hiervan komt zelfdoding nauwelijks voor in synodale, particuliere en
kerkeraadsacta. Besluiten over de veroordeling van zelfmoordenaars werden, voor zover ik kon
nagaan, niet opgenomen in de kerkeraadsarchieven.49 Wel vinden we tuchtbepalingen bij
pogingen tot zelfmoord, zij het slechts in een beperkt aantal gevallen, en bovendien zijn die erg
summier. Herman Roodenburg vond in het volledige archief van de gereformeerde gemeente
van Amsterdam slechts acht gevallen van tucht na poging tot zelfmoord.50
Het doorzoeken van de pamfletrepertoria Short-Title Catalogue Netherlands (STCN) en
The Early Modern Pamphlets Online (TEMPO) op het lemma ‘zelfmoord’ levert voor de jaren
1600-1700 slechts één treffer op.51 Gelukkig resten ons nog andere bronnen. Voor dit onderzoek
is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van catechismusverklaringen en preken. De
catechismusverklaring is een nadere uitleg van de Heidelbergse Catechismus, die
48 Van Eijnatten en Van Lieburg, 203. Zie in dit kader ook John Exalto, Gereformeerde heiligen. De religieuze
exempeltraditie in vroegmodern Nederland (Nijmegen 2005) 52-58. 49 Geraadpleegd zijn M.J.Ch. Abma, Karcke boeck van Twisch. Het leven van alledag in en om Twick tussen
1658-1755 (Twisk 1992); Notulen van de Groote Karckenraedt Hoorn, Westfries Archief, inv. nr. 0656-03;
Herman Roodenburg, Onder censuur. De kerkelijke tucht in de gereformeerde gemeente van Amsterdam, 1578-
1700 (Hilversum 1990). 50 Roodenburg, Onder censuur, 369-371. 51 Gezocht is op verschillende spellingsvarianten, zoals ‘selfsmoord’, ‘selfsmoorderye’, ‘suicidium’,
‘suicide’, etc.
21
oorspronkelijk in 1563 werd gepubliceerd. Deze catechismus gold in de protestantse landen als
een beknopt en educatief handvest waarin de protestantse theologie door middel van vragen en
antwoorden uit de doeken werd gedaan. Vooral in calvinistische landen genoot het leerboek
groot aanzien.52 De rol van de ‘Heidelberger’ in de Republiek werd tijdens de Synode van
Dordrecht (1618-1619) bevestigd. Ze maakte vanaf dat moment deel uit van de ‘Formulieren
van Eenigheid’ van de Nederduits Hervormde Kerk, zoals de gereformeerde publieke kerk
heette. De catechismus was, voor de hoeveelheid informatie die erin stond, een relatief kort
document. Grote thema’s worden dus in weinig woorden behandeld. Al kort na de publicatie
en vertaling van de ‘Heidelberger’ ontstond in de protestantse kerk de behoefte om de
stellingen nader becommentariëerd te zien worden.53
Deze commentaren, doorgaans gepubliceerd of gepredikt door dominees, zijn de
catechismusverklaringen. Het is een buitengewoon rijk genre. De schrijvers hadden meestal een
duidelijke lezersgroep voor ogen: simpel en kort voor de kinderen, uitgewerkt en praktisch
voor de gewone gemeenteleden, lang en doorwrocht voor de intellectuele elite. In navolging
van de ‘Heidelberger’ volgden de verklaringen doorgaans het patroon van 129 vragen en
antwoorden. Deze vragen zijn ondergebracht in 52 ‘zondagen’, evenveel hoofdstukken als er
weken in het jaar zijn. De predikanten konden de Heidelbergse Catechismus dus gebruiken om
eens per week te prediken aan de hand van één van de leerstellingen. Dit gebruik werd tijdens
de Dordtse Synode definitief vastgelegd.54
Voor dit onderzoek is vooral Zondag 40 van belang. Hierin wordt de vraag beantwoord:
‘Wat eist God in het zesde gebod?’, waarop het antwoord van de ‘Heidelberger’ luidt:
‘Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de
daad, door mijzelven of door anderen ontere, hate, kwetse of dode; maar dat ik alle
52 Brian J. Lee, ‘Catechismi in de gereformeerde traditie: een overzicht’ in: Arnold Huijgen, John V. Fesko
en Aleida Siller eds., Handboek Heidelbergse Catechismus (Utrecht 2013) 37-47, aldaar 41-46. 53 Voor verdere studies naar de Heidelbergse Catechismus zie Arnold Huijgen, John V. Fesko en Aleida
Siller eds., Handboek Heidelbergse Catechismus. 54 W.J. op ‘t Hof, ‘De prediking van de Heidelbergse Catechismus’ in: Arnold Huijgen, John V. Fesko en
wraakgierigheid aflegge; ook mijzelven niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar begeve;
waarom ook de overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.’
Deze vraag en dit antwoord geven in een notendop uitleg aan het zesde gebod ‘Gij zult
niet doodslaan’. In de catechismusverklaringen namen theologen de gelegenheid te baat om al
dan niet breed uit te weiden over doodslag. En, belangrijk voor dit onderzoek, hier schreef men
ook over zelfdoding.
Gezien de vele herdrukken, waren de catechismuscommentaren breed verspreid onder
het gereformeerde kerkpubliek. De verspreiding heeft eraan bijgedragen dat deze bronnen goed
gearchiveerd en makkelijk toegankelijk zijn. De meeste universiteitsbibliotheken bezitten
meerdere exemplaren. Wat ook aan de beschikbaarheid zal hebben bijgedragen, is het feit dat
deze verklaringen voor sommige geloofsgemeenschappen nu nog steeds relevantie en
zeggenschap hebben. Eens in de paar jaar verschijnt er wel een herdruk van een oorspronkelijk
zeventiende-eeuws catechismuscommentaar.
Zeventiende-eeuwse predikanten zagen in de catechismusverklaringen een
mogelijkheid om hun steentje bij te dragen aan het begrip van de calvinistische theologie. Het
vastomlijnde kader van de ‘Heidelberger’ stelt ons in staat om de commentaren te vergelijken.
Aan de andere kant is er in deze bron wel veel sprake van ontlening.55 De predikanten
baseerden zich in veel gevallen op eerder gepubliceerde verklaringen. Vooral het
catechismuscommentaar van Zacharias Ursinus, een van de opstellers van de ‘Heidelberger’
zelf, genoot groot aanzien. De Nederlandse vertaling van zijn origineel Duitse werk werd in
1602 gepubliceerd.56 Het is dus niet zo dat iedere schrijver vernieuwende ideeën aan de man
bracht. Wel zien we dat de grondslag waarop predikanten hun verklaringen baseerden in de
loop van de tijd wijzigde. Tegen 1650 is de invloed van Ursinus’ werk bijvoorbeeld sterk
gedaald, ten faveure van andere auteurs. Dit proces komt later in deze scriptie uitgebreid aan
55 De Wildt, ‘Commentaren’, 85-86. 56 Zacharias Ursinus, Het schat-boeck der christelycke leere, ofte uytlegginge over den catechismus ende
verclaringhe der besonderste hooftstucken der christelijcke religie. Eertijts in de universyteyt van Heydelbergh int
Latijn voorgelesen door Zacharias Ursinus; ende van David Pareus int licht uytgegeven ende nu nieuwelijcx
overgeset door Festus Hommius (Leiden 1602).
23
de orde. Verder is de originaliteit van de catechismusverklaringen beperkt doordat
gereformeerde publicaties gecontroleerd werden door de kerkorganisatie.57
Met name prekenbundels moeten hier worden genoemd. Deze bundels komen vooral
na 1670 steeds vaker voor.58 Waarom er voor die tijd vrijwel geen prekenbundels werden
gedrukt, is onduidelijk. Bij deze bundels is vooral de vindbaarheid een probleem. En zelfs als de
bundels worden gevonden, dan is de kans vrij klein dat er een expliciete uitleg van zelfmoord
in staat. Dit probleem valt te ondervangen door op zoek te gaan naar preekuitleg van passages
uit de Bijbel waarin zelfmoord voorkomt. Slechts zes personages in de Bijbel kwamen door
middel van zelfmoord om het leven: Simson, Achitofel, Saul en zijn wapendrager, Zimri, en
Judas.59
Voor prekenbundels, alsook voor catechismusverklaringen, geldt dat het zelden zeker is
of een predikant zelf de overdenkingen heeft gepubliceerd. Van enkele predikanten staat vast
dat ze zelf niet de redactie hebben gevoerd.60 De preken van Bernardus Smytegelt, bijvoorbeeld,
werden na zijn dood uitgegeven op basis van de notities van zijn publiek. Dit overigens tegen
de wil van Smytegelt zelf, die uitdrukkelijk verbood zijn preken uit te geven.61 De dogmatiek
die uit een verklaring of preek blijkt, is dus niet per definitie exact dat wat de predikant wilde
uitdragen. Aan de andere kant was het simpele feit dat iets onder de voorwaarde van artikel 55
uitgegeven werd, al een teken dat de inhoud breed werd gedragen.
57 Het betreft artikel 55 uit de Kerkenordening van de Nederduits Hervormde kerk. Of deze maatregel nu
uiteindelijk effect sorteerde, is sterk de vraag. Zie voor een kritische bespreking Joh. Jansen, Korte
verklaring van de Kerkenordening (Kampen 1923) lemma Artikel 55. Voor dit onderzoek is het voornamelijk
van belang te signaleren dat de hier gebruikte publicaties zonder uitzondering rekenschap geven van de
instructie uit Artikel 55. 58 Willem Heijting, ‘Protestantse bestsellers in de Republiek rond het midden van de zeventiende eeuw’,
De zeventiende eeuw 13 (1997) 1, 283-292, aldaar 288-289. 59 Abimelech reken ik niet tot zelfmoordenaars, hij kwam weliswaar door indirecte zelfmoord om het
leven – hij vroeg zijn wapendrager hem te doden – maar sloeg niet letterlijk de hand aan zichzelf. 60 Op ‘t Hof, ‘De prediking van de Heidelbergse Catechismus’, 99-101. 61 D. Nauta, ‘Smytegelt, Bernardus’ in: D. Nauta e.a. ed., Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het
Nederlands protestantisme, Deel 3 (Kampen 1988) 337-340, aldaar 339-340.
24
Overdracht en communicatie bij theologische bronnen
Uit recente historiografie blijkt dat de preek moeilijk als een eenvormig verschijnsel kan worden
geïnterpreteerd.62 Een predikant had met een specifiek prekengenre een bepaald doel voor
ogen. De catechismuspreken vormen een van deze genres, alhoewel deze aparte status niet
duidelijk blijkt uit algemeen geaccepteerde genreverdeling.63 De verschillende preekcategorieën
zijn voor deze studie van ondergeschikt belang. Het betreft hier geen onderzoek naar de preek
als seriële bron. Zoals zal blijken zijn er maar enkele voorbeelden van ons overgeleverde preken
met zelfmoord als (indirect) thema. Niettemin geeft het preekonderzoek een kader waarbinnen
de hier bestudeerde overdenkingen kunnen worden geplaatst. Met name de overdracht van de
informatie is binnen dit kader van belang. Er is een verschil waarneembaar tussen de
informatieoverdracht van boeken of van preken. De catechismusverklaring ligt er in feite
precies tussenin: het kan als preek zijn bedoeld, en later zijn gepubliceerd. Maar er zijn ook
catechismusverklaringen die specifiek voor de verkoop waren bedoeld.
Het is hoe dan ook duidelijk dat een preek een beperkte lengte had. De prediking mocht
niet te lang duren, dan zou de aandacht verslappen. Ook mocht het niet vlak en saai worden,
daardoor zou de boodschap niet blijven hangen bij het publiek. In het standaardbeeld dat over
de calvinistische kerkdienst bestaat, zaten de luisteraars urenlang naar ellenlage monologen te
luisteren. Toch was er verrassend veel debat over de juiste voordracht bij prediking.64 Als
gevolg van al deze aanwijzigingen zijn preken gechargeerder dan andere stichtelijke bronnen.
In boeken namen theologen meer tijd om hun mening te onderbouwen. Het beste
voorbeeld wat betreft zelfdoding is zonder twijfel Prophylacticum Vitae van de predikant Simon
Oomius. Deze monografie beslaat meer dan 300 bladzijden en gaat helemaal over zelfmoord.
Vanzelfsprekend is dit werk voor deze studie van onschatbare waarde. Het is het enige boek
62 Een schitterende uiteenzetting hierover is: O.C. Edwards Jr., ‘Varieties of Sermon. A Survey of
Preaching in the Long Eighteenth Century’ in: Joris van Eijnatten ed., Preaching, Sermon and Cultural
Change in the Long Eighteenth Century (Leiden 2009) 3-53. 63 Hierin wordt de catechismusverklaring slechts als vehikel gezien voor een boodschap. Mijns inziens is
de catechismuspreek een op zichzelf staand genre, vooral doordat de regelgeving voor dit soort preken in
de Dordtse kerkordening werd vastgelegd. 64 Jonathan Strom, ‘Pietism and Revival’ in: Joris van Eijnatten ed., Preaching, Sermon and Cultural Change
in the Long Eighteenth Century (Leiden 2009) 173-218, aldaar 204-208.
25
dat zo exclusief de zelfdoding als thema heeft. Oomius’ missie was duidelijk: hij wilde de mens
van de ‘grouwelicken sonde’ van zelfdoding afhouden.65
De schrijver van een monografie kon zijn publiek gemakkelijker kiezen dan een
predikant tijdens de kerkdienst. Een voorganger sprak tegen de gehele gemeente en moest de
boodschap zo breed mogelijk houden. Deze directe communicatie contrasteert met de indirecte
communicatie van boeken. In het geval van de vermaarde theoloog Gisbertus Voetius is deze
keuze van publiek bij publicaties zonneklaar, zoals we later zullen zien.
Tenslotte dient opgemerkt te worden dat er tussen mondelinge prediking en schriftelijke
publicatie een verschil in reikwijdte bestond. De predikant was van tevoren zeker dat bij
prediking de hele gemeente de boodschap gepresenteerd zou krijgen. De actieve rol van
luisteraars in de zoektocht naar geestelijke voldoening, zoals Van Eijnatten betoogt, is bij
prediking in mindere mate van toepassing.66 Het aanwezig zijn bij de kerkdienst was minstens
evenveel een sociale verplichting als een intrinsieke actie van een gemeentelid. Als gevolg
hiervan was de dominee zich bewust van de kracht die de preek had, ten opzichte van een
publicatie. Voor een dergelijke monografie was het van groot belang in inleiding en tekst de
lezer te overtuigen van de noodzaak het werk te lezen. De retorische stijlfiguren die daartoe
werden ingezet, zullen in de onderstaande hoofdstukken naar voren komen.
65 Simon Oomius, Prophylacticum Vitae, Ofte Bescherminge Des Levens, Tegens Selfs-Moorderye (Amsterdam
1660) *3r. 66 Joris van Eijnatten, ‘Getting the Message, Towards a Cultural History of the Sermon’ in: Joris van
Eijnatten ed., Preaching, Sermon and Cultural Change in the Long Eighteenth Century (Leiden 2009) 343-388,
aldaar 345.
26
Hoofdstuk 1 Ethiek
Wie het zeventiende-eeuwse gereformeerde protestantisme als gesloten eenheid ziet, komt bij
nadere inspectie bedrogen uit. Na de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 waren de rijen dan
weliswaar formeel gesloten, de kerkelijke organisatie kon niet verhinderen dat er in de loop van
dezelfde eeuw verschillende theologische vetes werden uitgevochten. Voetianen versus
coccejanen, bekkerianen versus piëtisten, groene coccejanen versus ernstige coccejanen, en zo
verder.67
In dit hoofdstuk zullen de specifieke meningen over zelfdoding onder gereformeerde
theologen worden bestudeerd. Dit dient twee doelen. Ten eerste is er in de huidige
historiografie nog nooit een helder overzicht van zelfmoordsethiek opgesteld. Ten tweede
ontbreekt het de huidige geschiedschrijving over zelfmoord aan een duidelijke bronbespreking.
Dat wil zeggen dat men in de historiografie zelden heeft getracht te verduidelijken onder welke
omstandigheden een bepaalde zelfmoordvisie ontstond.68 De gereformeerde visie op zelfmoord
zal worden getoond aan de hand van drie veelvoorkomende thema’s. Allereerst komt de
discussie over schaamte versus schuld aan de orde, wat ik nu verder het ‘Lucretia-argument’
zal noemen. Vervolgens komt het idee van de natuurlijke orde van het leven ter sprake. Ten
slotte zullen de meningen over zelfmoord en zelfopoffering in krijgsdienst worden
verduidelijkt.
Deze thema’s en de bijbehorende dogmatiek stonden in een lange christelijk-filosofische
traditie. Aurelius Augustinus (354-430), bisschop van Hippo, was de eerste die een synthese
smeedde tussen theologie en geschiedschrijving.69 Augustinus’ visie op zelfmoord bepaalde in
grote mate het zeventiende-eeuwse gereformeerde debat. Hij zette zich af tegen klassieke
filosofie, met als gevolg dat ook de vroegmoderne theologen veel (negatieve) aandacht hieraan
67 Een helder overzicht van de substromingen binnen het gereformeerde kader staat in: Van Eijnatten en
Van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, 210-219. 68 Een uitzondering hierop is Lind, Selbstmord in der Frühen Neuzeit, maar zij behandelt bijna geen
Nederlandse bronnen, en helemaal geen Nederlandse gereformeerde theologie. 69 Henry Chadwick, Augustine of Hippo. A Life (Oxford 2009) 123-126.
27
besteedden. De invloed van Augustinus op het verloop van latere christelijke dogmatiek is niet
te overschatten, zoals we hieronder zullen zien.
1.1 ‘Cultrum eum in corde defigit’70
Het is niet voor niets dat op de meeste kaftomslagen van boeken over zelfmoord één en
hetzelfde beeld prijkt. Lucretia was door de eeuwen heen een van de bekendste
zelfmoordenaars. Volgens de overlevering van de geschiedschrijver Livius werd Lucretia in 509
v.Chr. verkracht door de zoon van de toemalige Romeinse koning Lucius Tarquinius Superbus.
De schande die haar daarmee aangedaan was, en de schaamte die zwaar op haar drukte, noopte
haar tot zelfmoord. Voordat ze zichzelf doorstak, liet ze haar broers zweren dat zij de koning
van Rome zouden afzetten. De broers slaagden hier inderdaad in en vestigden de Romeinse
republiek.71
Voor de Romeinse geschiedschrijvers is het altijd klip en klaar geweest dat Lucretia juist
handelde door zichzelf van het leven te beroven.72 De schaamte die volgde op de verkrachting
was te veel om bij het leven te dragen. Bovendien, zo schrijft classicus Anton van Hooff, was
zelfmoord het enige middel dat Lucretia had om haar verkrachter te straffen.73 Seneca, die
zichzelf van het leven beroofde door gif in te nemen, was het mannelijke rolmodel voor de
romana mors; Lucretia gold als zijn vrouwelijke pendant.
In de vroegmoderne catechismusverklaringen komen we Lucretia vaak tegen. Voor de
gereformeerde predikanten was Lucretia juist het voorbeeld van een lafhartige zwakkeling die
niet om wist te gaan met de kaart die het leven haar had toebedeeld. Zij wordt naar voren
geschoven als het logisch resultaat van de heidense noties van het leven zoals die golden onder
de klassieke filosofen. Met name de Stoische school van Seneca en Cato moest het ontgelden.
Het feit dat de keuze van Lucretia en de klassieke filosofie inzake zelfmoord als geheel in veel
theologische werken direct werden aangevallen, toont aan dat de klassieke ideeën van
70 ‘Ze *Lucretia+ stak een mes in haar hart’, Livius, Ad Urbe Condita I.58. 71 Livius, Ad Urbe Condita I.57-58. 72 Anton J.L. van Hooff, Zelfdoding in de antieke wereld. Van autothanasie tot suicide (Nijmegen 1990) 51-52. 73 Van Hooff, Zelfdoding, 52.
28
zelfmoord kennelijk nog steeds het bekritiseren waard waren. Onder invloed van de
renaissance en het humanisme kwamen mensen in aanraking met de verhalen uit de klassieke
oudheid. Verder is bekend dat Lucretia in de middeleeuwen niet zelden werd beschreven als
een van de heilige heldinnen.74
Hoe kan het dat de zeventiende-eeuwse gereformeerden zo veroordelend schreven over
Lucretia? De onmisbare schakel in deze ethische ketting is de al genoemde Aurelius
Augustinus. Voordat we de gereformeerde geschriften nader bekijken is het van belang vast te
stellen welke ommekeer de theologie van Augustinus heeft bewerkstelligd. Het voorbeeld van
Lucretia koppelde Augustinus in zijn vuistdikke boek De civitate Dei aan een dieper liggende
vete over de aard van het lichaam. Hij stelde dat er een duidelijke scheiding was tussen lichaam
en geest. Ieder mens wiens lichaam geweld of onrecht werd aangedaan maar zelf beschikte over
een vrome geest, kon niets worden aangerekend voor deze schanddaad. Met andere woorden,
Lucretia viel niets te verwijten wat betreft haar verkrachting. Schaamte was voor Augustinus
een ondergeschikt begrip ten opzichte van de schuldvraag. Alleen het blazoen van de
misdadiger was volgens Augustinus besmet, niet dat van het slachtoffer.75
In de historiografie is al vaak gewezen op de overgang van schaamtecultuur naar
schuldcultuur. Augustinus heeft in deze omwenteling een centrale rol gespeeld.76 Door nadruk
te leggen op erfzonde en predestinatie presenteerde hij schuld als het centrale thema van de
christelijke leer.77 Omdat Augustinus de smet van schaamte als een onchristelijke drijfveer
beschouwde, verbaast het niet dat Lucretia er bekaaid vanaf komt. Zij pleegde precies omwille
van schaamte zelfmoord. Augustinus gebruikte het verhaal van Lucretia om aan te tonen dat
niemand zichzelf mocht doden om een ander onheil of een andere zonde te vermijden. Dit was
een teken van een klein hart en een klein geloof. Voor God was immers niets onmogelijk, zo
74 Dagmar Hoffmann, Suizid in der Spätantike. Seine Bewertung in der Lateinischen Literatur (Stuttgart 2007)
42-44. 75 Aurelius Augustinus, De civitate Dei (vert. Gerard Wijdeveld, Amsterdam 1983), I. 17-20. 76 Jean Delumeau, Sin and Fear. The Emergence of a Western Guilt Culture, 13th-18th Centuries (New York
1990) 29-38. 77 Chadwick, Augustine of Hippo, 154-156.
29
schreef Augustinus. Als de mens bij naderend onheil het heft in eigen hand nam, getuigde dit
van weinig vertrouwen in Gods almacht.78
Wie de bovenstaande ontwikkeling in gedachte houdt, ontdekt al snel de gigantische
invloed van Augustinus op de zeventiende-eeuwse gereformeerde theologie. Zoals we zullen
zien zijn veel passages over zelfmoord in de vroegmoderne geschriften letterlijke citaten uit
Augustinus’ De civitate Dei. Een aantal voorbeelden van de doorwerking van Augustinus onder
de predikanten komt hier over het voetlicht.79
78 Augustinus, De civitate Dei, I. 18. 79 Niet alle geraadpleegde catechismusverklaringen zijn van toegevoegde waarde voor deze scriptie.
Velen zijn inzake zelfmoord zeer summier, of citeren steeds weer dezelfde korte formule van Ursinus. De
catechismuscommentaren die geraadpleegd zijn, maar niet verder behandeld zullen worden, zijn: Joannis
à Lasco, De catechismus oft kinder leere (Londen 1551); Balthasar Copius, Vier ende vijftich predicatien over den
christelijcken ende in Gods Woord ghegronden Catechismus, die in de Kercken ende Scholen deser Neder-landen
ende der Keurvorstelijcke Paltz gepredickt ende geleert wort (Amsterdam 1590); Cornelius Corstens,
Uitlegghinge des catechismi der gereformeerde christelicke kercke in Neerduytschland (Leiden 1598); Willem
Teellinck, Huys-boeck, ofte eenvoudighe verclaringhe en toe-eygheninghe van de voornaemste vraegh-stucken des
Ontledinge des Catechismi der christelijke Religie, dewelke geleerd word in de Kerken en Schoolen van den
keurvorstelijken Paltz (Hoorn 1677); Willem Momma, Bedenkingen over den Heidelbergschen Catechismus
(Amsterdam 1685); Antonius Vorster, Catechetische betrachtingen,over de voornaamste gronden der Christelijke
religie (Leiden 1686); Pontiaan van Hattem, Verhandeling en nadere Ontleding van den Heidelbergschen
Catechismus (Amsterdam 1692); Cornelis Gentman, Uitbreidinghe over den catechismus in vragen en
antwoorden (Utrecht 1692); Hero Sibersma, Fontein des heils, aangewezen in den Heidelbergschen Catechismus
30
Wat Augustinus voor de gehele vroegmoderne gereformeerde theologie was, dat was
Zacharias Ursinus (1534-1583) voor de vroegmoderne catechismusverklaring: het fundament
waarop velen voortbouwden. Als een van de opstellers van de Heidelbergse Catechismus,
genoot Ursinus groot aanzien.80 Zijn catechismusverklaring van de ‘Heidelberger’ – een van de
eerste in het genre – werd in vele talen vertaald en is nog altijd in druk. Dit commentaar,
Doctrinae christianiae compendium, werd in de Nederlandse vertaling voor het eerst gepubliceerd
in 1602.81 In de betrekkelijk beknopte paragraaf over zelfmoord, trok Ursinus flink van leer
tegen de klassieke filosofie. ‘Daerom hoewel de Rechtsgeleerde ende de Philosophen
gevoelen/dat de gene die uyt ongeduldigheyd ofte verdriet in ’t leven haer selven
ombrengen/geenszins en zijn te bestraffen/maer alleen die door conscientie harer boosdaden
haer selven dooden. [...] hier inne hebben sy seer groffelijck ghedwaelt.’82 Hierbij werden
Lucretia en Cato aangedragen als voorbeelden van hoe het niet moet. De formulering waarmee
Ursinus de ‘Rechtsgeleerde ende Philosophen’ bekritiseerde, werd na hem veelvuldig letterlijk
gebruikt.83
Tot een ethische discussie kwam het bij Ursinus niet. In de catechismusverklaring van
de Amsterdamse predikant Johannes Beeltsnyder (1603- n.1682) uit 1651 vinden we een
uitgebreidere toepassing over het Augustijnse begrip van zelfmoord. Beeltsnyder wijdde, in
navolging van Augustinus en Ursinus, een kort gedeelte aan Lucretia en Cato. Hij verzette zich
met klem tegen het idee dat de zelfmoord van Lucretia een dappere daad was geweest: ‘’t Selve
is haer geweest een groote verblintheydt: dat sy meenden / dat in dit ysselijcke feyt ghelegen
(Leeuwarden 1694); Everhardus van der Hooght, De Heidelbergsche Catechismus, verhandelt in de
Nieuendammer kerk (Amsterdam 1696); David Knibbe, De Leere der Gereformeerde Kerk, Volgens de order van
de Heydelbergse Katechismus (Leiden 1696). 80 Lyle D. Bierma en Charles D. Gunnoe, ‘Auteurschap van de Heidelbergse Catechismus’ in: Arnold
Huijgen, John V. Fesko & Aleida Siller ed., Handboek Heidelbergse Catechismus (Utrecht 2013) 73-83, aldaar
74. 81 Door mij geraadpleegd is: Zacharias Ursinus, Schat-boeck der christelycke leere. Uyt de Latijnsche Lessen van
Dr. Zacharias Ursinus, Op-gemaeckt van Dr. David Paraeus, Vertaelt door Dr. Festus Hommius (tweede druk;
Leiden 1606). 82 Ursinus, Schat-boeck, f14v.
83 Deze formulering zien we bij Philippus Lansbergium, Balthasar Copius, Ruardus Acronius, Balthasar
Bekker, Abraham Trommius, Rippertus Sixtus, Everardus van der Hooght, Johannes Spiljardus en
Johannes Coccejus.
31
was groote kloeckmoedigheydt, daer het doch was het uyterste teecken van flauhertigheyt, dat
sy haer teghenspoet niet konden verdraghen / ghelijck een kloeck man behoort te doen.’84
Hierin weerklinkt impliciet de gedachte van Augustinus dat Lucretia door haar zelfmoord
schaamte verruilde voor doodzonde, waarmee eens te meer de nadruk op schuld kwam te
liggen.85
De klassieke filosofie over zelfmoord was door Augustinus’ De civitate Dei zonder
nuance afgeschilderd als verkeerd en heidens. Toch moet Augustinus geweten hebben dat er in
de oudheid zeer verschillend werd gedacht over zelfdoding – hij was buitengewoon belezen.86
Sommige vroegmoderne gereformeerde predikanten maakten wel een dergelijke nuance. Bij de
catechismusverklaring van de Hoornse predikant Petrus de Witte (1622-1669) zien we dat de
klassieke filosofie ook het christelijke veroordelende standpunt over zelfmoord kon versterken.
In vraag-en-antwoordformule stelde De Witte: ‘Vra. Wat is te houden van de daden van
Lucretia, Cato,&c onder de Heidenen? Ant. Zy zochten eere in schande. Zy waren te
kleinhertigh om te verdragen. Ziet Augustinum, de Civit. Dei. l.I Cap. 17.&c., Plato, ende andere
uit de Philosophen (behalven de Stoici) hebben ’t om-brengen zijns zelfs voor groote zonde
geacht.’87 Wellicht doelde hij hier op de navolgers van Pythagoras. Zij waren sterk gekant tegen
zelfdoding.88 In ieder geval blijkt uit deze passage dat de gereformeerde theologen niet louter
op Augustinus’ interpretatie van de oudheid voortborduurden, maar ook zelf klassieke
bronnen gebruikten.
84 Johannes Beeltsnyder, Anathomie. Dat is: Ontledinge des Christelijcken Catechismi, Met bevestinghe der
ghesonde Waerheyt / ontdeckinge ende korte Wederlegginghe der voornaemste oude ende nieuwe Dwalinghen
(Amsterdam 1651) 378. 85 Een grote studie naar de schuld- dan wel schaamtecultuur in de Republiek is tot op heden niet
beschikbaar. Enige aanzetten over de theorie en praktijk in de Noordelijke Nederlanden zijn er wel. Zie
hiervoor bijvoorbeeld Roodenburg, Onder censuur, 244. 86 Peter Burnell, The Augustinian Person (Washington 2005) 3-5. 87 Petrus de Witte, Catechezatie Over den Heidelberghschen Catechismus der Gereformeerde Christelicke Religie
(Dordrecht 1652) 702. 88 Van Hooff, Zelfdoding, 93-95.
32
1.2 ‘Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven’89
Een tweede veelvoorkomend argument tegen zelfmoord is het idee dat de zelfmoord een
tegennatuurlijke daad zou zijn. Zonder uitzondering schreven de gereformeerde predikanten
over dit punt. De centrale positie die het natuur-argument innam, is niet verwonderlijk als we
bedenken dat de zelfliefde hoort bij de kerndoctrine van de christelijke religie. In het evangelie
van Mattheüs vatte Jezus van Nazareth het zelf samen: ‘En Jezus zeide tot hem: Gij zult
liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel, en met al uw
verstand. Dit is het eerste gebod. En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben
als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.’90
Deze laatste formule, ‘liefhebben als uzelf’, veronderstelt dat liefde voor het zelf een
natuurlijke ordening is die geen verdere uitleg behoeft. In tegenstelling tot het schaamte-
schulddebat bij Augustinus konden de theologen het natuur-argument ondersteunen met
bijbelse teksten. Vanzelfsprekend werd dit op grote schaal gedaan; de Bijbel was
vanzelfsprekend de grootste autoriteit voor de predikanten. In het theologisch debat over het
natuur-argument was niettemin plaats voor de uitleg van kerkvaders. De gereformeerde
predikanten voerden graag de ideeën van Augustinus op, zelfs wanneer deze niets inhoudelijks
toevoegden aan de bijbelse bronnen. Ook het natuur-argument kwam aan bod in Augustinus
De civitate Dei. Verder dan het citeren van de natuurlijke tekenen van zelfliefde in de Bijbel
voerde de paragraaf echter niet.91 Desondanks vermeldden de enkele gereformeerden in de
kantlijn dat Augustinus dit bijbelse thema goedkeurend overnam in zijn eigen werk. De naam
van Augustinus was blijkbaar, los van de inhoud, al een ondersteuning voor een vroegmoderne
gereformeerde verhandeling.
Waar komen we het natuur-argument voor het eerst tegen? Zacharias Ursinus was ook
in deze ethische discussie het rolmodel voor latere Nederlandse theologen. In zijn vertaalde
catechismusverklaring vermeldde hij het als volgt: ‘Want sy [zelfmoordenaars] doen de
89 Job 2:4. 90 Mattheüs 22:37-40, mijn cursivering. 91 Augustinus, De civitate Dei, I.20.
33
menschelycke natuere ongelijck aen / die op eenigerley wijse teghen haer selven wreedheyd
betoonen: om dat / ghelijck d’Apostel getuyght / niemand sijn eygen vleesch gehaet heeft.92 Deze
exacte formulering zien we bij bijna alle catechismusverklaringen uit de eerste helft van de
zeventiende eeuw terug.
De catechismusverklaring van de Antwerpse theoloog Jeremias Bastingius (1551-1595)
voegde een bijbels punt toe aan de stelling van Ursinus. Hij betoogde dat de natuurlijke
zelfliefde een door God geëiste orde was. Dit bleek uit het feit dat zelfs dieren hun levens niet in
gevaar brengen, maar zichzelf proberen te onderhouden. ‘Hoe veel te meer behoort een
Christen-mensche, die van God vernuft ende verstant heeft ontfangen, ende Gods wille weet,
zijn leuen waer te nemen, ende tselue te bewaren tot Gods eere, zijns selfs ende naesten besten,
so lange als hem God tselue gont.’93 Deze verwijzing naar de natuurlijke orde in het dierenrijk
kwam oorspronkelijk van de dertiende-eeuwse kerkvader Thomas Aquinas (1225-1274). In zijn
Summa Theologica schreef hij een klein commentaar op Augustinus’ idee van zelfmoord.94 Hier
voegde Aquinas aan toe dat men in het dierenrijk Gods ordening dient te zoeken. Ook het
afzetten van de verstandige mens tegen de verstandsloze schepping was een idee van Aquinas.
In de catechismusverklaring van Jeremias Bastingius (1551-1595) kwam voor het eerst
een – later veel gebruikt – citaat uit het bijbelboek Job naar voren dat eveneens de titel van deze
paragraaf is: ‘Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.’95 Bastingius
citeerde deze passage omdat het een bevestiging was van de natuurlijk ingegeven neiging tot
zelfbehoud. Er zat om twee redenen grote spanning in dit citaat. De bijbelvaste lezers van
Bastingius zullen onmiddelijk hebben herkend dat deze woorden werden uitgesproken door de
Satan. Zelfs de grote tegenstander van God erkende dat de mens van nature zichzelf wil
behouden. Dit gaf extra gewicht aan de door God opgestelde natuurlijke orde. Bovendien gold
92 Ursinus, Schat-boeck, f14v, het bijbelcitaat is uit Efeziërs 5:29. 93 Jeremias Bastingius, Verclaringe op den catechisme der christelicker religie, so die inden Belgischen, oft
Nederlantschen gevnieerden prouintien, ende in der keur-vorstelicker Paltz, in kercken ende scholen gepredict, ende
geleert wort. Gemaect, door Hieremiam Bastingivm, doctoor inde H. Theologie, ende predicant des H. Euangelij,
eertijts binnen Antwerpen, ende nv binnen Dordrecht. Nv eerst wt de Latijnsche, in Nederduytsche sprake gebracht,
door Henricum van Corput, predicant des H. Euangelij binnen Dordrecht, M.T.B. (Dordrecht 1591) 581. 94 Thomas Aquinas, Summa Theologica, II, Q.59, A5. 95 Job 2:4
34
Job als centraal karakter in het bijbels narratief over zelfmoord. Hij bezweek, ondanks zware
beproevingen door de Satan en aansporingen van zijn vrouw, niet onder de druk om God te
verloochenen en zichzelf te doden. Augustinus beschreef het verhaal van Job als de enige juiste
manier om te handelen in geval van grote moeilijkheden in het leven. Hij zette het ook af tegen
de in zijn ogen heidense neiging om bij de minste tegenspoed het bijltje er al bij neer te gooien.96
Job was, met andere woorden, de duidelijkste antisuicidale figuur in de Bijbel.
Halverwege de zeventiende eeuw verdween het natuur-argument naar de achtergrond.
Steeds meer predikanten gingen hun catechismuscommentaren in scholastieke stijl schrijven.97
Door middel een vraag- en antwoordstructuur werd een dogma verduidelijkt. Het zou kunnen
dat rond het midden van de zeventiende eeuw er een andere opvatting ging heersen over welke
leermethode het meeste effect sorteerde onder de gebruikers van catechismusverklaringen. Het
ligt echter meer voor de hand dat één persoon in het bijzonder verantwoordelijk was voor deze
verandering: Gisbertus Voetius.
Gisbertus Voetius (1589-1676) was een van de meest vooraanstaande theologen van de
Reformatie. Vooral binnen de Republiek heeft hij zich met tomeloze energie ingezet om de
gereformeerde leer zuiver en orthodox te behouden. Hij ageerde sterk tegen in zijn ogen
onorthodoxe gereformeerde stromingen als arminianisme, coccejanisme en – zijdelings van het
theologisch debat – cartesianisme. De invloed van Voetius op het latere theologisch vertoog is
niet te onderschatten.98 Hij was op zijn beurt sterk beïnvloed door kerkvaders uit de scholastiek
zoals Willem van Ockham en Thomas Aquinas.99 In de meeste van zijn polemieken, disputaties
en andere theologische publicaties gebruikte hij zelf ook de scholastieke methode.100
96 Augustinus, De civitate Dei, I. 24. 97 De Heidelbergse Catechismus zelf was geschoeid op het scholastieke leest; het was een doorlopend
‘gesprek’ in vragen en antwoorden. De uitwerkingen van de Heidelberger waren echter meestal als een
losse betogen geschreven. Met de bovenstaande opmerking bedoel ik dat vanaf het tijdperk van Voetius
de catechismuscommentaren zelf ook steeds vaker in scholastieke stijl geschreven werden. 98 Van Eijnatten en Van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, 220-222. 99 D. Nauta, ‘Voetius, Gisbertus’ in: D. Nauta e.a. ed., Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het
Nederlands protestantisme Deel 2 (Kampen 1983) 443-449. 100 Voor een uitgebreide studie naar de scholastiek in Voetius’ werk, zie: W.J. van Asselt en E. Dekker,
‘Inleiding: rond Voetius’ Disputationes Selectae’ in: W.J. van Asselt en E. Dekker ed., De scholastieke Voetius.
Een luisteroefening aan de hand van Voetius’ Disputationes Selectae (Zoetermeer 1995) 1-33.
35
De catechismusverklaring van Voetius, voor het eerst gepubliceerd in 1640, wijkt in stijl
sterk af van eerdere commentaren, met als duidelijkste voorbeeld het gebruik van een
scholastieke structuur.101 De inhoud is grotendeels gelijk, maar de nadruk ligt op andere
argumenten. Het natuur-argument is bijvoorbeeld afwezig, maar daarentegen geeft een Voetius
een opsommingen van redenen ter veroordeling van zelfmoord. Deze opsomming werd het
meest populaire citaat wat betreft zelfdoding in catechismuscommentaren in de tweede helft
van de zeventiende eeuw. De verklaring van Voetius zal in hoofdstuk 3 uitgebreid aan de orde
komen.
1.3 ‘Des Soldaets perijckel des doodts’102
De Heidelbergse Catechismus stelde naast het verbod op zelfdoding ook een verbod op het
opzoeken van (levens)gevaarlijke situaties: ‘oock myselve niet en quetse / ofte moetwillighlijck
in eenigh gevaer begheve’. De implicaties van dit verbod en de invloed van ervan op het
zeventiende-eeuwse gereformeerd vertoog komen nader aan bod in het volgende hoofdstuk.
Wij zullen ons hier beperken tot het bepalen door welke bronnen dit argument werd
onderbouwd.
Het gevaar opzoeken had voor de schrijvers van de commentaren twee mogelijke
uitkomsten: moord of zelfmoord. In ieder geval moest het vermeden worden, want allebei
werden door de Bijbel veroordeeld. Het verbod draaide om het dogma dat God niet op de proef
gesteld mocht worden. De schriftplaats die in dezen door de gereformeerde predikanten het
meest geciteerd werd, kwam uit het evangelie van Mattheüs: ‘Jezus zeide tot hem: Er is
wederom geschreven: Gij zult den Heere, uw God, niet verzoeken.’103
101 Voetius was geporteerd van de scholastiek. Zijn bewondering voor Aquinas’ Summa Theologica, vaak
beschouwd als laatste voorbeeld van de hoge scholastiek, stak Voetius niet onder stoelen of banken. Zie
Nauta, ‘Voetius, Gisbertus’, 446. 102 Ruardus Acronius, Onderwijsinghe / Door welcke de Vragen ende Antwoorden des Catechismi der
Ghemeynten Christi in Nederlant ende de Palts / ordentlijck / duydtlijck / ende alzoo na den grondt der Schrifturen
verklaert worden / dat in de zelve / de summa der gesonder Leere niet alleen begrepen zij / maer ooc als in een
Spieghel te aenschouwen / klaerlijck voorghestelt wordt (Schiedam 1608), f305v. 103 Matthëus 4:7.
36
Een merkwaardige uitzondering was Petrus de Witte. Hij citeerde uit de Bijbel: ‘die ’t
perikel lief heeft zalder in vergaen.’104 Hij vermeldde echter niet dat dit vers uit het apocriefe
bijbelboek Jezus Sirach (Wijsheid) kwam. Elders in hetzelfde commentaar verklaarde De Witte
het apocriefe zelfmoordsvoorbeeld van Rhazis ongeldig, omdat het geen canonieke autoriteit
had.105 Rhazis was een van de oudsten van Jeruzalem ten tijde van de Makkabeese opstand in
de tweede eeuw voor Christus. Hij beroofde zichzelfde van het leven door van een toren te
springen. De reden waarom De Witte het, zij zonder bronopgave – aandurfde om het
bovenstaande deuterocanonieke vers op te voeren ligt bij Augustinus. Hij citeerde in zijn
werken vaker uit bijbelboeken die voor de protestanten als apocrief golden. De canon van het
westerse katholieke christendom ten tijde van Augustinus bevatte ook een aantal boeken die
niet in de latere protestanse Bijbel terecht zouden komen.106 Het door Petrus de Witte geciteerde
apocriefe vers werd ook door Augustinus gebruikt in zijn verhandeling over zelfmoord.107
In de catechismusverklaringen vinden we in de discussie rondom het ‘opzettelijk in
gevaar begeven’ geen geciteerde verwijzingen naar eerdere theologische werken. Op dit punt
was het citeren van de Bijbel kennelijk genoeg. Het kan er ook op duiden dat er in vroegere
theologische literatuur weinig aandacht is geweest voor dit verbod. De tekst van de
Heidelbergse Catechismus was tenslotte pas in het midden van zestiende eeuw ontstaan.
Mogelijk werd de kwestie voordien niet belangrijk genoeg geacht om erover te schrijven.
Het verbod op het opzettelijk jezelf in gevaar brengen, zorgde evenwel voor vervolgvragen. De
schrijvers van de catechismuscommentaren deden veel moeite om de mitsen en maren van dit
verbod voldoende af te dekken. Hoe te denken, bijvoorbeeld, over soldaten die zichzelf per
definitie in groot gevaar brengen? Men zou verwachten dat het gevaar van de krijgsdienst een
belangrijke plaats innam in het theologisch debat over zelfmoord en opzettelijk gevaar. De
Republiek leefde tenslotte gedurende de zeventiende eeuw vaak en lang op voet van oorlog. De
zeventiende-eeuwse Nederlander had een duidelijk voorbeeld van een dergelijke zelfmoord in
104 Wijsheid van Jezus Sirach 3:26; De Witte, Catechezatie, 704. 105 Ibid. Deze ambigue houding ten opzichte van de apocriefe bijbelboeken zien we vaker in de
catechismusverklaringen van de Nederlandse theologen. Dit merkwaardig fenomeen is, wat betreft de
Republiek, tot op heden nog niet onderzocht. 106 John M. Rist, Augustine. Ancient Thought Baptised (Cambridge 1994) 85-89. 107 Augustinus, De civitate Dei, I. 27.
37
krijgsdienst. In 1606 liet viceadmiraal Reinier Claeszen zijn hele vloot de lucht in vliegen, nadat
hij bij het Portugese Cabo de São Vicente werd verrast door de Spaanse vloot. Dit voorbeeld
werd in het publiek domein bestempeld als een daad van heroïsche zelfopoffering.108
Het is zeker dat er in de jaren nadien werd nagedacht over dergelijk heldendom. In het
theologisch discours werd er, ondanks de oorlogssituatie, opvallend weinig aandacht besteed
aan het gevaar voor soldaten op zee of land. De enige die het probleem confronteerde, was
Gisbertus Voetius. In zijn catechismuscommentaar reageerde hij op de stelling dat het een
zeeman was toegestaan zichzelf, zijn schip en bemanning op te offeren om de vijand schade toe
te brengen. Hij wond er geen doekjes om:
‘V. Maer soude men hem-selven niet moghen doden om den vyant te ghelijck afbreuck te doen?
A. Neen.
V. Soude men dan het bus-polver [=kruidvat] niet in brandt mogen steken / ende alsoo het schip in de
locht laten springen?
A. En zijn sulcke middelen van oorloghen te water niet meer geoorloft / als te lande.’109
We komen deze scherpe veroordeling in andere theologische bronnen niet tegen. In de
populaire zeemansvademecums zijn dergelijke richtlijnen evenmin te vinden. Het lijkt bijna
onderdeel te zijn geweest van het soldaatschap. Het is de vraag waarom er zo weinig aandacht
werd besteed aan de heroïsche zelfopoffering op zee. Een antwoord daarop is moeilijk te geven,
maar we kunnen in elk geval niet zeggen dat er helemaal nooit over nagedacht werd.
1.4 Stilstand en ontwikkeling
In de theologische historiografie is al vaker gewezen op de buitengewoon belangrijke positie
van Aurelius Augustinus in het verbinden van de klassieke en de middeleeuwse wereld.110
Door een afgerond commentaar te geven op de klassieke noties van deugd en ondeugd,
108 Sandra de Vries, De lucht in gevlogen de hemel in geprezen (Amsterdam 1988) 9. 109 Voetius, Voetius’ catechesatie over den Heidelbergschen Catechismus, 1002. 110 Rist, Augustine, 138-141.
38
verschafte hij de vroeg-christelijke wereld een compleet theologisch paradigma.111 De
verregaande invloed van het Augustijnse wereldbeeld is ook in geval van het zeventiende-
eeuws zelfmoorddebat bewezen. De civitate Dei fungeerde voor de vroegmoderne
gereformeerde theologen niet alleen als fundament voor hun eigen uitleg van de Heidelbergse
Catechismus. Het was bovendien de perfecte manier om de klassieke filosofie inzake zelfdoding
aan te vallen. In de tijd waarin renaissance en humanisme grote invloed hadden op het denken
van de burgers van de Republiek, was het van groot belang om de klassieke filosofie van
repliek te dienen. Hierbij was Lucretia de klassieke trope waartegen de predikanten zich
konden afzetten.
De gereformeerde ethiek inzake zelfmoord bewoog zich langs twee lijnen. Ten eerste
was de Bijbel natuurlijk de oerbron waarop de theologen zich konden beroepen. Zelfdoding
wordt echter in de Bijbel nergens in een gesloten betoog afgekeurd. In die zin is het begrijpelijk
dat de predikanten zich graag mochten beroepen op een tweede soort bron: de geschriften van
de kerkvaders. Zoals we hebben kunnen zien was dit vaak Augustinus, maar ook de werken
van Thomas Aquinas werden hiervoor gebruikt.
Twee interessante afwezigen in de geschriften van de Nederlandse theologen zijn
Maarten Luther en Johannes Calvijn. Luthers invloed in de Noordelijke Nederlanden was in
vergelijking met die van Calvijn bescheiden.112 Niettemin was Luther een van de aanstichters
van de Reformatie. Bovendien stond hij in een Augustijnse traditie: hij was monnik naar de
regel van Augustinus.113 In de catechismus van Luther werd geen aandacht besteed aan
zelfmoord. Wel zijn er enkele preken bekend waarin hij een weinig consequente houding innam
ten opzichte van zelfdoding.114 Deze preken komen niet naar voren in de publicaties van de
Nederlandse theologen, hetgeen aansluit bij de bevinding dat Luthers invloed op het
gereformeerde denken beperkt is.
111 Chadwick, Augustine of Hippo, 23-25. 112 Van Eijnatten en Van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, 153. 113 Judith Pollmann, Een andere weg naar God. De reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641) (Amsterdam
2000) 14-15. 114 Het betreffen preken over de bijbelboeken Jona en Galaten. Zie James T. Clemons, ‘Introduction’ in:
James T. Clemons ed., Sermons on Suicide (Louisville 1989) 11-30, aldaar 22-24.
39
Calvijns ideeën daarentegen vormden de basis waarop de gereformeerde kerk was
gefundeerd.115 Ook hij schreef over zelfmoord, hoewel het in zijn catechismusverklaring – de
Geneefse Catechismus van 1541 – niet voor kwam. 116 Hij behandelde de kwestie in twee preken:
één over de Israelitische koning Saul en één over de priester Achitofel.117 Uit deze preken blijkt
duidelijk welk bezwaar Calvijn tegen zelfmoord had: als een mens het eigen leven vergooide,
was hij bezeten door de duivel.118 Hij weigerde zich namelijk te onderwerpen aan Gods wil.
God heeft het leven aan de mens gegeven en alleen Hij was gerechtigd dit weer tot zich te
nemen. Door zelfmoord voor te stellen als het usurperen van Gods macht, herhaalde Calvijn de
doctrine die al door Augustinus opgeschreven was. Hij gaf de volgende analogie:
‘Let us wait for the highest commander, who sent us into this world, to call us out of it. Who,
pray tell, would praise the soldier who, having been ordered by his commander to be on sentry
115 Van Eijnatten en Van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, 146-147. 116 Waarom Calvijn zelfmoord niet behandelde en Ursinus c.s. in de Heidelbergse Catechismus wel, is
nooit onderzocht. Wellicht is dit verschil te verklaren door de opdrachtgever van de Heidelberger. Het
antwoord op Vraag 105 – ‘Wat eyscht Godt in ’t seste gebodt?’ – is tenslotte: ‘Dat ick mijnen naesten noch
met gedachten, noch met woorden, of eenigh gelaet, veel weyniger met der daedt, door my selven, ofte
door andere onteere, hate, quetse ofte doode: maer dat ick alle wraeckgierigheydt af-legge, oock my
selven niet en quetse ofte moetwillighlijck in eenigh gevaer begeve: daerom oock de Overigheydt dat Sweert
draeght, den doot slagh te weeren’. In de christelijke dogmatiek is altijd sterke nadruk geweest op het
beschermen en behouden van de wereldlijke overheden. Ook de zeventiende-eeuwse predikanten tapten
uit dit vaatje. Het rechtvaardigen van het geweldsmonopolie dat de overheid voor zichzelf reserveerde,
ging echter weer een stap verder. De tekst van de Heidelbergse Catechismus kan bijzonder goed ingepast
worden in een bredere verandering die Pieter Spierenburg reeds signaleerde. In zijn theorie wist de
regentenklasse het aanwenden van geweld te monopoliseren door toenemende machtscentralisatie en de
overgang van accusatory procedure naar inquisitorial procedure. Deze laatstgenoemde ontwikkeling zorgde
voor een ongelijke positie tussen aanklager en aangeklaagde. De plaatselijke overheid, die als aanklager
optrad, kon om die reden als onpartijdige rechter fungeren en externe middelen als tortuur aanwenden.
De Heidelbergse Catechismus werd in 1563 op verzoek van keurvorst Frederik III van de Palts
gepubliceerd. Dit verschijningsjaar valt precies samen met Spierenburg’s periodisering van opkomende
geweldsmonopolisering. Het is goed mogelijk dat de Frederiks opdracht tot samenstellen van een nieuwe
catechismus een direct voorbeeld is van Pieter Spierenburgs these. Het bestuderen van de Heidelbergse
Catechismus als propagandamiddel is echter onontgonnen terrein. Nader onderzoek zal nodig zijn om
deze theorie te kunnen staven. Zie Spierenburg, The Spectacle of Suffering. 117 De zelfmoord van Saul en zijn wapendrager staat in 1 Samuel 31. De zelfdoding van Achitofel is te
vinden in 2 Samuel 17. Voor de betreffende preken zie Johannes Calvijn, Ioannis Calvini Opera Quae
Supersunt Omnia, bezorgd door Gulielmus Baum ed. (1834-1968 Brunswick) 46: 712-722; Johannes Calvijn,
Supplementa Calviniana I, bezorgd door Hanns Rückert ed. (Neukirchen 1961) 511-519. 118 Calvijn, Supplementa Calviniana, 515.
40
duty, attacked the enemy in order to gain praise for his bravery? Truly he would be accused of
rashness, for which he would be duly punished. Thus God, having sent us in this world, whishes
us to stay in it, and he has placed us in a post which we must not abandon until God orders us to
do so. Since we have been placed in this duty as in a watchtower, it behooves us to stay watchful
and always prepared to move wherever the commander shall order. This is the virtue of
Christians; this is fortitude and constancy.’119
Ondanks deze duidelijke mening wordt Calvijn door geen enkele gereformeerde
predikant geciteerd. Wellicht kozen de Nederlandse theologen er liever voor om te citeren uit
het werk van kerkvaders wier autoriteit door de hele christelijke wereld werd erkend.120
Bovendien was het niet noodzakelijk om Calvijn te citeren. Zijn mening lag in het directe
verlengde van Augustinus. Het had weinig zin om Calvijn te citeren als hij simpelweg de
argumenten van Augustinus herhaalde. Dit is een essentieel verschil met bijvoorbeeld Thomas
Aquinas, die Augustinus weliswaar herhaalde, maar er ook een eigen interpretatie van gaf. We
zien Aquinas dan ook wel met naam en toenaam geciteerd worden door de gereformeerde
theologen.
De ethische onderbouwing die gebruikt werd om zelfmoord te veroordelen was
natuurlijk uitgebreider dan de drie hoofdargumenten die in dit hoofdstuk zijn bestudeerd. In
bredere zin is er een scheiding te maken tussen seculiere en bijbelse argumenten, zoals vervat in
figuur 1. Dit figuur waarin de meeste argumenten staan, dient als referentieschema voor
het vervolg van deze scriptie.
Op basis van de hier besproken ethiek kan de indruk ontstaan dat er volstrekt geen
veranderingen optraden in het gereformeerde zelfmoordsdiscours. Hoewel het zeker is dat er in
grote lijnen eerder continuïteit dan verandering herkenbaar is, zijn er toch duidelijke
veranderingen te signaleren. Deze veranderingen vallen echter pas op als we inzoomen op een
119 Calvijn, Ioannis Calvini Opera Quae Supersunt Omnia, 718-719. Geciteerd en vertaald door Jeffrey Watt in
Watt, Choosing death, 68. De gelijkenis van de wachtpost die Calvijn in deze passage gebruikte, kwam
oorspronkelijk van Pythagoras. Zoals we al hebben kunnen zien waren de Pythagoreïsche filosofen felle
criticasters van vrijwillige zelfdoding. 120 Voor een studie naar de receptiegeschiedenis van Augustinus in de vroegmoderne wereld, zie Arnoud
Q. Visser, Reading Augustine in the Reformation. The flexibility of Intellectual Authority in Europe, 1500-1620
(Oxford 2011).
41
thema uit de zelfmoordsdogmatiek. In het volgende hoofdstuk zal de al dan niet veranderende
kijk op zelfmoord worden bestudeerd aan de hand van twee casestudy’s: ten eerste het al eerder
genoemde probleem ‘opzettelijk in gevaren begeven’ en ten tweede de kijk op zelfmoord door
krankzinnigheid.
42
Figuur 1. Argumentatie inzake zelfmoord in protestantse theologie
Christelijke onderbouwing Seculiere onderbouwing
Wie zichzelf doodt, doodt zonder twijfel een mens;
gij zult niet doodslaan.
Zelfmoord ontneemt de samenleving
een lidmaat.
De mens heeft verstand tot waardering van het
leven gekregen van God. Dit geringschatten gaat in
tegen Gods wet.
Zelfmoord is een teken van dwaasheid,
want met wijsheid begaat men zoiets
niet.
God alleen heeft de macht de mens te doden of te
sparen.
Zelfmoord is een teken van een klein
hart en van luiheid.
Zelfmoord is een daad tegen de natuur; men heeft
zichzelf lief (Efeziërs 5:29).
Zelfmoord is een ongerechtigheid jegens
het huisgezin.
Het beeld van God [in de mens] mag niet worden
aangetast.
Zelfmoord is bij de wet verboden.
Het leven mag niet worden verworpen, want het is
een gave van God.
Zelfmoord druist in tegen al het
volkenrecht in Christelijke landen.
Zelfmoord is vervloekt omdat de duivel zelf de
aanjager is van zulke gedachten.
Zelfmoord is de verwerping van Jezus’ verlossing,
want hij heeft de mens met zijn bloedoffer
vrijgekocht.
43
Hoofdstuk 2 Verandering
2.1 Gevaar met voorbedachten rade
De Amsterdamse stadschroniqueur Jacob Bicker Raye (1703-1777) schreef bij de datum 20
oktober 1743 in zijn dagboek: ‘Van dien Kamper schipper, die op 20 oktober in het water viel en
verdronk, weten we tenminste met zekerheid, dat het ongeval niet uitsluitend aan de
gebrekkige verlichting te wijten is. De man was dronken en was naast de plank gestapt, toen hij
naar zijn schip wilde gaan, dat onder de Oude Brug lag.’121 Getuige het relaas van Bicker Raye
waren zulke verhalen van verdrinking schering en inslag.122 Ondanks het feit dat de Republiek
vaak een zeevarende natie genoemd werd, waren er verbazingwekkend veel mensen die door
verdrinking aan hun eind kwamen.
Niet kunnen zwemmen, maar toch altijd in de buurt van water zijn. Wat zullen de
gereformeerde predikanten hier nu voor gevoel bij gehad hebben? Zoals we al hebben gezien
was naar hun idee het zich opzettelijk in gevaar begeven een voorbeeld van God op de proef
stellen. Bicker Raye schreef over bakkers wier ovens het hele pand vlam deden vatten,
haringkakers die hun polsen doorsneden, bouwlieden die van twee hoog ter aarde stortten,
matrozen die uit de mast vielen, en zo verder. Met enige fantasie kan van bijna alle
vroegmoderne neringen wel gezegd worden dat er gevaar in school. Naar de letter van de
Heidelbergse Catechismus hebben al deze mensen zich opzettelijk in gevaar begeven, met als
gevolg dat hun dood als zelfmoord aangemerkt kan worden. Er werd weldegelijk nagedacht
over beroepsgevaar. Zoals we hieronder nog zullen zien, werd dit in heldere en praktische
termen beschreven.
Een van de boeiendste vragen met betrekking tot deze clausule uit de Heidelberger is of
de theologen in de zeventiende eeuw een veranderend begrip hanteerden van wat wel en wat
niet in aanmerking kwam voor ‘zelfmoord door schuld’. Zoals we zullen zien stelden de
theologen zich verrassend praktisch op. Met soms een ironische kwinkslag en soms zware ernst
121 Jacob Bicker Raye, Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772, Fr. Beijerinck en M.G. de Boer eds.
kwam een veelheid van beroepen ter sprake. In twee delen zullen we hier deze gezochte
gevaren vervatten: zelfopoffering en gevaar bij werkzaamheden.
2.1.1 Martelaarschap
Een van de grote thema’s in het Nieuwe Testament is zelfopoffering. Jezus Christus zelf was
hier het toonbeeld van. Hij leverde zichzelf uit aan de overheden om aan het kruis te sterven
hoewel hij van te voren wist wat zou gaan gebeuren. In de vroege christelijke kerk was er als
gevolg hiervan een felle discussie of Jezus Christus zelf niet als zelfmoordenaar beschouwd
moest worden.123 Het logisch gevolg zou in dat geval zijn dat zelfdoding een door God
geaccepteerde dood was. Het navolgen van Jezus’ voorbeeld is in de eeuwen na zijn kruisdood
vaak opgevat als oproep tot martelaarschap. Zeker in de tijd van het vroege christendom lag er
voortdurend gevaar op de loer voor de aanhangers van deze nieuwe godsdienst. Aurelius
Augustinus stelde zich inzake martelaarschap dubbelzinnig op. Aan de ene kant zag hij
martelaars als dappere, maar dolende volgers van Jezus Christus’ voorbeeld.124 Aan de andere
kant stelde hij in De civitate Dei dat de mensen die voor Jezus wilden sterven zich eerst af
moesten vragen of God hen niet bij leven en welzijn elders kon gebruiken in zijn plan.125
De Opstand gold voor veel calvinisten als een religieuze strijd. Waar nu ook precies de
grens lag tussen een militair en dogmatisch conflict, de strijd tegen de katholieke Spanjaarden
bracht het idee van martelaarschap in ieder geval weer naar voren. In de van origine Duitse
catechismusverklaring van Zacharias Ursinus vinden we geen directe verwijzing naar
martelaarschap. Ursinus stelde weliswaar dat Jona geen roekeloos gedrag te verwijten viel
omdat hij zichzelf, geïnspireerd door de Heilige Geest, overboord wierp.126 Verder dan dat
wenste hij niet op de zaak van martelaarschap in te gaan.
123 Adela Yarbo Collins, ‘Pergamon in Early Christian Literature’ in: Helmut Koester ed., Pergamon. Citadel
of the Gods (Harrisburg 1998) 163-184, aldaar 167-170. 124 Rist, Augustine, 179. 125 Augustinus, De civitate Dei, I. 27-28. 126 Ursinus, Schat-boeck, f14v; Jona 1:9-15.
45
De eerste uitgebreide Nederlandse catechismusverklaring, die van Jeremias Bastingius,
gaf juist een overduidelijk positieve kijk op martelaarschap. ‘Hoe veel te meer behoort een
Christen-mensche [...] zijn leuen waer te nemen, ende tselue te bewaren tot Gods eere [...] so
lange als hem God tselue gont: Ende ter tijdt toe Godt hem wt desen, tot een beter leuen roept,
ofte dat hy om Christi, ende der waerheyt willen, het selue Godt op-offeren moet.’127 Bastingius
rubriceerde het martelaarschap niet onder zelfmoord, maar dichtte het juist een godvruchtige
rol toe. Even verderop in zijn commentaar bevestigde hij het nogmaals: ‘Daaromme en is dan
niet georloft hemseluen te dooden, oft wetende, ofte willens (sonder noot die tot Gods eere
streckt).’128
Het catechismuscommentaar van Bastingius werd in het origineel Latijn in 1588
gepubliceerd.129 Deze catechismusverklaring stamt, met andere woorden, uit de jaren waarin
het gewapend conflict tussen de opstandige Noord-Nederlandse provincies en de Spaanse
overheersers in volle gang was. Bastingius had persoonlijk de realiteit van deze oorlog
ondervonden. Hij kwam oorspronkelijk uit de buurt van Antwerpen, alwaar hij zijn eerste
aanstelling als predikant kreeg. Toen Antwerpen in 1585 werd veroverd door de Spanjaarden,
besloot Bastingius uit te wijken naar Zeeland.130 Onder Spaanse bezetting konden de
protestanten rekenen op zware tegenwerking; doorgaans moesten ze vrezen voor het eigen
leven. Deze twee zaken, de oorlog met katholiek Spanje en de levensloop van Bastingius,
verklaren waarom hij een dergelijk positief standpunt innam inzake martelaarschap. Er schuilt
een politiek element in Bastingius’ opstelling.
Deze visie op martelaarschap werd overigens geratificeerd door de gereformeerde
kerkorde. Om te beginnen schreef Bastingius zijn commentaar in opdracht van de nationale
synode, die in 1581 te Middelburg besloot dat er behoefte was aan een duidelijke Nederlandse
verklaring van de Heidelberger.131 Meerdere classes spraken, na de publicatie van het
127 Bastingius, Verclaringhe, 581, mijn cursivering. 128 Ibid. 582. 129 Heremias Bastingius, Exegemata, sive commentarii in Catechesin religionis Christianae, quae in Ecclesiis et
Scholis, tum Palatinatus, tum Belgii traditur (Dordrecht 1588). 130 A.A. van Schelven, ‘Bastingius, Jeremias’ in: P.C. Molhuysen en P.J. Blok ed., Nieuw Nederlandsch
Biografische Woordenboek, Deel 1 (Leiden 1911) 240-241, aldaar 240. 131 F.L. Rutgers ed., Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw (Den Haag 1899) 438.
46
commentaar, hun uitdrukkelijke goedkeuring uit.132 Ten tweede werden theologische
verhandelingen gepubliceerd onder controlerend oog van de kerkorde, zoals reeds in de
inleiding bleek.
In het catechismuscommentaar van Petrus de Witte uit 1652 zien we een andere houding
ten opzichte van martelaarschap. Hij scheef over de ‘vroeghe Martelaren die de seeckere dood
voor oogen zagen.’133 Hier diende De Witte met name de kritiek op de marteldood van de
vroege christenen van repliek. Over martelaarschap in zijn eigen tijd sprak hij echter, in
tegenstelling tot Bastingius, met geen woord.
Een volgende stap in de ontwikkeling van de visie op martelaarschap zien we in het
enige zeventiende-eeuwse theologieboek met zelfdoding als thema. De Prophylacticum Vitae, ofte
Bescherminge des Levens, Tegens Selfs-moorderye werd in 1660 door de Heenvlietse predikant
Simon Oomius (1630-1706) gepubliceerd. In het volgende hoofdstuk zullen we dieper ingaan op
dit boek. Voor nu is het afdoende te verduidelijken dat we bij Oomius voor het eerst een sterk
afkeurende houding ten opzichte van christelijk martelaarschap zien. Hij stelde dat zij die
zichzelf onder het voorwendsel van religie doodden ‘seeckerlyck des Duyvels martelaeren
genomd wierden.’134
In een prekenbundel van de Amsterdamse theoloog Petrus van der Hagen (1641-1671),
tenslotte, werd martelaarschap opnieuw afgekeurd. Van der Hagen stelde zich voorzichtiger op
dan Simon Oomius. Duidelijk is echter wel: martelaarschap was volgens de schrijver van de
preek verdacht. Op de vraag of het voor kan komen dat mensen nog steeds omwille van het de
christelijke waarheid mogen sterven, antwoordde Van der Hagen: ‘ tKan doch haast niet sijn. So
man denkt voor de Christlicke waerheyt te sterven ende moeten, sy dient sich te vraaghen, oft
geene versoekinghe des Duyvels is. Seecker ende dan ist goed sich te behouden.’135
132 G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht. Eene bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche hervormde kerk, sedert
het jaar 1572. Eerste deel. (Utrecht 1841) 216-217. 133 De Witte, Catechezatie, 701. 134 Simon Oomius, Prophylacticum Vitae. Ofte bescherminge des levens, Tegens selfs-moorderye (Amsterdam
1660) 85. 135 Petrus van der Hagen, De Heydelbergsche Catechismus, Verklaert in twee-en-vijftigh Predicatien
(Amsterdam 1684) 441.
47
Tussen de tijd van Jeremias Bastingius en de tijd van Petrus van der Hagen was er een
radicaal andere kijk op christelijk martelaarschap ontstaan. Voor Bastingius was dit een
geaccepteerde en geheiligde vorm van sterven, voor de meeste latere catecheten was
martelaarschap een duivelse zonde. Hoe moeten we deze verwording tot zelfmoord door
schuld verklaren? Een reden zou kunnen zijn dat martelaarschap simpelweg niet meer
voorkwam in de zeventiende eeuw. Bastingius zal als een van de laatsten sympathie hebben
gehad voor martelaarschap, omdat hij leefde in een wereld waarin het nog een duidelijke
functie had, namelijk het strijden tegen de katholieke onderdrukker. A. Th. van Deursen lijkt
deze stelling te onderschrijven als hij stelt: ‘De zestiende-eeuwer Bastingius heeft ze nog wel
gekend, de mannen en vrouwen die tot het martelaarschap geroepen werden. [...] Voor de
volgende generaties was het geschiedenis geworden. Zij hadden nooit een brandstapel
gezien.’136
Bastingius’ positieve kijk op martelaarschap was in praktische zin niet meer nodig.
Binnen de landsgrenzen was het katholieke gevaar geweken toen het conflict met Spanje
formeel beëindigd werd met de Vrede van Munster. Deze stabiele situatie stelde de
gereformeerde theologen in staat om op een kritischere manier te schrijven over
martelaarschap. Zeker in de Republiek fungeerden de Calvinistische martyrologia gedurende
de zestiende eeuw als bronnen waarin de scheidslijnen tussen de verschillende protestantse
denominaties duidelijk gemaakt werden.137 Het zou kunnen dat deze functie van het
martelaarschap minder noodzakelijk was in de zeventiende eeuw, toen er een duidelijke
gereformeerde orthodoxie was ontstaan. Mogelijk hoorde deze ontwikkeling bij een bredere
verschuiving binnen het protestantisme in Europa. Brad Gregory schenkt in zijn studie naar
martelaarschap betrekkelijk weinig aandacht aan protestants martelaarschap in de zeventiende
eeuw. Hij stelt dat het politiek-religieus conflict met Spanje zeker in de begin jaren veel
martelaren had opgeleverd en overeenkomstig het martelaarschap in het Nederlands publiek
domein zeer populair was.138 Als een politiek-religieus conflict werkelijk deze interesse
136 Van Deursen, Rust niet voordat gy ze van buiten kunt, 145. 137 Brad S. Gregory, Salvation at Stake. Christian Martyrdom in Early Modern Europe (Cambridge 1999)
190. 138 Ibid.
48
aanwakkerde, zoals Gregory schrijft, wekt dit de suggestie dat de oorlog met Frankrijk in de
jaren 1688-1697 eenzelfde effect zou moeten hebben. Na het herroepen van het Edict van Nantes
in 1685 was er opnieuw sprake van een heftige religieuze tegenstelling in West-Europa.139 Hier
gaat Gregory helaas niet op in. In de Nederlandse theologische werken over zelfmoord is een
dergelijke opleving van positieve aandacht voor martelaarschap in ieder geval niet te vinden.
Dit zou een interessant onderwerp voor verder onderzoek zijn.
Als martelaarschap niet in de jaren 1600-1700 steeds minder voorkwam wil dat niet
meteen zeggen dat de aandacht voor protestantse martelaren afnam. John Exalto heeft in zijn
proefschrift aangetoond, dat met het einde van de Opstand geen einde was gekomen aan de
fascinatie voor martelaarschap. Voor de vroegmoderne gereformeerden waren er nog veel
manieren om tot martelaarschap te komen. De brandstapels van de Bloedraad waren weliswaar
gedoofd, men kon nog steeds tot een christelijke dood komen door extreem ascetisme of
evangelisatie in gevaarlijke streken.140 Bovendien is de voortdurende populariteit van
martyrologia teken van een stabiele interesse voor dit soort spannende en stichtelijke
verhalen.141 Deze aandacht voor martelaarschap kan echter niet direct in verband worden
gebracht met een positieve dan wel negatieve kijk op zelfmoord.
2.1.2 Beroepsgevaren
Gevaren die gepaard gingen met het beroep dat iemand uitvoerde, kwamen pas in de loop van
de zeventiende eeuw in de commentaren voor. Ursinus noch Bastingius bespreken het
139 S.B.J. Zilverberg, ‘De herroeping van het Edict van Nantes in de Nederlandse geschiedschrijving’ in:
G.J. Schutte ed., De herroeping van het Edict van Nantes in de Franse en Nederlandse geschiedschrijving
(Amsterdam 1987) 33-59. 140 Exalto, Gereformeerde heiligen, 105-107. 141 De bekende martyrologia van de zeventiende eeuw staan allemaal op de bestsellerslijstjes van de
vroegmoderne tijd. Zie hiervoor Willem Heijting, ‘Protestantse bestsellers in de Republiek rond het
midden van de zeventiende eeuw’, De zeventiende eeuw 13-1 (1997) 283-292. Van de populairste
martyrologia in gereformeerde kringen, Abraham Mellinus’ Groot recht-ghevoelende Christin Martelaers-
boeck (Dordrecht 1619) en Adriaen van Haemstedes Historie der martelaren (Utrecht 1559), verschenen in
de zeventiende eeuw talloze herdrukken.
49
beroepsgevaar. Het was Voetius die als eerste dit onderwerp besprak. In een uitgebreide
verhandeling stelde hij welke beroepen wel of niet eervol waren.
‘V. Maer ghy siet dat een Leydecker soo hoogh klimt?
A. Dat en doet hy niet lichtveerdigh, maer dat is sijn beroep.
V. Soude men hemseluen wel mogen begeven op een plaetse daer het heel heet is, ende daer
groot perijckel is?
A. Neen
V. Waerom niet?
A. Om dat het is Godt tenteeren [=verzoeken, JvdK].
V. Soude een krijghsman hemseluen in een gewis perijckel des doots voor het Vaderlant mogen
stellen?
A. Ja
V. Waerom magh een krijghsman dat meer doen als ick of ghy?
A. Om dat dat sijn beroep is, ende de noot of het welvaren des gemeynen lants sulcks vereyscht.
V. Het koordendanssen, is dat een eerlicke beroepinghe?
A. Neen
V. Een koordendansser sal seggen, ick verdiene mijnen kost daer mede?
A. Daer uyt en volght niet, dat het is een eerlicke beroepinghe.
[...] V. Waer tegen strijt het koordendanssen?
A. Tegen het seste gebodt
V. Soude de Magistraet het koordendanssen wel mogen toelaten?
A. Neen
V. Waerom niet?
A. Om dat, by aldien de koordendansser den hals komt te breken (ghelyck al veel gebeurt, want
men selden een koordendansser op sijn bedt siet sterven) als dan die sonde oock op de
Magistraet komt.
V. Soude men lichtveerdigh sonder noot hem in diepe wateren mogen begeven?
A. Neen.’142
142 Gisbertus Voetius, Voetius’ catechesatie over den Heidelbergschen Catechismus. Naar Poudroyen’s editie van
1662 op nieuw uitgegeven, bij ons publiek ingeleid en met enkele aanteekeningen voorzien door Dr. A. Kuyper
(Rotterdam 1891) 1005-1006.
Exact deze formulering zien we terug bij de catechismusverklaring van Cornelis Poudroyen. Poudroyens
en Voetius’ commentaren zijn identiek. In 1640 werd in Utrecht het eerste boek met vragen en
antwoorden uit de catechismuslessen van Voetius gepubliceerd. Op het titelblad van deze publicatie staat
dat de lessen zijn verzameld door C.P.H. Dit acroniem staat voor Cornelius Poudroyen Heusdanus: hij
was uit Heusden afkomstig. Deze aanduiding voor Poudroyen is in de huidige geschiedschrijving nooit
benoemd. De wonderlijke verwarring rond Voetius’ en/of Poudroyens catechismusverklaring is om die
reden een raadsel. De editie uit 1640 werd zes jaar later nog slechts eenmaal herdrukt. De in 1653 nieuw
gedrukte catechese onder de naam van Poudroyen was daarentegen immens populair. Het verschil in
populariteit tussen Voetius’ uitgave en die van Poudroyen, wordt verklaard door Poudroyens publiek.
Hij werd pas in 1642 beroepen te Fort Crêvecoeur. De eerste publicatie van Voetius’ catechese, in 1640,
vond plaats voordat Poudroyen zijn vaste aanstelling kreeg in het fort vlakbij Gorinchem. Zijn eigen
heruitgave uit 1653 kon een nieuw en potentieel groot publiek aanspreken: het krijgsvolk. Er is geen
reden om aan te nemen dat Poudroyen op oneerlijke wijze zijn naam op Voetius’ leerstellingen had
50
Dat Voetius zo uitgebreid ingrijpt in het dagelijks leven van de lezers, is niet verrassend als we
ons herinneren dat hij een groot pleitbezorger van de Nadere Reformatie was.143 Theologen die
dat puritanisme aanhingen, wilden het gereformeerd geloof in het dagelijks leven incorporeren.
Met een ironische noot stelde Voetius de waaghalzerij van het koorddansen buiten het domein
van de eervolle beroepen. Wie van het koord viel en stierf, was volgens Voetius debet aan zijn
eigen dood.
De publicatie van Voetius’ catechismuscommentaar betekende een nieuwe fase in de
beschrijving van het ‘opzettelijk in gevaar brengen’. Commentaren die werden gepubliceerd na
Voetius nemen steeds vaker deze praktische aanwijzingen met betrekking tot beroepsgevaren
in acht. Net zoals we in hoofdstuk 1 hebben gezien, blijkt hier opnieuw de voorbeeldfunctie van
Gisbertus Voetius. De catecheten die deze voorbeelden niet opnamen, schreven wel allemaal
dat God niet verzocht diende te worden.144
In geval van beroepsgevaren bestond de hier getoonde verandering niet zo zeer op
inhoudelijk vlak. De verandering schuilt in het feit dat dit onderwerp in de eerste helft van de
zeventiende eeuw niet expliciet werd uitgelegd door de theologen. Pas vanaf de tijd van
Voetius is het een vast onderdeel van de catechismusuitleg. Het is aannemelijk dat in de loop
van de jaren 1600-1700 de vraag ontstond naar een uitwerking van de stelling dat de mens zich
niet opzettelijk in gevaar mocht begeven. Wanneer was er sprake van opzet? Wat was het idee
van gevaar? Gold dit voor beroepsgevaren, of alleen voor vrijwillige roekeloosheid? Van welke
beroepen werd het element van gevaar geaccepteerd en van welke niet? Deze voor de hand
liggende vervolgvragen zullen zijn opgekomen in de hoofden van kerkvolk en kerkleiding. Dit
gedrukt. In de geschiedschrijving is de waardering voor Poudroyens catechismusverklaring dus aan
herziening toe: zijn commentaar was oorspronkelijk van een ander. Op het titelblad van Poudroyens
editie uit 1653 werd nergens vermeld dat dit de lessen van Voetius betroffen. Voetius nam wel de
voorrede voor zijn rekening, dus van kwaad bloed tussen de twee leek geen sprake. Zie Cornelis
Poudroyen, Catechesatie. Dat is, Een grondige ende eenvoudige Onderwijsinge over de Leere des Christelicken
Catechismi: Bestaende in Vragen en Antwoorden (Utrecht 1653). 143 De piëtistische stroming Nadere Reformatie komt in hoofdstuk 3 nader aan bod. 144 Zie hiervoor bijvoorbeeld Balthasar Bekker, De vaste spyse der volmaakten, bestaande in eenige grondige en
schriftmatige verklaringe van de leere die begreepen is in den Heidelbergsen Catechismus gebruikkelik bij de
gereformeerde kerken der vereende Nederlanden (Leeuwarden 1674); Hendrik Altingius, Catechesatie over den
Heydelbergschen Catechismus (Laren 1662).
51
soort praktische afvragingen bleken pas nodig toen de Heidelberger een breed gebruikte
leermethode werd.
2.2 Krankzinnigheid
Een van vragen die men door de eeuwen heen altijd heeft gesteld bij een zelfmoord, is het
simpele: waarom? We hebben al kunnen zien dat er in de klassieke oudheid openlijk werd
gefilosofeerd over zelfmoord. Omdat binnen sommige filosofische scholen sympathiek werd
gesproken werd over zelfmoord, was ook daar een logische vervolgvraag: wanneer is de
zelfdoding eervol en wanneer niet. Dergelijke vragen die raken aan eergevoel, zelfbeschikking
en schaamte – men denke eens te meer aan Lucretia – waren in vele geschriften punt van debat.
Zoals te verwachten reageerde Augustinus op dit inhoudelijk debat. Hij wilde de klassieke
notie van de goede zelfmoord bij de wortel aanvallen. Bij ieder voorbeeld van zelfdoding in de
oudheid gaf Augustinus een weerwoord en vele bezwaren. Wanhoop *‘desperatione’+ was
bijvoorbeeld een veelvoorkomend motief. Dit kon in de praktijk weer veel oorzaken hebben.
Augustinus weersprak met name het idee dat men zich in uitzichtloze, levensbedreigende
situaties mocht verweren door zichzelf te doden. Binnen de kaders van de jonge christelijke
gemeente in een vijandige wereld was dit een logisch voorbeeld om te bespreken.145
Over het wanhoopsbegrip van Augustinus is veel te zeggen, maar het is hier afdoende te
stellen dat voor hem wanhoop in een logisch verband stond met zelfdoding. Dit gold niet voor
krankzinnigheid. Augustinus maakte geen gewag van geesteszieke zelfmoordenaars. Wellicht
had dit fenomeen geen plaats in zijn betoog, omdat het geen onderwerp was in de klassieke
filosofie. Toch is het onmogelijk dat hij in zijn tijd geen enkele zelfdoding heeft gezien als
gevolg van permanente of chronische verstandsverbijstering.
Maken we de stap naar de vroegmoderne tijd, dan zijn kwesties als wanhoop en
krankzinnigheid juist hot items. Zoals reeds in de inleiding te lezen was, maakte het
vroegmoderne strafrecht een ontwikkeling door met betrekking tot de veroordeling of de
excusering van zelfdoding. Alleen reeds veroordeelde delinquenten die in afwachting van hun
145 Augustinus, De civitate Dei, I.20.
52
(lijf)straf zichzelf verdeden, hebben gedurende de gehele vroegmoderne tijd nooit hoeven
rekenen op gratie. Dergelijke gevallen werden altijd postuum terechtgesteld. In geval van
zelfmoord uit wanhoop of door krankzinnigheid lag dat anders. Machiel Bosman heeft in zijn
doctoraalscriptie aannemelijk gemaakt dat er met ingang van de tweede helft van de
zeventiende eeuw geen berechting meer volgde op zelfdoding door verstandsverbijstering of
uit wanhoop.146 Hieronder zullen we bekijken of er ook in het gereformeerd discours een
verandering optrad inzake zelfmoord uit krankzinnigheid.147
2.2.1 Mismoedigheydt ofte krankzinnigheydt
In tegenstelling tot veel andere verschijnselen rondom zelfdoding konden de vroegmoderne
theologen geen beroep doen op Augustinus als men krankzinnigheid wilde bespreken.
Augustinus gaf geen voorschriften over de behandeling van dergelijke gevallen. In de
catechismusverklaringen van Ursinus en Bastingius werd geen aandacht besteed aan mogelijke
motieven om tot zelfmoord te komen. De poging om zelfdoding genuanceerder te beschrijven
zien we pas vele jaren later voor het eerst opduiken. In het catechismuscommentaar van Voetius
zien we voor het eerst een iets genuanceerdere aanpak:
‘V. Magh yemant hemseluen wel quetsen uyt spijt, wanhope, verschrikinghe der conscientien of
andersins?
A. Neen.
V. Wat van de kranksinnighen?
A. Dat is eene andere saacke.’148
Voordien waagde niemand van de gereformeerde predikanten zich aan een dergelijk
voorzichtig onderscheid. Om welke reden zou Voetius deze regels toegevoegd hebben? Deze
146 Bosman, ‘Vol-recht heeft niemand’, 9, 23-24, 41. 147 We zijn geneigd te denken in termen van fysiologische aandoeningen. Men moet echter bewust zijn
van het feit dat in de vroegmoderne christelijke wereld iedere fysiologische kwaal snel opgevat werd als
straf van God en / of werk van de Satan. Zie hiervoor Pieter Spierenburg, De verbroken betovering.
Mentaliteitsgeschiedenis van pre-industrieel Europa (Hilversum 1988) 203-204. 148 Voetius, Voetius catechesatie, 1000.
53
vraag valt in twee delen uiteen: ‘Waarom begon men rond de tijd van Voetius voor het eerst een
nuance te maken wat betreft de beweegreden voor zelfmoord?’ en ‘Waarom was Gisbertus
Voetius de eerste die dit toevoegde?’. In de historiografie is al veel aandacht besteed aan de
proto-medicalisering van de vroegmoderne samenleving in de Republiek.149 Onder invloed van
humanisme ontstond er een in toenemende mate wetenschappelijke benadering van de
verschillende menselijke geestestoestanden.150 In dit nieuwe paradigma werd krankzinnigheid
niet zonder meer gezien als bezetenheid door de duivel.151 Men begon geestesziekte op een
radicaal andere manier te benaderen. Deze ontwikkeling heeft eraan bijgedragen dat de
theologen de noodzaak ervoeren krankzinnigheid een status aparte toe te kennen. Overigens
doet de bewoording van Voetius enigzins onwennig aan. Hij blijft hier buitengewoon
onduidelijk, terwijl Voetius over het algemeen juist een zeer precieze redenaar was.
Men mag zich dus afvragen waarom juist Voetius aandacht besteedde aan
krankzinnigheid. De reden hiervoor ligt ten westen van de Republiek. Voetius, als aanhanger
van het Engels puritanisme, was zeer bekend met de Britse piëtistische literatuur. In zijn
geschriften verwees hij vaak naar dergelijke publicaties. In het Britse theologische debat over
zelfmoord was in 1637 een opmerkelijk boek gepubliceerd: Lifes Preservative against Self-Killing
van de Schotse predikant John Sym. Dit traktaat was de eerste uitgebreide bespreking van
zelfmoord in de vroegmodere tijd. Over het doel van het boek schreef Sym: ‘For, all such grosse
facts, condemned by the light of nature, and apparent reason, man doth vaile and maske under
specious pretexts, before hee dares venture to enterprise the doing of them in cold blood.’152
Anders gezegd: Sym wilde zelfmoord ‘bespreekbaar maken’.
Sym was de eerste theoloog die schreef over de verschillende redenen die mensen
zouden kunnen hebben om zelfmoord te plegen. Hoewel hij alle redenen falikant afwees,
krankzinnigheid incluis, beschreef hij deze motieven niet als ingegeven door de Satan. Dit was
een nieuwe toevoeging aan het theologisch debat. Van Voetius weten we dat hij dit boek van
149 Spierenburg, Verbroken betovering, 200-204. Zie ook noten aldaar. 150 Lind, Selbstmord in der Frühen Neizeit, 91-93. 151 MacDonald, ‘The Secularization of Suicide’, 68-71. Roísín Healy, ‘Suicide in Early Modern and Modern
Europe’, The Historical Journal 49-3 (2006) 903-919, aldaar 909. 152 John Sym, Lifes Preservative against Self-Killing. Or, An Vsefvl Treatise Concerning Life and Self-murder
(Londen 1637) a1r, a2v.
54
John Sym had gelezen: hij citeerde het in twee verschillende bronnen.153 Het is mogelijk dat hij
in navolging van Sym de zelfmoord op een genuanceerdere manier wilde benaderen. Voetius
ging echter een stap verder dan Sym. Hij benoemde niet alleen de motieven voor zelfdoding, hij
plaatste de krankzinnige zelfmoordenaars buiten het domein van de doodzonden.
In de jaren na de publicatie van Voetius’ commentaar, schreven zijn vakgenoten steeds
vaker in verexcuserende termen over zelfdoding door krankzinnigheid. Petrus de Witte meldde
er het volgende over: ‘Vra. Bezondighen sich hier oock soo swaer wel die persoonen welcke
buyten hare sinnen zijn? Antw. Neen. Want die en weeten niet wat zy doen / ende wy moeten
na de liefde van haer oordelen / ghelijck van een kind / dat in ’t vyer of in ’t water valt.’154
De Friese predikant Balthasar Bekker (1634-1698) stelde in 1674: ‘67. Vr. Nochtans
vindtmen menschen die sich selfs te cort doen? Antw. Dat kan wesen uit kranksinnigheidt /
daarvan hebben wij niet t’oordeelen: De Duivel is daar dikwijls oorsaak van / dat de menschen
selfs juist geenen schuldt hebben.’155 Dit is een prachtig voorbeeld van hoe de vroegmoderne
theologen uit eenzelfde overtuiging tot verschillende conclusies konden komen. Bekker stelde
dat krankzinnigheid vaak door de duivel werd veroorzaakt, precies zoals zijn collegae honderd
jaar eerder deden. Maar Bekker betoogde dat deze bezetenheid dergelijke zelfmoordenaars juist
vrijstelde van Gods toorn; deze mensen hadden geen schuld aan hun eigen dood. Deze
zienswijze lijkt evenwel zeldzaam; alleen in de publicatie van Bekker komen we haar tegen.
In de prekenbundel van Petrus van der Hagen komen we de laatste verwijzing naar
krankzinnigheid tegen. In zijn prediking over Zondag 40 schreef hij: ‘Nu / hier nevens de
doodt-slagh van andere / moeten gestelt worden de selfs-moordenaaren / die haer / door haer
eygen handen / van het leven berooven / en dat willens en wetens: want wy spreecken niet van
de rasende en de onsinnige / die / niet wetende wat sy doen / de draedt hares levens af-
snyden.’156 Bij Van der Hagen was er geen spoor van twijfel: krankzinnigen die zelfmoord
pleegden, moesten behandeld worden als waren zij ontoerekeningsvatbaar. Deze matter-of-factly
153 Gisbertus Voetius, Ta Askètika sive Exercitia Pietatis (Utrecht 1664), vertaald als De praktijk der
godzaligheid C.A. de Niet ed. (Utrecht 1996) 418-419; Gisbertus Voetius, Selectarum Disputationum
Theologicarum IV (Amsterdam 1668) 244. 154 De Witte, Catechezatie, 701. 155 Bekker, De vaste spyse der volmaakten, 598. 156 Van der Hagen, De Heydelbergsche Catechismus, 439.
55
manier van vertellen suggereert dat tegen het einde van de zeventiende eeuw de kijk op
krankzinnige zelfmoordenaars definitief veranderd was.
Uit de catechismuscommentaren en prekenbundels van de vroegmoderne
gereformeerde theologen blijkt niet om welke reden de mening over krankzinnige
zelfmoordenaars gedurende de zeventiende eeuw veranderde. De predikanten hielden zich
strikt aan de theologische kant van zelfmoord en gaven geen mening prijs over de heersende
rechtspraak. Het is om die reden lastig om vast te stellen waarom de krankzinnige
zelfmoordenaars onder de gereformeerden in meerdere mate op sympathie konden rekenen.
Hoe dan ook, we hebben kunnen zien dat de mening van Gisbertus Voetius leidend is
geweest in de discussie over de feilbaarheid van krankzinnigen. Voor Voetius is er volstrekt
geen sprake van een dergelijke verexcuserende kijk op dit fenomeen. Na Voetius was er geen
enkele theoloog meer die de krankzinnigen beschreef als verdoemde zelfmoordenaars. We
kunnen hieruit concluderen dat de mening van Voetius in het theologisch zelfmoorddebat zeer
gewichtig is geweest. Hierboven is al eerder aangegeven dat hij op veel vlakken dé grote
theologische ster binnen het Nederlands protestantisme was. Dit voorbeeld van de
krankzinnige zelfmoordenaar draagt eens te meer bij aan dit beeld van Voetius.
Ten tweede blijkt dat, wat betreft de ontwikkeling van de kijk op geesteszieke
zelfmoordenaars, de seculiere rechtspraak en het theologisch debat zich langs dezelfde lijnen
ontwikkelden. Op basis van de ons bekende bronnen is het lastig om vast te stellen om welke
reden de theologen hun visie bijstelden. Het simpele feit dat deze ontwikkeling tegelijk met de
humaniserende rechtspraak plaatsvond, wekt de suggestie dat het seculiere en het
godsdienstige domein in dezen niet zo gescheiden waren als we elders in deze scriptie wel
hebben gezien. Zelfmoord zou dan ook een prachtige casus zijn om de interactie tussen kerk en
staat te onderzoeken.
56
Hoofdstuk 3 Differentiatie
Tot nu toe hebben we gezien dat de zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten wat betreft
zelfdoding in grote lijnen dezelfde argumenten bleven gebruiken. In het vorige hoofdstuk is
gebleken dat dit niet betekende dat er helemaal geen ontwikkeling was in deze discussie.
Langzaam trad er een verandering op in de behandeling van zelfmoordenaars die buiten zinnen
waren. Desalniettemin lijkt deze trage ontwikkeling het beeld dat over de zeventiende-eeuwse
gereformeerde gezindte bestaat te ondersteunen: veel orthodoxie, weinig vernieuwing.157
In dit hoofdstuk zullen we kijken naar de verschillen in opvattingen over zelfmoord
onder gereformeerde theologen. Zoals het thema ‘differentiatie’ al suggereert, gaat het hier om
verschillende opvattingen onder tijdgenoten. De eerste vraag die zich aandient is: in welke mate
was het theologisch debat over zelfmoord gedifferentieerd? Bij het vergelijken van deze vele
catechismuscommentaren en prekenbundels valt op dat er maar zeer beperkt sprake was van
differentiatie. Zoals we zullen zien was er één voorbeeld van dergelijke onenigheid. Het betreft
Gisbertus Voetius die in twee verschillende bronnen een tegengestelde mening over zelfmoord
poneerde. Uit dit voorbeeld zal blijken dat het debat over zelfmoord niet alleen in het publieke
domein werd gevoerd. Er was nog een tweede, veel minder openbare mogelijkheid tot
gedachte-uitwisseling: de Latijnse theologische werken die predikanten voor elkaar schreven.
Dit hoofdstuk zal besloten worden met een korte blik over de landsgrenzen. Hoewel de
focus van deze scriptie duidelijk binnen de Republiek ligt, is het interessant om de
zelfmoordsvisie van Johannes Calvijn extra aandacht te geven. Het Nederlands protestantisme
was namelijk geschoeid op het leest van Calvijn.158 De vraag of zijn ideeën over zelfmoord ook
zijn overgenomen in de Republiek is een internationaal contrapunt voor deze scriptie.
157 Van Eijnatten en Van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, 172. 158 A.Th. van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldebarnevelt
(Gorcum 1974) 56-58.
57
3.1 Gisbertus Voetius en zijn tijd
Het is niet voor niets dat Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg in hun boek over de
Nederlandse religiegeschiedenis het hoofdstuk over het zeventiende-eeuwse calvinisme ‘De
schijn van eenheid’ noemden.159 Zoals we al eerder hebben gezien was het Nederlands
protestantisme een gefacetteerd geheel. Met een van deze substromingen hebben we in het
vorige hoofdstuk al te maken gehad: de Nadere Reformatie. Omdat de publicaties van Voetius
het best begrepen kunnen worden binnen de normen van deze beweging, zal eerst de Nadere
Reformatie worden gekenschetst.
3.1.1 De Nadere Reformatie
Zoals de term piëtisme doet vermoeden, was deze stroming gericht op vroomheid (‘pietas’). Het
Nederlands piëtisme kende twee reacties op de Reformatie: Enerzijds positief, anderzijds
kritisch.160 De kritiek die piëtisten leverden op de gereformeerde leefwereld, was gericht tegen
de gemakkelijke scheiding tussen christelijke leer en dagelijks leven.161 Een gedeelte van deze
kritische groep zette zich actief in om de theologische leer en het dagelijks leven met elkaar te
laten samensmelten. Deze activistische tak is beter bekend onder de naam Nadere Reformatie.
Volgens een in 2005 opgestelde begripsbepaling was de Nadere Reformatie ‘de beweging
binnen de Nederlandse Gereformeerde Kerk in de zeventiende en achttiende eeuw, die in
reactie op de verflauwing van of een gebrek aan levend geloof de persoonlijke geloofsbeleving
en godsvrucht centraal stelde en van hieruit inhoudelijke en procedurele
reformatieprogramma's opstelde, bij de bevoegde kerkelijke, politieke en maatschappelijke
organen indiende en/of in aansluiting hierbij zelf een verdere hervorming van kerk,
samenleving en staat in woord en daad nastreefde.’162
159 Van Eijnatten en Van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, 167. 160 F.A. van Lieburg, Levens van vromen. Gereformeerd Piëtisme in de achttiende eeuw (Kampen 1991) 8-9. 161 C. Graafland, W.J. op ’t Hof, F.A. van Lieburg, ‘Nadere Reformatie: opnieuw een poging tot
begripsbepaling’, Documentatieblad Nadere Reformatie 19 (2005) 105-184, aldaar 105-106. 162 Graafland, Op ’t Hof en Van Lieburg, ‘Nadere Reformatie’, 108.
58
Met enkele exponenten van deze beweging hebben we al kennis gemaakt; Gisbertus
Voetius, Simon Oomius en Cornelis Poudroyen. Uit het besproken boek van Simon Oomius,
Prophylacticum vitae, blijkt nog een kenmerk van het Nederlands piëtisme. De binnenlandse
markt werd in de zeventiende eeuw werkelijk overspoeld met vertalingen van Britse, Duitse en
Franse piëtistische literatuur.163 Deze beschikbaarheid van buitenlandse theologische werken
werkte door in de literatuur van eigen bodem. Oomius was hier een treffend voorbeeld van. In
de inleiding bij Prophylacticum vitae gaf hij een beknopt overzicht van Engels- en Duitstalige
boeken over zelfmoord. In de geschiedschrijving is over het hoofd gezien dat Prophylacticum
vitae een bewerkte vertaling van een Engelstalig origineel was. Het oorspronkelijke boek hebben
we ook al voorbij zien komen: John Syms Lifes preservative against self-killing uit 1637. Grote
delen van de inleiding, de volledige argumentatiestructuur en zelfs de titel komen letter voor
letter terug in Oomius ‘vertaling’.164 Hoewel Oomius in zijn inleiding de publicatie van Syms
boek noemde, wordt nergens duidelijk dat Prophylacticum Vitae vooral een vertaling en geen
origineel was.
3.1.2 Geestelijke verlatingen
Binnen de Nadere Reformatie bestond een fascinatie voor zogenaamde ‘geestelijke verlatingen’.
Bekende Nadere Reformatoren als Willem Teellinck, Simon Oomius, Johannes Hoornbeeck en
Josias van Houten hebben hierover geschreven. Het ontbreekt in de huidige geschiedschrijving
aan een studie naar dit subgenre, maar in de kern handelden deze publicaties over de vraag wat
het betekende als een christen zichzelf buiten Gods genade waande. Calvijns dubbele
predestinatieleer was in het Nederlands protestantisme een breed geaccepteerde doctrine.165 Het
163 Zie hiervoor bijvoorbeeld W.J. op ’t Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622
(Rotterdam 1987); Feike Dietz, Literaire levensaders. Internationale uitwisseling van woord, beeld en religie in de
Republiek (Hilversum 2012). 164 De Latijnse titel ‘Prophylacticum Vitae’ betekent letterlijk: ‘bescherming van het leven’, ofwel ‘Life’s
preservative’. 165 Predestinatie of uitverkiezing is het christelijk dogma dat God alleen mensen heeft uitverkoren en geen
mens daar iets aan kan veranderen. Deze leer, de enkelvoudige predestinatie, verschilt van de leer van
Calvijn. Hij predikte de dubbele predestinatieleer. In zijn theologie heeft God ook van tevoren vastgesteld
59
kerkvolk leefde dus in relatieve onzekerheid over de vraag of God hun had geaccepteerd, dan
wel had verworpen. Deze leerstelling zette de boel op scherp binnen de gereformeerde kerk: het
kerkpubliek bang was om door God verlaten te worden.
Verlaten door God was hun hart kil, hun verstand vertroebeld.166 Voetius omschreef de
symptomen als ‘[een] tentatie tussen vleesch en geest; eene kranke en ontroerde concientie;
strijd en verzoeking des satans; gevoellooze godsdienstpleging; droefheid des gemoeds of des
geestes; het gevoel van den toorn Gods en de worsteling daarmede; desolatie of
mistroostigheid; geestelijk gemis of dorheid.’167 Simon Oomius’ bijdrage aan deze geestelijke
strijd droeg de beeldende titel Des Sathans vuyst-slagen.168 In de publicaties over geestelijke
verlatingen lieten de theologen zich van hun pastorale kant zien. De bedoeling was dan ook om
de helpende hand uit te steken naar christenen die in wanhopige gewetensnood waren. Dood
en sterven waren thema’s die een grote rol speelden in hun boeken en disputaties. De dood
maakte een eind aan de mogelijkheden voor de mens om het leven te beteren en geloof in God
te vinden. Zelfmoord lijkt een logisch onderdeel hiervan. In de zeventiende eeuw verhingen
velen zich uit pure wanhoop. Toch handelen geen van de publicaties over geestelijke
verlatingen direct over zelfmoord. Misschien om de lezers niet op verkeerde gedachten te
brengen.
3.1.3 De pastorale Voetius: Ta askètika
De zorg die de theologen droegen voor de geestelijke weerbaarheid van hun kerkvolk bleek niet
alleen uit de kwestie geestelijke verlatingen. Gisbertus Voetius repte in zijn disputatie over
welke mensen hij verwerpt. Die dubbele vaststelling – sommigen zijn uitverkoren, de rest is verdoemd –
is kenmerkend voor het calvinisme. 166 Hoe fysiek deze staat van wanhoop kan voelen voor de vroegmoderne christen blijkt uit de dagboeken
van Arnoldus Buchelius. De van oorsprong katholieke jurist bekeerde zich gaandeweg zijn leven tot
orthodox calvinisme. In de loop van zijn leven is hij meermaals in de verleiding gekomen zichzelf te
verdoen als gevolg van zware depressies en existentiële crises. Zijn levensverhaal is prachtig bezorgd en
verduidelijkt door Judith Pollman. Zie Pollman, Een andere weg naar God. 167 Gisbertus Voetius, Eene disputatie van Gisbertus Voetius over geestelijke verlatingen, voortgezet door Johannes
Hoornbeeck. Utrecht 1646. Johannes Hulsebos ed. (Middelburg 1898) 12. 168 Simon Oomius, Des sathans vuyst-slagen, ofte Tractaet vande inwerpingen der Godslasterlicke ghedachten
(Amsterdam 1663).
60
geestelijke verlatingen met geen woord over zelfdoding. Maar deze disputatie was niet de enige
plaats waar Voetius geestelijke aanvechtingen beschreef. Hij kwam er uitgebreid op terug in
zijn magnum opus: Ta Askètika sive Exercitia pietatis, ofwel De praktijk der godzaligheid. Dit boek
werd in 1664 in het Latijn uitgegeven. Hieruit blijkt dat De praktijk der godzaligheid niet was
bedoeld voor het gewone kerkpubliek. Elders in het boek blijkt dat Voetius (beginnende)
collega-predikanten toesprak.169 Hij nam de hele tekst van zijn eerder gepubliceerde disputatie
over geestelijke verlatingen over. Hieraan voegde hij echter een katern met verder uitgewerkte
vragen en antwoorden toe. In deze antwoorden komt een ‘andere’ Voetius naar voren.
Zoals we in hoofdstuk 2 al gelezen hebben, bleek uit Voetius’ Nederlandstalige
catechismusverklaring een rechtlijnige visie op zelfmoord. In De praktijk der godzaligheid lezen
we echter het volgende:
‘Laten we tenslotte nog ingaan op een enkele bijzondere gevallen.
[...]6. Vraag: Zou het kunnen gebeuren dat een paroxisme [=plotselinge verheviging] van
verlatingen, gepaard gaande met symptomen van verzoekingen, een waarlijk bekeerde en
gelovige tot zelfmoord drijft?
Ant.: Indien we op de ervaring afgaan, valt dit naar het schijnt niet te ontkennen. [...] We mogen
ook dan niet zonder meer ervan uitgaan dat ze voor eeuwig verdoemd zijn. We weten immers
niet wat zich in hun gedachtenleven tussen God en hen voordoet, als ze niet meer kunnen horen
of spreken. En gesteld al dat iemand door het water, het vuur, het zwaard of de strop zijn
levensdraad als in een oogwenk afsnijdt [...] hoe zou men dan kunnen aantonen dat er in de
praktijk bij zulke zelfmoordenaars geen boetvaardigheid in algemene zin geweest is, of dat zij het
wezen daarvan missen, ook al is er na het volvoeren van die fatale aanslag geen sprake geweest
van een daadwerkelijk, onverhuld en specifiek berouw over die laatste zonde? [...] De ware
gelovige vertrouwt zich aan God toe, en bidt dat zijn zonden hem om Christus’ wil vergeven
169 Voetius besloot zijn verhandeling over martelaarschap binnen het protestantisme met de opmerking
dat deze informatie de beginnend en toekomstig predikanten voorgehouden is. Zie Voetius, De praktijk
der godzaligheid, 460.
61
worden, niet alleen de zonden van vroeger en nu, maar ook de toekomstige die hij mogelijk nog
zal doen.’170
Uit de tekst blijkt dat deze verhandeling gaat over ernstige geestelijke verlatingen. De kern van
de vraag die Voetius zichzelf hier stelde, was of de zelfmoordenaar in alle gevallen verdoemd
was. Wie zich herinnert hoe hij uit de hoek kwam in zijn catechismuscommentaar zal versteld
staan van zijn menslievende, pastorale toon in De praktijk der godzaligheid.
Het verschil tussen Voetius’ catechismuscommentaar en zijn Latijnse monografie is een
kwestie van communicatie. De verklaring van de ‘Heidelberger’ was een laagdrempelig
leerstuk voor een ieder die christelijk onderwijs genoot. De praktijk der godzaligheid was een
ingewikkelde uiteenzetting bestemd voor alleen de meest geleerde theologen binnen de
Europese Reformatie. Voetius durfde het in deze beschermde omgeving aan om een zeer open
en nederige stelling in te nemen ten aanzien van het zieleheil van zelfmoordenaars. We krijgen
hier als het ware een kijkje achter de schermen van het Nederlands protestantisme. Naar buiten
toe werd er gehamerd op orthodoxie een eenheid, maar binnen de eigen geleerde gelederen
bestond er een pluriform debat. Deze vorm van differentiatie door nota bene één persoon toont
aan dat het theologisch vertoog zich op meerdere niveaus ontwikkelde. Voetius wenste zijn
twijfels over de ernst van zelfmoord niet te communiceren naar de gewone man, maar wel naar
zijn vakgenoten.
Gisbertus Voetius was de enige Nederlandse theoloog die een dergelijke vernieuwende
stelling innam in de discussie rondom zelfmoord. We moeten niet vergeten dat de
gereformeerde predikanten werden grootgebracht en onderwezen in een orthodoxe leer die
eerder gericht was op behouden dan op veranderen.171 Het is dus niet verrassend dat we een
scherp standpunt als dat van Voetius verder niet aantreffen. Wel is het verbazingwekkend dat
van alle theologen nu uitgerekend hij met deze pastorale uithaal kwam. Hij stond in zijn tijd te
170 De notie dat men er niet zomaar van uit mag gaan dat alle zelfmoordenaars verdoemd waren, had
Voetius ook al in zijn Latijnse disputatiebundel Selectarum Disputationum IV gesteld. Dit blijkt uit de noot
van C.A. de Niet, de vertaler van Ta Askètika. Zie p.418 noot 73. 171 Benjamin J. Kaplan, Calvinists and Libertines. Confession and Community in Utrecht 1578-1620 (Oxford
1995) 68-70.
62
boek als een van meest orthodoxe theologen binnen de gereformeerde gelederen.172
Tegelijkertijd verklaart Voetius’ hoge positie binnen de gereformeerde pikorde waarom hij een
nieuw standpunt in kon nemen in het zelfmoorddebat. Voetius, de theologische mastodont van
de Lage Landen, was een van de weinigen die genoeg autoriteit had om een tegengestelde
mening te kunnen geven. Deze positie schiep de mogelijkheid om de theologische orthodoxie in
een nieuwe richting te bewegen.
Het is moeilijk vast te stellen welk effect de passage uit De praktijk der godzaligheid heeft
gehad. Voor zover bekend zijn Voetius noch andere theologen teruggekomen op deze nuance in
het debat over zelfdoding. De praktijk der godzaligheid was geschreven als toerusting voor
nieuwe predikanten. Uit Voetius’ opmerking blijkt dat er een scheiding bestond tussen theorie
en praktijk in de omgang met suicide. Naar buiten toe werd nog steeds volgehouden dat een
zelfmoordenaar niet hoefde te rekenen op Gods genade, predikanten onder elkaar drongen aan
op een heel andere boodschap. Dit wekt de suggestie dat de omgang met zelfmoord binnen
protestantse kringen minder stringent was dan men tot nu toe heeft gedacht.173 We kunnen aan
de andere kant evenwel constateren dat Voetius zijn tijd ver vooruit was. Het pastoraal karakter
van de passages over zelfmoord in De praktijk der godzaligheid zou in de achttiende eeuw steeds
meer de toon worden die door de predikanten werd uitgedragen.174
172 C. Steenblok, Gisbertus Voetius. Zijn leven en werken (Gouda 1976) 43. 173 Exalto, Geen hand aan uzelf, 17-21. De enige beschikbare indicatie van de dagelijkse omgang met
zelfmoord in de kerkenraden is te vinden in Roodenburg, Onder censuur. Hoewel zelfmoord bijna nooit
werd omgenomen in de kerkeraadsnotulen – het was immers een voldongen feit – heeft Roodenburg wel
een achttal gevallen van poging tot zelfmoord gevonden. De manier waarop de kerkenraad omging met
deze suicidale gemeenteleden ondersteunt inderdaad het idee dat de soep in de praktijk niet zo heeft
gegeten werd. Ze kwamen er met een vermaning vanaf. Zie Roodenburg, Onder censuur, 369 e.v. 174 Zie voor een beknopt overzicht van de positie van de gereformeerde kerk inzake zelfmoord in de
achttiende eeuw Peter Buijs, ‘’Dat gy inwendig over uwe redenering bloost!’ Een pennenstrijd in 1774
over kindermoord en zelfmoord tussen Petrus Camper en Augustus Sterk’, De Achttiende Eeuw 33-2 (2001)
111-123.
63
Conclusie
Op 5 februari 1831 drukte luitenant-ter-zee Jan van Speijk zijn sigaar in het kruidvat, and the rest
is history. ‘Dan liever de lucht in!’, luidden volgens de overlevering zijn laatste woorden. De
kamikazeactie van Van Speijk is de geschiedenisboeken ingegaan als een heroïsche daad. Er zijn
inmiddels zeven marineschepen naar hem vernoemd. Er is zelfs een serie fregatten geweest die
zijn naam droeg: de Van Speijkklasse. Het stoffelijk overschot van Van Speijk werd in 1832
bijgezet in de Amsterdamse Nieuwe Kerk. Hij eindigde op plaats 128 in de verkiezing van de
Grootste Nederlander in 2004, enzovoort. Als we terugdenken aan de moeite die de
gereformeerde theologen deden om hun kerkvolk ervan te overtuigen dat zelfmoord een
doodzonde was, kunnen we vaststellen dat hun mening niet heeft gezegevierd. De
ontwikkeling in hoe men naar zelfmoord keek, was al te zien in de veranderende rechtspraak in
de zeventiende eeuw. En dit heeft doorgezet: de Van Speijk-verering is er bewijs van.
Het gereformeerd vertoog over zelfmoord in de jaren 1600-1700 is te kenschetsen met
een paradox: traditie en toch dynamiek. De traditie in ethiek strekte zich in een ketting van de
Bijbel, via Aurelius Augustinus, via Thomas Aquinas, via Zacharias Ursinus, tot uiteindelijk
Gisbertus Voetius. Ook deze laatste wordt in de zeventiende eeuw al traditie, getuige de vele
keren dat zijn stellingen werden overgenomen door latere catecheten. Voetius was werkelijk het
kantelpunt van de zeventiende-eeuwse gereformeerde theologie inzake zelfdoding.
Desondanks stond het debat over zelfmoord niet stil. Er was ruimte voor de ontwikkeling van
de ethische kijk op suicide. Sommige argumenten werden met de jaren losgelaten, andere
kwesties vonden juist ingang in de discussie.
Deze ontwikkelingen maakten deel uit van een langlopend proces gedurende de
vroegmoderne tijd. In bredere zin kunnen we dit beschouwen als een proces van
meningsvorming over zelfmoord. Er is aangetoond dat dit werd beïnvloed door historische
gebeurtenissen, zoals het begin en het einde van de Opstand. Een langzame ontwikkelingsgang
was echter de teneur. Het discours over zelfmoord onder gereformeerde theologen was bij
Gisbertus Voetius het meest uitgekristalliseerd. We kunnen zijn stichtelijke werken bovendien
beschouwen als een belangrijk tussenstation in een beweging die gepaard ging met de
64
meningsvorming. De Noord-Nederlandse theologie was wat betreft zelfmoord geënt op het
Duitse denkkader. Zacharias Ursinus' catechismusverklaring was in dezen het lichtend
voorbeeld. In de jaren na Ursinus ontstond er echter een specifiek Nederlands calvinistisch
zelfmoorddebat in de Republiek. De dubbele predestinatieleer speelde hierin op de achtergrond
mee. In praktischere zin kunnen we deze gereformeerde vertakking herkennen in de woorden
die de theologen besteedden aan zelfmoord op zee en godvrezend zeemanschap. Dit waren
belangrijke onderwerpen voor een zeevarende natie als de Republiek. Ook wat dit betreft gold
Voetius als het brandpunt van de zeventiende-eeuwse gereformeerde theologie.
De ontwikkeling van het theologisch debat over zelfdoding in de Republiek verschilt
van de Duitse situatie. Voor het Duits protestantisme lijkt de bepaling uit Ursinus'
catechismusverklaring genoeg te zijn geweest. Volgens Vera Lind viel het zelfmoorddebat in de
Duitse landen stil als gevolg van een minder open publiek domein.175 Hoe dan ook, ondanks
internationale gedachte-uitwisseling heeft het Duits zelfmoorddiscours niet dezelfde precieze
en praktische invulling gekend zoals in de Republiek. De theologische discussie over zelfmoord
in Engeland is te vergelijken met de Nederlandse situatie. Het Engelse puritanisme had grote
invloed op het Angelsaksisch discours.176 Dit puritanisme beïnvloedde bovendien in sterke mate
de Nederlandse gereformeerde theologie. De grootste overeenkomst tussen de twee was de
nadruk op de geestelijke strijd die op deze wereld werd gevoerd. God en de Satan wedijverden
om de zielen van de mensen op aarde. De notie dat zelfmoord een door de duivel ingegeven
daad was, werd met name in het Engels discours zeer populair.177 We hebben dit ook zien
terugkomen in de Nederlandse theologie.
De tegenstelling traditie versus dynamiek is het duidelijkst tot uiting gekomen in de
wijze waarop er werd gecommuniceerd in het zelfmoorddebat. Het aanwenden van
verschillende manieren van communicatie stelde de vroegmoderne theologen in staat om zowel
te waken voor de gereformeerde traditie, als te streven naar veranderingen in de houding ten
opzichte van zelfdoding. Door verschillende conservatieve bepalingen was het binnen
gereformeerde gezindte niet gemakkelijk om nieuwe ideeën te introduceren. Men moest
175 Lind, Selbstmord in der Frühen Neuzeit, 58-61. 176 MacDonald en Murphy, Sleepless Souls, 63-65. 177 Ibidem, 43.
65
allereerst binnen de eigen gelederen een verandering introduceren, voordat deze naar het
gewone kerkvolk kon worden gecommuniceerd. Om die reden kan deze studie naar zelfmoord
ook worden gebruikt als een praktisch voorbeeld van communicatie binnen de gereformeerde
kerkorganisatie. Deze wijze van communicatie was gedurende de zeventiende eeuw in
ontwikkeling. Communicatie naar kerkvolk, maar ook communicatie onderling.
66
Bronnen en literatuur
Archivalia
Notulen van de Groote Karckenraedt Hoorn, Westfries Archief, inv. nr. 0656-03.
Gepubliceerde bronnen
Abma, M.J.Ch., Karcke boeck van Twisch. Het leven van alledag in en om Twisk tussen 1658-1755
(Twisk 1992).
Acronius, Ruardus, Onderwijsinghe / Door welcke de Vragen ende Antwoorden des Catechismi der
Ghemeynten Christi in Nederlant ende de Palts / ordentlijck / duydtlijck / ende alzoo na den grondt
der Schrifturen verklaert worden / dat in de zelve / de summa der gesonder Leere niet alleen begrepen
zij / maer ooc als in een Spieghel te aenschouwen / klaerlijck voorghestelt wordt (Schiedam 1608).
Alphen, Willem van, Papegay ofte formulier-boek van allerhande requesten, mandamenten, conclusien,
als ander, in de dagelijcksche pracktijcke dienende voor de respective hoven van justitie in Hollandt
(Den Haag 1683).
Altingius, Hendrik, Catechesatie over den Heydelbergschen Catechismus (Laren 1662).
Aquinas, Thomas, Summa Theologica (vert. Fathers of the English Dominican Province, 1920).
Augustinus, Aurelius, De civitate Dei (vert. Gerard Wijdeveld, Amsterdam 1983).
Bastingius, Jeremias, Verclaringe op den catechisme der christelicker religie, so die inden Belgischen, oft
Nederlantschen gevnieerden prouintien, ende in der keur-vorstelicker Paltz, in kercken ende scholen
gepredict, ende geleert wort. Gemaect, door Hieremiam Bastingivm, doctoor inde H. Theologie, ende
predicant des H. Euangelij, eertijts binnen Antwerpen, ende nv binnen Dordrecht. Nv eerst wt de
Latijnsche, in Nederduytsche sprake gebracht, door Henricum van Corput, predicant des H.
Euangelij binnen Dordrecht (Dordrecht 1591).
Becius, Johannes, Christelijk onderwijs over den Heidelbergschen Catechismus (Dordrecht 1618).
67
Beeltsnyder, Johannes, Anathomie. Dat is: Ontledinge des Christelijcken Catechismi, met bevestinghe
der ghesonde Waerheyt / ontdeckinge ende korte Wederlegginghe der voornaemste oude ende nieuwe
Dwalinghen (Amsterdam 1651).
Bekker, Balthasar, Vaste spyse der volmaakten, bestaande in eenige grondige en schriftmatige
verklaringe van de leere die begreepen is in den Heidelbergsen Catechismus gebruikkelik bij de
gereformeerde kerken der vereende Nederlanden (Leeuwarden 1674).
Bicker Raye, Jacob, Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732-1772 (Fr. Beijerinck en M.G. de Boer
eds. Amsterdam 1937).
Boel, Tobias, Amstelredams privilegie en poorter-regt raakende de verbeurte van lyf en goed ter saake
van misdaad; verklaart ten opsigte van de poorters en ingesetenen der selver stad, als van de steden
en dorpen in Holland en West-Friesland (Amsterdam 1713).
Calvijn, Johannes, Ioannis Calvini Opera Quae Supersunt Omnia (Guilelmus Baum ed. 1834-1968