Martha van Meegen Opleiding Productie Podiumkunsten Groep T Interne begeleider: Anita Twaalfhoven Externe begeleider: Cees de Graaff Theaterschool, Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten 19 februari 2014 Wat is het doel van het internationaal cultuurbeleid vanuit de overheid en hoe vullen Toneelgroep Amsterdam, Het Nationale Ballet en Het Filiaal dit op beleidsniveau in?
54
Embed
Martha van Meegen - De twee kanten van het internationaal cultuurbeleid
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Martha van Meegen Opleiding Productie Podiumkunsten Groep T Interne begeleider: Anita Twaalfhoven Externe begeleider: Cees de Graaff Theaterschool, Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten 19 februari 2014
Wat is het doel van het internationaal cultuurbeleid vanuit de overheid en hoe vullen Toneelgroep
Amsterdam, Het Nationale Ballet en Het Filiaal dit op beleidsniveau in?
2.2 Herzieningen voor een nieuw internationaal cultuurbeleid ......................... 9
2.3 Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid beleidsnota 2011 . 12
2.4 Budgettering ............................................................................................... 14 2.4.1 Algemene budgettering ......................................................................... 14 2.4.2 Budgettering binnen de twee departementen BZ en OCW ................... 16
3.0 Internationaal cultuurbeleid binnen de podiumkunsten .................................. 18
3.1 Internationaal bereik van de podiumkunsten ............................................. 18
3.2 De samenwerking tussen de ministeries van OCW en BZ ........................ 19
4.0 Het internationaal cultuurbeleid van Toneelgroep Amsterdam ...................... 21
4.1 Algemene introductie Toneelgroep Amsterdam ........................................ 21 4.1.1 Het gezelschap ....................................................................................... 21 4.1.2 Organisatie ............................................................................................. 21 4.1.3 Bezuinigingen ........................................................................................ 22 4.1.4 Publieksbereik ....................................................................................... 22 4.1.5 Doelen voor de periode 2013-2016 ....................................................... 23
4.2 Internationalisering bij Toneelgroep Amsterdam ...................................... 23 4.2.1 Aparte functie binnen Toneelgroep Amsterdam ................................... 23 4.2.2 Internationaal beleid van Toneelgroep Amsterdam .............................. 24 4.2.3 Voorstellingen in het buitenland ........................................................... 24 4.2.4 Relatie met de overheid ......................................................................... 25 4.2.5 Budgettering en planning ...................................................................... 27 4.2.6 Ingrediënten voor internationalisering .................................................. 28
5.0 Het internationaal cultuurbeleid van Het Nationale Ballet ............................. 29
2
5.1 Algemene introductie Het Nationale Ballet ............................................... 29 5.1.1 Het gezelschap ....................................................................................... 29 5.1.2 Organisatie ............................................................................................. 30 5.1.3 Bezuinigingen ........................................................................................ 31 5.1.4 Publieksbereik ....................................................................................... 31 5.1.5 Doelen voor de periode 2013-2016 ....................................................... 31
5.2 Internationalisering bij Het Nationale Ballet ............................................. 32 5.2.1 Internationaal beleid van Het Nationale Ballet ..................................... 32 5.2.2 Voorstellingen in het buitenland ........................................................... 33 5.2.3 Relatie met de overheid ......................................................................... 33 5.2.4 Budgettering en planning ...................................................................... 34 5.2.5 Ingrediënten voor internationalisering .................................................. 35
6.0 Het internationaal cultuurbeleid van Het Filiaal .............................................. 35
6.1 Algemene introductie Het Filiaal ............................................................... 35 6.1.1 Het gezelschap ....................................................................................... 35 6.1.2 Organisatie ............................................................................................. 36 6.1.3 Bezuinigingen ........................................................................................ 37 6.1.4 Publieksbereik ....................................................................................... 37 6.1.5 Doelen voor de periode 2013-2016 ....................................................... 38
6.2 Internationalisering bij Het Filiaal ............................................................. 38 6.2.1 Internationaal beleid van Het Filiaal ..................................................... 38 6.2.2 Voorstellingen in het buitenland ........................................................... 40 6.2.3 Relatie met de overheid ......................................................................... 40 6.2.4 Budgettering en planning ...................................................................... 41 6.2.5 Ingrediënten voor internationalisering .................................................. 41
7.0 De verschillen en overeenkomsten die opvallen in het beleid van de drie gezelschappen ............................................................................................................. 42
8.0 De verschillen en overeenkomsten in het beleid van de gezelschappen en het beleid van de overheid ............................................................................................... 44
I. Organogram Toneelgroep Amsterdam 2010 ................................................ 52
II. Organogram Het Filiaal 2012 ...................................................................... 53
4
1.0 Inleiding
1.1 Motivatie
Gedurende mijn hele opleiding ben ik al erg geïnteresseerd in internationalisering in
de kunsten en vooral de podiumkunsten. Deze interesse is ontstaan omdat ik als kind,
door het werk van mijn moeder bij de Nederlandse ambassade, in Warschau en
Boedapest heb gewoond. In deze twee steden in Polen en Hongarije heb ik op
internationale scholen gezeten waardoor ik veel verschillende culturen heb
meegemaakt. Deze ervaringen heb ik meegenomen naar mijn opleiding tot
productieleider en gekeken naar de mogelijkheden voor internationalisering binnen de
podiumkunsten.
Vragen die bij mij opkomen als ik aan internationalisering denk binnen de
podiumkunsten zijn onder andere: wat is een goede aanleiding om naar het buitenland
te gaan? Hoe gaat dit in zijn werk? Wat heb je daar in de praktijk voor nodig? Hoe
communiceer je met je buitenlandse partners? Bij welke fondsen kun je subsidie
hiervoor aanvragen? Hoe ontvang je buitenlandse gezelschappen in Nederland? En,
wat steek je ervan op om een voorstelling in een ander land voor een anderstalig
publiek te spelen? Dit soort vragen kwamen bij mij naar boven toen ik voor het
praktisch gerichte gedeelte van mijn opleiding als productieleider ervaring op heb
mogen doen bij het Julidans festival en Toneelgroep Amsterdam. Bij Julidans
ontvingen we buitenlandse gezelschappen in Amsterdam. We bekeken welke
faciliteiten elk gezelschap nodig zou hebben en was voor mij de taak weggelegd om
de ontvangstpakketten samen te stellen. Bij Toneelgroep Amsterdam was ik algemeen
ondersteunend aan de productieafdeling. Hier heb ik ook mijn interesse voor
internationalisering uitgesproken en heb ik onder andere carnets aangevraagd voor
transport buiten de Europese Unie en werk visa voor de medewerkers van
Toneelgroep Amsterdam die onder meer naar Seoul en New York gingen.
Mijn eerste fascinatie voor een onderwerp van mijn scriptie kwam voort uit de
werkervaring die ik had opgedaan met internationaal reizen. Daardoor ontstond een
interesse voor het Internationaal Cultuurbeleid van de overheid. Waarom hebben wij
dat in Nederland? Waarom vindt de Nederlandse overheid dat belangrijk en waarom
is het bijna vanzelfsprekend dat gezelschappen aan internationalisering doen? Daaruit
is de hoofdvraag voortgekomen: Wat is het doel van het internationaal cultuurbeleid
5
vanuit de overheid en hoe vullen Toneelgroep Amsterdam, Het Nationale Ballet en
Het Filiaal dit op beleidsniveau in?
1.2 Aanpak
Op basis van deze hoofdvraag wil ik graag onderzoeken wat het internationaal
cultuurbeleid inhoudt: welke doelen de ministeries van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen en Buitenlandse Zaken daarmee voor ogen hebben en wat dit in de
praktijk betekent voor de grotere gesubsidieerde podiumkunstgezelschappen. Ik ga het
beleid van de ministeries vergelijken met het beleid van drie gezelschappen in de
basisinfrastructuur. Daarbij kies ik voor een dansgezelschap, een toneelgezelschap en
een jeugdtheatergezelschap. Ik onderzoek hoe de verschillende gezelschappen
internationalisering in hun beleidsplannen invullen en in hoeverre dit verschilt van het
overheidsbeleid. Ook vergelijk ik de drie gezelschappen met elkaar, waarbij ik let op
de verschillende disciplines dans, teksttoneel en jeugdtheater. Het gaat me niet om het
resultaat dat deze gezelschappen behalen in het buitenland maar hoe zij hun beleid
invullen en uitwerken. Ik ben me ervan bewust dat de gemeenten ook een grote rol
spelen in de eisen en de middelen die zij leveren voor de gezelschappen. In het geval
van Toneelgroep Amsterdam en Het Nationale Ballet de gemeente Amsterdam en in
het geval van Het Filiaal de gemeente Utrecht. In deze scriptie laat ik de gemeenten
buiten beschouwing omdat er anders twee verschillende informatiestromen over
internationaal cultuurbeleid worden gebruikt om de beleidsplannen van de
gezelschappen te analyseren.
De bronnen die ik ga gebruiken zijn verschillende publicaties, zoals het
Boekman tijdschrift met de uitgave Kunst over de grens. Verder gebruik ik
beleidsnota’s, de daarop aansluitende kamerbrieven en spreek in desbetreffende
personen bij de ministeries om het actuele beleid te omschrijven. Ter verdieping lees
ik per gezelschap hun beleidsplannen voor 2013-2016 en interview ik de personen die
bij de drie gezelschappen over internationalisering gaan.
1.3 Indeling van de scriptie
Ik begin mijn scriptie met een algemene beschrijving van het internationaal
cultuurbeleid. Wat de geschiedenis hiervan is in Nederland en waarom het in gang is
gezet. Daarna ga ik verder in op de vraag wat dit betekent voor de podiumkunsten.
Van daaruit verdiep ik mij verder in de eisen die het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen op het gebied van internationalisering stelt aan de
6
basisinfrastructuur gezelschappen. Verder werk ik uit hoe de individuele
gezelschappen internationalisering invullen in hun beleidsplannen en door interviews
af te nemen ga ik verder in op hun ideeën en ervaringen. Daarna vergelijk ik de
gezelschappen onderling: Wat komt er duidelijk naar voren bij de drie gezelschapen?
Zijn er opvallende overeenkomsten of verschillen? Kunnen zij uit de voeten met de
eisen die de overheid stelt? Daarna koppel ik de informatie die ik heb terug naar het
beleid van de overheid. In hoeverre sluit het beleid aan op de praktijk waarmee de
gezelschappen te maken hebben? Wat werkt wel en wat nog niet? Zijn er punten die
in de toekomst verbeterd kunnen worden?
Ik wens u veel leesplezier toe bij deze scriptie.
7
2.0 Algemene introductie Nederlands internationaal cultuurbeleid
2.1 Geschiedenis internationaal cultuurbeleid
Nederland is traditioneel gezien een handelsnatie. Al tijdens de koloniale tijd, vanaf
de zeventiende eeuw, had Nederland veel invloed in het buitenland. Reizen en handel
drijven heeft door de eeuwen heen ook een uitwerking gekregen in het internationale
verkeer van kunst en kunstenaars. In die tijd is het internationaal cultuurbeleid een
apart aspect van het buitenlands beleid van de overheid geworden. In 1946 werd er
een rapport uitgebracht waarin een duidelijke splitsing werd gemaakt tussen de
politieke, economische en culturele voorlichting. Dit rapport verscheen vanuit het
toenmalige Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OK&W) en het
was vanzelfsprekend dat de culturele zaken ondergeschikt waren aan de economische
en veiligheidsbelangen die voorop stonden.1
Deze voorlichtingsactiviteiten zoals ze in het bovengenoemde rapport
Overheidsvoorlichting werden genoemd hadden één gezamenlijk doel, namelijk ‘het
bevorderen van de goodwill voor Nederland in het buitenland.’1 In die tijd werd het
internationaal cultuurbeleid samengesteld in samenwerking tussen de ministeries van
Buitenlandse Zaken en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Toen het
ministerie van OK&W zich opsplitste in 1965 werd deze verantwoordelijkheid
ondergebracht bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (O&W). Daarna
kwam het terecht bij de achtereenvolgende cultuurministeries Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk (CRM) en Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC).
Uiteindelijk is de ‘oude’ situatie hersteld door de vorming van het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW) in 1994.1
Om de samenhang tussen de verschillende partijen vast te houden werd er in
1967 een commissie aangesteld.2 Aan het hoofd van deze Coördinatiecommissie
Internationale Culturele Betrekkingen (CICB) stond de Ambassadeur voor Culturele
Samenwerking vanuit het organiserende Ministerie van Buitenlandse Zaken. De
ministeries van Algemene Zaken, Economische Zaken en Financiën hadden ook
zitting in deze commissie. In de jaren zeventig verschenen er twee regeringsnota’s
waarin het bevorderen van de goodwill voor Nederland als de centrale doelstelling
1 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1998, p.160 2 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: 1987, p.27
8
van het internationaal cultuurbeleid genoemd werd. De tweede nota voegde daar
enkele andere doelstellingen aan toe zoals het genereren van onderwijs, wetenschap
en cultuur door middel van internationale betrekkingen.3
Een nieuwe impuls en een andere focus op de coördinatiecommissie kwam in
1987 toen de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) het rapport
Cultuur zonder grenzen uitbracht. Daarin pleitte deze raad voor een consequente
separatie tussen cultuurpolitieke en buitenlands-politieke doelstellingen. Het
internationaal cultuurbeleid zou in de toekomst als eerste dienen ‘ter versterking van
de internationale positie van de cultuurbeoefening in Nederland als onderdeel van het
algemeen cultuurbeleid’.2 Als gevolg daarvan stelde de WRR voor om de
verantwoording voor het internationaal cultuurbeleid weg te halen bij het Ministerie
van Buitenlandse Zaken en te verplaatsen naar de ministeries van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur en Onderwijs en Wetenschappen. Hierin zou de rol van
de Coördinatiecommissie Internationale Culturele Betrekkingen teruggedrongen
moeten worden.4
Uiteindelijk nam de regering in het regeringsstandpunt Cultuur zonder
grenzen van 1988-1989 deze adviezen alleen ten dele over. Ze vonden het ook
belangrijk dat er verschil gemaakt zou worden tussen buitenlands-politieke en
buitenlands-culturele doeleinden. Maar deze verschillen kregen alleen vorm door
andere accenten te leggen. Van de opsplitsing van het buitenlandse cultuurbeleid was
nog geen sprake. De regering aanvaarde wel dat de kwaliteitsbevordering van de
Nederlandse cultuurbeoefening als doelstelling van het buitenlands cultuurbeleid
voorop moest worden gezet. Dit nam de vorm aan van het aanmoedigen van
Nederlandse participatie in internationale culturele fora, de internationale promotie
van de verschillende Nederlandse cultuurdisciplines, en ook het streven naar
marktvergroting voor Nederlandse cultuuruitingen en cultuurbeoefenaars.5
De neiging bleef bestaan bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken om het
internationaal cultuurbeleid secundair te maken aan de eigen doelstellingen.
Langzamerhand kwam er een collectieve aanpak waarbij het cultuurministerie het
beleid geleidelijk overnam en het Ministerie van Buitenlandse Zaken weliswaar 3 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1998, p.161 4 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1998, p.161 5 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1998, p.161
9
ondersteuning verleende maar vooral vanuit een buitenlands-politieke invalshoek. ‘In
januari 1992 werd in de nota Internationale Culturele Betrekkingen deze feitelijke
accentverschuiving – van buitenlands cultuurbeleid naar buitenlands cultuurbeleid –
verwoord en daarmee bekrachtigd.’6
2.2 Herzieningen voor een nieuw internationaal cultuurbeleid
Door verschillende omstandigheden en ontwikkelingen op het gebied van
internationaal beleid kwam de regering in 1995 tot de conclusie dat het buitenland
beleid in zijn geheel een andere richting moest krijgen. In de buitenlands-culturele
betrekkingen werden ook een aantal punten herzien, men vond dat de verhouding
tussen naties niet alleen bevorderend werkte voor de andere natie maar ook voor
Nederland zelf. Het verduidelijkt het internationale profiel van Nederland, was het
standpunt. Men kwam ook tot de conclusie dat het buitenlands cultuurbeleid en het
buitenlandbeleid elkaar nodig hebben: in hun onderlinge samenhang versterken zij
elkaar. Daardoor werden hiervoor extra geldmiddelen beschikbaar gesteld. Voor de
culturele sector ging het om een bedrag van zestien miljoen gulden, de uitbesteding
van dit budget werd toevertrouwd aan de ministeries van Buitenlandse Zaken en
Onderwijs Cultuur en Wetenschappen.7
In de cultuurnota van 1997-2000 werd teruggegrepen op het idee dat
Nederland in het verleden als een internationale ontmoetingsplek heeft
gefunctioneerd. Er werd ook weer gekeken naar de geografische ligging van ons land.
‘Nederland is een land tussen grote buren. Het ligt aan zee, open naar de wereld, en is
grotendeels door mensen gemaakt. Het vormt een natie die zich door taal,
geschiedenis en karakter markant van haar directe omgeving onderscheidt, zonder in
isolement te vervallen.’8
Hierdoor kwam een verschuiving in de blik op het buitenlandbeleid van
Nederland. Voorheen werd alleen maar gekeken naar het exportproduct dat Nederland
naar buiten bracht. In deze nieuwe nota lag de focus op wat Nederland zelf te bieden
had op dat moment. Er werden budgetten vrijgemaakt om buitenlandse studenten van
hoge kwaliteit naar Nederlandse kunstacademies te halen. Ook werd er geprobeerd
6 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1998, p.161 7 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1998, p.161-162 8 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1996
10
om de kunstopleidingen naar een hoger kwaliteitsniveau te brengen om zo
internationaal georiënteerde, uitmuntende centra te creëren. Festivals kregen ook meer
geld voor promotie in het buitenland. Er werden verschillende artist in residence-
programma’s opgezet.9
In diezelfde nota van 1997-2000 werd er besloten dat bepaalde gebieden
prioriteit hadden voor het beleid boven de anderen. Deze geografische
aandachtsgebieden zijn ontstaan uit het idee dat er met de beperkte middelen niet de
gewenste diepgang en betekenis geboden kon worden aan de hele wereld. In Europa
werd het accent gelegd op de omringende landen zoals Vlaanderen voor de
versterking van de Nederlandse taal en in Duitsland de Nordrhein-Westfalen regio.
Landen buiten Europa waar de nadruk op werd gelegd, waren landen die historische
banden met Nederland hebben, onder andere Indonesië, Suriname en Zuid-Afrika. Het
besef kwam dat de bouwwerken, archieven en archeologische erfgoederen daar om
gezamenlijke verantwoordelijkheid vragen.10
Een ander aandachtpunt waren jonge democratieën, zoals Zuid-Afrika,
Rusland, Hongarije en Tsjechië. De keuze voor deze landen heeft te maken met de
theorie dat een culturele uitwisseling met deze landen hun democratiseringsprocessen
zouden versterken. Het doel is om daar een stabielere basis te bouwen voor
toekomstige uitwisselingen van stages, opleidingen en trainingen maar ook om
coproducties in de toekomst te bevorderen. De toenmalige koninkrijksdelen de
Nederlandse Antillen en Aruba kregen een speciale plaats toegekend. De focus lag
hier op het ontwikkelen van een passende culturele infrastructuur, hieronder viel
onder meer het oprichten van een publieke omroep. In Azië stond in 2000 de viering
van vierhonderd jaar betrekkingen tussen Nederland en Japan centraal. De
intensivering van de culturele banden met Marokko en Turkije waren een hoge
prioriteit omdat veel Nederlandse immigranten hiervandaan komen. Als laatste lag
ook een hoge prioriteit in Noord-Amerika omdat dit in de ogen van de overheid een
van de voornaamste ‘culturele markten’ van de wereld is en waarin Nederland niet
kan ontbreken.11
9 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1998, p.163 10 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1998, p.163 11 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: 1998, p.163
11
In mei 2006 werd er door de toenmalige staatssecretarissen van Cultuur en
voor Europese Zaken samen een notitie uitgebracht. Daarin presenteerden zij hun
visie dat het internationaal cultuurbeleid op diverse manieren zichtbaarder was
geworden maar ook dat de beleidsuitgangspunten bijgesteld moesten worden. De
uitgangspunten werden allereerst aangepast door een sterker onderscheid te maken
tussen ‘praktisch en strategisch internationaal cultuurbeleid.’12 Strategisch beleid zou
nodig zijn om beter en doeltreffender te kunnen anticiperen op lange termijn
ontwikkelingen. De taak van het uitwerken van dit strategisch beleid behoorde tot het
overheidsbestuur volgens de bewindslieden. Het praktische beleid was gericht op het
zoeken naar manieren om de beschikbare middelen zo gericht mogelijk in te zetten.
Een oplossing hiervoor was het binnenlandse en buitenlandse cultuurbeleid meer naar
elkaar toe te brengen. Er werd gesteld dat onderwerpen zoals cultuur en economie en
culturele diversiteit zowel in nationale als internationale cultuurpolitieke programma’s
thuishoorden. De programmaontwikkeling van de twee staatssecretarissen was
gebaseerd op culturele ontmoetingen, de Nederlandse cultuur succesvol naar het
buitenland te brengen maar ook de verhoging van het niveau en de kwaliteit van de
lokale cultuur.13
In 2007 bracht toenmalig minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Dr.
Ronald Plasterk de notitie Kunst van leven uit. Hierin pleitte hij voor ‘een hoge top,
een brede basis.’14 Hierdoor stelde hij internationale uitwisseling van talent en
topinstellingen centraal. Hij vond dat kunstenaars en instellingen zich moesten
kunnen spiegelen aan – en laten inspireren door – kunstenaars en instellingen uit het
buitenland. Hierdoor zou in zijn ogen een grotere kans ontstaan op innovatie en
professionalisering in de kunsten. Om dit te kunnen bereiken zou Nederland op het
gebied van de kunsten een leidende rol in de wereld behalen en in zoverre dat al het
2.3 Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid beleidsnota 2011
In 2011 verscheen de meest recente beleidsnota voor het cultuurbeleid van 2013-
2016. Hierin wordt gesteld dat de overheid de aanbevelingen van de Raad voor
Cultuur uit 2010, dat er meer focus en een duidelijkere regie nodig zijn voor het
internationaal cultuurbeleid, hanteert. De ministeries van Buitenlandse Zaken en
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen werken nog steeds samen om het
internationaal cultuurbeleid uit te voeren. Een duidelijke taakverdeling is nog steeds
van toepassing, het ministerie van BZ bepaalt ‘de geografisch-strategische prioriteiten
[…], coördineert statelijke vieringen en manifestaties en stuurt de posten aan.’16 Het
ministerie van OCW stuurt de fondsen en sectorinstituten aan, is aansprakelijk voor
sectoraal cultuurbeleid en geeft de basisinfrastructuur instellingen de kans om
internationale handelingen te vormen. Een nieuwe functie van OCW, die de overheid
heeft overgenomen uit de aanbevelingen van De Raad, is een beschikking van OCW
over een deel van de HGIS (Homogene Groep voor Internationale Samenwerking)17
middelen. Er wordt geconstateerd dat in de uitvoering van het beleid de ministeries
van OCW en BZ samen zullen werken met het ministerie van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie, onder andere op het gebied van creatieve industrie.18
De nieuwe geografische focus in dit beleidsplan ligt op veertien landen. Dit
zijn: Duitsland, België (Vlaanderen), het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten,
Italië, Frankrijk, Spanje, Brazilië, Turkije, Rusland, China, India, Zuid-Afrika,
Indonesië en Japan.19 Brazilië, Rusland, India en China behoren nu tot deze
prioriteitslanden omdat zij zijn vastgesteld als een van de snelst groeiende
economieën in de wereld. Ook onderzoekt dit kabinet hoe de samenwerking met de
Arabische regio meer gestimuleerd kan worden. Centraal- en Oost-Europa hebben
ook de aandacht van het kabinet.20 In de eerdergenoemde veertien landen zijn ook
culturele attachés aanwezig die het Nederlandse internationaal cultuurbeleid
representeren. Zij ‘identificeren kansen, koppelen netwerken aan elkaar en bieden
16 Meer dan kwaliteit: 2011, p.5 17 Timmermans: 2013, p.2 18 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.4 19 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.3 20 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.3
13
waar nodig (bescheiden) financiële steun.’21 De voorwaarden voor de financiële steun
is dat de ambassades zelf niet programmeren maar Nederlandse creatieve en culturele
instellingen financieel ondersteunen om zich in het desbetreffende land te kunnen
presenteren op ‘vooraanstaande podia, biënnales, festivals en
tentoonstellingslocaties.’22
In de beleidsnota komen vier doelen naar voren waar het kabinet zich voor de
periode 2013-2016 op gaat focussen als het om internationaal cultuurbeleid gaat:
1. een internationaal niveau van Nederlandse topinstellingen, door gerichte keuzes binnen de culturele basisinfrastructuur
2. het blijven versterken van de internationale marktpositie van Nederlandse kunstenaars en instellingen
3. het blijven versterken van het Nederlands economisch belang, door verbanden tussen cultuur, handel en economie te benadrukken.
4. culturele diplomatie: kunst en cultuur benutten voor buitenlandse betrekkingen.23
Deze doelen worden uitgewerkt met specifieke uitwerkingsgedachten. Bij het eerste
doel is het van belang dat de topinstellingen zich kunnen profileren en meten in het
buitenland. Er zijn bij de keuzes voor de basisinfrastructuur instellingen van 2013-
2016 middelen vrijgegeven voor een orkest, een dansgezelschap en een
toneelgezelschap om kenmerkend aanbod op internationaal gebied aan te bieden.24
Het tweede doel is gefocust op het creëren van een gezonde omgeving voor
Nederlandse culturele instellingen, kunstenaars en ontwerpers om zich internationaal
te kunnen presenteren. Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Dr. Uri Rosenthal
en de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Halbe
Zijlstra stellen dat deze Nederlandse culturele instellingen, kunstenaars en ontwerpers
de buitenlandse markt nodig hebben voor een gezonde bedrijfsvoering. De focus ligt
op zowel het gesubsidieerde als het ongesubsidieerde topsegment. Volgens hen
vergroot het presenteren op ‘prestigieuze locaties en evenementen [...] de kans op
aandacht en succes’25
21 Ministerie van Buitenlandse Zaken: 2013, p.14 22 Ministerie van Buitenlandse Zaken: 2013, p.14 23 Meer dan kwaliteit: 2011, p.5 24 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.2 25 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.2
14
De derde doelstelling is gefocust op kunst als exportproduct.
Tentoonstellingen over de Nederlandse Gouden Eeuw worden als voorbeeld genoemd
van een uitstekend exportproduct. De overheid ziet deze producten als voeding voor
het Nederlandse bedrijfsleven, dat dit soort activiteiten graag sponsort en gebruikt
voor het uitnodigen en ontvangen van zakenrelaties. Ze zien de twee (het
exportproduct en het Nederlandse bedrijfsleven) als een versterking van elkaar. De
Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland, waaronder de
culturele attachés hebben de taak gekregen om deze ontmoetingen en verbindingen te
voeden en creëren. Deze gedachtegang wordt ook doorgezet in andere aspecten van
het beleid van dit kabinet, zoals in de handelsmissie en in de strategische reisagenda.26
Om het laatste doel, culturele diplomatie, te bereiken ziet het kabinet culturele
uitingen als vertellend, ze vertellen een verhaal en laten daarin op hun eigen manier
Nederland weerspiegelen. Hier kunnen anderen zich aan relateren of in herkennen.
‘Daarmee biedt cultuur openingen voor nieuwe contacten en wederzijds begrip.’27
Rosenthal en Zijlstra stellen dat hierin een sterke kracht van cultuur zit die ook een
belangrijke rol speelt in de buitenlandse politiek. Ze vinden culturele diplomatie een
vorm van moderne diplomatie waarin het belangrijk is dat alle Nederlandse
vertegenwoordigers in het buitenland op de hoogte zijn van de buitenlandse
cultuurdragers van dit moment. ‘Oftewel: tweerichtingsverkeer tussen cultuur en
diplomatie.’28
2.4 Budgettering
2.4.1 Algemene budgettering
Deze doelstellingen kunnen natuurlijk niet verwezenlijkt worden zonder financiële
middelen. Zoals eerder genoemd bestaan deze financiële middelen uit onder andere de
HGIS-middelen. De HGIS-middelen zijn een budgettaire constructie binnen de
rijkbegroting, alle uitgaven die met het buitenlands beleid te maken hebben op de
verschillende departementen worden gebundeld voor een ‘geïntegreerd en coherent
buitenlands beleid.’29 De Minister van BZ coördineert het Nederlands buitenlands 26 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.2 27 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.2 28 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.3 29 Timmermans: 2013, p.2
15
beleid en daarmee ook de HGIS-middelen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee
verschillende uitgaven binnen de HGIS, de eerste zijn de uitgaven voor
ontwikkelingssamenwerking (deze voldoen aan de criteria voor officiële
ontwikkelingssamenwerking, Official Development Assistance, ODA).30 Naar
aanleiding van het advies van de Raad voor Cultuur worden deze cultuurmiddelen op
een strategische manier ingezet.31 In de kamerbrief van april 2012 wordt vermeld hoe
het budget onder de twee ministeries wordt verdeeld, ook wordt benoemd dat de
HGIS-cultuurmiddelen niet ontkomen aan bezuinigingen, er zal de komende jaren met
ongeveer 20% minder middelen worden gewerkt.32
Er worden een paar duidelijke nadrukken gelegd in de verdeling van het
budget. Zo wordt er een grote nadruk gelegd op de creatieve industrie, de overheid
ziet hier duidelijk een vergroting van deze markt de komende paar jaren. Binnen de
1.500.000 euro bij OCW valt ook 300.000 euro per jaar voor markt verruimende
filmactiviteiten. Bij de grote, sector overstijgende manifestaties hoort onder andere
het Russisch-Nederlandse vriendschapsjaar in 2013. Onder het buitenlands cultureel
bezoekersprogramma worden bijvoorbeeld buitenlandse museum- en
theaterdirecteuren uitgenodigd om Nederlandse cultuur te programmeren en worden
buitenlandse recensenten aangemoedigd om over Nederlandse cultuur te schrijven.33
In totaal wordt er 8.650.000 euro uitgegeven aan internationaal cultuurbeleid
bij beide ministeries, waarvan 5.600.000 euro bij OCW en 3.050.000 bij BZ. In de
brief van de minister van BZ aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal over de HGIS-middelen in 2014 staat onder beleidsthema vier: ‘Consulaire
belangenbehartiging en het internationaal uitdragen van Nederlandse waarden en
belangen.’34 Hieronder valt ook het internationaal cultuurbeleid en de verdeling van
de HGIS-middelen bij OCW en BZ.
30 Timmermans: 2013, p.2 31 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.6 32 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.6 33 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.6 34 Timmermans: 2013, p.8
16
2.4.2 Budgettering binnen de twee departementen BZ en OCW
Van Cees de Graaff, directeur van DutchCulture, heb ik informatie ontvangen over de
besteding van de HGIS-middelen bij BZ. Zij beschrijven dat er in de periode 2014-
2016 per jaar circa 8.500.000 euro zal worden besteed aan internationaal cultuurbeleid
vanuit de HGIS. Hierin maken zij een onderscheid tussen verschillende posten.
3.000.000 euro zal worden besteed aan de prioposten cultuur, 1.000.000 euro wordt
geïnvesteerd in de internationalisering van de creatieve industrie en nog 1.000.000
euro wordt gebruikt voor erfgoed projecten gedelegeerd over de tien ambassades.
2.000.000 euro wordt besteed aan de toegekende subsidies, waaronder de
basisfinanciering van DutchCulture, en de laatste 1.300.000 euro wordt besteed aan
nieuwe verplichtingen. BZ onderstreept hier wel dat deze gelden voor nieuwe
verplichtingen een schatting is en dat ze gezien het aantal budgettaire onzekerheden
nog een slag om de arm moeten houden of dit gehele bedrag in de nieuwe
subsidieregeling past. De kosten die gemaakt worden voor de ambassades zijn
exclusief de kosten voor het personeel, zoals de attachés op de posten. Zodoende biedt
BZ met deze informatie wat meer inzicht in hun besteding van de HGIS-middelen.
Bij OCW ligt dit anders, er staat nergens duidelijk beschreven waar de
middelen naartoe gaan. Henk Heikamp, senior beleidsmedewerker Internationale
Zaken bij het ministerie van OCW stelt dat het lastig is om deze middelen terug te
vinden omdat het grootste gedeelte van het budget voor internationale activiteiten in
het gehonoreerde bedrag verwerkt zit wat de BIS instellingen ontvangen van OCW.
In het door mij opgestelde overzicht wordt bevestigd dat het niet duidelijk is
welke middelen binnen het budget van OCW voor internationaal cultuurbeleid HGIS-
middelen zijn. Hierin is te zien dat het totale budget van OCW voor internationaal
cultuurbeleid 5.600.000 euro bedraagt, waarbij niet aangegeven wordt welke
middelen hiervan afkomstig zijn uit de HGIS. Het is weliswaar te zien dat niet alle
middelen uit de HGIS afkomstig zijn maar welke HGIS-middelen dan precies aan
welk onderdeel worden besteed is niet terug te vinden. Volgens Cees de Graaff is het
budget wat begroot stond voor de sector overstijgende manifestaties voor de komende
periode zelfs gebruikt om de cultuurkaart te redden.
Ondanks de onduidelijkheid welke uitgaven gedaan worden vanuit de HGIS-
middelen zijn de doelstellingen van waaruit het gehele budget is opgesteld
beschreven. De doelstellingen zijn veelomvattend voor de gehele kunstsector en de
17
prioriteiten van de overheid worden ook duidelijk gemaakt binnen de verdeling van
het budget.
2.5 Focuspunten eind 2016
Met de inzet van de middelen genoemd in de kamerbrief van minister Rosenthal en
staatssecretaris Zijlstra hoopt het kabinet tegen eind 2016 een aantal resultaten te
hebben bereikt. Allereerst hopen de toenmalige minister en de staatssecretaris dat de
vraag naar topinstellingen en kunstenaars bij internationale podia en festivals zal
toenemen. Dat jong Nederlands talent een goede instap krijgt op de internationale
markt. Hopelijk wordt er op ‘relevante presentatieplekken, zoals beurzen en grote
internationale evenementen en show-cases, filmfestivals, biënnales en
podiumkunstenfestivals’35, een kwalitatief superieure presentatie afgeleverd van
Nederlands bewezen talent en vernieuwend aanbod. Het bereiken van een solide
internationale marktpositie van de Nederlandse ontwerpdisciplines. Met als laatste het
bereiken van ‘positieve aandacht voor Nederland die leidt tot duurzame relaties en
uitwisseling.’36
2.6 Belangrijkste focuspunt
Het internationaal cultuurbeleid van Nederland voor de periode 2013-2016 is in het
plan Meer dan kwaliteit uiteen gezet. Rosenthal en Zijlstra leggen hierop toe in hun
kamerbrief van 24 april 2012. Concluderend en in de lijn met bovengenoemde
standpunten stellen zij dat het leidende uitgangspunt voor internationaal cultuurbeleid
blijft dat ‘culturele instellingen en kunstenaars zelf aan hun internationale activiteiten
in het buitenland vorm en inhoud geven.’37 In lijn met het algemene kabinetsbeleid
ligt de focus op de versteviging van het Nederlands economisch belang. Dit is voor
het eerst als een expliciet doel geformuleerd in het internationaal cultuurbeleid.38
35 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.7 36 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.7 37 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.1 38 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.1
18
3.0 Internationaal cultuurbeleid binnen de podiumkunsten
3.1 Internationaal bereik van de podiumkunsten
Het bereiken van publiek in het buitenland is ook een belangrijk uitgangspunt van de
overheid. Dit is terug te zien in de publicatie Trends in Beeld 2013 van het ministerie
van OCW. Hierin zijn algemene trends en belangrijke cijfers binnen de cultuur, het
onderwijs en de wetenschappen overzichtelijk gemaakt in tabellen. In deze publicatie
zijn ook cijfers terug te vinden van bezoekersaantallen aan uitvoeringen van rijks
gesubsidieerde podiumkunsten en bezoekersaantallen aan uitvoeringen van
podiumkunsten in het buitenland.
De bezoekersaantallen bij uitvoeringen van de podiumkunsten in het
buitenland zijn terug te vinden in de tabel weergegeven in afbeelding drie. Hierin zijn
de basisinfrastructuur instellingen meegerekend, die rechtstreeks door het Rijk
gesubsidieerd worden en de festivals en instellingen bij de fondsen zijn buiten
beschouwing gehouden. Aan de cijfers is te zien dat de dans te maken had met een
daling in cijfers tussen 2006 en 2009 maar in 2010 weer gestegen is. De jeugddans en
–theater sector heeft met een algemene daling te maken van 2006 tot en met 2010. De
theater tak van de podiumkunsten heeft over het algemeen een stabiel aantal
bezoekers in het buitenland rond de 150.000 met in 2010 weer een stijging naar iets
méér dan 150.000 bezoekers. De algemene daling in bezoekersaantallen van 2008 op
2009 wordt verklaard als resultaat van een trendbreuk, namelijk de herinrichting van
de BIS.39
39 Directie Kennis: 2013, p.72
19
Afbeelding 2
3.2 De samenwerking tussen de ministeries van OCW en BZ
In een interview met Quirine van de Linde, werkzaam bij de Eenheid Internationaal
Cultuurbeleid (ICE) van BZ stelde zij dat het ministerie van OCW over het nationale
stelsel gaat, dus de basisinfrastructuur, en BZ gaat vooral over de verbinding met het
buitenland beleid en over het aansturen van de posten (ambassades) en de culturele
attachés. De twee departementen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het
Internationaal Cultuurbeleid, vandaar dat de tak podiumkunsten verweven zit in het
gehele beleid. Het Rijk biedt ook middelen aan de fondsen om het internationaal
cultuurbeleid uit te voeren. Zij zijn gevraagd om in hun beleidsplannen nadrukkelijk
aandacht te vestigen op kansen voor jong veelbelovend talent, de presentatie van
bewezen talent op relevante internationale evenementen en podia en om te doen aan
marktverruiming.40
De twee departementen werken samen om de focuslanden te bepalen waar ze
voor cultuur iets extra’s doen. Volgens mevrouw van de Linde zijn deze landen
uitgekozen omdat zich daar kansen voor het Nederlandse culturele veld voordoen. In 40 Rosenthal en Zijlstra: 2012, p.4
20
de meeste focuslanden is Nederland al sterk aanwezig. Mevrouw van de Linde stelt
ook dat de culturele attachés die op de posten (ambassades) aanwezig zijn met hun
uitgebreide netwerk fungeren als makelaars tussen de Nederlandse gezelschappen en
de desbetreffende podia en festivals op locatie. Het is zo dat alleen een lokale partij
binnen de samenwerking aanspraak kan maken op middelen vanuit de ambassade. De
Nederlandse partij kan door de culturele attaché ter plekke gekoppeld worden aan
verschillende interessante partners maar komt niet in aanmerking voor extra
middelen. De middelen moeten ook vooral gezien worden als ‘seed-money’, een extra
middel waarmee de gezelschappen reis- en verblijfkosten gedeeltelijk kunnen dekken.
Henk Heikamp is werkzaam als senior beleidsmedewerker op de nieuwe
directie erfgoed en kunsten, wat tot 1 januari 2014 directie kunsten heette aan het
ministerie van OCW. Op deze directie houdt de heer Heikamp zich bezig met het
internationaal cultuurbeleid. De heer Heikamp houdt zich met twee andere collega’s
bezig met het internationaal cultuurbeleid in samenwerking met de afdeling Eenheid
Internationaal Cultuurbeleid bij BZ. De uitvoering van het beleid vind plaats bij de
fondsen, in het geval van de podiumkunsten het Fonds Podiumkunsten en een door de
overheid aangewezen instelling, DutchCulture. Heikamp stelt dat het internationaal
cultuurbeleid het enige beleid van de overheid is dat door twee departementen wordt
uitgevoerd. Door deze verdeling in taken en gezamenlijke ondertekening van de visie
op het beleid door zowel de staatssecretaris van cultuur als de minister van
buitenlandse zaken is er ook een onderscheid in doelen. Hij stelt dat de belangen van
de twee ministeries verschillen. De eerste twee doelen zijn volgens hem typisch
cultuur doelstellingen en de laatste twee omtrent cultuur diplomatie en de positie van
Nederland in het buitenland zijn erg gericht op buitenland politieke argumenten. Hij
stelt dat de samenwerking goed verloopt en dat hier geen botsingen in zijn. De nieuwe
minister van OCW Jet Bussemaker en minister van BZ Frans Timmermans zitten op
dit niveau goed op een lijn volgens Heikamp. Na de flinke bezuinigingen van het
vorige kabinet mag ‘cultuur weer cultuur zijn’ volgens hem.
Het belang van het internationale cultuurbeleid vanuit de overheid is dat
culturele activiteiten in het buitenland zo veel mogelijk gebundeld worden. Het is
volgens Heikamp jammer als de ene week een belangrijke handelsmissie plaatsvindt
en de week daarna een gezelschap in dat land komt spelen. Het lastige aan de
prioriteitslanden volgens Heikamp is de economische nadruk die hier op ligt. Het
21
merendeel is uitgekozen op de economische groei van een land wat voor een sector
zoals de creatieve industrie heel belangrijk is maar voor de podiumkunsten minder.
Uiteindelijk moeten de keuzes voor specifieke landen toch gemaakt worden en
blijft het belangrijkste uitgangspunt voor de podiumkunsten dat de vraag vanuit de
buitenlandse instellingen moet komen. Dit is terug te zien in het beleid van Fonds
Podiumkunsten waarbij alleen de buitenlandse aanvragende instelling extra subsidie
aan kan vragen. Dit betekent dat er vanuit het buitenland de plek en belangstelling
moet komen voor de Nederlandse partij.
4.0 Het internationaal cultuurbeleid van Toneelgroep Amsterdam
4.1 Algemene introductie Toneelgroep Amsterdam
4.1.1 Het gezelschap
Toneelgroep Amsterdam, ook wel bekend onder de afkorting TA, is het gezelschap
dat ik heb uitgekozen binnen dit onderzoek als toneelgezelschap uit de
basisinfrastructuur. Dit gezelschap onder leiding van directeur Ivo van Hove,
aangesteld in 2001, is het grootste repertoiregezelschap van Nederland en het
huisgezelschap van de Amsterdamse Stadsschouwburg. Deze informatie staat vermeld
in hun beleidsplan voor de periode 2013-2016. Niet alleen zijn ze het huisgezelschap
van de Stadsschouwburg Amsterdam, ook zijn ze de hoofdbespeler van de twee zalen,
de Grote Zaal en de Rabozaal. Ze spelen hier 185 voorstellingen en bieden ruim 180
randactiviteiten per seizoen. Ze zien zichzelf als onderscheidend met hun
vernieuwende en eigentijdse ensceneringen van klassiekers en modern repertoire voor
een publiek van ruim 100 duizend toeschouwers per jaar, zowel nationaal als
internationaal.
4.1.2 Organisatie
Artistieke kwaliteit behalen ze volgens hun beleidsplan door als enig gezelschap in
Nederland de beschikking te hebben over een vast ensemble met een twintigtal
acteurs. Door de mix van jonge en oudere acteurs vormen ze een hechte groep dat
meebouwt aan een kwaliteitsmerk. Jaarlijks houdt TA open audities waar ze jong
acteertalent voorbij zien komen. De uitgekozen talenten stromen uiteindelijk door als
gastacteur of uiteindelijk als vast acteur.
22
De organisatie van het gezelschap is toegespitst op de efficiënte en doelmatige
productie van het artistieke product. Alle afdelingen, financiën, marketing en
publiciteit, techniek en productie, tableau, vormgeving en het artistieke bureau hebben
hoofden die nauw met elkaar communiceren waardoor de lijnen kort en efficiënt
blijven binnen de organisatie.41 TA produceert haar eigen producties, heeft een
talentontwikkeling programma, genaamd het TA-2-traject, waarin TA drie nieuwe
regisseurs de kans geeft de grote zaal te bespelen. Daarnaast verzorgen ze de
backoffice van twee artistiek interessante gezelschappen die later naar verwachting
ondersteund gaan worden door het Fonds Podiumkunsten en uiteindelijk als sterke
culturele ondernemers het veld in worden gezet.
4.1.3 Bezuinigingen
Door de bezuinigingen van zowel het Rijk als de Gemeente Amsterdam, gezamenlijk
5,5% op de gehele financiering, ziet ook TA de noodzaak om te bezuinigen in de
periode 2013-2016. Ten opzichte van de periode 2009-2012 maakt TA in totaal vier
producties minder, twee TA-2 producties en twee grote producties waarvan één met
het gehele ensemble. In het beleidsplan wordt geconstateerd dat dit haaks staat op het
verlangen en de kans om meer publiek te bereiken. Echter wordt ook in het plan
geconcludeerd dat ze via het reprisebeleid het verlies van deze vier werken
compenseren in het aantal gespeelde voorstellingen. Deze maatregel zien ze zelf als
een tijdelijke maatregel omdat op lange termijn het aantal te hernemen producties uit
zal dunnen.
4.1.4 Publieksbereik
Zoals eerder genoemd bereikt TA gemiddeld 100 duizend bezoekers per jaar de
afgelopen periode 2009-2012. Het beleidsplan constateert dat 75% van deze
bezoekers in Nederlandse theaters kwamen en 25% op internationale podia. Het
publiek voor de voorstellingen die gespeeld worden in het buitenland is gestegen van
18 duizend naar ruim 31,5 duizend bezoekers. Waar de gemiddelde zaalbezetting in
2009 nog 61% was is dat gestegen naar ruim 73% in 2011. Volgens het beleidsplan
houdt dit direct verband met de relaties die verder zijn opgebouwd met internationale
theaters en de grotere Europese podia. Als vaste bespeler van de Stadsschouwburg
voelt TA zich direct verantwoordelijk voor het Amsterdamse publiek. Want het 41 Organogram Toneelgroep Amsterdam 2010 (zie bijlage I)
23
percentage bezoekers dat twee of meer vorstellingen per seizoen bezocht is gestegen
van 16% naar 22%. De incidentele bezoekers in de Stadsschouwburg zijn goed voor
70% van het totale bezoek en voor 50% van de omzet. Dit is een belangrijke basis
voor herhaalbezoeken en het oogmerk om een breed publiek te bereiken.42
4.1.5 Doelen voor de periode 2013-2016
Het doel van TA is om de komende jaren, de periode van 2013 tot en met 2016,
verder te ontwikkelen ‘tot een instelling van wereldklasse die repertoiretheater als een
onmisbaar onderdeel van de samenleving neerzet.’43 TA ziet zichzelf als een
ambassadeur voor de ontplooiing en populariteit van het theater in brede zin. TA stelt
hierbij ook dat ze dit net zoals De Nederlandse Opera, het Koninklijk Concertgebouw
Orkest en het Nederlands Dans Theater voor hun kunstvorm doen. De binding met de
stad Amsterdam is ook groot doordat TA de vaste bespeler van de Stadsschouwburg
Amsterdam is waarbij ze gemiddeld drie weken in de maand in de twee zalen op het
Leidseplein staan. Ze verhogen volgens eigen inzicht ook de levensstandaard in de
stad en de wil om in de stad te investeren, door talentontwikkeling. De binding met de
stad Amsterdam is ook terug te vinden bij de bezoekersaantallen. Uit de bezoekcijfers
blijkt dat TA een loyaal publiek heeft. Het doel is wel om het publiek de komende
jaren zowel in de stad Amsterdam, landelijk als internationaal te verbreden en
vernieuwen.
4.2 Internationalisering bij Toneelgroep Amsterdam
4.2.1 Aparte functie binnen Toneelgroep Amsterdam
Zoals eerder benoemd beschikt TA over een artistiek bureau, deze afdeling van de
organisatie heeft een hoofd die de producties van TA in Nederland verkoopt. Onder
deze afdeling vallen ook de dramaturgen, regieassistenten en de educatie afdeling. Bij
deze afdeling werkt ook de coördinator internationalisering Wouter van Ransbeek. In
het interview met Wouter van Ransbeek vertelt hij dat bij zijn aanstelling als
coördinator internationalisering ongeveer acht jaar geleden, TA weinig tot niks deed
op het gebied van internationalisering. Hij is daarom ook de eerste die deze specifieke