Lexicaal dialectverlies in Meulebeke: Een sociolinguïstisch onderzoek Promotor: Prof. Dr. Jacques Van Keymeulen Academiejaar 2008 – 2009 Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde: twee talen: Nederlands – Engels, door Stefanie Ide
113
Embed
Lexicaal dialectverlies in Meulebeke: Een ... · plattelandsdialecten als de stadsdialecten. Er wordt wel gesproken van een „dialectrenaissance‟: popgroepen die in dialect zingen
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Lexicaal dialectverlies in Meulebeke:
Een sociolinguïstisch onderzoek
Promotor: Prof. Dr. Jacques Van Keymeulen
Academiejaar 2008 – 2009
Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en
Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad
van Master in de Taal- en Letterkunde: twee talen:
Nederlands – Engels, door Stefanie Ide
Woord vooraf
De dialecten verdwijnen, dat is een feit. Meer en meer schakelen de mensen over van een
dialect op een regiolect. De meest opvallende kantjes van het typische dialect vervagen en
de woordenschat is een van de eerste domeinen die daaronder lijdt.
Ik wou graag een onderzoek voeren over mijn eigen woonplaats, namelijk Meulebeke.
Dialect is de taal waarin ik ben opgevoed. Voor mij is Meulebeeks praten dan ook altijd een
heel normale zaak geweest. Sedert ik in Gent studeer en omga met studenten uit andere
streken, merk ik echter dat het mij meer moeite kost om nog het echte Meulebeeks te praten.
Vooral het lexicale gedeelte wordt steeds meer beïnvloed door het Standaardnederlands.
Vorig jaar wou ik nagaan in mijn bachelorpaper hoe het zit met de dialectkennis van andere
Meulebekenaren op het gebied van de woordenschat. Dat onderzoek is me heel erg bevallen
en daarom heb ik besloten om hetzelfde onderwerp te kiezen en uit te breiden voor mijn
masterproef. Tot mijn grote vreugde is dankzij dit project mijn dialectkennis en -waardering
erop vooruitgegaan.
Graag wil ik mijn promotor Prof. Dr. Jacques Van Keymeulen bedanken voor zijn deskundige
begeleiding en advies bij deze masterproef. Ook wil ik mijn dank betuigen aan Dr. Gunther
De Vogelaer voor zijn hulp met het computerprogramma SPSS, aan Prof. Dr. Magda Devos
voor het bezorgen van bronnen en de medewerkers van het WVD voor hun hulp bij het
opstellen van mijn vragenlijst. Mijn ouders en vrienden wil ik bedanken voor hun jarenlange
steun bij mijn opleiding. Uiteraard zijn ook alle informanten bedankt voor hun gewaardeerde
en enthousiaste medewerking en iedereen die me hielp zoeken naar geschikte
proefpersonen. Zonder hen was dit onderzoek niet mogelijk geweest.
2.1. De gemeente Meulebeke ............................................................................................ 5 2.2. Onderzoeksopzet ........................................................................................................ 6 2.3. De informanten ........................................................................................................... 6 2.4. De enquête ................................................................................................................. 8 2.5. Vooropgestelde hypotheses ........................................................................................ 9
2.5.1. Invloed van de parameter leeftijd .......................................................................... 9 2.5.2. Invloed van de parameter geslacht ......................................................................10 2.5.3. Invloed van de parameter opleiding van de informant ..........................................11 2.5.4. Invloed van de parameter opleiding van de moeder van de informant .................11 2.5.5. Invloed van de semantische velden .....................................................................12 2.5.6. Invloed van de frequentie van de begrippen ........................................................13 2.5.7. Invloed van de geografische verspreiding van de begrippen ...............................13
3. Methodiek van het onderzoek ...........................................................................................15 3.1. Selectie van de begrippen ..........................................................................................15
5.2.1. Leeftijd als conditionerende factor .......................................................................79 5.2.2. Geslacht als conditionerende factor .....................................................................85 5.2.3. Opleiding informant als conditionerende factor ....................................................90 5.2.4. Opleiding van de moeder van de informant als conditionerende factor ................94
5.3. Rangschikking van de woorden op basis van de dialectscore ....................................98 5.4. Intern-linguïstische verklaringen resultaten ................................................................99
5.4.1. Invloed van de semantische velden .....................................................................99 5.4.2. Invloed van de frequentie van de begrippen ...................................................... 102 5.4.3. Invloed van de geografische verspreiding van de begrippen ............................. 104
De dialecten in Vlaanderen en Nederland zijn heel gevarieerd. Hoewel het Nederlandse
taalgebied geografisch niet uitgestrekt is, komen er op korte afstand van elkaar toch sterk
verschillende taalverschijnselen voor. De grote bevolkingsdichtheid en de stabiliteit van de
bevolking liggen hieraan ten grondslag: In agrarische gemeenschappen was het normaal dat
de kinderen van landbouwers dicht bij of zelfs in het ouderlijke huis bleven wonen nadat ze
getrouwd waren. Men trouwde ook met iemand uit de hele nabije omgeving, die dezelfde
sociale status had. De gemeenschappen waren zeer besloten.
Het is algemeen bekend dat de dialecten erop achteruitgaan. “Oudere dialectsprekers
moeten vaak met spijt vaststellen dat hun kleinkinderen nog nauwelijks een notie hebben
van het lokale dialect dat de moedertaal van hun grootouders is.” (Devos en
Vandekerckhove 2005: 144). De standaardtaal dringt zich steeds meer op, zowel in de
woordenschat, fonologie, morfologie als syntaxis van de dialecten. Als dialect en
standaardtaal met elkaar in contact komen, schuift het dialect op in de richting van de
eenheidstaal en ontstaan regiolecten. Regiolecten laten de meest opvallende kantjes van
een lokaal dialect vallen waardoor er een grotere geografische communicatie mogelijk is.
„Hét regiolect‟ bestaat niet; regiolecten vormen een continuüm waarbij sommige eerder
aansluiten bij het dialect en andere bij de standaardtaal (Hoppenbrouwers 1990: 10). De
typisch dialectische woordenschat is vaak de eerste taalcomponent die verdwijnt bij
regiolectvorming. Hoe komt dat? Van Bree (1992: 178-200) ontwikkelde hiervoor de
stabiliteitstheorie: Als er elementen van de tweede taal (de standaardtaal) overgenomen
worden in de moedertaal (het dialect), dan zorgt dat voor dialectnivellering. Van Bree legt
hierbij een grote nadruk op de bewustzijnsfactor: De spreker neemt bewust elementen uit die
standaardtaal over. Die bewuste elementen worden ook instabiele elementen genoemd
(woorden zijn zulke instabiele elementen). Concreet betekent dat dat bij de vorming van
regiolecten de dialectspreker in de eerste plaats op de niveaus van de instabiele elementen
voor de Standaardnederlandse variant zal kiezen: De woordenschat wordt dus heel
gemakkelijk vervangen, terwijl de dialectische syntaxis en morfologie veel langer behouden
blijven.
Verschillende factoren dragen bij tot dat snelle veranderingsproces. Een zeer invloedrijke
factor is de toegenomen mobiliteit. De tijd dat de bewoners van een gemeente of dorp rond
de eigen kerktoren bleven wonen, is voorbij. Sinds de negentiende eeuw kon de
dialectspreker zich dankzij de nieuwe vervoermiddelen van het dorp naar de
geïndustrialiseerde stad begeven. Hierdoor groeiden de dialecten uit de verschillende
3
streken alsmaar meer naar elkaar toe. Sedert de jaren ‟60 van de twintigste eeuw krijgen ook
jongeren uit de lagere klassen de kans om langer te studeren. Ze maken kennis met het
Standaardnederlands en hebben contact met mensen uit andere streken en dus met andere
dialecten (Devos & Vandekerckhove 2005: 142). De invloed van de media speelt ook een
grote rol. Tegenwoordig heeft elk gezin in Vlaanderen wel een televisie en een radio,
waardoor ze dagelijks de standaardtaal te horen krijgen.
Door de opkomst van een cultuurtaal in Vlaanderen verliest het dialect meer en meer zijn
prestige. Mensen kunnen zich sociaal een hogere status aanmeten en dat ondersteunen ze
graag door het gebruik van een taal die „beschaafder‟ klinkt dan hun dialect. Die negatieve
kijk op dialect bestond al een lange tijd en werd versterkt in de jaren ‟60: De ABN-acties
zorgden voor de verspreiding van een standaardtaal in de brede lagen van de bevolking.
Sindsdien heerst de opvatting dat dialect praten leidt tot een gebrekkige
standaardtaalkennis. Dat is uiteraard niet het geval. In Vlaanderen was Frans zeer lang de
dominerende taal op institutioneel vlak en ook in het voortgezet onderwijs. Toen Nederlands
de officiële taal werd, moest iedereen, ook de leerkrachten (die vaak uit een Franssprekend
milieu kwamen), grote inspanningen leveren om het Nederlands te beheersen. Dat is de
reden waarom Vlamingen moeite hebben met de beheersing van het Standaardnederlands
(Taeldeman 1991: 48). De standaardtaal biedt vele voordelen ten opzichte van het dialect:
Functioneel gezien is het dialect in het nadeel, zowel door zijn beperkte geografische verbreiding als door het ontbreken van een gecodificeerde schrijftaal. De coëxistentie van het zwakke dialect met de standaardtaal vormt een belangrijke drijvende kracht achter het proces van dialectnivellering waarbij dialectvormen in toenemende mate worden vervangen door elementen uit de prestigieuze algemene taal. (Hinskens, e.a. 1993: 5).
Zo worden de verschillen tussen de dialecten steeds kleiner en sijpelen er kenmerken van
het Standaardnederlands binnen. Dat alles heeft tot gevolg dat steeds minder mensen in
steeds minder sociale situaties nog dialect praten. Doen ze dat wel nog, dan gebruiken ze
niet meer de pure vorm van het dialect, maar wel een die onder invloed staat van het
Standaardnederlands (Taeldeman 2000: 5).
West-Vlaanderen blijft een van de koplopers op het gebied van dialectkennis en –gebruik.
De redenen hiervoor zijn dat West-Vlaanderen een zwakke verstedelijking heeft gekend en
dat het zijn provinciaal inferioriteitsgevoel vertaalt in een langer vasthouden aan de variëteit
van de lokale solidariteit (Taeldeman 1991: 40-41). Ryckeboer (1995: 239-240) geeft drie
andere redenen op: Ten eerste is er de perifere ligging van West-Vlaanderen in het
Nederlandse taalgebied. Vernieuwingen in de taal blijven daardoor het langste uit. Ten
tweede is er meer emigratie dan immigratie in de provincie door het bevolkingsoverschot en
die perifere ligging. Ten derde zit er weinig variatie in het West-Vlaams (behalve wat
klankverschillen en lokale woordenschat): vb. iemand van Brugge kan vlot in het dialect
praten met iemand van Ieper. Dialect dankt zijn grote populariteit aan het feit dat het zeer
4
geschikt is voor informele situaties. Het creëert een gevoel van solidariteit en
gemeenschappelijkheid. Iemand die standaardtaal praat in een familiaire situatie, krijgt vaak
het verwijt dat hij „uit de hoogte doet‟.
Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw zien we een duidelijke opleving van zowel de plattelandsdialecten als de stadsdialecten. Er wordt wel gesproken van een „dialectrenaissance‟: popgroepen die in dialect zingen zijn erg populair, er verschijnen veel publicaties in en over het dialect, en cabaretiers gebruiken stadstalen en bereiken daarmee een groot publiek. (van der Sijs 2002: 125).
De belangstelling voor dialecten neemt steeds toe, terwijl het dialectgebruik zelf afneemt.
Deze paradox is te verklaren doordat als iets verdwijnt, men de behoefte voelt om het te
beschermen. Scholtmeijer (1999: 95) merkt dan ook op dat vooral hoogopgeleide jongeren
openstaan voor de taal die hun grootouders praten en die hun ouders te drastisch hebben
ingeruild voor het algemeen Nederlands. De enige manier om dialectverlies te voorkomen, is
het dialect door te geven aan de kinderen, maar dat gebeurt steeds minder.
Deze scriptie onderzoekt hoe het is gesteld met de actieve dialectkennis van de inwoners
van Meulebeke. Die gemeente ligt in West-Vlaanderen, een gebied dat bekend staat om zijn
positieve attitude tegenover dialect. Met behulp van mondelinge enquêtes wordt nagegaan
hoe het zit met de lexicale dialectkennis van de Meulebekenaren en welke sociale en
linguïstische factoren daarbij een rol spelen. Dit onderzoek is een verderzetting van de
bachelorscriptie uit 2008 die nu wordt uitgebreid met het dubbele aantal informanten en
dialecttermen.
In het volgende hoofdstuk komt er een voorstelling van het onderzoek met de selectie van de
informanten, het verloop van de enquête en de verwachte hypothesen. Hoofdstuk drie legt
de gevolgde methodiek uit: Hier komen de selectie van de dialecttermen, het dialectgebruik
van de informant en de statistische verwerking van de gegevens aan bod. Hoofdstuk vier
biedt een overzicht van alle woordverklaringen. In het daaropvolgende hoofdstuk komen de
algemene resultaten en toetsing van de parameters aan bod. Het laatste hoofdstuk rondt af
met een algemeen besluit. De originele vragenlijst, de biografische gegevens van de
informanten en alle tabellen van de woorden zitten in de bijlage.
5
2. Het onderzoek
2.1. De gemeente Meulebeke
Fig. 1: Kaart West-Vlaanderen
De gemeente Meulebeke ligt in het zuidoosten van West-Vlaanderen, meer bepaald in de
driehoek Tielt, Roeselare en Kortrijk. Het behoort bestuurlijk tot het arrondissement Tielt. Het
is een kleine landbouwgemeente met ongeveer 11.000 inwoners. De totale oppervlakte
bedraagt 2934 hectare. Buiten het centrum Sint-Amandus zijn er nog de gehuchten De
Paanders, Marialoop en ‟t Veld. Die beschikken elk over basisvoorzieningen, zoals een kerk
en kleuter- en lagere scholen. Voor diensten en voorzieningen, zoals middelbare scholen,
treinstations en ziekenhuizen, moeten de Meulebekenaren vooral naar Tielt en in mindere
mate naar Roeselare of Izegem.
De website van Meulebeke geeft de cijfers dat in 1999 67,7% van de totale oppervlakte open
ruimte was. Die bestaat vooral uit akkers en weilanden voor de landbouw. Ook is er 7,5
hectare bos aanwezig, hoofdzakelijk gevormd door het Kapellebos in het centrum en ‟t
Veldbos bij Ardooie. Meulebeke is duidelijk een agrarische gemeente. De aanwezige
industrie draait grotendeels rond textielproductie en metaal- en houtverwerking. De bedrijven
zijn vooral gesitueerd tegen het centrum en langs belangrijke verbindingswegen.
In West-Vlaanderen zijn er vier subdialectgebieden te onderschieden: Het Noord-West-
Vlaams, het westelijk West-Vlaams, het continentaal West-Vlaams en de overgangszone
West-Vlaams/Oost-Vlaams. Figuur 2 toont dat Meulebeke tot het continentale West-Vlaams
behoort (Devos 2006: 53).
6
Fig. 2: Dialectgebieden in West-Vlaanderen
2.2. Onderzoeksopzet
Dit onderzoek peilt naar de lexicale dialectkennis van Meulebekenaren. Er werd een
woordenlijst opgesteld met items uit dialectwoordenboeken. Daarna werden op basis van
verschillende criteria 72 informanten gekozen om deel te nemen aan de enquête. Dit
onderzoek heeft als doel na te gaan in hoeverre de informanten de dialectwoorden nog
kennen en gebruiken en welke intern- en extern-linguïstische factoren een eventuele
achteruitgang beïnvloeden.
De intern-linguïstische factoren zijn de semantische velden waartoe woorden behoren, de
gebruiksfrequentie van de woorden en hun geografische verspreiding. De extern-
linguïstische factoren zijn leeftijd, geslacht, opleidingsniveau van de informant en het
opleidingsniveau van de moeder van de informant.
2.3. De informanten
Voor dit onderzoek werden 72 informanten geselecteerd die – naar eigen zeggen –
dialectsprekers zijn. Die moesten aan verschillende criteria voldoen: Ten eerste moesten ze
in Meulebeke opgegroeid zijn en er ook wonen. Ten tweede moesten ze een Meulebeekse
moeder hebben. Het liefste ook een Meulebeekse vader, maar dat mocht ook een West-
Vlaming zijn. Slechts één persoon per gezin mocht deelnemen, om “familietaal” te vermijden
(gezinsleden spreken ongeveer hetzelfde).
7
Er werden vier sociale parameters onderzocht, namelijk leeftijd, geslacht, opleiding van de
informant en opleiding van de moeder van de informant. 72 personen werden volgens die
parameters in verschillende groepen opgedeeld.
Voor de parameter leeftijd moesten er drie generaties met telkens 24 personen
vertegenwoordigd zijn. De eerste is de jonge generatie (18 tot 25 jaar). Het
taalverwervingsproces is voor hen afgerond. Deze generatie vat hogere studies aan of begint
te werken. De tweede is de generatie tussen 35 en 55 jaar. Dat zijn de werkende mensen.
Meestal hebben ze thuis ook kinderen rondlopen. De derde generatie is die van de
zeventigplussers. Die zijn met pensioen. De kinderen zijn al lang het huis uit en meestal zijn
er ook kleinkinderen.
Per leeftijdsgroep waren er telkens twaalf mannen en twaalf vrouwen. Hierdoor waren er in
het totaal 36 vrouwelijke en 36 mannelijke informanten die deelnamen aan het onderzoek.
De opleiding van de informant is een parameter die een duidelijke definiëring nodig heeft.
Binnen iedere leeftijdscategorie waren er twaalf personen hoogopgeleid (zes mannen en zes
vrouwen) en twaalf personen laagopgeleid (zes mannen en zes vrouwen). Dat gaf een totaal
van 36 hoogopgeleide personen en 36 laagopgeleide personen.
Hoogopgeleid houdt in dat de informant langer gestudeerd heeft dan de geldende leerplicht.
Die was veertien jaar tot 1953 (geldig voor leeftijdsgroep 70+), en zestien tot 1983 (geldig
voor de meesten uit leeftijdsgroep 35-55). Sinds halverwege 1983 is de leerplicht vastgelegd
op achttien jaar (leeftijdsgroep 18-25 en sommigen uit 35-55). De hoogopgeleide personen
zijn dus langer dan veertien, zestien of achttien jaar naar school geweest. Er werden vooral
personen gezocht die universitair of hoger niet-universitair onderwijs gevolgd hebben. Voor
personen onder de 55 jaar was dat geen probleem. Voor de zeventigplussers was dat al
moeilijker, aangezien de meesten toen niet de kans kregen om hogere studies aan te vatten.
Daarom mochten voor die leeftijdscategorie ook personen meedoen die tot achttien jaar
school liepen en een ASO-richting gevolgd hebben. Die hebben toch vier jaar langer dan de
leerplicht onderwijs gevolgd, wat toen meestal een uitzondering was. De laagopgeleide
informanten waren dus personen die tot aan de leerplicht naar school zijn geweest en een
technische opleiding (TSO) hebben gevolgd.
De opleiding van de informant wordt ook als indicator voor sociale klasse gebruikt.
Hoogopgeleiden worden gezien als deel uitmakend van een hogere sociale klasse dan
laagopgeleiden.
Voor de parameter opleiding van de moeder geldt hetzelfde als hierboven. Binnen elke
leeftijdscategorie waren er twaalf personen met een hoogopgeleide en twaalf personen met
een laagopgeleide moeder. Er wordt uitgegaan dat de moeder de persoon in het gezin is die
de grootste invloed heeft op taalgebied. Bovendien hebben koppels dikwijls hetzelfde
opleidingsniveau. Hoogopgeleid houdt in dat de moeder ASO heeft gevolgd en langer dan de
leerplicht heeft gestudeerd. Dat is dus langer dan veertien jaar voor leeftijdsgroep 35-55 en
8
70+ en langer dan zestien voor groep 18-25. Praktisch was dat altijd niet mogelijk, vooral
voor de groep 70+ zijn er weinig mensen te vinden die een moeder hebben die lang
gestudeerd heeft. Een informant met een moeder die een „geestesarbeidster‟ was, kwam ook
in aanmerking als het niet anders kon. Laagopgeleide moeders zijn gestopt met studeren op
hun veertiende of zestiende en hebben TSO gevolgd.
Al deze parameters uitgevoerd op de 72 informanten, geven 24 cellen van telkens 3
personen:
Tabel I: de indeling van de informanten:
18 - 25 35 – 55 +70
Man, HO, HO moeder 3 3 3
Man, HO, LO moeder 3 3 3
Man, LO, HO moeder 3 3 3
Man, LO, LO moeder 3 3 3
Vrouw, HO, HO moeder 3 3 3
Vrouw, HO, LO moeder 3 3 3
Vrouw, LO, HO moeder 3 3 3
Vrouw, LO, LO moeder 3 3 3
2.4. De enquête
Er werden in totaal 83 begrippen mondeling opgevraagd, waarvan zeker is dat ze in het
dialect benoemd worden met een [-AN]-woord. Om de informanten zo weinig mogelijk te
beïnvloeden, gebeurde de bevraging aan de hand van afbeeldingen. Enkel als er geen
afbeelding voor een woord te vinden was (omdat het iets abstracts betrof), werd het begrip
omschreven. Bij sommige afbeeldingen ontstond er wat verwarring. Zo herkende niet
iedereen onmiddellijk wat er op de afbeelding stond: Vb. bij de blauwe vleesvlieg werd vaak
een gewone vlieg als antwoord gegeven. Toen kregen de informanten wat extra uitleg,
namelijk dat het een grote vlieg is die heel luid zoemt. Meestal werd het gezochte woord
(maneschijter) dan snel gevonden.
De 83 begrippen werden onderverdeeld in zes semantische velden. Dat maakte het
gemakkelijker om achteraf conclusies te trekken. Er zijn drie woordvelden met concrete
begrippen: kleine dieren, kinderspelen en voeding. De andere drie zijn woordvelden met
abstracte begrippen: karakter: positieve en neutrale persoonsbenamingen, karakter:
negatieve persoonsbenamingen en karakter en verstand: werkwoorden en zegswijzen.
9
Bij het begin van de bevraging werd duidelijk gezegd dat dit geen quiz was, maar dat het
dialectwoord gezocht werd. Toch gaven bepaalde informanten keer op keer het Nederlandse
woord, terwijl ze in spontane dagelijkse conversaties de dialectterm gebruiken. De
hoofdreden hiervoor is de zogenaamde “onderzoekers-paradox”. Door de onnatuurlijke
omstandigheden van het gesprek, werd er vaak een geforceerde taal gebruikt; de
informanten spreken automatisch wat „mooier‟. Om de barrière tussen onderzoeker en
informant zo klein mogelijk te houden, werd de enquête zelf ook in het dialect afgenomen.
Als je ondervraagd wordt door iemand die Standaardnederlands praat, ontstaat de reflex om
zelf ook over te schakelen op die taal. Vooral bij het tweede deel van de vragenlijst met de
abstracte items, beïnvloedde de vraagstelling het antwoord van de informant. Toen
informanten de dialectterm niet onmiddellijk zeiden, werden ze vaak gecorrigeerd door de
gezinsleden en gaf de informant toe het dialectlexeem vaak te gebruiken. De aanwezigheid
van gezinsleden was in dat opzicht wel handig, maar vaak ook storend. Soms gaf de partner
het antwoord al voor de echte informant kon antwoorden. Dan werd er telkens naar de
reactie van de informant zelf gekeken. Meestal was die hetzelfde als die van de partner.
De bevraging duurde gemiddeld 40 à 45 minuten per persoon. Vaak liep dat uit doordat de
meeste mensen interesse vertoonden voor het onderzoek en hun eigen mening over dialect
wilden ventileren. Ze vonden het leuk om nog eens al die oude woorden te horen. Vooral
oudere informanten vertelden anekdotes bij bepaalde woorden, vb. hoe ze bepaalde diertjes
vingen in hun kindertijd. De meeste informanten (vooral die ouder dan 45 jaar) vinden het
jammer dat de dialectwoorden verloren gaan. Ze waren dan ook blij dat er zich nog jonge
mensen interesseren voor het Meulebeekse dialect.
2.5. Vooropgestelde hypotheses
2.5.1. Invloed van de parameter leeftijd
De hypothese luidt dat de dialectkennis vermindert naargelang de informanten jonger
worden. Dat heeft verschillende oorzaken. Jongeren krijgen de dag van vandaag meer
kansen om verder te studeren. De leerplicht is opgetrokken tot achttien jaar, terwijl dat tot
1953 nog veertien was. Jongeren van nu volgen vaak voortgezet onderwijs. Ze leren
hierdoor de standaardtaal beter kennen. Om die hogere studie te kunnen aanvatten, moeten
ze uitwijken naar grotere steden waar ze in contact komen met mensen uit andere streken.
Meer en meer jongeren wonen en werken niet meer in de gemeente waar ze zijn
opgegroeid, terwijl dat vroeger wel het geval was. Om de communicatie dan vlot te laten
verlopen, kunnen ze niet anders dan overstappen van hun dialect naar een tussentaal.
10
Als dialectsprekers naar een stad verhuizen, met name een stad buiten de eigen regio, geven ze de meest karakteristieke kenmerken van hun eigen dialect al snel op. Dat gebeurt om verstaanbaar te blijven, maar ook omdat een hoorbare regionale afkomst de spotlust opwekt van hen die al in de stad wonen. (Scholtmeijer 1999: 65).
Een tweede belangrijke reden is de invloed van de media. Veertig jaar geleden was televisie
helemaal niet vanzelfsprekend, nu is dat iets heel normaals. De jongste generatie kan zich
geen leven zonder televisie, radio of internet inbeelden. De media hanteren uiteraard geen
dialect, maar streven naar het gebruik van Standaardnederlands.
Het contact met de Nederlandse standaardtaal werd overigens steeds intenser, niet alleen door het onderwijs, maar ook door allerlei media. Vooral radio en televisie hebben ervoor gezorgd dat de Vlaming dagelijks in contact komt met de standaardtaal. (Devos & Vandekerckhove 2005: 143).
In dit onderzoek willen we drie generaties met elkaar vergelijken via een apparent time-
onderzoek. Dat houdt in dat we aanvaarden dat het taalgebruik van mensen niet veel meer
wijzigt na de vroege volwassenheid. Iemand van 70 jaar spreekt nog steeds ongeveer
dezelfde taal (70-20=50) als 50 jaar geleden. Zo kunnen de drie leeftijdsgroepen met elkaar
vergeleken worden. Natuurlijk is de apparent time-methode niet waterdicht; volwassenen
kunnen hedendaagse taalveranderingen overnemen en het blijkt dat de middenleeftijd zeer
gevoelig is voor prestigevarianten (Van Bree 1985: 205). Voor dit onderzoek is apparent time
de enige mogelijke manier om de enquête af te nemen.
2.5.2. Invloed van de parameter geslacht
De hypothese is dat mannen betere dialectsprekers zijn dan vrouwen. Vrouwen krijgen vaak
de eigenschap toegeschreven dat ze makkelijker hun taalgebruik aanpassen dan mannen.
Ze schakelen sneller over naar een „beschaafdere‟ variëteit dan het dialect. Mannen
bewijzen zich via hun beroep en macht. Vroeger mochten de vrouwen niet gaan werken, dus
zochten ze een andere manier om zich een betere status toe te eigenen. Ze proberen zich
via hun taal sociaal te profileren. Een hogere taalvariant heeft sociaal meer aanzien.
Onderzoek heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat vrouwen doorgaans de eersten zijn om het dialect te laten vallen voor een beschaafder geachte variëteit. De verklaring hiervoor ligt niet alleen in de opvoedingstaak van vrouwen, maar ook en vooral in hun drang om zich door middel van hun taalgebruik een zekere status aan te meten, iets wat mannen gemakkelijker kunnen door hun positie in het beroeps- en gemeenschapsleven. (Devos & Vandekerckhove 2005: 143).
Dialect wordt de dag van vandaag immers geassocieerd met onbeschaafdheid en
ongeletterdheid. Mannen zijn daar minder gevoelig voor.
11
2.5.3. Invloed van de parameter opleiding van de informant
De verwachte uitkomst is dat hoogopgeleide informanten minder dialect kennen dan
laagopgeleide. Hoogopgeleiden zijn personen die langer gestudeerd hebben dan de
leerplicht. Ze hebben dus een hogere studie gevolgd. Hierdoor komen ze meer in contact
met de standaardtaal. Hoger onderwijs kan niet in Meulebeke gevolgd worden, daarvoor
moeten ze naar grotere steden, vaak ook buiten West-Vlaanderen. In andere streken kan je
niet anders dan je dialect verlaten wil je goed verstaanbaar blijven. Tussen- of standaardtaal
heeft ook een hoger sociaal prestige, waar hoogopgeleiden misschien (on)bewust meer op
letten. Geen dialect meer praten krijgt vaak de associatie „geleerd zijn‟.
In de besloten, agrarische samenleving was de sociale structuur eenvoudig en doorzichtig. Je had boeren, (land)arbeiders, ambachtslui en daarboven enkele dorpsnotabelen. Vaak woonden drie generaties onder één dak, wat natuurlijk ook de continuïteit van de taal- en cultuuroverdracht bevorderde. […] De sociale structuur was bovendien ook vrij statisch, ook in de stedelijke samenleving: men bleef meestal binnen de sociale klasse van de ouders […]. Vandaag is de sociale gelaagdheid van de samenleving veel ingewikkelder geworden, en ook veel dynamischer. Dat komt door de differentiëring van de professionele bezigheden, waardoor zich tussen de lagere volksklasse en de bourgeoisie een hele waaier van sociale groepen heeft ontwikkeld, die we kunnen samenvatten onder de nogal vage term “middenklasse” […]. De toegenomen welvaart en de democratisering van het onderwijs zorgen ervoor dat je dank zij een diploma de sociale ladder kunt beklimmen. Hoe groter de sociale stratificatie, hoe groter ook de behoefte om zich middels taal te profileren. (Devos 2000: 3).
2.5.4. Invloed van de parameter opleiding van de moeder van de informant
De hypothese luidt dat personen met een laagopgeleide moeder een betere dialectkennis
hebben dan personen met een hoogopgeleide. Hier worden twee parameters met elkaar
gecombineerd, namelijk geslacht en opleiding. Vrouwen en hoogopgeleiden zouden minder
dialect praten. Er wordt aangenomen dat kinderen vooral de taal van hun moeder
overnemen. In traditionele gezinssituaties is het de moeder die het meeste voor de kinderen
zorgt. Moeders proberen hun kinderen een „nette‟ en verzorgde taal aan te leren. Dat houdt
in dat de moeders zelf ook het dialect gaan afzweren (Scholtmeijer 1999: 62). Moeders
willen het beste voor hun kinderen. Door hen geen dialect meer aan te leren, hopen ze dat
hun kind betere kansen krijgt. Hoogopgeleide moeders stonden langer onder invloed van het
Algemeen Nederlands dan laagopgeleide. Ze spreken dus minder dialect en geven dan ook
minder door aan hun kinderen. De kennis van Standaardnederlands vinden ze belangrijk.
12
2.5.5. Invloed van de semantische velden
Alle opgevraagde begrippen zijn onderverdeeld in semantische velden. De taalkundige De
Saussure maakte duidelijk dat een woord alleen een arbitrair teken is. Daar kunnen weinig
algemene conclusies uit getrokken worden. Men veronderstelt dat binnen woordvelden die
handelen over een bepaald betekenisdomein, er een structurele samenhang bestaat
(Hoppenbrouwers 1990: 137).
Er zijn twee grote onderverdelingen in de gekozen semantische velden, namelijk concrete en
abstracte velden. De hypothese is dat de abstracte velden beter bekend zijn dan de concrete
velden. De concrete velden handelen over dieren of zaken die echt bestaan. Iemand die vb.
weinig met bepaalde dieren in contact komt, kent de woorden er ook niet voor. Concrete
zaken benoem je vaak ook enkel als je ze ziet. De abstracte woordvelden daarentegen
hebben te maken met karaktereigenschappen en verstand. In tegenstelling tot concrete
zaken, kan het karakter van mensen niet verdwijnen of drastisch veranderen: Mensen zijn de
dag van vandaag niet minder boos of lui dan zestig jaar geleden. Ook komen die woorden
vaak voor in huiselijke kring tijdens spontane conversaties. Hierdoor zitten ze in een sfeer
van solidariteit. Hoppenbrouwers (1990: 44) meldt ook dat woorden die binnen het „sociale
verkeer‟ zitten, heel levenskrachtig blijken te zijn.
Binnen de concrete en abstracte woordvelden, kan er opnieuw een hiërarchie opgesteld
worden. Bij de concrete woordvelden is de hypothese dat het woordveld kleine dieren het
meeste achteruitgaat. Het woordveld voeding blijft het sterkste staan en dat van de
kinderspelen zit er tussenin.
Jongeren vervreemden steeds meer van de natuur. Bepaalde diersoorten komen minder
voor in de streek (vb. de glimwormen, hagedisjes, … worden in de streek nu veel minder
opgemerkt in bossen dan vroeger). Kinderen leren de dieren en de correcte benamingen
ervoor op school kennen.
Sommige kinderspelen werden zestig jaar geleden al gespeeld en nu nog. Zo leren kinderen
vaak al de benaming van het spelletje kennen via hun ouders voor ze naar school gaan.
Toch is de invloed van het Standaardnederlands aanwezig. Voor spelletjes die vaak op de
speelplaats of in de turnles worden gespeeld (tikkertje, haasje-over), horen kinderen de
Algemeen Nederlandse benaming. Ook het succes van elektronische spelen zorgen ervoor
dat de traditionele spelletjes grote concurrentie krijgen en minder vaak gespeeld worden.
Voedingsbenamingen zijn meestal nog goed bekend in het dialect. Ze worden dagelijks in
het gezin gebruikt. Al van jongs af aan krijgen kinderen namen van fruit, groenten, snoep, …
te horen in het dialect. De Nederlandse benamingen voor voeding komen ook wat minder
aan bod in de schoolomgeving dan die voor dieren.
13
Bij de abstracte woordvelden wordt verwacht dat de werkwoorden het meeste bijblijven. Bij
substantieven zijn er vaak vele mogelijkheden om één concept te benoemen; bij
werkwoorden is die keuze al veel beperkter.
Het slechtst gekende woordveld zal dat van de positieve/neutrale persoonsbenamingen zijn.
Er zitten geen scheldwoorden tussen en die zijn net het meest „aantrekkelijk‟. De meest
expressieve, „sappige‟ woorden hebben meestal een negatieve connotatie.
Het woordveld negatieve persoonsbenamingen zal ertussen in zitten. Daarin zitten veel
scheldwoorden. De echte typische scheldwoorden worden door ouders gemeden als er
kinderen in de buurt zijn. Ouders willen niet dat hun kinderen zulke woorden leren kennen,
maar er is al op jonge leeftijd (vanaf zes jaar) een sterke invloed van de peer group:
Kinderen leren vele woorden via hun vrienden kennen en scheldwoorden zijn uiteraard zeer
populair.
2.5.6. Invloed van de frequentie van de begrippen
De hypothese luidt dat hoogfrequente begrippen beter bekend zijn dan laagfrequente.
Woorden die je dagelijks gebruikt, ken je uiteraard beter dan woorden die je slechts enkele
keren per maand gebruikt. Zo komen de woorden voor het woordveld voeding frequenter
voor dan die van het woordveld kleine dieren. Voedingsproducten worden dagelijks gebruikt
in het gezin. Abstracte woordvelden zijn frequenter dan concrete (met uitzondering voeding).
In een conversatie over bepaalde personen, worden er altijd karaktereigenschappen
beschreven. Ze zitten allemaal in de sociale sfeer. Vooral de werkwoorden in verband met
karakter zijn hoogfrequent: Er zijn nu eenmaal minder werkwoorden dan substantieven in
een taal, dus worden de werkwoorden meer gebruikt.
2.5.7. Invloed van de geografische verspreiding van de begrippen
Hier wordt verwacht dat begrippen met een grote geografische verspreiding beter bewaard
blijven dan begrippen met een kleine, meer lokale verspreiding. Een woord dat in heel West-
Vlaanderen gezegd wordt, zal langer bestaan dan een woord dat men enkel in Meulebeke en
eventueel de buurgemeenten gebruikt. De reden hiervoor is de onderlinge verstaanbaarheid
eenmaal men buiten het geografische bereik van het woord komt. Het is een onderscheid
tussen primaire en secundaire kenmerken:
Primaire dialectkenmerken kunnen dus worden gedefinieerd als opvallende varianten met beperkte ruimtelijke verbreiding. In termen van dialectverlies en dialectbehoud blijken ze het minst vitaal te zijn. Voor de secundaire kenmerken geldt het omgekeerde: door hun relatief
14
grote geografische verbreiding zijn ze in hun onopvallendheid meer bestand tegen nivellering. Het taalsociologisch aspect van het begrippenpaar betreft de onderlinge communicatie. Primaire kenmerken zullen door hun opvallendheid de onderlinge verstaanbaarheid van de dialecten belemmeren en daarom worden losgelaten. Voor de secundaire kenmerken geldt uiteraard het omgekeerde. (Hoppenbrouwers 1990: 41).
Om dit te onderzoeken worden vooral de taalkaarten uit het WVD en Van Renterghem e.a.
2007 geraadpleegd. Daarop is de geografische verspreiding van de woorden te zien.
15
3. Methodiek van het onderzoek
3.1. Selectie van de begrippen
3.1.1. Samenstelling woordenlijst
De mondeling opgevraagde begrippen werden gekozen uit dialectwoordenboeken. Er was
namelijk zekerheid nodig dat de woorden voorkomen in de streek van Meulebeke. Daarvoor
werden vier bronnen gebruikt: Het WVD (deel III, aflevering 1, 2, 4 en 5), de originele
vragenlijsten van het WVD die nog niet in boekvorm verwerkt zijn, Het dialectenboek 8 en
Het dialectenboek 9. Ook werd er nagekeken of deze woorden niet in het woordenboek Van
Dale 2005 voorkomen, anders kon er geen dialectverlies gemeten worden. Uiteindelijk
werden er 83 begrippen geselecteerd en opgedeeld in zes semantische velden, met telkens
dertien tot vijftien begrippen per veld.
Er zijn twee grote onderverdelingen: Drie velden bevatten concrete begrippen en de drie
andere abstracte begrippen. De concrete velden (kleine dieren, kinderspelen en
woordvelden) behandelen reëel bestaande zaken. Er kunnen dus afbeeldingen worden
getoond en er is geen omschrijving nodig. De abstracte velden daarentegen
(positieve/neutrale persoonsbenamingen, negatieve persoonsbenamingen en karakter en
verstand: werkwoorden en zegswijzen) bevatten vooral woorden over karakter en verstand.
Die velden kunnen dus niet via foto‟s worden getoond. Ze kunnen enkel omschreven
worden. Dat zorgt voor een bijkomende moeilijkheid. Er zijn namelijk vele verschillende
woorden mogelijk die voor een bepaalde omschrijving passen. Telkens wordt er geopteerd
voor het woord dat in het WVD staat. Meestal blijkt dat ook het meest gegeven antwoord te
zijn door de ondervraagden. De andere gegeven antwoorden door informanten worden in dit
onderzoek telkens bij het begrip vermeld (zie hoofdstuk 4), maar niet opgenomen in SPSS.
De abstracte woorden worden meestal gezegd in een spontane conversatie. Het is moeilijk
om vb. een persoonsbenaming spontaan te zeggen als er een omschrijving van wordt
gegeven. De informanten worden onrechtstreeks beïnvloed door de vraagstelling (de
zogenaamde “onderzoekers-paradox”). Dat heeft zeker een effect op de spontane
antwoorden bij de abstracte woordvelden.
16
3.1.2. Concrete woordvelden
Dit stukje verduidelijkt de concrete woordvelden. Het eerste woordveld bestaat uit kleine
dieren. Hiertoe behoren allerlei insecten, kleine reptielen, ongedierte, … Kortom dieren die in
de vrije natuur van Meulebeke voorkomen en niet als huisdier gehouden worden.
Het tweede woordveld is dat van de kinderspelen. Zowel jonge als oudere informanten
hebben die in hun kindertijd gespeeld. Elektronische spelletjes en rages werden niet
opgevraagd.
Het derde woordveld bevat voedingsproducten, zoals soorten fruit, groenten, snoep, … Het
zijn geen exotische fruitsoorten, zodat iedereen ze kent en er ook dialectwoorden voor
bestaan.
3.1.3. Abstracte woordvelden
Hier volgt een toelichting bij de abstracte velden. Woordveld vier is dat van karakter en
gevoel: positieve/neutrale persoonsbenamingen. De benamingen werden omschreven. Er is
vaak een waaier aan mogelijke antwoorden voor een beschrijving. De opvraagde items zijn
wel de meest voorkomende in Meulebeke. Het label positief/neutraal kregen ze op basis van
hun specifieke betekenis. Bij elk woord werd de informanten nog eens gevraagd of ze het
woord als positief of negatief beschouwen.
Woordveld vijf gaat over karakter en gevoel: negatieve persoonsbenamingen. Dit keer zijn
het de echt negatieve karaktereigenschappen die vaak ook scheldwoorden zijn. Ook hier zijn
er vele verschillende antwoorden mogelijk per omschrijving.
Het zesde woordveld is dat van karakter en gevoel: werkwoorden en zegswijzen. Dit keer
zijn werkwoorden en spreekwoorden geselecteerd. Ze zitten allemaal in de sfeer van
karakter en verstand. Net zoals bij de andere abstracte woordvelden, worden andere
gegeven antwoorden ook bij het begrip vermeld.
3.2. Dialectgebruik informant
De antwoorden van de informant worden op verschillende manieren ingedeeld. Indien de
informant bij het zien van de foto of horen van de omschrijving onmiddellijk kan antwoorden,
wordt dat gelabeld als “spontaan”. Lukt dat niet, dan wordt het dialectwoord voorgezegd.
Geeft de persoon aan het woord inderdaad nog te gebruiken, dan krijgt dat het etiket “actief”.
Dat onderscheid tussen spontaan en actief is wel belangrijk: “Het feit dat een informant naar
aanleiding van een onomasiologische vraag geen dialectwoord meer uit zijn geheugen kan
17
opdiepen, is echter een belangrijke indicator voor de status van het dialectlexeem.” (Van
Keymeulen 1993: 78). “Passief” betekent dat de informant het dialectwoord nog wel kent,
maar zelf niet meer gebruikt. Doet het dialectwoord helemaal geen belletje rinkelen, dan valt
het onder de categorie “onbekend”. De labels spontaan en actief worden vaak
samengebundeld onder de noemer “het totale actieve gebruik”. Dat is het belangrijkste, want
dat houdt in dat het woord nog wordt gebruikt en doorgegeven aan jongeren.
3.3. Verwerking gegevens
3.3.1. SPSS
Na alle gegevens verzameld te hebben, werden die ingegeven in het statistische
computerprogramma SPSS. Per woord werden dan vijf tabellen gemaakt. De eerste tabel
bevat een algemeen overzicht van de antwoorden van de 72 informanten. De tweede
behandelt de parameter leeftijd. De derde is die van de parameter geslacht. De vierde tabel
toont de cijfers van de parameter opleiding van de informant. De parameter opleiding van de
moeder van de informant wordt in de vijfde tabel weergegeven. Al deze tabellen zijn te
vinden in de bijlage.
Verder werden met dit programma ook de grafieken en boxplotten (zie hoofdstuk 5) gemaakt
om duidelijke totaalcijfers te krijgen. Zo is er zekerheid dat alle resultaten op een correcte
statistisch verantwoorde manier werden berekend en verwerkt.
3.3.2. Chi-Kwadraattest
Onder de tabellen (behalve de eerste) staat er telkens een p-waarde. Die p-waarde is de
uitkomst van een statistische test, meerbepaald de chi-kwadraattest. De test gaat na of de
gevonden resultaten in de steekproef naar de hele populatie mogen worden geëxtrapoleerd.
De grootte van de p-waarde bepaalt of de nulhypothese al dan niet klopt (of het gevonden
resultaat toeval is of niet). Er zijn 3 significantieniveaus:
0,01 > p hoogst significant resultaat
0,05 > p > 0,01 significant resultaat
0,1 > p 0,05 een tendens of bijna significant resultaat
Indien de p-waarde onder 0,05 zit, betekent dat dat de resultaten waarschijnlijk geen toeval
meer zijn. De parameter heeft dan een invloed op de resultaten.
18
4. De woordverklaringen
4.1. Inleiding
In dit hoofdstuk volgen per woordveld de verklaringen van de begrippen. De tabellen zitten in
de bijlage. Bij de leeftijdsgroepen worden er vaak verwijzingen gebruikt om het geheel wat
overzichtelijker te houden:
18 – 25 jaar: groep 1 of de jongeren
35 – 55 jaar: groep 2 of de middengroep
+70 jaar: groep 3 of de ouderen
4.2. Concrete woordvelden
4.2.1. Woordveld kleine dieren
4.2.1.1. Puit (kikker)
Parameter leeftijd
Het woord puit is nog bij alle leeftijdsgroepen bekend. Bij de groepen 2 en 3 kan bijna
iedereen het woord spontaan noemen, terwijl dat bij groep 1 maar nog de helft is. 5 jongeren
kennen het woord nog wel, maar gebruiken het zelf niet meer. Dat wijst op een achteruitgang
die ongeveer twintig jaar geleden ingezet is. De significantietest bewijst dit ook. Een
plausibele reden hiervoor is dat jongeren kikkers minder vaak in de vrije natuur tegenkomen
dan vroeger het geval was. Ze leren het dier vooral via het onderwijs kennen of via sprookjes
(vb. De Kikkerprins). Deze tabel toont aan dat er steeds meer een voorkeur komt voor het
woord kikker.
Zelfs de dialektwoorden voor de kikker zijn op de terugweg; een meerderheid herinnerde zich het woord pui(t) niet meer. Het populaire TV-programma “Plons, de kikker” zorgt ervoor dat de allerkleinsten het woord kikker zeker zullen onthouden en gebruiken (Van Keymeulen 1992: 20).
Parameter geslacht
Deze tabel toont weinig verschil tussen mannen en vrouwen. Bijna evenveel mannelijke als
vrouwelijke personen zeggen spontaan puit. De factor geslacht is niet significant.
19
Parameter opleiding informant
Hoog- en laagopgeleide informanten geven gelijkaardige antwoorden. De resultaten van
beide groepen liggen zeer dicht bij elkaar en er is geen noemenswaardig verschil op te
merken in deze tabel.
Parameter opleiding moeder informant
Opnieuw zien we hier weinig verschil tussen de twee groepen. De hoge p-waarde toont aan
dat de parameter opleiding van de moeder geen significante invloed heeft.
4.2.1.2. Eikeronker (meikever)
Parameter leeftijd
Bij de kennis van eikeronker speelt de factor leeftijd een belangrijke rol. Alle zeventigplussers
kennen het woord nog; bij de jongeren is dat nog slechts 17%. De achteruitgang is ook sterk
merkbaar bij de middelste groep; daar heeft 70% nog nooit van eikeronker gehoord. Als die
groep het woord niet meer gebruikt, kunnen jongeren het woord ook niet meer kennen.
De reden hiervoor is evident. Regelmatig vertelde een zeventigplusser dat ze als kind
meikevers vingen en vervolgens een touwtje aan een pootje vastmaakten om ze zo te laten
rondvliegen. Daarbij gebruikten ze altijd het dialectwoord. De jongeren van vandaag doen
dat niet meer. Een meikever is een dier dat niet meer bekend is bij de jongere generaties.
Het is niet zo vaak meer te bespeuren in de vrije natuur. De informanten uit groep 1 gaven
meestal spontaan “een grote kever” als antwoord op.
Parameter geslacht
De statistische test duidt op weinig verschil tussen mannen en vrouwen. Iets meer mannen
kunnen eikeronker spontaan noemen, maar dit verschil is verwaarloosbaar.
Parameter opleiding informant
De antwoorden van beide groepen liggen zeer dicht bij elkaar. Het valt wel op dat meer
laagopgeleiden (20 tegenover 17 hoogopgeleiden) eikeronker niet meer kennen, maar dat is
niet significant.
Parameter opleiding moeder informant
In de tabel opleiding van de moeder zijn weinig noemenswaardige verschillen op te merken.
Het actieve gebruik van eikeronker ligt iets hoger bij personen met een laagopgeleide
moeder, maar dat is opnieuw niet significant.
20
4.2.1.3. Maneschijter (blauwe vleesvlieg)
Parameter leeftijd
Alle informanten kennen maneschijter. Bijna 70% kan het woord spontaan antwoorden. Bij
groep 1 zeggen 7 personen wel dat ze maneschijter nog kennen, maar zelf niet meer
gebruiken. Bij de andere groepen zegt iedereen het woord wel nog. Dat duidt op het begin
van een achteruitgang. De statistische test bewijst dat leeftijd hierin een grote rol speelt.
Jongeren vinden maneschijter misschien een vulgair woord, waardoor ze het iets minder
gebruiken. Op school verkiest men ook het lexeem vlieg. Toch staat het dialectwoord nog
sterk. Vliegen duiken heel vaak op in de huiskamer en zijn niet zo geliefd. Daardoor komen
ze weinig in verhaaltjes voor, waardoor kinderen het Nederlandse woord ervoor niet leren
kennen.
Parameter geslacht
Uit de tabel blijkt dat de factor geslacht weinig invloed heeft op de kennis van maneschijter.
Parameter opleiding informant
Hoog- en laagopgeleiden hebben ongeveer hetzelfde actieve gebruik van maneschijter. Wel
zit er een duidelijk verschil bij de spontane antwoorden. Laagopgeleiden kunnen het
dialectwoord veel spontaner noemen. De parameter opleiding van de informant oefent wel
degelijk een invloed uit op de resultaten.
Hoogopgeleiden beschouwen dit woord waarschijnlijk als te gemeen, waardoor ze liever de
Nederlandse term gebruiken.
Parameter opleiding moeder informant
De twee groepen geven gelijkaardige antwoorden. Deze resultaten bewijzen dat de opleiding
van de moeder hier geen rol speelt.
4.2.1.4. Lokketis (hagedis)
Parameter leeftijd
Lokketis is duidelijk op de terugweg. Per groep neemt de kennis af. De zeventigplussers
hebben een actieve kennis van meer dan 80%. Bij de middengroep is dat nog slechts 33%
en bij de jongeren 0%. Slechts één jongere heeft lokketis nog gehoord. De parameter leeftijd
is zeer significant.
Meer dan vijftig jaar geleden zag men de hagedis geregeld in de vrije natuur of de tuin. Nu
leren kinderen het diertje via de school kennen, niet meer via de ouders.
21
Parameter geslacht
Het dialectwoord is beter gekend door mannen dan door vrouwen. Mannen scoren ook beter
bij het spontane antwoorden. Toch is dit resultaat ontoereikend om te besluiten dat mannen
dialectvaster zijn dan vrouwen.
Parameter opleiding informant
De tabel opleiding van de informant toont weinig verschil tussen de twee groepen. Dat
bewijst niets over een eventuele invloed van de parameter.
Parameter opleiding moeder informant
Personen met een laagopgeleide moeder kennen lokketis iets beter, maar dit is onvoldoende
om van een betekenisvolle invloed te kunnen spreken.
4.2.1.5. Blikworm (glimworm)
Parameter leeftijd
Dit algemene West-Vlaamse woord is bijna weg uit het Meulebeeks. Twee informanten
verklaren het nog actief te gebruiken, maar 90% kent blikworm niet meer. De resultaten zijn
voor de drie groepen ongeveer dezelfde. Leeftijd speelt weinig rol bij de kennis van dit
dialectwoord.
Vele personen kenden het diertje niet meer, het is verdwenen uit de natuur in Meulebeke.
Enkele informanten hadden glimwormen gezien op reis in Frankrijk.
Parameter geslacht
Aangezien blikworm bijna verdwenen is, heeft de parameter geslacht uiteraard geen invloed.
Parameter opleiding informant
Hetzelfde verhaal als bij de vorige parameter.
Parameter opleiding moeder informant
Hetzelfde verhaal als bij de parameter geslacht.
22
4.2.1.6. Terik (regenworm)
Parameter leeftijd
Terik is nog zeer goed bekend. Toch valt er een lichte achteruitgang te bemerken bij de
jongste groep. De spontane antwoorden liggen daar een stuk lager dan bij de andere
groepen. Ook zeggen 5 jongeren het dialectwoord niet meer te gebruiken. De parameter
leeftijd is statistisch significant.
Een regenworm komt vaak voor in de tuin en kinderen horen het dialectwoord dus vaak in
huiselijke kring. Net zoals bij de vlieg kent iedereen dit diertje. Het duikt ook weinig op in
verhaaltjes, waardoor kinderen het Nederlandse woord ervoor niet onmiddellijk leren kennen.
Terik komt vooral voor in het zuidoosten van West-Vlaanderen. Naar het noorden toe duikt
de vorm tetting meer op. De vorm tering(k) is zeer verspreid in zuidoost West-Vlaanderen en
het zuidwesten van Oost-Vlaanderen. Terik, tetting en andere varianten gaan allemaal terug
op het etymon *tĕd(d)-; die woorden zijn verwant, waardoor de geografische spreiding
vergroot (Van Keymeulen 2000: 469-473).
Parameter geslacht
Vrouwen scoren hier iets slechter dan mannen. Mannen gebruiken terik vaker doordat ze
meer in de tuin werken. Toch is er uit deze resultaten geen betekenisvolle invloed van de
parameter op te merken.
Parameter opleiding informant
De opleiding van de informant blijkt geen invloed te hebben op de resultaten in de tabel.
Parameter opleiding moeder informant
Er is geen bewijs dat de variabele opleiding van de moeder een rol speelt. De resultaten
liggen zeer dicht bij elkaar.
4.2.1.7. Kraaiestekker (stekelbaars)
Parameter leeftijd
De kennis van kraaiestekker gaat er bij de jongeren sterk op achteruit. Stekelbaarzen zijn
kleine visjes die in smalle beken leven. De personen uit groep 3 en 2 die het woord kennen,
vertelden dat ze in hun kindertijd vaak die visjes gingen vangen. Dat was een van hun
tijdverdrijven. Vandaag de dag wordt dat niet meer gedaan. Ook zijn de beken vervuild en
zitten er niet zoveel stekelbaarsjes meer in. Jongeren kennen nog heel weinig verschillende
vissoorten. Stekelbaarzen behoren niet meer tot de dagelijkse leefwereld van kinderen. De
23
jongeren die het dialectwoord nog kennen, hebben als hobby vissen. In het vissersmilieu
wordt kraaiestekker nog courant gebruikt, daarbuiten is het bezig een stille dood te sterven.
Parameter geslacht
De factor geslacht oefent een duidelijke invloed uit op de kennis van kraaiestekker. 22
vrouwen kennen dit woord niet tegenover slechts 10 mannen. Mannen gebruiken dit woord
veel vaker dan vrouwen.
Zoals hierboven al is vermeld, is de stekelbaars bekend bij de vissers. Eveneens was het
visje voorwerp van een spel. Die twee “hobby‟s” zijn eerder jongensactiviteiten. Meisjes
zullen niet zo snel dieren vangen in een beek. Dat is een aannemelijke verklaring voor het
opvallende resultaat.
Parameter opleiding informant
Hoogopgeleiden hebben een betere kennis van het dialectwoord dan laagopgeleiden. Toch
is dit resultaat ontoereikend om van een significante invloed te kunnen spreken.
Parameter opleiding moeder informant
Bij deze parameter liggen de resultaten dichter bij elkaar. De opleiding van de moeder blijkt
weinig invloed te hebben op de antwoorden.
4.2.1.8. Zwijntje (pissebed)
Parameter leeftijd
Zwijntje is niet zo goed bekend bij alle leeftijdsgroepen. Slechts 18% van de ondervraagden
gebruikt het actief. Groep 3 kent dit woord nog het beste. Het verschil met de andere
leeftijdsgroepen is echter niet groot genoeg om van een significant resultaat te spreken.
Velen vonden het moeilijk om het diertje te herkennen. Ze wisten na wat uitleg wel wat het
voorstelde, maar hadden er geen naam voor. Het merendeel van de jongeren zei spontaan
pissebed of ongedierte. De andere twee groepen zeiden vaak dat ze niet pissebed of zwijntje
gebruikten, maar nog iets anders. Weinigen konden op dat specifieke woord komen. Drie
oudere personen noemden na verloop van tijd zeugje, wat inderdaad ook op de kaart van het
WVD (III, 2: 170) als dialectwoord voor „pissebed‟ voorkomt. Waarschijnlijk bestonden deze
twee woorden naast elkaar in Meulebeke.
Parameter geslacht
De antwoorden van mannen en vrouwen zijn weinig verschillend. Dat wijst niet op een
tendens.
24
Parameter opleiding informant
Hoogopgeleiden kennen dit woord iets beter. De verschillen zijn echter te klein om statistisch
significant te zijn.
Parameter opleiding moeder informant
Bij de parameter opleiding van de moeder zijn er eveneens weinig relevante verschillen te
bespeuren.
4.2.1.9. Flieflotter (vlinder)
Parameter leeftijd
De tabel toont duidelijk aan dat het woord flieflotter aan het uitsterven is. Alle
zeventigplussers gebruiken het nog actief. Bij de middengroep neemt het aantal actieve
gebruikers af en bij de jongeren is er slechts nog één iemand die zegt het dialectlexeem te
gebruiken. Wel heeft bijna de helft van de jongeren flieflotter nog gehoord.
Vlinders komen minder dan vroeger voor in de tuin en kinderen leren ze nu op school
kennen. Het zijn lieve dieren die regelmatig opduiken in verhaaltjes. Ouders geven nu ook de
voorkeur aan het algemeen Nederlandse woord, hoewel ze het dialectwoord nog goed
kennen. Volgens een enquête staan de vlinderbenamingen op de tiende plaats als mooiste
West-Vlaamse woorden, hoewel ze behoren tot de uitstervende dialectwoordenschat. Het
nieuwe woord vlinder wint steeds meer terrein. Fliefloeter (en varianten) komt vooral in het
zuidoosten van West-Vlaanderen en zuidwesten van Oost-Vlaanderen voor. (Ryckeboer
1991: 176). Ook Van Keymeulen (1994: 13-15) schrijft dat onderzoek aantoont dat jongeren
de traditionele dialectwoorden voor vlinders niet meer gebruiken. Er zijn namelijk nogal veel
verschillende benamingen voor en die staan in verband met de grote verscheidenheid in de
verschijningsvorm van de vlinder zelf. Het is plausibel dat al deze benamingen ooit verwezen
naar verschillende soorten vlinders, maar dat die woorden een betekenisgeneralisering
ondergingen.
Parameter geslacht
Er is een opvallend verschil tussen de antwoorden van mannen en vrouwen. 12 mannen
hebben nog nooit van flieflotter gehoord, tegenover slechts 3 vrouwen. Het actieve gebruik
verschilt weinig tussen de twee groepen, maar vrouwen hebben een betere passieve kennis.
Vrouwen kennen het dialectwoord nog goed, maar gebruiken het zelf niet meer. De factor
geslacht is significant.
25
Parameter opleiding informant
De chi-kwadraattest toont hier een tendens aan. Hoogopgeleiden kennen dit woord iets beter
dan laagopgeleiden. Hoogopgeleide informanten konden wat spontaner op het dialectwoord
komen. Ook is hun passieve kennis beter. Zeer grote verschillen zijn dit echter niet.
Parameter opleiding moeder informant
Er zijn geen markante afwijkingen tussen de twee rijen. De invloed van de variabele
opleiding van de moeder is niet aantoonbaar.
4.2.1.10. Merelaan (merel)
Parameter leeftijd
Merelaan is slechts bij 2 van de 72 personen onbekend. Het totale actieve gebruik ligt zeer
hoog: 90,3% van de informanten gebruikt het dialectwoord. Bij de jongste generatie zien we
wel een kleine terugval. Jongeren kunnen merelaan duidelijk minder spontaan noemen dan
de andere leeftijdsgroepen. Ook is er een kleine afname van het totale actieve gebruik. De
parameter leeftijd is bijna significant.
De merel is een vogel die frequent voorkomt in de streek van Meulebeke. De ouders
vernoemen dan het dialectwoord en dat wordt opgepikt door de kinderen.
Parameter geslacht
Er is niet zoveel verschil te bespeuren tussen de twee groepen. Mannen benoemen
merelaan iets spontaner dan vrouwen. Vrouwen hebben een licht hogere passief kennis. De
variabele geslacht is echter niet statistisch significant.
Parameter opleiding informant
Hoog- en laagopgeleiden geven gelijkaardige antwoorden. De verschillen zijn niet relevant.
Parameter opleiding moeder informant
Informanten met een laagopgeleide moeder gebruiken het dialectwoord vaker en kennen het
allemaal nog. Bij de andere groep zijn er 2 personen voor wie merelaan onbekend is.
Kinderen van hoogopgeleide moeders gebruiken het ook minder spontaan. Toch zijn deze
resultaten niet statistisch significant.
26
4.2.1.11. Hemelbeestje (lieveheersbeestje)
Parameter leeftijd
Langzaam maar zeker gaat het gebruik van hemelbeestje achteruit. Het actieve gebruik ligt
in het algemeen nog zeer hoog. De jongere generaties kunnen het minder spontaan noemen
dan de oudere. 7 jongeren kennen het nog wel, maar gebruiken het niet meer. Leeftijd heeft
een duidelijke invloed op de resultaten.
Hemelbeestje komt vooral in het zuidoosten van West-Vlaanderen en een stukje van Oost-
Vlaanderen voor; de geografische verspreiding is eerder beperkt. De jongeren gebruiken
steeds vaker lieveheersbeestje omdat ze dat zo op school geleerd hebben. Bij die
leeftijdsgroep viel ook de invloed van de omringende streken op. Een derde van hen zei
spontaan pimpampoentje. Dat lexeem komt uit het noorden en het oosten van West-
Vlaanderen (WVD III, 2: 170). Vele Meulebeekse kinderen leren dat woord kennen via het
middelbaar onderwijs dat ze in Tielt volgen. Daar komen ze in contact met kinderen uit
andere streken en nemen onbewust bepaalde woorden over. Die trend is niet verwonderlijk,
want pimpampoentje is een woord dat leuk klinkt en tot de verbeelding spreekt.
Parameter geslacht
Het geslacht speelt niet echt een rol in deze tabel. Er is weinig verschil.
Parameter opleiding informant
Laagopgeleiden kunnen hemelbeestje duidelijk beter spontaan benoemen dan
hoogopgeleiden. De totale actieve kennis van de twee groepen verschilt uiteindelijk wel niet
zoveel. De statistische test bewijst niet dat de opleiding van de informant een invloed
uitoefent.
Parameter opleiding moeder informant
Bij de parameter opleiding van de moeder liggen de antwoorden van beide groepen zeer
dicht bij elkaar. Deze variabele speelt niet echt een rol.
4.2.1.12. Straalbij (bij)
Parameter leeftijd
Straalbij verliest veel terrein bij de jongste generatie. Bijna iedereen van groep 2 en 3
gebruikt het dialectwoord actief. Bij groep 1 is dat nog iets minder dan de helft. Jongeren
kunnen het ook veel minder spontaan antwoorden. De meeste jongeren kennen straalbij wel
nog, maar gebruiken het niet vaak. Ze zeiden het wel nog frequent te gebruiken in de zin
27
gestraald zijn door een bij (gestoken zijn door een bij), maar minder vaak als benaming voor
de bij zelf.
Parameter geslacht
De factor geslacht speelt bij dit woord wel degelijk een rol. Bijna dubbel zoveel mannen als
vrouwen kunnen spontaan het dialectlexeem noemen (19 tegenover 10). Alle mannen
kennen straalbij, terwijl 5 vrouwen het niet kennen. Mannen doen meer buitenwerk dan
vrouwen, waardoor ze meer in contact komen met bijen en het dialectwoord beter kennen.
Parameter opleiding informant
Er zitten weinig grote verschillen tussen de antwoorden van hoog- en laagopgeleiden.
Parameter opleiding moeder informant
Het totale actieve gebruik is hoger bij personen met een laagopgeleide moeder. Informanten
met een hoogopgeleide moeder kennen het lexeem iets minder goed, maar die resultaten
tonen niet aan dat er een significante invloed van de parameter is.
4.2.1.13. Stekvogel (roofvogel)
Parameter leeftijd
De kennis van stekvogel gaat zienderogen achteruit. Het actieve gebruik is al niet meer zo
hoog bij de zeventigplussers, maar twee derde kent het woord nog. In de middengroep kent
slechts de helft van de ondervraagden stekvogel nog, bij de jongeren zijn er dat nog 2 op 24.
Leeftijd heeft zichtbaar een invloed op dit lexeem.
Bij de bevraging viel het sterk op dat informanten uit het centrum, zowel jong als oud het
woord helemaal niet kenden. In de agrarische rand van Meulebeke is stekvogel iets beter
bekend, vooral door landbouwers en duivenmelkers. Er zijn nog weinig roofvogels te
bespeuren in de streek. De meeste mensen kunnen verschillende vogelsoorten ook niet
meer onderscheiden. Jonge mensen zien roofvogels vaak voor het eerst op televisie of in
shows. Uiteraard wordt dan de dialectische benaming niet gebruikt.
Naast stekvogel werd ook de benaming stekpiet gegeven. In Meulebeke worden de twee
lexemen door elkaar gebruikt.
Parameter geslacht
Vrouwen kennen dit woord minder goed dan mannen. 8 mannen konden spontaan stekvogel
antwoorden tegenover 3 vrouwen. Het totale actieve gebruik verschilt ook, mannen scoren
beter.
28
Duivenmelkers zijn meestal mannen. Zij kennen het goed doordat er dikwijls gevaar is dat
een roofvogel hun duiven aanvalt. Ook cirkelen roofvogels vaak over landbouwgebied op
zoek naar kleine dieren die tussen de gewassen zitten. Het is eerder een mannenwerk om
ervoor te zorgen dat die vogels weggejaagd worden. Toch zijn de resultaten niet voldoende
om te bewijzen dat de variabele geslacht een invloed heeft.
Parameter opleiding informant
Iets meer hoogopgeleiden konden het dialectwoord spontaan noemen. Het totale actieve
gebruik is echter even groot bij de twee groepen. Dit alles toont niet aan dat de parameter
significant is.
Parameter opleiding moeder informant
De antwoorden van personen met een hoogopgeleide moeder verschillen niet zoveel van die
met een laagopgeleide. De chi-kwadraattest toont ook niet aan dat deze variabele de
resultaten beïnvloedt.
4.2.1.14. Kobbe (spin)
Parameter leeftijd
Kobbe behoort voor bijna alle informanten tot de actieve dialectkennis. Er is weinig
dialectverlies naargelang de leeftijd. Toch kunnen jongeren het wat minder spontaan
noemen dan de andere groepen, maar dat is toeval.
Het woord is parate kennis. Iedereen krijgt met spinnen te maken, zowel binnens- als
buitenshuis. Kinderen horen hun ouders dan ook heel regelmatig het woord kobbe
gebruiken. Ze kennen dat woord al voor ze de Nederlandse benaming ervoor aanleren. De
dialectkaart van de spinbenamingen (Van Den Heede 1994: 17-20) toont dat er in
Vlaanderen slechts drie benamingen zijn met een grote verspreiding en koppe (met de
variant kobbe) is er daar één van. Toch is het woord spin in volle expansie. Ook in West-
Vlaanderen waar men in 1930 nog enkel kobbe zei, begint af en toe spin op te duiken.
Parameter geslacht
De antwoorden lopen in beide rijen grotendeels gelijk. Er kan niet aangetoond worden dat
het geslacht een rol speelt.
Parameter opleiding informant
Ook bij de opleiding van de informant verschillen de antwoorden weinig van elkaar.
29
Parameter opleiding moeder informant
Personen met een laagopgeleide moeder konden spontaner op kobbe komen. Toch is dat
verschil niet voldoende om aan te tonen dat de variabele invloed uitoefent.
4.2.1.15. Venijn (klein ongedierte)
Parameter leeftijd
Tussen groep 2 en 3 zit er weinig verschil in de antwoorden. Het actieve gebruik van venijn
ligt daar zeer hoog. Bijna iedereen gebruikt het dialectlexeem nog. Bij groep 1 ligt dat
anders. Daar is het actieve gebruik sterk gedaald. 9 jongeren hebben het woord zelfs nog
nooit gehoord. De parameter leeftijd is statistisch significant.
Meulebeke is een landelijke gemeente waar er veel aan landbouw wordt gedaan. De meeste
inwoners hebben ook een tuin. Het gebruik van pesticiden is in de loop der jaren sterk
gestegen, waardoor er nog weinig klein ongedierte te zien is op de velden. Meestal wordt
venijn enkel gebruikt in de zegswijze “er zit venijn op” en niet als losstaand woord. Dan
zeggen ze eerder beesterij of mingen (een soort bladluizen). Dat verklaart het lage aantal
spontane antwoorden bij de zeventigplussers en de middengroep.
Parameter geslacht
Voor iets meer mannen dan vrouwen is venijn onbekend. Ook meer vrouwen kennen het
passief. Deze resultaten zijn niet afdoende om van een invloed te kunnen spreken.
Parameter opleiding informant
Hoogopgeleiden kunnen wat spontaner op venijn komen, maar het totale actieve gebruik is
bij beide groepen ongeveer hetzelfde. Er zit weinig verschil tussen de antwoorden.
Parameter opleiding moeder informant
Beide groepen hebben ongeveer hetzelfde totale actieve gebruik, hoewel personen met een
laagopgeleide moeder het spontaner kunnen noemen. Dat is niet voldoende om te bewijzen
dat er een invloed is.
30
4.2.2. Woordveld kinderspelen
4.2.2.1. Marbels (knikkers)
Parameter leeftijd
Het woord marbels houdt goed stand. Er is slechts een klein verschil tussen de
leeftijdsgroepen. Bij groep 2 en 3 noemt bijna iedereen het spontaan, bij groep 1 zijn dat er
nog 19. Er is slechts een zeer lichte achteruitgang te bemerken. Leeftijd is hier bijna
significant.
Knikkers zijn een soort speelgoed dat tijdloos is. Knikkeren is geen rage die overwaait,
hoewel het spel de dag van vandaag minder gespeeld wordt op de speelplaats. Vooral bij de
oudste groep was knikkeren zeer populair, maar ook de jongste groep speelde het nog vaak.
Marbels wordt genoemd in de top-tien van meest typische West-Vlaamse dialectwoorden
(Ryckeboer 1991: 15). Men houdt van het woord en geeft het ook graag door. Vroeger waren
er blijkbaar veel meer dialectwoorden voor knikkers: “De dialectische variatie voor dit
kinderspel is in West-Vlaanderen niet zo heel groot (meer?): knikkers worden doorgaans
Alle groepen hebben een hoog actief gebruik van het woord totetrekker. Slechts 1 persoon
heeft het nog nooit gehoord. Vele informanten antwoordden dit niet spontaan. Eerst zeiden
ze zuurtjes of smoelentrekkers (tussentaal in Vlaanderen). Toen ze totetrekkers hoorden,
zeiden ze dat ze dat wel nog eens durven te gebruiken. Hoewel dat woord niet zo fraai
klinkt, is het toch populair. Jongeren gebruiken het ook nog, maar bij hen krijgt het grote
concurrentie van smoelentrekker. Hier heeft leeftijd geen bewijsbare invloed op de
resultaten.
Sommige informanten antwoordden ook muiletrekkers.
Parameter geslacht
De meest spontane antwoorden komen van mannen. Mannen hebben ook een wat hoger
actief gebruik dan vrouwen. Vrouwen vinden totetrekker misschien wat gemeen klinken.
Toch speelt de factor geslacht hier blijkbaar geen rol.
Parameter opleiding informant
Laagopgeleiden gebruiken totetrekker meer en antwoorden het ook meer spontaan. Dat is
echter niet voldoende om aan te tonen dat deze parameter een rol speelt.
Parameter opleiding moeder informant
Informanten met laagopgeleide moeders hebben een hogere spontane score. Het totale
actieve gebruik is bij beide groepen echter even hoog. Zo te zien beïnvloedt deze parameter
de resultaten niet.
44
4.2.3.6. Krabbe (tros)
Parameter leeftijd
Vergeleken met de andere groepen daalt de actieve kennis sterk bij de jongste groep. Bij de
zeventigplussers antwoorden de meesten spontaan een krabbe. Bij de middengroep zijn er
dat iets minder, maar toch nog een hoog percentage. Bij de jongeren is dat nog slechts een
zesde. Een derde van de jongeren heeft nog nooit van een krabbe druiven gehoord.
Druiven zijn een fruitsoort die thuis vaak gegeten wordt. Kinderen leren de correcte
verzamelnamen voor fruit kennen op school. Daar wordt het erin gepompt dat het een tros
druiven is. De impact van het Standaardnederlands wordt zichtbaar bij de eerste groep.
Parameter geslacht
Vrouwen hebben een betere dialectscore dan mannen. Ze gebruiken het woord meer actief.
De statistische test toont echter niet aan dat de factor geslacht een rol speelt.
Parameter opleiding informant
Bij de opleiding van de informant doen zich weinig relevante verschillen voor tussen de 2
groepen.
Parameter opleiding moeder informant
Informanten met een laagopgeleide moeder hebben een iets beter dialectkennis van krabbe.
Dit is echter niet voldoende om te zeggen dat de parameter de resultaten beïnvloedt.
4.2.3.7. Pret (prei)
Parameter leeftijd
De resultaten zijn overduidelijk. Pret blijft een van de best bekende Meulebeekse woorden.
Alle informanten gebruiken het en slechts één persoon kon er niet onmiddellijk opkomen.
Vaak wordt het in combinatie met staal gebruikt, nl. een pretstaal (een stronk prei).
Meulebeke is een agrarische gemeente en de groente die het meeste op de velden staat, is
prei. Als kleine bijverdienste in de zomer gaan kinderen ook vaak prei planten bij de
landbouwers. Vele mensen hebben deze groente ook in hun eigen moestuintje staan. De
ondervraagde personen hebben nog nooit in huiselijke kringen over prei gepraat, altijd over
pret. Tevens is dit dialectlexeem niet beperkt tot enkel de streek rond Meulebeke.
Parameter geslacht
Deze resultaten verschillen bijna niet. Hierdoor kan onmogelijk iets besloten worden over de
parameter geslacht.
45
Parameter opleiding informant
De resultaten van de opleiding van de informant zijn te gelijkend om conclusies te trekken.
Parameter opleiding moeder informant
Ook hier is het verschil te klein om een verantwoord besluit over de invloed van de
parameter te trekken.
4.2.3.8. Andjoen (ajuin)
Parameter leeftijd
Alle 72 informanten zeggen spontaan andjoen. Ajuin is een groente die vaak op tafel
verschijnt. Vele mensen kweken ze ook zelf in de tuin. Andjoen is ook een algemeen West-
Vlaams woord.
Parameter geslacht
Deze tabel behoeft weinig commentaar. Alle mannen en vrouwen benoemden ajuin
spontaan in het dialect.
Parameter opleiding informant
Ook hier is geen variatie te zien.
Parameter opleiding moeder informant
De twee kolommen tonen identieke resultaten.
4.2.3.9. Persijn (peterselie)
Parameter leeftijd
De achteruitgang van persijn is mooi te zien in de tabel. Alle zeventigplussers gebruiken het
woord nog en de meesten konden het ook spontaan benoemen. Bij de middengroep daalt
het aantal actieve gebruikers lichtjes en bij de jongeren is dat gehalveerd. De meeste
jongeren kennen persijn wel nog, maar de actieve kennis wordt stilaan vervangen door
passieve. Leeftijd is hier een doorslaggevende factor voor de terugweg van dit dialectwoord.
Peterselie is een tuinkruid dat niet dagelijks gebruikt wordt. Hierdoor krijgen kinderen minder
het dialectwoord ervoor te horen. Ook komt persijn niet overal in West-Vlaanderen voor; de
andere streken hebben een licht variërende uitspraak (Vb. perselle meer naar Brugge toe).
46
Parameter geslacht
Mannen konden persijn iets spontaner antwoorden dan vrouwen, maar het totale actieve
gebruik is bij beide geslachten even groot. Deze parameter blijkt hier geen significante rol te
spelen.
Parameter opleiding informant
Laagopgeleide personen hebben een groter actief gebruik. Hoogopgeleiden hebben een
grotere passieve score. De statistische test daarentegen toont niet aan dat deze factor de
resultaten beïnvloedt.
Parameter opleiding moeder informant
Ook hier hebben personen met laagopgeleide moeders een groter actief gebruik. Dit is
echter opnieuw geen afdoend bewijs dat deze variabele een rol speelt.
4.2.3.10. Pottink (pudding)
Parameter leeftijd
Ook potink is een woord dat geen dialectverlies ondergaat. De totale actieve dialectkennis is
bij iedere leeftijdsgroep 100%.
Pudding wordt vaak thuis gemaakt. Kinderen leren dat al van jongs af aan kennen. Potink
lijkt ook goed op het algemeen Nederlandse woord pudding. Het voelt vertrouwd aan,
hierdoor blijft men dit makkelijker gebruiken.
Parameter geslacht
De parameter geslacht speelt zo te zien weinig rol. De resultaten liggen zeer dicht bij elkaar.
Parameter opleiding informant
Bij de opleiding van de informant verschijnen dezelfde cijfers als bij de vorige parameter.
Hier kunnen geen conclusies uit getrokken worden.
Parameter opleiding moeder informant
De opleiding van de moeder is hier wel significant. Alle personen met een laagopgeleide
moeder konden spontaan potink benoemen. Bij die met een hoogopgeleide moeder liggen
de spontane antwoorden lager. Ze gebruiken potink zeker nog, maar wisselen dat soms af
met pudding.
47
4.2.3.11. Paardenoog (spiegelei)
Parameter leeftijd
De dialectkennis van paardenoog is bij alle leeftijdsgroepen ongeveer even groot. De
zeventigplussers hebben wel een beduidend lager aantal spontane antwoorden. Diegenen
die daar niet spontaan antwoorden, gebruiken het toch actief. De chi-kwadraattest zegt de
variabele leeftijd significant is, maar dat moet genuanceerd worden: Sommige ouderen
zeiden dat ze paardenoog wel nog zeggen, maar er niet onmiddellijk konden opkomen
doordat ze dat niet meer vaak eten (vb. in het rusthuis wordt dat niet veel geserveerd). De
dialectkennis van paardenoog gaat hier niet echt achteruit.
Parameter geslacht
Mannen en vrouwen geven identieke antwoorden. Hieruit kan niets besloten worden over de
parameter geslacht.
Parameter opleiding informant
Hoogopgeleiden geven meer spontane antwoorden dan laagopgeleiden. Iedereen uit die
groep kent het ook, terwijl enkele laagopgeleiden het helemaal niet kennen. Toch volstaat
dat niet om te besluiten dat deze factor een invloed heeft.
Parameter opleiding moeder informant
Personen met een laagopgeleide moeder kunnen paardenoog minder spontaan benoemen.
Het totale actieve gebruik is bij de twee groepen echter gelijk, net zoals de passieve kennis.
4.2.3.12. Pennepisse (ontbijtkoek)
Parameter leeftijd
Bij pennepisse is er een lichte achteruitgang te bemerken. Voor groep 2 en 3 is dit duidelijk
een alledaags woord. Bij groep 1 vermindert het actieve gebruik wat. Er zijn daar ook 3
personen die het woord niet kennen. De factor leeftijd is hier significant.
Ontbijtkoek is iets wat niet meer zo vaak gegeten wordt door jongeren. De dag van vandaag
is er een groter aanbod aan de ontbijttafel. Toch kennen ze het woord nog goed. De meeste
jongeren vertelden dat hun ouders nog pennepisse gebruiken. Ze zijn met dat woord
opgegroeid. Toch zijn de hoge scores (vooral bij jongeren) wat verwonderlijk. De dialectkaart
van peperkoek (Van Renterghem, e.a. 2007: 81) toont een grote dialectische variatie voor de
woorden. Pennepisse komt enkel in het zuidelijke oosten van West-Vlaanderen voor (waar
Meulebeke ligt). In een enquête die uitging van WVD-Kontakt komt pennepisse voor als een
48
van de meest typisch West-Vlaamse woorden (Ryckeboer 1991: 15). Vele mensen vinden
het een leuk woord.
Andere genoemde woorden waren zoetekoek, peperkoek en een enkele keer kruidkoek.
Parameter geslacht
De tabel geslacht toont heel weinig verschillen tussen mannen en vrouwen.
Parameter opleiding informant
Bij de laagopgeleiden zijn er enkelen die pennepisse helemaal niet kennen, terwijl bij de
hoogopgeleiden iedereen het kent. Overigens is er weinig verschil te bemerken. Deze tabel
bewijst niet dat de parameter significant is.
Parameter opleiding moeder informant
Personen met een hoogopgeleide moeder kennen dit woord allemaal. Bij die met een
laagopgeleide is de dialectkennis iets minder. Toch zijn ook hier de antwoorden niet
statistisch significant.
4.2.3.13. Zeem (honing)
Parameter leeftijd
Alle informanten kennen het dialectwoord. De middelste en oudste leeftijdsgroep kennen
zeem nog zeer goed. Daar zei bijna iedereen het spontaan. Bij de jongste groep zijn er dat
heel wat minder. Ook zijn er al 4 jongeren die zeem enkel nog passief kennen. Ze verkiezen
honing. De factor leeftijd is significant.
Honing is niet meer het favoriete beleg van jongeren. Net zoals peperkoek wordt het nu
minder vaak gegeten dan vroeger. Kinderen leren het algemeen Nederlandse woord al vroeg
op school kennen (“Wat maken de bijen?”). Dat zijn mogelijke verklaringen voor deze lichte
achteruitgang.
Parameter geslacht
Mannen gebruiken zeem iets meer dan vrouwen. Het verschil is echter te klein om te stellen
dat het geslacht een invloed heeft.
Parameter opleiding informant
Laagopgeleiden hebben een betere dialectscore. Ze hebben meer spontane antwoorden.
Iets meer hoog- dan laagopgeleiden kennen zeem enkel nog passief. Dit resultaat duidt op
een tendens dat de opleiding van de moeder mogelijk een rol speelt.
49
Parameter opleiding moeder informant
Kinderen van hoogopgeleide moeders geven ongeveer evenveel spontane antwoorden als
die van laagopgeleide. Wel hebben die van laagopgeleide moeders een hoger actief gebruik.
Dat is echter niet voldoende om te besluiten dat de opleiding van de moeder de resultaten
beïnvloedt.
4.2.3.14. Nes (mals, zacht, niet uitgedroogd)
Parameter leeftijd
Bij groep 2 en 3 kon niet iedereen nes onmiddellijk zeggen, maar bijna iedereen gebruikt het
wel nog actief. Bij groep 1 kent het dialectwoord wel een opvallend verlies. Slechts 15
jongeren gebruiken het nog actief en 7 kennen nes niet meer. Leeftijd heeft een duidelijke
invloed op de antwoorden.
Nes wordt meestal gezegd over brood of cake (landbouwers zeggen dit ook wel eens over
aarde). De informanten die dit woord niet kenden, hadden geen Standaardnederlands
alternatief ervoor. Er bestaat niet echt een letterlijke Nederlandse vertaling, het kan enkel
omschreven worden (mals, zacht, niet uitgedroogd, …) en dan nog is de essentie van het
dialectische nes niet gevat. Vele informanten beschouwen het dan ook als een van de
mooiere dialectwoorden. De redenen voor de achteruitgang van dit woord zijn niet meteen
duidelijk. Het concept „nes zijn‟ blijft bestaan. De plaats waar nes het meeste gebruikt wordt,
is het huisgezin. Kinderen kunnen dit woord enkel leren via hun ouders en blijkbaar
gebruiken die laatste nes steeds minder.
Parameter geslacht
Vrouwen halen een iets betere dialectscore dan mannen. Die is wel niet groot genoeg om te
zeggen dat het geslacht de resultaten beïnvloedt.
Parameter opleiding informant
Tussen de antwoorden van hoog- en laagopgeleiden zit er weinig verschil.
Parameter opleiding moeder informant
Kinderen van hoogopgeleide moeders hebben een hogere spontane score, maar in die
groep zijn er ook iets meer mensen dan in de andere groep die het woord niet kennen. Er is
geen voldoende bewijs dat deze parameter een rol speelt.
50
4.3. Abstracte woordvelden
4.3.1. Woordveld karakter: positieve en neutrale persoonsbenamingen
4.3.1.1. Naarstigaard (ijverig persoon)
Parameter leeftijd
Bijna alle informanten kennen nog naarstigaard als benaming voor een ijverig iemand. Wel
neemt de passieve kennis toe naarmate de informanten jonger worden. Het aantal spontane
antwoorden ligt bij alle groepen niet bijster hoog, maar de jongeren scoren hier het slechtste.
Leeftijd heeft een invloed op de antwoorden. De jongeren zeiden vaak dat ze naarstigaard
nog wel eens zouden gebruiken in familiekring, maar minder tegen hun vrienden. Daar
gebruiken ze veel eerder strever.
Beperkter van geografische reikwijdte maar wel het frequentst geattesteerd is naarstig. Anders dan ijverig en vlijtig laat het zich geografisch scherp afbakenen. Het bestrijkt in hechte concentratie zowat het hele Vlaamse territorium, de oostgrens van zijn gebied valt nagenoeg samen met de huidige provinciegrens tussen Oost-Vlaanderen en Brabant / Antwerpen en de noordgrens van Zeeuws-Vlaanderen. Alleen in de zuidoosthoek van Oost-Vlaanderen wordt het door andere heteroniemen overvleugeld. Toch is naarstig geen exclusief Vlaams woord, want ver weg van Vlaanderen, in de zuidwestelijke hoek van Midden-Limburg, duikt het opnieuw op. […] Is het huidige kaartpatroon van naarstig/naarsterig/naarzaam wellicht een uiteengeslagen massief ? Onmogelijk is dat niet: er zijn wel meer oude taalkenmerken bekend die door Brabantse of Hollandse innovaties naar de westelijke en de oostelijke periferie van het taalgebied zijn teruggedrongen. In ieder geval is naarstig geattesteerd in middeleeuwse teksten uit Brabant, waar het tegenwoordig onbekend blijkt te zijn. (Devos en De Tier 2009).
Naarstig blijkt in een zeer groot gebied voor te komen, ver buiten de grenzen van West-
Vlaanderen en zal dus niet zo snel verloren gaan. De persoonsbenaming naarstigaard
daarentegen, is wellicht veel beperkter in geografische verspreiding. Andere gehoorde
woorden zijn nen dullen, ne goe werker.
Parameter geslacht
De antwoorden van mannen verschillen te weinig van die van vrouwen om relevante
conclusies te trekken.
Parameter opleiding informant
De antwoorden van hoogopgeleiden zijn bijna identiek aan die van laagopgeleiden.
Parameter opleiding moeder informant
Ook bij de factor opleidingsniveau van de moeder hebben de beide groepen gelijkaardige
resultaten.
51
4.3.1.2. Fraaien (brave jongen)
Parameter leeftijd
Fraai komt in het Meulebeeks niet voor in de betekenis „knap gevormd, sierlijk‟, maar wel in
die van „braaf‟. Ne fraaien is dus een brave jongen. In de tabel valt op dat dit woord lichtjes
aan populariteit wint. De jongeren kennen dit dialectlexeem het beste. Ze gebruiken het nog
allemaal en de meeste spontane antwoorden komen ook van hen. Bij de andere twee
groepen zijn er personen die het enkel nog passief kennen. De factor leeftijd veroorzaakt een
onverwachte beweging. Toch moet dit resultaat gerelativeerd worden, aangezien in groep 2
en 3 bijna 90% fraaien ook nog actief gebruikt.
Fraai wordt het meeste gezegd tegen kleine kindjes. De jongeren zijn de personen die het
minst lang geleden zo genoemd werden. Ook komen zij misschien meer in contact met
kleine kinderen door te babysitten of speelpleinwerking. Oudere informanten denken
misschien al wat meer aan de toekomst van het kind en willen het een “mooiere” (Algemeen
Nederlands) woordenschat aanleren en gebruiken misschien eerder braaf.
Parameter geslacht
Er zit een verschil tussen de antwoorden van mannen en vrouwen. Mannen gebruiken
fraaien actiever. Vrouwen richten zich naar kleine kinderen toe eerder in het
Standaardnederlands om hen de “beste” taal aan te leren. Toch is dit resultaat niet statistisch
significant.
Parameter opleiding informant
Hoog- en laagopgeleiden geven ongeveer dezelfde antwoorden.
Parameter opleiding moeder informant
De statistische test geeft hier een tendens aan dat personen van laagopgeleide moeders
fraaien beter kennen. Ze halen een duidelijk hogere spontane score. Toch moet hierbij de
kanttekening gemaakt worden dat het totale actieve gebruik van de beide groepen even
groot is. Kinderen van laagopgeleide moeders gebruiken fraai misschien iets vaker dan de
anderen en komt het daarom spontaner in hen op bij een bevraging.
4.3.1.3. Lachtaart (persoon die veel lacht)
Parameter leeftijd
Er zijn weinig personen die lachtaart nog nooit gehoord hebben. Die personen komen uit de
jongste groep. Daarin bevinden zich ook de meeste personen die lachtaart enkel nog passief
52
kennen. In de andere twee groepen gebruikt bijna iedereen het nog actief. Voor lachtaart is
er een lichte achteruitgang naargelang de leeftijd op te merken. De parameter is significant.
Lachtaart wordt meestal tegen kinderen gezegd, niet echt meer tegen oudere personen. De
jongeren die het niet meer gebruiken, hadden geen alternatief ervoor. Meestal zeggen ze
iets in de trant van ze is altijd aan het lachen. Een duidelijke reden waarom lachtaart aan
kracht verliest is er niet, behalve dat de ouders het misschien minder zeggen tegen hun
kinderen.
Oudere informanten zeiden ook dikwijls de uitdrukking: Ze kan lachen gelijk een paptaart.
Parameter geslacht
Vrouwen gebruiken lachtaart iets actiever dan mannen. Het is een vrolijk klinkend woord.
Toch blijken de resultaten niet voldoende om te besluiten dat de parameter betekenisvol is.
Parameter opleiding informant
Hier gaven de hoogopgeleiden de meeste spontane antwoorden. Er zijn ook wat meer
laagopgeleiden die lachtaart enkel nog passief kennen. Dat alles volstaat echter niet om te
zeggen dat de parameter betekenisvol is.
Parameter opleiding moeder informant
Kinderen van laagopgeleide moeders gebruiken lachtaart minder dan de andere groep. Toch
kan hieruit niet besloten worden dat de variabele de antwoorden beïnvloedt.
4.3.1.4. Kluchtigaard (grappig persoon)
Parameter leeftijd
Ook kluchtigaard wordt nog door alle groepen veel gebruikt. Bij de jongeren is er wel een
kleine daling te bemerken. 4 jongeren kennen het enkel nog passief, terwijl bij de andere
groepen bijna iedereen het actief gebruikt. Leeftijd is hier zo goed als significant.
Kluchtigaard blijft populair, hoewel de jongeren soms de voorkeur geven aan leutigaard of
geestigen.
Parameter geslacht
Tussen de antwoorden van mannen en vrouwen is er niet zoveel verschil.
Parameter opleiding informant
Hoog- en laagopgeleiden geven bijna dezelfde antwoorden.
53
Parameter opleiding moeder informant
Kinderen van laagopgeleide moeders kunnen spontaner antwoorden. Al bij al scheelt het niet
zoveel met de andere groep. De parameter blijkt hier niet betekenisvol te zijn.
4.3.1.5. Plote (deugniet, sloeber)
Parameter leeftijd
Plote doet duidelijk geen goede zaak. Het overgrote deel van de zeventigplussers kent het
woord nog, hoewel slechts nog twee derde van hen het actief gebruikt. Dat actieve gebruik
daalt heel sterk bij de middengroep en gaat over in passieve kennis. Bij de jongste groep is
plote volledig onbekend. Leeftijd beïnvloedt overduidelijk de kennis van dit woord.
De zeventigplussers zeiden dat plote een woord was dat veel gezegd werd in hun kindertijd,
maar nu nog zelden. Ze zouden het wel nog eens onder leeftijdsgenoten gebruiken, maar
niet meer tegen jongere mensen, want “die zouden het toch niet verstaan”. Sloeber en
deugniet hebben nu de plaats ingenomen van plote.
Parameter geslacht
De dialectkennis ligt iets hoger bij mannen, maar niet genoeg om van een invloed van de
factor geslacht te kunnen spreken.
Parameter opleiding informant
Ook bij de parameter opleiding van de informant zijn de verschillen tussen de twee groepen
niet groot genoeg.
Parameter opleiding moeder informant
Kinderen van laagopgeleide moeders hebben een iets hoger actief gebruik, maar dat geeft
geen uitsluitsel dat de parameter een rol speelt.
4.3.1.6. Sperrewaan (persoon die altijd bezig is, niet kan stilzitten)
Parameter leeftijd
Het woord sperrewaan zal het niet zo lang meer uitzingen in het Meulebeeks. Eén persoon
kon het spontaan antwoorden en slechts de helft van de oudste groep gebruikt het nog
actief. Die actieve kennis gaat bij de middengroep over in passieve kennis en bij de jongeren
is sperrewaan zo goed als onbekend. Leeftijd zorgt voor de achteruitgang van het gebruik
van dit woord.
54
De zeventigplussers vertelden dat sperrewaan al in hun jeugd niet zo vaak meer gezegd
werd. Het raakte steeds meer uit de mode en werd vervangen door het door nog alle
leeftijdsgroepen gezegde wrikkelgat. Het viel op dat de informanten jonger dan 45 jaar sterk
beïnvloed zijn door de media. Velen antwoordden spontaan ADHD’er, een fenomeen dat de
laatste maanden veel aandacht krijgt in de actualiteit.
Parameter geslacht
Mannen en vrouwen geven geen antwoorden die noemenswaardig van elkaar verschillen.
Parameter opleiding informant
Het enige verschil tussen de twee groepen zit in het feit dat laagopgeleiden sperrewaan iets
beter passief kennen. Bij de hoogopgeleiden is het iets onbekender. Dat bewijst echter niet
de invloed van deze parameter.
Parameter opleiding moeder informant
Er zijn geen markante verschillen tussen de antwoorden van kinderen met een
hoogopgeleide en die met een laagopgeleide moeder.
4.3.1.7. Curieuzeneus (nieuwsgierig persoon)
Parameter leeftijd
Alle ondervraagden gebruiken nog curieuzeneus en de meesten zeggen het ook spontaan.
De statistische test geeft aan dat leeftijd bijna significant is, hoewel de leeftijdsgroepen enkel
van elkaar verschillen doordat de ouderen een lagere spontane score hebben. Enkele
ouderen zeiden toen ze curieuzeneus hoorden: “Ja natuurlijk, dat is het, ik zou het duizend
keer zeggen”. De invloed van de parameter moet hierdoor gerelativeerd worden. Leeftijd
blijkt niet significant te zijn.
Curieuzeneus wordt zowel in Frans-, West- als Oost-Vlaanderen gezegd en heeft zeer
weinig concurrentie (WVD: III, 4: 343). De grote bekendheid van curieuzeneus komt ook
doordat nieuwsgierigen weinig ingang vindt in het Meulebeeks. Curieuzeneus vindt
aansluiting bij de uitdrukking ergens zijn neus insteken; het lexeem is een beeldend woord
en spreekt de mensen aan.
Parameter geslacht
De tabel toont weinig afwijkingen tussen de antwoorden van mannen en vrouwen.
Parameter opleiding informant
De antwoorden van hoogopgeleiden verschillen weinig van die van laagopgeleiden.
55
Parameter opleiding moeder informant
Kinderen van hoogopgeleide moeders geven gelijkaardige antwoorden als kinderen van
laagopgeleide.
4.3.1.8. Bendigaard (zuinig persoon)
Parameter leeftijd
Iedere informant kent bendigaard. Groep 3 kan wel de meest spontane antwoorden geven
en heeft bijna 100% totaal actief gebruik. Bij groep 1 is dat gezakt. 9 personen daar kennen
bendigaard nog wel, maar zeggen het niet meer. Ook het aantal spontane woorden daalt
sterk bij groep 1. Leeftijd is significant.
Voor oudere personen is dit een heel normaal woord dat nog frequent gebruikt wordt.
Jongeren zeggen eerder gierigaard of gierigen aap, hoewel dit toch een licht andere
betekenis heeft. Een bendigaard is een zuinig, spaarzaam persoon en dat is niet altijd in
negatieve zin. Een gierigaard heeft wel een negatieve connotatie.
Parameter geslacht
Mannen hebben veel spontaner geantwoord dan vrouwen, maar het totale actieve gebruik
tussen de twee geslachten is hetzelfde. Deze parameter blijkt niet significant te zijn.
Parameter opleiding informant
De twee rijen in de tabel wijken te weinig van elkaar af om de relevantie van de factor
opleiding van de informant te bevestigen.
Parameter opleiding moeder informant
Kinderen van laagopgeleide moeders hebben een iets betere dialectkennis van bendigaard.
Toch volstaat dat niet om van een beïnvloeding door de parameter te spreken.
4.3.1.9. Zindelijken (kieskeurig persoon)
Parameter leeftijd
Zindelijk zijn heeft in het Meulebeeks een andere betekenis dan in het Standaardnederlands.
Het betekent in het dialect namelijk „kieskeurig zijn‟ (vooral bij eten). Een zindelijken is nog
goed bekend bij de informanten. Zowel jong als oud gebruikt het nog. Zindelijken komt in
heel West-Vlaanderen voor en heeft weinig rivaliteit van andere woorden (WVD: III, 4: 111).
56
Zindelijken zal dus niet zo snel verdwijnen uit het dialect. De factor leeftijd blijkt geen rol te
spelen.
Parameter geslacht
Alle ondervraagde mannen gebruiken zindelijken nog actief. Bij de vrouwen is dat niet zo. 4
vrouwen kennen het enkel nog passief en 1 heeft er nog nooit van gehoord in die betekenis.
Toch is deze variatie tussen de geslachten irrelevant.
Parameter opleiding informant
Echt grote verschillen zijn er niet waar te nemen. Iets meer hoogopgeleiden kennen
zindelijken enkel passief, maar dat betekent niet dat de variabele de antwoorden beïnvloedt.
Parameter opleiding moeder informant
Personen met een laagopgeleide moeder konden spontaner antwoorden, maar de beide
groepen hebben dan weer een even groot totaal actief gebruik. Een invloed van deze
parameter is niet aantoonbaar.
4.3.1.10. Teeuwelaar (treuzelaar, vooral bij het eten)
Parameter leeftijd
Teeuwelaar kent een lichte achteruitgang bij de jongste groep. Bij de drie groepen zijn er
weinig spontane antwoorden, maar de meesten uit groep 2 en 3 gebruiken het woord wel
actief. De passieve kennis is het hoogste bij de jongste groep. Leeftijd beïnvloedt de
antwoorden.
Meestal wordt teeuwelaar gebruikt voor iemand die erg traag eet. Sommige informanten
zeiden een kleine variant, namelijk teebelaar.
Parameter geslacht
Vrouwen hebben een licht overwicht qua spontane antwoorden. Alle vrouwen kennen het
woord ook nog, terwijl dat bij de mannen niet het geval is. Dat is misschien te verklaren
doordat teeuwelaar in de keukensfeer voorkomt en dat traditioneel gezien nog het meeste
het terrein van de vrouwen is. Deze resultaten volstaan echter niet om te zeggen dat het
geslacht een rol speelt.
Parameter opleiding informant
Hoog- en laagopgeleiden geven gelijkaardige antwoorden.
57
Parameter opleiding moeder informant
Informanten met een laagopgeleide moeder kennen teeuwelaar beter en halen ook een
hoger actief gebruik dan die met een laagopgeleide moeder. De statistische test toont niet
aan dat deze variabele een invloed heeft.
4.3.1.11. Sneukelaar (snoeper)
Parameter leeftijd
Sneukelaar houdt stevig stand bij de drie generaties. De antwoorden van alle groepen liggen
zeer dicht bij elkaar, er is bijna geen onderscheid tussen. Leeftijd blijkt niet significant te zijn.
Snoepen is een concept dat blijft bestaan en dat bijna dagelijks gebeurt in de gezinssfeer.
Iedereen doet het wel eens en vaak krijg je dan sneukelaar naar je hoofd geslingerd (zelden
als een verwijt). Sneukelen klinkt ook niet oubollig. Van Keymeulen (1988: 11-13, 1989: 14)
schrijft dat men niet snoept in Vlaanderen, maar men sneukelt. In de Brabantse en
Limburgse dialecten betekent het werkwoord sneukelen iets anders, namelijk „iets
doorsnuffelen‟. Sneukelen toont een zeer grote geografische verspreiding in West- en Oost-
Vlaanderen. De laatste jaren krijgt het wel concurrentie van snoepen (vooral in Oost-
Vlaanderen).
Parameter geslacht
Ook in deze tabel verschijnen er weinig afwijkingen tussen de twee groepen.
Parameter opleiding informant
Hoogopgeleiden gaven spontanere antwoorden, maar het verschil is niet groot genoeg om te
zeggen dat dit het effect van de parameter is.
Parameter opleiding moeder informant
Kinderen van laagopgeleide moeders halen een hogere spontane score. Wederom blijkt dat
niet statistisch significant te zijn.
4.3.1.12. Boffer (pocher, maar vaak in positieve zin)
Parameter leeftijd
In Meulebeke betekent boffen niet geluk hebben, maar wel opscheppen. Het heeft vaak een
positievere connotatie dan stoefen. „Boffen‟ doe je vb. ook als je kind een goed rapport heeft
en je het complimenten geeft. Leeftijd beïnvloedt de dialectkennis zeker. De
58
zeventigplussers kunnen het vrij spontaan zeggen, terwijl dat bij de andere groepen afneemt.
Bij de jongeren stijgt in de plaats daarvan de passieve kennis. Jongeren zeggen meer en
meer stoefer of dikke nek. Die benamingen zijn ook wijder verspreid dan enkel in West-
Vlaanderen: Vlaanderen toont slechts twee woorden voor een opschepper: boffer en stoefer.
In West-Vlaanderen komt vooral boffer voor, behalve tegen de grens met Oost-Vlaanderen
(waar Meulebeke ligt), daar komen de twee woorden samen voor (De Pauw 2005: 17).
Parameter geslacht
De verschillen tussen de antwoorden van mannen en vrouwen zijn niet noemenswaardig.
Parameter opleiding informant
Ook de opleiding van de informant blijkt weinig invloed te hebben. De antwoorden van de
twee groepen liggen dicht bij elkaar.
Parameter opleiding moeder informant
Kinderen van hoogopgeleide vrouwen antwoordden iets spontaner boffer, maar deze
parameter lijkt hier toch geen rol te spelen.
4.3.1.13. Chancard (persoon die veel geluk heeft)
Parameter leeftijd
Iedereen kent chancard. De resultaten bij groep 2 en 3 zijn grotendeels gelijk. Groep 1 heeft
de minste spontane antwoorden en ook een iets lager actief gebruik. Vele jongeren zeiden
eerst pietzak. Chancard zouden ze ook nog wel eens durven te gebruiken, maar iets minder.
Jongeren gaven vaak de opmerking dat chancard te oubollig klinkt. Leeftijd is hier significant.
Chance hebben is een werkwoord dat een zeer hoge frequentie heeft in de dagelijkse
conversaties. Het zelfstandig naamwoord chancard zal dus nog wel lang bekend blijven in
het dialect.
Andere gehoorde antwoorden zijn chanceur, chancebuzze, gelukzak en pietzak.
Parameter geslacht
Mannen scoren opvallend beter dan vrouwen. Ze antwoorden spontaner en hebben een
hoger totaal actief gebruik. De vrouwen die chancard zelf niet meer zeggen, kennen het wel
nog passief. De factor geslacht is significant.
De oudere vrouwelijke informanten verklaarden dat ze naast chancard, eerder chance
hebben gebruiken. De jongere vrouwen geven de voorkeur aan gelukzak of pietzak.
59
Parameter opleiding informant
Hoogopgeleiden antwoorden het dialectlexeem spontaner, maar het totale actieve gebruik
van de twee groepen is even groot.
Parameter opleiding moeder informant
Meer kinderen van laagopgeleide moeders kunnen chancard meteen antwoorden dan
kinderen van laagopgeleide. Dat is echter geen bewijs dat deze variabele een invloed heeft.
Bij elk semantisch veld (zie tabel III) is het daadwerkelijk zo dat de oudste groep de hoogste
score haalt, de middengroep zit iets lager en de jongeren scoren het slechtste. Behalve bij
het woordveld dieren hebben de ouderen de kleinste standaarddeviatie: hun antwoorden zijn
het meest homogeen. Het beste voorbeeld is het woordveld voeding, waar ouderen tussen
de 96,7 en 100% scoren. De grootste achteruitgang is te vinden bij het woordveld dieren en
kinderspelen, waar jongeren ongeveer 40% minder dialectkennis hebben dan ouderen. Voor
een meer gedetailleerde bespreking van de woordvelden wordt er verwezen naar 5.4.1.
De achteruitgang van dialectkennis en dialectgebruik heeft vier grote verklaringen. De
belangrijkste oorzaak is wellicht de veranderde maatschappij. De mensen zijn optimistisch
over de technologische vooruitgang en veel mobieler dan honderd jaar geleden.
Hoppenbrouwers (1990: 52) schrijft dat eerst de postkoets, vervolgens de trein, de fiets en
uiteindelijk de auto de wereld van de mensen ongelofelijk uitbreidde. Die technische
vernieuwingen boden mogelijkheden om zeer ver te reizen, terwijl men voordien altijd in en
rond het eigen dorp bleef. Vele mensen verhuisden naar de stad omwille van de
werkgelegenheid. De laatste decennia echter is er ook een omgekeerde beweging te
merken. Steeds meer mensen zoeken de rust buiten de stad en gaan in de randgemeenten
of agrarische gemeenten wonen. Hagen en Sturm (1982: 45-46) halen het argument aan dat
de plattelandsgemeenten nu veeleer sociaal heterogeen dan homogeen zijn. Terwijl vroeger
iedereen binnen de eigen gemeente woonde en werkte, zijn er nu veel meer migraties.
Vooral de laatste jaren is er een instroom van de stad naar het platteland te merken met
steeds meer mensen die het autochtone dialect van de plattelandsgemeente niet beheersen.
82
Deze veranderingen zijn duidelijk waar te nemen bij dialectonderzoek: “De biografische
achtergrond van heel wat informanten legt overigens getuigenis af van de verhoogde
mobiliteit van de bevolking, in die zin dat beide ouders dikwijls niet meer van dezelfde
gemeente afkomstig zijn.” (Van Keymeulen 1993: 80). Dat zorgt voor het ontstaan van een
mengtaal bij de informanten waarbij ze elementen overnemen uit enerzijds het dialect van de
vader en anderzijds dat van de moeder. Devos en Vandekerckhove (2005: 142 – 143)
bevestigen dat. Ze halen de opkomst van de moderne vervoersmiddelen aan die ervoor
zorgen dat er steeds meer taalcontact is tussen personen met verschillende
dialectachtergronden. Ook de media en de jongeren die langer naar school kunnen gaan met
de daaraan gelinkte verhoogde sociale mobiliteit komen in hun artikel aan bod. Met die
evoluerende maatschappij verandert ook de mentaliteit van de mensen. De zeer grote
sociale controle binnen het dorp bestaat niet echt meer. Mensen die zich vroeger niet aan de
„normen‟ hielden, werden als een buitenbeentje beschouwd. Nu is de maatschappij veel
opener en toleranter geworden (Hagen en Sturm 1982: 46). Mensen die geen dialect meer
praten, worden steeds minder verweten “een dikke nek” te hebben.
Een tweede belangrijke oorzaak is het onderwijs. In dertig jaar tijd is de leerplicht van
veertien naar achttien verschoven. Ook krijgen steeds meer jongeren de kans om een
hogere studie aan te vatten, wat veertig jaar geleden enkel voor de rijkeren was weggelegd.
De democratisering van het onderwijs zorgt ervoor dat jongeren steeds langer in contact
staan met de standaardtaal. Om een hogere studie aan te vatten, moet men buiten de eigen
streek gaan, vaak ook buiten de provincie. Daar komen de studenten in contact met mensen
uit andere regio‟s met andere dialecten. Om de onderlinge communicatie zo vlot mogelijk te
laten verlopen, kunnen ze niet anders dan over te schakelen op een taal die meer in de
richting van de bovengewestelijke standaardtaal gaat. Hierbij worden de typische
dialectwoorden uit de spreektaal weggelaten.
De Nederlandse of vernederlandste woorden komen vooral bij jonge dialectsprekers voor. Ten opzichte van het dialect van een oudere generatie is het dialect van de jongeren wat vernederlandst, en voor dit vernederlandste dialect werd in de jaren tachtig het begrip „regiolect‟ geïntroduceerd. […] Net als het sociolectisch continuüm is het regiolectisch continuüm dan sociaal geschakeerd: laagopgeleide ouderen in kleine kernen spreken dialect of een regiolect dat daar dicht tegen aanleunt, hoogopgeleide jongeren in de verstedelijkte gebieden spreken Nederlands of een dialect dat daar sterk tegen aanleunt. Als verklaring voor de opkomst van het regiolect wordt weer de behoefte gezien aan een communicatiemiddel dat de mogelijkheden van het plaatselijke gebruik overstijgt maar ook weer niet zo bovenregionaal hoeft te zijn als het Nederlands. In concrete wordt dan wel gedacht aan middelbare-scholieren die een streekschool bezoeken. Daar ontdoen ze hun streektaal van de meest scherpe (plaatselijke) kantjes en vervangen de desbetreffende woorden door de meer algemene die ze kennen van radio en televisie en uit het onderwijs. (Scholtmeijer 1999: 79).
Doordat jongeren nu langer kunnen studeren dan vroeger, blijven ze ook langer in dezelfde
peer group. De kenmerken van een peer group zijn gemeenschappelijke gedragingen en
attitudes. Doordat jongeren nu een langere tijd kunnen samenblijven dan vroeger, neemt de
83
invloed van de ouders af. (Hoppenbrouwers 1990: 74). Dat betekent dat jongeren meer
beïnvloed worden door hun vrienden (vaak uit allerlei geografische streken) dan door de
ouders. Het contact met de ouders vermindert en daardoor krijgen jongeren minder dialect te
horen. In deze peer groups wordt heel vaak een tussentaal gesproken. Devos en
Vandekerckhove concluderen dat deze bevindingen ook op West-Vlaanderen van
toepassing zijn:
Ook in West-Vlaanderen is er zowel systeemverlies als functieverlies waar te nemen. Met systeemverlies of structuurverlies bedoelen we dat het dialect van binnenuit wordt uitgehold, doordat allerlei lokale dialectkenmerken bij de jongere generaties vervangen worden door regionale varianten met een ruimere verspreiding of door standaardtaalkenmerken. Vooral de traditionele woordenschat is heel gevoelig voor dialectverlies [...]. (Devos en Vandekerchove 2006: 146).
Bij de ouderen is net het omgekeerde te bemerken. Vaak komen ze eveneens in peer groups
terecht in rusthuizen. Een typisch kenmerk voor een oudere peer group is een waardering
voor hun traditioneel normen – en waardenpatroon met een grote verknochtheid aan het
eigen dialect (Hoppenbrouwers 1990: 80).
De massamedia zijn de derde belangrijke oorzaak voor dialectverlies. De media zijn zeer
belangrijk bij het overdragen van de standaardtaal: Ze willen een zo groot mogelijk
geografisch bereik en het Standaardnederlands is daarvoor een geschikte taalvariant.
Rond de eeuwwisseling begint de technische vooruitgang. Telefoon, radio en televisie
beheersen steeds meer het leven van de gewone mensen. Die media zorgen ervoor dat
bestaande trends bevestigd worden en die versterken de aanwezige attitudes
(Hoppenbrouwers 1990: 64). De impact van deze technologische middelen was spectaculair:
Mensen kunnen kennismaken met nieuws en modes uit andere streken of landen. Steeds
meer wordt de wereld een dorp en de standaardtaal dringt de wereld van de mensen binnen:
Met enige overdrijving gesteld: in de traditionele samenleving was er voor de plattelandsbewoner maar één dorp, waar hij geboren was trouwde, kinderen kreeg en ook weer doodging. […] Dit bleef nog lange tijd zo, maar de mogelijkheden om de wereld te zien namen hand over hand toe. En als men er al niet zelf op uit trok om de wereld te aanschouwen, kwam de wereld wel in de huiskamer, door middel van radio en televisie. Deze media deden het platteland kennismaken met een heel nieuw fenomeen: het Nederlands als gesproken taal. (Scholtmeijer 1999: 75).
Ook Hagen en Sturm (1982: 46) schreven dat. De opkomst van nieuwe vervoersmiddelen en
een verbeterd wegennetwerk, samen met de communicatiemedia verruimen de horizonten
van de mensen. De overgang van een kleinschalige naar een grootschalige communicatie
zorgt ervoor dat dialecten een regionale dimensie krijgen. Het plaatsmaken van de dialecten
ten voordele van de regiolecten is een feit.
Deze veranderingen botsen uiteraard op tegenstand. Vaak zien oudere personen het
Standaardnederlands als een verloochening van de identiteit, namelijk waar je vandaan
84
komt. Toch is er vaak een paradoxaal gedrag aanwezig. “Als moeder zullen ze hun eigen
kinderen indertijd nog een sterk dialectisch gekleurde taal geleerd hebben, eventueel hebben
toegelaten dat hun kinderen deze taal „op straat‟ leerden, als grootmoeder bevorderen ze,
door hun veranderde houding en gedrag, dat hun kleinkinderen netjes leren praten.”
(Hoppenbrouwers 1990: 88).
Dat brengt ons bij de vierde oorzaak voor dialectverlies. Dialect had al een vrij negatief
imago en in de jaren „60 van de vorige eeuw werd dat alleen maar erger. Dialect werd toen
door de ABN-acties als de „vijand‟ van het Standaardnederlands beschouwd:
Precies die laatste 30 à 40 decennia zijn de Vlamingen in hun snel veranderende samenleving nogal bruusk geconfronteerd met hun beperkte kennis van de Nederlandse ST en met het feit dat ze daardoor in toenemende mate met een sociale handicap opgescheept zaten. In plaats van dat toe te schrijven aan het feit dat door allerlei historische factoren de Nederlandse ST in Vlaanderen tot ± 1960 maar weinig ontwikkelingskansen gekregen had, ging men dat wijten aan de woekering / de absolute dominantie van de dialecten. […] Daardoor en door de kruistocht van overigens goedmenende taalijveraars tegen al wat dialect was, raakte het dialect in bijzonder korte tijd fel gestigmatiseerd. (Taeldeman 1991: 36).
Dat zorgde voor een golfbeweging van mensen die het dialect lieten vallen voor hun variant
van de standaardtaal. Daarbij werden ze gesteund door allerlei taalacties van de toenmalige
televisiezender BRT. Dialect werd in toenemende mate beschouwd als een onbeschaafde
taalvariant voor ongeletterden. Vele jonge ouders (en mede daardoor de grootouders) zijn er
daardoor van overtuigd dat dialect praten hun kinderen een achterstand bezorgd in het
onderwijs. Daarom verloopt de communicatie tussen ouders en kind steeds meer in een taal
die dichterbij het Standaardnederlands staat; kinderen wordt vooral de typische dialectische
woordenschat niet meer aangeleerd.
Ik ben me er natuurlijk van bewust dat behalve het onderwijs en de media ook bv. de ouders, door Nederlands tegen hen te praten, althans dat te proberen, de kinderen in de richting van de standaardtaal sturen. Voor de kinderen betekent dat echter dat ze bepaalde dialectelementen niet meer aanleren of gezien vanuit de oude dialectnorm slecht of zelfs verkeerd aanleren met als gevolg dat dialectelementen verdwijnen, minder frequent worden gebruikt of onder invloed van de standaardtaal worden gewijzigd. De uiteindelijke taalverandering moet dus (vooral) bij de kinderen worden gesitueerd. (Van Bree 1985: 208).
Goossens (2000: 3) voorspelde ooit dat de “taalpedagogische inspanningen van het
onderwijs en de toenmalige BRT evenals ABN-propaganda van verenigingen en individuen”
een beweging naar het Noordelijke Nederlands zouden bevorderen. Die Nederlandse
taalnorm is er niet gekomen in België, maar de acties hebben wel grote gevolgen gehad. Zo
schrijft Devos:
In minder dan 30 jaar tijd heeft men het dialect als thuistaal tegenover de kinderen massaal laten vallen. Dat is in zo‟n korte tijd gebeurd dat de grote massa natuurlijk niet voldoende tijd kreeg om een behoorlijke kennis van de standaardtaal op te doen, met het gevolg dat wat in de gezinnen wordt gesproken weliswaar geen dialect meer is, maar ook geen ST. Het is een soort
85
van tussentaal, één of andere vorm van regiolect, die beschouwd kan worden als “een poging tot standaardtaal”. (Devos 2000:9).
5.2.2. Geslacht als conditionerende factor
Fig. 5: Dialectscores per geslacht
De hypothese was dat mannen een betere dialectkennis hebben dan vrouwen. Vrouwen
halen in dit onderzoek een iets lagere score dan mannen. Figuur 5 toont dat de mediaan bij
de mannen hoger ligt. De totale spreiding is bij beide geslachten ongeveer dezelfde, maar bij
de vrouwen liggen het eerste en derde kwartiel (resp. de waarde die de laagste 25% en de
hoogste 25% onderscheidt van de andere waarden) dichter bij elkaar, wat wijst op meer
homogeniteit bij de antwoorden van vrouwen. Al bij al zijn die verschillen tussen mannen en
vrouwen gering. De mannelijke informanten halen een gemiddelde dialectscore van 79,5%
en de vrouwelijke 75% (zie tabel IV) met een bijna identieke standaarddeviatie. De factor
geslacht blijkt bij slechts 14 van de 83 begrippen een significant resultaat op te leveren.
Het is misschien interessanter om te kijken naar verschillen tussen mannen en vrouwen in
de oudste en jongste leeftijdsgroep. Figuur 6 toont de resultaten van die vergelijking.
Opnieuw wijken de scores tussen mannen en vrouwen niet veel van elkaar af. Wel zijn de
86
antwoorden van mannen telkens veel homogener; in de antwoorden van vrouwen zit er meer
variatie. Vooral de mannen in de oudste leeftijdsgroep halen zeer hoge scores, bij de
vrouwen is dat wat minder. Bij de jongste leeftijdsgroep is er wat minder verschil te zien: De
mannelijke en vrouwelijke mediaan zitten dicht bij elkaar. Enkel ligt het derde kwartiel bij de
vrouwen een stuk lager.
Fig. 6: Dialectscores per geslacht in leeftijdsgroep 1 en 3
Tabel IV: gemiddelden en standaarddeviaties van de dialectscores per woordveld per
Mannen hebben ook bij ieder opgevraagd woordveld een betere dialectscore (zie tabel IV).
Vooral bij het woordveld kleine dieren is het verschil tussen mannen en vrouwen het grootste
(9%). Bij het typisch vrouwelijke veld voeding zijn de scores ongeveer dezelfde bij de twee
87
geslachten. Vrouwen brengen meer tijd door in de keuken, maar bij de maaltijd zelf is ieder
gezinslid aanwezig; zowel mannen als vrouwen kennen de dialectbenamingen van
voedingsproducten heel goed. Het veld van de negatieve persoonsbenamingen toont een
behoorlijk verschil tussen de geslachten: Vrouwen gebruiken minder scheldwoorden dan
mannen. Dat blijkt ook uit studies uit andere landen: “[…] some studies about expletives
based on questionnaires carried out in the United States showed that women reported that
they used swear words less than men, let alone the stronger ones, and that they used them
more often when alone than in the presence of others.” (Brouwer 1989: 38).
Bij alle standaarddeviaties zit er weinig verschil tussen de seksen, behalve bij het veld
kinderspelen en voeding; daar zijn de antwoorden van mannen toch homogener. De
hypothese dat mannen meer dialect praten dan vrouwen klopt, maar het verschil is, alle
opgevraagde items in acht genomen, klein. Taeldeman schrijft hierover:
Uit sociolinguïstisch onderzoek blijkt dat de factor sexe alleen weinig belang heeft. Hoewel, als er significante verschillen geconstateerd worden, dan is het altijd in dezelfde zin: vrouwen gebruiken minder DIA dan mannen, wat dan doorgaans toegeschreven wordt aan de grotere gevoeligheid voor exogene elementen. (Taeldeman 1989: 80).
Hoppenbrouwers (1990: 72) vat de positie van de vrouw in de maatschappij samen: De
samenleving heeft ervoor gezorgd dat vrouwen een achterstand opliepen, vooral op het
gebied van onderwijs. Vrouwen kregen minder dan jongens de kans om verder te studeren.
Pas in de twintigste eeuw komt daar verandering in. Ook lag het salaris van vrouwen lager
dan dat van mannen voor hetzelfde werk. Dat zijn allemaal factoren die de achterstelling van
de vrouw sterk in de hand werken. Door die achterstand hebben vrouwen een lagere status
in de samenleving dan mannen. Een vaak aangehaalde verklaring voor het feit dat vrouwen
minder dialect praten is dan ook dat de taal de enige mogelijkheid was voor vrouwen om zich
een hoger aanzien te geven. Vrouwen bleven lange tijd aan de haard om de opvoeding van
de kinderen op zich te nemen, terwijl de mannen gingen werken.
Onderzoek heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat vrouwen doorgaans de eersten zijn om het dialect te laten vallen voor een beschaafder geachte variëteit. De verklaring hiervoor ligt niet alleen in de opvoedingstaak van vrouwen, maar ook en vooral in hun drang om zich door middel van hun taalgebruik een zekere status aan te meten, iets wat mannen gemakkelijker kunnen door hun positie in het beroeps- en gemeenschapsleven. (Devos en Vandekerckhove 2005: 143).
Hoppenbrouwers (1990: 87) stelt het volgende: “In de klimleeftijd, d.w.z. van ongeveer
twintig tot eind dertig jaar, zijn het de vrouwen uit de lagere middenklasse, die door het
gebruik van nette taal willen vermijden dat zij op een negatieve manier de aandacht trekken.”
Hagen en Sturm schreven dat ook al:
Waar van een dergelijk isolement geen sprake is, blijken vrouwen over het algemeen – dus niet alleen de buitenshuis werkende – meer op de standaardtaal georiënteerd dan mannen. Uit de hiervoor voor Gennep gegeven cijfers blijkt dat vrouwen met kinderen zichzelf in de opvoeding meer dan mannen de rol van bemiddelaars van de standaardtaal toekennen. Ook buiten de
88
opvoedingstaak zijn redenen te vinden waarom vrouwen sterker dan mannen op de standaardtaal georiënteerd zijn. Het in vele gevallen ontbreken van een beroep waaraan een status ontleend kan worden, bevordert het overnemen van andere uiterlijke statuskenmerken als kleding en taal van degenen met wie vrouwen zich willen identificeren. (Hagen en Sturm 1982: 61).
De opvoeding van de kinderen speelt ook mee. Ouders willen hun kind de beste kansen
geven in de maatschappij; vaak wordt het aanleren van de standaardtaal als het geschikte
middel gezien om de kinderen een vlotte start te geven. Aangezien die opvoedingstaak lang
exclusief voor vrouwen was, pasten vrouwen hun taal aan. Sommige studies geven aan dat
er binnen die opvoeding ook nog eens een onderscheid gemaakt wordt tussen zonen en
dochters:
Moeders geven blijkbaar hun waardering voor de standaardtaal gemakkelijker door aan hun dochters dan aan hun zonen. Uit ander onderzoek is zelfs gebleken dat binnen één en hetzelfde gezin de ouders een andere taalvariëteit gebruiken om tegen hun dochters en tegen hun zonen te spreken. Blijkbaar vinden de ouders het belangrijk dat vooral hun dochters een keurige taal spreken. Dat meisjes al vroeg ingeprent krijgen dat een keurige taal een waarmerk van beschaafdheid is, blijkt ook hieruit, dat jongens veel meer inspanningen leveren om buiten het gezin […] het dialect te leren als ze dat niet van thuis hebben meegekregen. (Devos 2000: 10).
Meisjes worden al van kindsbeen af erop attent gemaakt dat ze „mooi‟ moeten praten, dus
geen dialect; voor mannen speelt dat blijkbaar minder een rol. Vrouwen hebben blijkbaar een
negatiever idee over dialect dan mannen. Brouwer (1987: 213) schrijft dat Labov een van de
eersten was die onderzoek deed naar taalattitudes. In 1966 toonde Labov aan dat vrouwen
sneller overschakelen naar de standaardtaalvariant als ze zich bewust worden van hun
taalproductie. Vrouwen zijn ook gevoeliger voor prestige. Ook Trudgill bekwam in 1974
gelijkaardige resultaten bij een onderzoek in Norwich; mannen geven waarde aan niet-
standaardtaalvarianten omdat die „stoerder‟ zijn en om niet arrogant over te komen
tegenover de vriendenkring; dialect drukt immers solidariteit uit. Mannen hebben een
positievere attitude tegenover dialect. Ook Ervin-Tripp kwam tot deze conclusie:
One of the most interesting results we have in the study of women‟s speech is that women move faster than men towards prestige speech. In dialect speaking societies they learn the standard language faster, and choose it more. In Amsterdam, Dédé Brouwer has found in the same way that women use the higher prestige pronunciation during interviews more than their husbands and brothers, and that people judge men who use higher prestige forms as effeminate. (Ervin-Tripp 1987: 20).
Uit een onderzoek van Brouwer (1989: 52) in Amsterdam blijkt dat mannen stelselmatig
meer niet-standaardvarianten gebruiken dan vrouwen; zowel mannen als vrouwen hebben
de neiging om standaardtaalvarianten te kiezen als de spreeksituaties formeler worden.
Vrouwen zien wel eerder een situatie als formeel aan en schakelen dus ook sneller over op
een meer standaardtalige variant.
89
De sociale sector is de dag van vandaag een domein waar vooral vrouwen werkzaam zijn.
Het veelvuldige contact met andere mensen verplicht hen dan ook om hun taal aan te
passen. Voor winkeliersters, verpleegsters, receptionistes… is het niet gepast om dialect te
praten, terwijl dat voor bouwvakkers, mechanici… anders ligt. Dat in acht genomen samen
met het hoge gevoel voor prestige bij vrouwen, zorgt voor taalverschillen tussen de
geslachten. Ervin-Tripp (1987: 20) verwijst naar onderzoek van Labov en Bernstein waaruit
blijkt dat vooral de hogere werkende klasse heel gevoelig is voor prestige. Daar oefenen
mannen meestal technische beroepen uit, terwijl vrouwen eerder in sociale beroepen actief
zijn (lesgeven, verkopen, …); vrouwen komen meer met taal in contact en leren de
gedragscodes van hogere klassen kennen.
Al deze oorzaken voor verschillen in taalgebruik tussen mannen en vrouwen komen in vele
onderzoeken terug. Gerritsen (1980: 158) vat enkele bevindingen samen uit verschillende
sociolinguïstische studies van Trudgill, Ammon en Nichols. Daarin worden vooral volgende
verklaringen gegeven: Vrouwen hebben meestal geen beroep, dus kunnen ze enkel via hun
taalgebruik hun status aan de buitenwereld tonen. Doordat vrouwen minder kansen kregen
in het beroepsleven, moeten vrouwen die een betrekking hebben zich meer bewijzen en dus
netter praten. Tevens werken vrouwen meestal in sociale beroepen waar van hen verwacht
wordt dat ze standaardtaal proberen te praten.
Ook Hoppenbrouwers (1990: 146 – 147) vat nog eens alle mogelijke redenen samen
waarom mannen dialectvaster zijn dan vrouwen. Eerst noemt hij de sociale status. Vrouwen
proberen via hun taal zich een status aan te meten, iets wat ze niet kunnen via hun beroep.
Ten tweede doen vrouwen meer thuiswerk waardoor ze in minder sociale netwerken zitten.
Ze zouden sneller situaties als formeel bestempelen en hun taal daaraan aanpassen. De
opvoeding van de kinderen was vooral een vrouwentaak. Dat beïnvloedt de taal die ze
hanteren. Ruw gedrag van mannen accepteert men meer dan dergelijk gedrag van vrouwen
(ook op gebied van taal). Tevens wordt vloeken bij vrouwen minder aanvaard dan bij
mannen, waardoor ze een „nettere‟ taal proberen te spreken. Ten slotte zegt
Hoppenbrouwers dat mannen een voorliefde hebben voor „lagere‟ taalvarianten, die met
stoer werkgedrag worden geassocieerd. Deze genoemde factoren gelden wel minder voor
de laatste decennia. Vrouwen emanciperen zich meer. Ze zijn actiever op de arbeidsmarkt
en maken een groot percentage uit van het aantal hogeschool- en universiteitsstudenten.
90
5.2.3. Opleiding informant als conditionerende factor
Fig. 7: Dialectscores per opleiding van de informant De stelling luidde dat laagopgeleide informanten meer dialect kennen dan hoogopgeleiden.
Figuur 7 toont dat er heel weinig verschil zit tussen de twee groepen. Bij de laagopgeleiden
is de box tussen het eerste en derde kwartiel kleiner, wat op meer homogeniteit wijst. De
mediaan ligt daar ook ietsje hoger, maar dat scheelt weinig. De totale spreiding is bij de twee
groepen even groot. Hoogopgeleiden halen een gemiddelde dialectscore van 75,9% en
laagopgeleiden 79,6%; de standaarddeviatie is bijna dezelfde (zie tabel V). De hypothese
klopt dus, maar overtuigend is dit resultaat niet. De variabele opleiding van de informant was
ook maar bij 10 van de 83 begrippen significant.
Fig. 8: Dialectscores per opleidingsniveau in leeftijdsgroep 1 en 3
91
Figuur 8 laat de resultaten van hoog-en laagopgeleiden in de jongste en oudste
leeftijdsgroep zien. Bij de oudste groep liggen de scores van de hoogopgeleiden dichter bij
elkaar dan die van de anderen. Bij de oudere hoogopgeleiden zit er dus veel minder variatie
in de antwoorden. De mediaan ligt bij de oudere twee groepen ongeveer even hoog, net
zoals het eerste en derde kwartiel. Bij de zeventigplussers heeft de opleiding geen invloed.
Dat kan verklaard worden doordat het dialect in hun kinderjaren nog een veelvuldig gebruikte
spreektaal was. Ook alle redenen vermeld bij de parameter leeftijd (zie 5.4.1.) zijn hier
geldig. Oudere hoogopgeleide informanten zeiden meermaals tijdens de interviews dat ze
erg houden van hun dialect en trots zijn op hun streektaal. Het is een stuk van hun identiteit.
Ze vertonen er veel interesse voor en blijven het dan ook praten. Vaak toonden
hoogopgeleide zeventigplussers na de enquête boekjes die ze liggen hadden over het
onderwerp dialect.
Bij de jongeren is er wel een verschuiving te bemerken. De box van de laagopgeleiden ligt
hoger op de grafiek dan die van hoogopgeleiden; er zit wel degelijk een duidelijk verschil
tussen het eerste en derde kwartiel van beide groepen. Bij de jongeren heeft de variabele
meer invloed.
Tabel V: gemiddelden en standaarddeviaties van de dialectscores per woordveld per
Het is niet zo dat laagopgeleiden bij alle woordvelden beter scoren (zie tabel V); meestal
liggen de scores van de twee groepen dicht bij elkaar. Enkel bij de kinderspelen en vooral bij
de negatieve persoonsbenamingen en de werkwoorden/zegswijzen is er een groot verschil
waarbij hoogopgeleiden duidelijk minder dialect spreken. De werkwoorden/zegswijzen zijn
items die je dagelijks gebruikt in spontane conversaties. Personen die het gewoon zijn om
meestal dialect te praten, kennen deze items dus beter. De negatieve persoonsbenamingen
(die vaak scheldwoorden zijn) worden wellicht meer gemeden door hoogopgeleiden omdat
ze te onfatsoenlijk zijn.
Personen die langer studeren, staan langer in contact met de standaardtaal. In het onderwijs
wordt er geen dialect gepraat en probeert men de studenten zo goed als mogelijk de
92
standaardtaal aan te leren. Voor het voortgezet onderwijs moeten de studenten buiten de
eigen streek: Er zijn geen universiteiten in West-Vlaanderen (behalve de afdeling KULAK in
Kortrijk met een beperkt aanbod). De hogescholen bevinden zich ook niet in de onmiddellijke
omgeving, daarvoor moet men naar grotere steden. Dat zorgt voor contact met studenten uit
andere regio‟s die uiteraard een ander dialect praten. Voor de communicatie is er dan nood
aan een minder lokale taalvariant. De reeds aangehaalde peer groups (zie 5.2.1.) zorgen
ervoor dat jongeren steeds langer in contact staan met leeftijdsgenoten met eenzelfde
sociaal profiel. De langere studies zorgen voor de vervanging van het dialect door een
regiolect. Dat is nog een vrij recent fenomeen, maar het zal in de toekomst wel een zeer
grote rol spelen.
Dialect praten wordt nu vaak geassocieerd met weinig opleiding. Scholtmeijer (1999: 70 –
71) bekijkt dit vanuit een historisch perspectief in Nederland. In de negentiende eeuw sprak
de bovenste laag van de samenleving Nederlands. Iedere sociale klasse probeerde de taal
van de klasse net boven haar te imiteren. Hoe meer de sociale klasse echter daalt, hoe
minder ze daarin slaagden en afweken van het Nederlands ten voordele van het dialect. Het
duurde niet lang voor dialect een negatieve sociale status toebedeeld kreeg: dialectsprekers
behoorden niet tot de betere stand. In Vlaanderen was die situatie wel enigszins anders,
maar ook hier is dialect de laatste decennia sterk gestigmatiseerd geraakt. De benaming
ABN (Algemeen Beschaafd Nederlands), die vooral in de jaren „60 populair was, impliceert
onbewust dat Standaardnederlands de nette taalvariant is en associeert dialect met
onbeschaafdheid. “Male speakers using a standard variety are often percieved as having
more social competence (e.g. intelligence, ambition, self-confidence), while male speakers of
a non-standard variety often score higher on the scale of social attractiveness
(kindheartedness, sincerity).” (Brouwer 1987: 214). Hagen en Sturm (1982: 69) hebben het
over attitudes die kunnen ontstaan tegenover dialectgebruik. Zo wordt iemands
persoonlijkheid vaak beoordeeld op basis van iemands regionale of sociale achtergrond (dit
is een Gentenaar, een arbeider, …); dat leidt tot het ontstaan van subjectieve opinies die
louter gevormd zijn door hoe iemand praat. Ook Willemyns wijst erop dat bij „hogere‟
beroepen en machtsposities dialect praten een nadeel is:
Samenvattend: op het institutionele vlak wordt de groepssolidariteit verdrongen door de “power”, dat wil in dit geval zeggen: de conventie, die in een bepaalde groep heerst en bepaalt dat in een aantal omstandigheden slechts één taalvariant toegelaten is. Wie deze variant niet beheerst, ondergaat dan ook alle nadelige volgen van dien. Zo bekeken is ook in Vlaanderen de standaardtaal wel degelijk uitgegroeid tot een kastetaal of is ze althans bezig dat te doen. (Willemyns 1981: 3).
Hierbij maakt Willemyns wel de kanttekening dat de functie van kastetaal niet door het
A.B.N, maar door het Frans werd uitgeoefend. Wie de standaardtaal niet beheerst, krijgt
vaak minder kansen op een hogere functie. Overschakelen op een niet-dialectische
93
taalvariant zorgt ervoor dat de mogelijkheden stijgen om hoger op de sociale ladder te
komen. Vooral de middenklasse blijkt daar zeer gevoelig voor te zijn:
Vooral sociale opstijgers (in de hogere werkende klasse en de lagere middenklasse) hebben een sterke neiging tot convergentie aan het taalgebruik van de groep boven hen, terwijl het helemaal onder- en bovenaan de maatschappelijke ladder de divergentie van de taal van de eigen groep tegenover de taal van andere sociale groepen veelal benadrukt wordt. (Hagen en Sturm 1982: 68).
Taalgebruik en sociale stand blijken dus nauw samen te hangen. In 1966 constateerde
Labov in New York dat de relatie tussen status en een dialectische uitspraak omgekeerd-
evenredig is (Scholtmeijer 1999: 72). Hoe lager de sociale stand, hoe meer
dialectkenmerken er in de uitspraak te vinden zijn.
Ondanks die negatieve connotaties blijft het dialect populair. Dialect bezit immers een hele
sterke kracht: Het drukt een gevoel van samenhang en solidariteit uit. Door de
gemeenschappelijke regionale afkomst hoor je bij een groep. Dialect spreken wordt vaak als
„stoer‟ beschouwd en is daarom meer geliefd bij de lagere klassen (Scholtmeijer 1999: 73).
Die solidariteit is ook bij de hogere klassen te vinden: “Samenvattend: de “solidarity” van de
gemeenschappelijke oorsprong en “moedertaal” (= het plaatselijke dialect) overwint
gemakkelijk het verschil in sociale klasse en zelfs het formele van vele situaties” (Willemyns
1981: 2). Voor informele situaties is dialect vaak het meest geschikte communicatiemedium;
bij meer formele situaties wordt die functie vervult door een meer standaardtalige variant. Uit
een enquête van Willemyns (1981: 45) blijkt dat bij iedere sociale groep het
standaardtaalgebruik stijgt als de situatie formeler wordt en het dialectgebruik daalt. Toch
bemerkt hij dat het dialectgebruik bij de lagere sociale klassen hoger ligt in alle
omstandigheden. Willemyns wijst hier op het feit dat hoger opgeleiden zelf de keuze kunnen
maken welke taalvariant ze in welke omstandigheden hanteren. Hoogopgeleiden beheersen
meestal zowel het dialect als een standaardtalige variant van het Nederlands. Bij lager
opgeleide personen daarentegen is die standaardtaalkennis veel gebrekkiger. Dialect is vaak
de enige taal die ze zonder problemen beheersen.
Waar zich momenteel in sommige landen een soort dialectrenaissance aandient, is het wel belangrijk te benadrukken dat deze beweging in een aantal gevallen gedragen wordt door mensen in leidende maatschappelijke posities die zich de luxe van een „eigen‟ dialect probleemloos kunnen veroorloven. (Hagen en Sturm 1982: 59).
Dat betekent dat mensen uit de hogere klassen niet afhankelijk zijn van hun taal voor hun
positie in de maatschappij. Ze kunnen het zich veroorloven om dialect te praten. Willemyns
bevestigt dat:
Enquêtes […] wijzen uit dat allerlei factoren de keuze voor dialect of (een code in de richting van de) standaardtaal bepalen, maar dat het behoren tot een bepaalde sociale klasse zeker niet
94
de meest doorslaggevende is. Dat behoren bepaalt echter wel de communicatieve competentie in die zin dat de taalmogelijkheden in de zgn. hogere sociale standen duidelijk veel meer ontwikkeld zijn, wat erop wijst, dat we evolueren in de richting van wat we in andere landen kennen, nl. dat dialectgebruik binnen afzienbare tijd ongeveer synoniem zal zijn met “lagere” sociale afkomst. (Willemyns 1981: 39).
Ondanks het samenhorigheidsgevoel, krijgt dialect toch meer en meer tegenkanting. “[…]
dialectgebruik met en van kinderen vindt vooral de West-Vlaming met een zeker
opleidingsniveau „onbeschaafd‟ en daardoor „niet (meer) kunnen‟.” (Devos en
Vandekerckhove 2005: 147). Vooral de jongste generatie associeert dialect in toenemende
mate met het arbeidersmilieu.
De beheersing van de standaardtaal door bedrijfsleiders en arbeiders mag dan misschien verschillen, hun dagelijkse omgangstaal is vandaag nog steeds dezelfde: het West-Vlaamse dialect waarin ze zijn grootgebracht. Maar dat is nu net heel snel aan het kenteren. Het ziet ernaar uit dat de bedrijfsleiders van morgen zich in hun taalgebruik wel degelijk zullen onderscheiden van hun arbeiders. (Devos en Vandekerckhove 2005: 147 – 148).
5.2.4. Opleiding van de moeder van de informant als conditionerende factor
Fig. 9: dialectscores per opleidingsniveau van de moeder
Bij het begin van het onderzoek verwachtten we dat personen met een hoogopgeleide
moeder minder dialect kennen dan personen met een laagopgeleide. De boxplot (figuur 9)
95
toont weinig markante verschillen tussen de twee groepen. De mediaan ligt bij de groep met
een laagopgeleide moeder iets hoger, net als het derde kwartiel. De groep met een
hoogopgeleide moeder heeft ook een iets grotere spreiding. Personen met een laag- en
hoogopgeleide moeder halen respectievelijk een gemiddelde score van 75,3% en 79,1% (zie
tabel VI). Er is dus een kleine afwijking tussen de twee groepen. De variabele opleiding van
de moeder bleek maar in 10 van de 83 gevallen significant te zijn. Dat is het minste van alle
sociale parameters.
Bij alle woordvelden scoren kinderen van laagopgeleide moeders beter (zie tabel VI). Het
grootste verschil zit bij het woordveld negatieve persoonsbenamingen. Moeders die
hoogopgeleid zijn geven deze benamingen liever niet door aan hun kinderen wegens te
onfatsoenlijk. De woordvelden voeding en positieve/neutrale persoonsbenamingen zorgen
voor het minste verschil: dat zijn „nette‟ woorden die bijna dagelijks gebruikt worden in
gesprekken of aan tafel.
Tabel VI: gemiddelden en standaarddeviaties van de dialectscores per woordveld per
Omdat de scores van de twee groepen bij alle informanten weinig verschillen opleveren,
kijken we eens of er verschil is tussen jongeren met verschillend opgeleide moeders en
ouderen. Figuur 10 toont aan dat bij de ouderen er een klein onderscheid is. De box bij
personen met een laagopgeleide moeder is kleiner, wat wijst op minder variatie bij de
antwoorden. Bij de jongeren is er een verschuiving opgetreden: de box van jongeren met
een laagopgeleide moeder ligt hoger dan die van personen met een hoogopgeleide, wat
betekent dat jongeren met een laagopgeleide moeder meer dialect kennen. De totale
spreiding is ongeveer even groot, maar het zwaartepunt ligt dus hoger bij de jongeren met
een laagopgeleide moeder.
96
Fig. 10: Dialectscores per opleidingsniveau van de moeder in leeftijdsgroep 1 en 3
Ten slotte toont figuur 11 de dialectscores van alle hoogopgeleide informanten met een
hoogopgeleide moeder en van alle laagopgeleide informanten met een laagopgeleide
moeder. Opnieuw is er niet zoveel verschil te zien. Wel is de box van de hoogopgeleiden
beduidend groter; hun antwoorden variëren dus meer van elkaar. De mediaan ligt het
hoogste bij de laagopgeleiden.
Fig. 11: Dialectscores van hoogopgeleide informanten met een hoogopgeleide moeder en
laagopgeleide informanten met een laagopgeleide moeder
97
Er is een onderscheid tussen informanten met een hoogopgeleide moeder en informanten
met een laagopgeleide: de laatstgenoemde halen betere dialectscores. De verklaringen
hiervoor zijn grotendeels dezelfde als die onder de parameter geslacht en opleiding van de
informant (zie 5.2.2. en 5.2.3.)
Verschillende taalkundigen behandelen het onderwerp in welke taal de opvoeding van de
kinderen gebeurt. De opvatting leeft bij de mensen dat kinderen het beste de standaardtaal
beheersen zodat ze zonder achterstand in het onderwijs terechtkomen. Publieke discussies
over gelijke onderwijskansen zorgen ervoor dat ouders meer bewust worden gemaakt van de
voordelen als hun kinderen de standaardtaal beheersen (Hagen en Sturm 1982: 61). De
behoefte om het plaatselijke dialect aan de kinderen door te geven, verdwijnt bij de ouders.
In het ouder-kindergesprek willen ook verstokte dialectsprekers wel op het Nederlands overschakelen. Het dialect helpt hun kind immers niet veel verder in de maatschappij, en de wereld is nu eenmaal groter dan het dorp. De voertaal op school is het Nederlands, en het kind dat deze taal van huis uit spreekt, heeft alvast een barrière minder op te ruimen. Overigens leren die kinderen later het dialect wel weer als tweede taal erbij, op het schoolplein van leeftijdgenootjes […]. (Scholtmeijer 1999: 76).
[…] de standaardtaal met een openlijk prestige verbonden is, een prestige dat gewicht krijgt door publieke standaardtaaldomeinen als de school, de omroep, de kerk, het bestuur enz. Bij de huidige ouders leeft de diepe overtuiging dat zij hun kinderen met het oog op hun toekomstmogelijkheden de standaardtaal niet mogen onthouden, en nagenoeg honderd procent van de jongste ouders zegt dan ook hun kinderen in standaardtaal op te voeden. (Hagen 1991: 14).
Hierbij maken de meeste onderzoekers de opmerking dat kinderen dialect vaak op school
leren van de vriendengroep. Ook spreken de ouders meestal dialect tegen elkaar; dat wordt
uiteraard opgepikt door de kinderen.
Is het daadwerkelijk zo dat kinderen die enkel dialect praten een achterstand hebben in het
onderwijs? Hagen en Sturm gaan dit na:
Uit alle onderwijskundig onderzoek blijkt dat de milieufactor (het afkomstig zijn uit een hoger of lager sociaal milieu) een zeer sterke invloed heeft op schoolprestaties. De invloed van de taalfactor (het van huis uit dialect dan wel standaardtaal spreken) bedraagt in alle milieus de helft daarvan, en dat betekent dat deze invloed geenszins te verwaarlozen is. Voegt men de taalfactor bij de milieufactor dan is duidelijk dat er vooral een cumulatie is van nadelige effecten voor dialectsprekende kinderen uit lagere sociale milieus […].” (Hagen en Sturm 1982: 89).
Dit onderzoek is wel in Nederland gebeurd. In Vlaanderen heeft men een andere attitude
tegenover dialect, vooral in West-Vlaanderen. Deze bevindingen maken geen onderscheid
tussen mannen en vrouwen. Brouwer (1989: 76-78) concludeert uit haar onderzoek in
Amsterdam dat vrouwen die kinderen hebben en een vaste betrekking, meer standaardtaal
gebruiken. Even later vermeldt ze dat zowel mannen als vrouwen meer standaardtaal
hanteren als ze kinderen hebben. Blijkbaar passen de beide geslachten hun taal wel aan bij
de opvoeding van de kinderen. De factor geslacht zelf (zie 5.2.2.) daarbij in acht genomen,
zorgt voor de conclusie dat vrouwen in het dagelijkse leven toch een andere taal hanteren
dan mannen, wat dus ook een effect heeft op de kinderen.
98
5.3. Rangschikking van de woorden op basis van de dialectscore
Tabel VII: rangschikking van de woorden op basis van de dialectscore
Mean Std. Dev.
DIAblikworm 2,78 16,549
DIAzwijntje 18,06 38,735
DIAsperrewaan 19,44 39,855
DIAstekvogel 25 43,605
DIAplote 26,39 44,383
DIAeikeronker 29,17 45,772
DIAijspaard 31,94 46,953
DIAoverspringertje 33,33 47,471
DIAliegendat 37,5 48,752
DIAlokketis 38,89 49,092
DIAgrotelantaarn 38,89 49,092
DIAkraaiestekker 41,67 49,647
DIAkrulvankrijgen 47,22 50,273
DIAtaarteklaai 47,22 50,273
DIAflieflotter 55,56 50,039
DIAschaverdijnen 55,56 50,039
DIAkatjeaanvulling 56,94 49,863
DIAiemandbijdebok 58,33 49,647
DIAmuiker 62,5 48,752
DIAkriepe 63,89 48,369
DIAwietewaai 66,67 47,471
DIAteeuwelaar 68,06 46,953
DIAvenijn 69,44 46,387
DIAtop 73,61 44,383
DIApretmadam 73,61 44,383
DIAkrabbe 75 43,605
DIAdraak 76,39 42,767
DIAkallissiestok 76,39 42,767
DIAgeschiktzijn 76,39 42,767
DIAstraalbij 77,78 41,866
DIAonchance 77,78 41,866
DIAdeuninhebben 79,17 40,897
DIApersijn 80,56 39,855
DIAblagaai 80,56 39,855
DIAchancard 80,56 39,855
DIAscheers 81,94 38,735
DIAnaarstigaard 81,94 38,735
DIAbendigaard 83,33 37,529
DIAschietlap 84,72 36,23
DIAhemelbeestje 86,11 34,826
DIAnes 86,11 34,826
DIAkolerigaard 86,11 34,826
DIAtotetrekkers 87,5 33,304
DIAlachtaart 87,5 33,304
DIAkatjeduik 88,89 31,648
DIApaardenoog 88,89 31,648
DIAtotetrekker 88,89 31,648
DIAterik 90,28 29,834
DIAmerelaan 90,28 29,834
DIAmaneschijter 90,28 29,834
DIAboffer 90,28 29,834
DIAdanskoord 91,67 27,832
DIAlaaiers 91,67 27,832
DIApennepisse 91,67 27,832
DIAfraaien 91,67 27,832
DIAmisse 91,67 27,832
DIApuit 93,06 25,599
DIAjuutjepaardje 93,06 25,599
DIAzeem 93,06 25,599
DIAzindelijken 93,06 25,599
DIAkluchtigaard 93,06 25,599
DIAnietkunnenzien 94,44 23,067
DIAmarbels 95,83 20,123
DIAtsjolder 95,83 20,123
DIAgeenkeur 95,83 20,123
DIAkweetsonder 95,83 20,123
DIAzeurpot 97,22 16,549
DIAkobbe 98,61 11,785
DIArenne 98,61 11,785
DIApuitonnozel 98,61 11,785
DIAsliere 100 0
DIAtrontinette 100 0
DIAspekken 100 0
DIAsjieklet 100 0
DIApret 100 0
DIAandjoen 100 0
DIApotink 100 0
DIAbleitkous 100 0
DIAleegaard 100 0
DIAsneukelaar 100 0
DIAcurieuzeneus 100 0
DIAontzien 100 0
DIAvanziens 100 0
99
5.4. Intern-linguïstische verklaringen resultaten
5.4.1. Invloed van de semantische velden
Fig. 12: Dialectscores per woordveld
Tabel VIII: Gemiddelden en standaarddeviaties van de dialectscores per woordveld
Minimum Maximum Mean Std. Deviation
PROalgemeen 43,37 98,80 77,2256 14,80045
PROdieren 13,33 93,33 60,4630 20,97249
PROkinderspelen 28,57 100,00 77,1825 18,82732
PROvoeding 35,71 100,00 90,7738 14,25739
PROpositief 38,46 100,00 78,0983 13,88461
PROnegatief 30,77 100,00 77,0299 19,17079
PROww 50,00 100,00 81,0516 14,49345
De verschillende hypotheses bij de velden waren dat de abstracte woordvelden beter zouden
scoren dan de concrete. Binnen de concrete velden zouden de woorden van voeding het
meeste bekend zijn en die voor dieren het minste. Bij de abstracte velden werd verwacht dat
de werkwoorden en zegswijzen het hoogste zou scoren en de positieve/neutrale
persoonsbenamingen het laagste.
100
Tabel VIII toont dat het veld voeding inderdaad een heel hoog resultaat oplevert: Het haalt
een gemiddelde dialectscore van 90,8%. De dieren zijn het slechtst bekende woordveld met
een gemiddelde van 60,5% en hebben ook de grootste standaarddeviatie; er zit een grote
spreiding in de antwoorden. De dialectscores van de abstracte woordvelden liggen zeer dicht
bij elkaar in tegenstelling tot die van de concrete. De werkwoorden en zegswijzen halen het
hoogste resultaat. Bij de positieve/neutrale en negatieve persoonsbenamingen zijn de scores
ongeveer dezelfde, maar de standaarddeviatie bij de negatieve is veel groter: de antwoorden
bij de negatieve zijn veel minder homogeen; de ene persoon kent de begrippen zeer goed en
de andere persoon minder. Het dialect wordt vooral gebruikt voor expressieve en
appellerende functies. Standaardtaal daarentegen hanteert men eerder in referentiële
functies (Hagen en Sturm 1982: 65). Dialect spreekt men niet enkel binnen het gezin of in
vriendengroepen, maar vb. ook in sociale verenigingen. Vandaar dat de voeding
(geassocieerd met het sociale aspect) en de abstracte velden over karakter en gevoel vrij
goed scoren.
Figuur 12 toont de spreiding van de woordvelden. Als je het woordveld dieren en voeding
vergelijkt, blijkt er dus inderdaad een groot verschil te zijn tussen die twee. Wel is de
spreiding bij alle woordvelden zeer groot, wat op zeer veel variatie wijst. Echt duidelijke
afscheidingen zijn er niet. De vooropgestelde hypotheses kloppen.
Door die grote spreiding in antwoorden, is het ook belangrijk om eens kijken binnen de
woordvelden zelf (zie de afzonderlijke scores bij 5.3.). In het woordveld dieren zitten zowel
zeer lage als zeer hoge scores. Scholtmeijer (1999: 78) deelt de lexicale veranderingen op in
twee categorieën. Enerzijds zijn er verdwijningen: Woorden kunnen verdwijnen omdat het
concept dat ze beschrijven verdwenen is. Vooral de culturele innovaties zorgen daarvoor. De
dieren met een lage score in deze enquête zijn er die vroeger veel meer in de vrije natuur
werden gezien dan nu: glimworm, roofvogel, meikever, hagedis en stekelbaars. Anderzijds
zijn er vervangingen: het concept bestaat nog steeds, maar het dialectwoord wordt
vervangen door het equivalent uit de standaardtaal, wat stilaan gebeurt bij de andere
opgevraagde dierbenamingen.
Ook blijkt het veld waartoe het objekt behoort van het grootste belang: er is b.v. serieus meer kans op diversifikatie als gevraagd wordt naar de namen van (wilde) dieren dan bij namen van alledaagse gebruiksvoorwerpen. Een verklaring voor dit specifieke geval zou erin kunnen liggen dat de bedoelde dieren geen belangrijk deel (meer) uitmaken van de alledaagse ervaringswereld, maar vooral op school (met hun standaardnamen) in de belangstelling van de jongeren wordt gebracht (lessen biologie, dierkunde). (De Schutter 1980: 196).
De grootste reden voor het dialectverlies bij dierbenamingen is de aliënatie ten opzichte van
de natuur. Kinderen leren vele dieren voor de eerste keer op school kennen of via
verhaaltjes en sprookjes (vb. De Kikkerprins). De dierbenamingen die zeer hoog scoren, zijn
vooral die van „enge‟ dieren (die veel minder in verhaaltjes opduiken): de spin, de regenworm
101
en de blauwe vleesvlieg. Die halen een gemiddelde van meer dan 90%. Dat zijn dieren die
nu nog heel vaak te zien zijn, vaak in de huiskamer.
Het woordveld van de werkwoorden/zegswijzen scoort hoog, maar het is toch ook vrij
verspreid. De items die hoge dialectscores halen zijn vooral frequent gebruikte woorden, vb.
een misse zijn, iemand niet kunnen zien of rieken, geen keur, kweetsonder, puitonnozel, ….
De keuze tussen verschillende werkwoorden is ook veel beperkter dan de keuze tussen
substantieven. De items die lagere scores halen zijn typische uitdrukkingen, vb. liegen dat de
molens draaien, er de krul van krijgen, iemand bij de bok doen…). Die uitdrukkingen worden
de dag van vandaag vervangen door algemenere, kortere zegswijzen of werkwoorden. Het
dialect verliest zijn levenskracht als de kleurrijke uitdrukkingen verdwijnen.
De woorden van het veld van de negatieve karaktereigenschappen zitten ver verspreid. De
woorden die nog veel gebruikt worden, zijn woorden die niet heel erg specifiek zijn, vb.
tsjolder, zeurpot, bleitkous en leegaard. Meestal is er ook maar één woord om die
karaktereigenschap te benoemen. De woorden die laag scoren, zijn er die een veel
specifiekere eigenschap noemen, vb. wietewaai, kriepe, muiker, taarteklaai, … Dat zijn
woorden die je in minder algemene omstandigheden kan gebruiken en bepaalde nuances
bevatten, vb. wietewaai en taarteklaai liggen semantisch zeer dicht bij elkaar, maar er is een
klein verschil in betekenis. Uit de enquête blijkt dat zo‟n woorden meer en meer vervangen
worden door algemenere woorden. Hetzelfde kan gezegd worden over de positieve/neutrale
eigenschappen, maar bij dit woordveld halen de meeste items toch een hogere score (er
zitten slechts drie positieve items onder de 80%, terwijl dat er bij de negatieve zes zijn).
Wie de volkse naamgeving voor karaktertypes wat nader gaat bestuderen, komt spoedig tot de bevinding dat de woordvoorraad omvangrijker en gevarieerder is bij negatieve eigenschappen dan bij positieve. De verklaring daarvoor is gemakkelijk te vinden. Mensen zijn nu eenmaal veel vlugger geneigd andermans gebreken te bekritiseren dan waardering op te brengen voor zijn kwaliteiten. […] ook blijken ergernis en soortgelijke anti-gevoelens het taalscheppend vermogen krachtiger te stimuleren dan emotionele reacties in de positieve sfeer. Als het erop aankomt anderen verbaal te portretteren naar hun tekortkomingen, worden in de volkstaal alle registers opengetrokken, tot in het vulgaire toe. (Devos 1998: 227).
Zowel voor de aantrekkelijke als de minder fraaie kanten van iemands inborst beschikt het dialect over een uitgebreid en gevarieerd arsenaal aan uitdrukkingsmiddelen, waarbij telkens weer opvalt op hoeveel verschillende manieren één bepaald karakterkenmerk of karaktertype onder woorden gebracht kan worden. Zo‟n opmerkelijke variatie is typisch voor alle naamgeving waarbij emoties van de taalgebruiker een rol spelen. […] In heel wat situaties wordt bewust gegrepen naar gekleurde taalmiddelen, die de spreker de mogelijkheid bieden zijn appreciatie of afkeuring voor de drager van het bewuste kenmerk krachtig te ventileren. (Devos 1998: 226).
Die grote waaier aan mogelijke uitdrukkingen voor karaktereigenschappen zorgt er uiteraard
voor dat enkel de meest gebruikte zullen overleven.
102
De dialectscores voor de verschillende kinderspelen verschillen ook nogal. De items met de
laagste resultaten zijn spelletjes die nu minder in de streek gespeeld worden (schaatsen en
de slee) en groepsspelletjes (tikkertje, haasje-over) die sterk onder de invloed van het AN
staan door de schoolomgeving. De best scorende zijn benamingen voor spelletjes die alleen
gespeeld kunnen worden en in de omgeving van het huis (springtouw, kindje laten wippen op
de schoot, schommel, glijbaan en step).
We kunnen besluiten dat er in het West-Vlaams anno 2006 nog heel wat leuke en sappige woorden worden gebruikt om allerhande kinderspelen en –speeltuigen te benoemen. Toch merken we al duidelijk dat er ook in dit domein van het maatschappelijke leven dialectverlies optreedt. We hebben namelijk de indruk dat er per spel één of twee benamingen dominant aan het worden zijn, die de (andere) oorspronkelijke dialectwoorden verdringen. (Vandenberghe 2006: 371-372).
Ofwel is het een algemeen West-Vlaams woord die het overneemt, ofwel de algemeen
Nederlandse benaming. Dat komt vooral door de invloed van de school en de
jeugdbewegingen waar meer AN gesproken wordt.
Bij de voeding is de laagste score al 76,4% en dat is voor kallissiestok. Dat die het laagste
resultaat haalt bij de voeding is niet verbazingwekkend. Het snoepgoed zoethout vind je bijna
niet meer.
Een andere trend die opvalt, is dat bij woorden zoals geschikt zijn, fraaien, zindelijken,
venijn, draak … er een lichte achteruitgang aan de gang is. Het zijn woorden die een andere
betekenis hebben in het dialect dan in het AN. “[…] dialectwoorden die lexicaal met het A.N.
corresponderen ertoe neigen betekenissen die tot het dialect beperkt zijn, snel te verliezen.”
(Van Keymeulen 1993: 90).
5.4.2. Invloed van de frequentie van de begrippen
De verwachting was dat hoogfrequente begrippen meer bekend zijn dan laagfrequente. Er
bestaan geen frequentietabellen voor West-Vlaamse dialectwoorden. Daarom wordt er
intuïtief een plausibele frequentietabel van de opgevraagde items voorgesteld (zie tabel IX).
103
Tabel IX: rangschikking van de items op basis van hun gebruiksfrequentie
lage tot zeer lage frequentie gemiddelde frequentie hoge tot zeer hoge frequentie
blagaai bendigaard andjoen
blikworm bleitkous chancard
draak boffer geen keur
eikeronker curieuzeneus geschikt zijn
flieflotter danskoord hemelbeestje
grote lantaarn met een deun in hebben kobbe
iemand bij de bok doen fraaien kweetsonder
ijspaard juutjepaardje leegaard
kallissiestok kluchtigaard maneschijter
katje+aanvulling kolerigaard misse
katje-duik krabbe niet kunnen zien of rieken
kraaiestekker krul van krijgen onchance
kriepe laaiers ontzien
lokketis lachtaart pret
marbels liegen dat de molens renne
muiker merelaan sjieklet
plote naarstigaard sliere
schaverdijnen nes sneukelaar
schietlap overspringertje spekken
sperrewaan paardenoog tsjolder
stekvogel pennepisse van ziens
taarteklaai persijn zindelijken
top potink
venijn pretmadam
wietewaai puit
zwijntje puitonnozel
scheers
straalbij
teeuwelaar
terik
totetrekkers
totetrekkers
trontinette
zeem
zeurpot
De woorden die onder de categorie hoge tot zeer hoge frequentie vallen (zie tabel IX), zijn
woorden die tevens hoge dialectscores halen (zie tabel VII): De scores variëren van 76,39%
(geschikt zijn) tot 100% (spekken, andjoen, het ontzien, …). Die begrippen komen uit de
sociale sfeer: vb. de werkwoorden (iets ontzien, iemand van ziens kennen).
104
Common verbs have greater breadth of meaning than common nouns. […] Both the greater preponderance of verbs in the high-frequency range and their greater numbers of word senses exemplify the pattern of wide usage of a small number of verbs. (Gentner 1981: 163).
Er zijn veel minder werkwoorden in het Nederlands dan substantieven, dus hebben
werkwoorden automatisch een hogere frequentie en een bredere betekenis. Ook bijna
dagelijks geconsumeerde voedingsproducten (pret, andjoen, spekken) scoren zeer goed, net
zoals persoonsbenamingen (sneukelaar, leegaard) die gezegd worden tegen familieleden of
vrienden. De benamingen voor dieren die het meeste gezien worden in en rond het huis
scoren ook hoog (maneschijter, kobbe), net zoals spelletjesbenamingen die men in de buurt
van het huis speelt (renne, trontinette).
De woorden in de categorie lage tot zeer lage frequentie (zie tabel IX) zijn de woorden die
over het algemeen ook lagere dialectscores halen (zie tabel VII): Het merendeel zit tussen
2,78% (blikworm) en 76,39% (kalissiestok). De items met zeer lage dialectscores zijn
woorden die zeker niet dagelijks gebruikt worden. Meestal zijn het benamingen voor
concepten die bijna verdwenen zijn uit de streek, zoals dieren (blikworm, stekvogel,
eikeronker) of spelletjes die men nu minder speelt (schaverdijnen, ijspaard, top) waardoor de
benamingen niet meer gebruikt worden. De typische uitdrukkingen (liegen dat de molens
draaien, …) en zeer specifieke persoonsbenamingen (wietewaai, taarteklaai) gebruikt men
ook steeds minder omwille van de té specifieke betekenis. Ze worden hoe langer hoe meer
vervangen door algemenere tussentaal- (vb. ne raren, nen dwazen) of AN-woorden.
Hinskens (1986: 195) stelt zich bij het begrip frequentie een vraag: “Betekent een hoge
frequentie een grote „slijtage‟ en daardoor een grote verliesgevoeligheid of is het,
omgekeerd, juist zo dat lemmata die vaak gehanteerd worden ook extra beklijven als
klankgestalte, waardoor ze juist zeer weinig verliesgevoelig zijn?”. In dit onderzoek blijkt dat
het overgrote deel van de woorden met een grote frequentie ook de meest bekende en
gebruikte zijn.
5.4.3. Invloed van de geografische verspreiding van de begrippen
De hypothese luidde dat begrippen met een grote geografische verspreiding het best
bewaard blijven. Hier worden de resultaten met de hoogste en laagste resultaten met elkaar
vergeleken. De nodige gegevens voor het controleren van die verspreiding worden uit de
kaarten van Variatie(s) op je bord! gehaald (voor het veld voeding) en de kaarten uit het
WVD (alle andere velden).
Op de kaarten is inderdaad te zien dat de woorden die helemaal boven aan de lijst (zie tabel
VII) staan, daadwerkelijk de woorden zijn met het grootste geografische bereik. Zo zijn de
105
begrippen het ontzien, kweetsonder, van ziens kennen, curieuzeneus, zindelijken, leegaard,
sneukelaar, kobbe, puit, maneschijter, marbel, trontinette, … woorden die in heel West- ,
Oost- en vaak zelfs Frans-Vlaanderen voorkomen. Voor deze begrippen is er weinig
concurrentie van andere lexicale vormen met dezelfde betekenis. Benamingen voor dieren
hebben soms ook een grote spreiding (vb. blikworm, lokketis), maar er zijn andere factoren
die voor de achteruitgang van die lexemen zorgen (zie 5.4.1.).
De begrippen met de laagste scores hebben een veel beperktere spreiding: meestal komen
ze enkel voor in het zuidoosten van West-Vlaanderen en eventueel in het westen van Oost-
Vlaanderen (vb. wietewaai, pretmadam, flieflotter, eikeronker, kraaiestekker …). Er zijn
laagscorende woorden die over heel West-Vlaanderen voorkomen, maar dan hebben die te
maken met veel lexicale variatie voor hetzelfde concept (vb. taarteklaai, muiker, kriepe, plote,
sperrewaan, overspringertje…). De verwachte hypothese klopt.
Dat de geografische verspreiding een grote invloed heeft op al dan niet verdwijnen van
begrippen, is in meerdere onderzoeken aangetoond. Zo vermeldt Hinskens (1986: 194) de
dialectgeografische verbreiding van woordtypen als een mogelijke parameter voor
dialectonderzoek. Hij geeft het voorbeeld van een onderzoek naar Zweeds dialect, waarbij
blijkt dat er een hoge positieve correlatie bestaat tussen de ruimtelijke verbreiding en de
resistentie van dialectkenmerken. Ook Van Keymeulen (1993: 92) haalt als belangrijkste
factoren van dialectverlies de taalattitude van de bevolking aan of de grootte van het
geografische areaal dat het traditionele lexeem bestrijkt.
De schaalvergroting van het leven zorgde ervoor dat mensen in andere regio‟s gingen
werken en studeren. Daardoor blijven dialectwoorden die ook nog gebruikt worden op zestig
kilometer van de eigen streek, geschikt voor communicatie. Dialectwoorden die enkel in de
eigen geboortestreek gangbaar zijn, kan men in een andere provincie niet meer gebruiken.
Woorden met een beperkte regionale verspreiding worden nu snel verdrongen door
standaardtaal- of tussentaalvarianten. Het resultaat is dikwijls dat de dialectterm
gemarginaliseerd wordt en de „laagst gewaardeerde‟ connotatie krijgt. “Lexicale verschillen
krijgen in toenemende mate een sociale dimensie; woorden die oorspronkelijk veelal een
heteronymisch karakter hadden (d.w.z. door regionaal verschillende groepen werden
gebruikt) gaan functioneren als stilistisch en sociaal gedifferentieerde (bijna-) synoniemen
binnen dezelfde sprekersgroepen […].” (Hagen en Sturm 1982: 48).
106
6. Algemeen besluit
Mijn onderzoek toont aan dat er in Meulebeke volop lexicaal dialectverlies aan de gang is.
De sociale parameter leeftijd is hierbij de belangrijkste factor. Jongeren kennen en gebruiken
veel minder dialectwoorden dan oudere personen. De grootste oorzaak is de sterk
veranderde maatschappij. De jongeren blijven niet meer in de lokale regio zoals vijftig jaar
geleden en dan volstaat het dialect niet langer als communicatiemiddel. Het verlengen van
de leerplicht en de grote aanwezigheid van de media zorgen voor een langer contact met de
standaardtaal. Ouders geven het dialect ook niet meer door aan hun kinderen. Dialect is in
de jaren zestig (na Expo ‟58) gemarginaliseerd geraakt. Het wordt in toenemende mate
geassocieerd met onbeschaafdheid en ongeletterdheid, wat ervoor zorgt dat vooral
hoogopgeleiden het dialect inruilen voor een meer standaardtalige variant. “Niet-
standaardtaal geeft over het algemeen aanleiding tot een positieve beoordeling wat betreft
sociale attractiviteit en groeps- en etnische solidariteit, maar tot een negatieve inschatting
van intelligentie en maatschappelijk succes.” (Hagen en Sturm 1982: 72). In dit onderzoek
echter blijkt de parameter opleiding van de informant een eerder geringe invloed te hebben,
evenals de opleiding van de moeder. Mannen behaalden in de enquête iets hogere
dialectscores dan vrouwen. Mannen blijken vooral een voorkeur te hebben voor
dialecttermen omdat ze solidariteit uitdrukken. Vrouwen daarentegen willen zich profileren in
de maatschappij via een „nette‟ taal.
Het semantische veld waartoe een woord behoort, blijkt zeer belangrijk te zijn.
Dialectwoorden die tot sociale domeinen behoren, hebben een grotere overlevingskans dan
woorden die niet-alledaagse voorwerpen benoemen (zoals dieren en spelletjes). De
frequentie en geografische verspreiding hebben eveneens een grote invloed: woorden die in
een groot gebied voorkomen en vaak gebruikt worden, blijven zeer bekend.
De grootste resistentie vertonen die lexicale dialectismen die (a) over een vrij groot gebied verspreid zijn en daardoor ook vaak in tussentaal infiltreren en (b) begrippen benoemen die tot de dagelijkse informele ervaringswereld van de dialectspreker behoren en zelden in formele(re) situaties ter sprake komen. (Taeldeman 1991: 47).
De meeste typische dialectwoorden zijn nog bekend bij Meulebekenaren, maar vooral de
jongeren kiezen vaker voor tussentaal. Dialect verliest steeds meer functies aan het
prestigieuze Algemeen Nederlands. Toch blijft West-Vlaanderen een gebied waar
dialectgebruik nog steeds zeer populair is in informeel taalgebruik. Het is nu eenmaal
„gezelliger‟ om in het West-Vlaams te praten dan in het Algemeen Nederlands. Hagen en
Sturm geven het principe van „the least effort‟ als verklaring voor de hardnekkigheid van het
dialect: In de informele omgang kiest iedereen voor de taal die hij met de minste inspanning
107
kan produceren. Bij het praten van standaardtaal is er voortdurend controle nodig en toetsing
aan regels (Hagen & Sturm 1982: 16).
Toch kunnen we er niet omheen, het dialect is bezig met te verdwijnen en maakt plaats voor
een regiolect:
De spectaculaire toename van de mobiliteit en de verhoging van het A.N.-aanbod via onderwijs en media, zorgt voor een nivellering van het dialectlandschap en een toenadering van de dialecten tot de standaardtaal. De duidelijke systeemscheiding tussen traditionele streektaal en bovengewestelijk A.N. moet plaatsmaken voor een brede variatieruimte waarin dialect, regiolect en regionaal gekleurde standaardtaal in een onstabiele verhouding met elkaar coëxisteren. In dit spanningsveld is de richting van de dynamiek duidelijk en onomkeerbaar: aan de eeuwenlange spontane ontplooiing van de dialecten is een einde gekomen, en vrijwel alle veranderingen die we vandaag de dag waarnemen, komen neer op aanpassing aan de cultuurtaal of wat daarvoor wordt aanzien. (Devos 1993: 50).
Taeldeman (1991: 47) komt tot de volgende vaststelling over de Vlaamse dialecten: “Ze
genieten een lage sociale waardering, ze worden steeds minder gebruikt, ongeveer één
vierde van de Vlaamse jongeren kent niet eens meer een dialect en ten slotte zijn die
dialecten aan een voortschrijdende nivellering toe.” Het dialect wordt dan wel minder als
opvoedingstaal voor de kinderen gebruikt, maar het behoudt zijn status als omgangstaal bij
volwassen West-Vlamingen. De kinderen van vandaag groeien nog altijd in een West-
Vlaamse omgeving op, maar het is twijfelachtig dat ze ooit zelf de dialectische woordenschat
zullen gebruiken (Devos & Vandekerckhove 2005: 148). Het West-Vlaamse accent zal echter
nog heel lang behouden blijven.
108
7. Bibliografie
Brouwer, D. (1987). Language, attitudes and sex stereotypes. In: D. Brouwer en D. de Haas
(red.): Women’s Language, Socialization and Self-image. Dordrecht-Holland/Providence-
USA: Foris publications, p. 212-224.
Brouwer, D. (1989). Gender Variation in Dutch. A Sociolinguistic Study of Amsterdam