b e l i c h t i n g v a n h e t b i j b e l b o e k Jesaja Jesaja.indd 1 26-11-2009 15:51:41
b e l i c h t i n g v a n h e t b i j b e l b o e k123456789101112131415161718192021222324252627282930313233
Jesaja
Jesaja.indd 1 26-11-2009 15:51:41
Katholieke Bijbelstichting, ’s-Hertogenbosch
Vlaamse Bijbelstichting, Leuven
Jesaja
Archibald van Wieringen
b e l i c h t i n g v a n h e t b i j b e l b o e k
Jesaja.indd 3 26-11-2009 15:51:41
Belichting van het bijbelboek Jesaja
KBS Uitgeverij, ’s-Hertogenbosch / Mechelen(onderdeel van de Katholieke Bijbelstichting, ’s-Hertogenbosch)in samenwerking met de Vlaamse Bijbelstichting, Leuven
www.bijbel.netwww.vlaamsebijbelstichting.bewww.reliboek.eu
Omslagillustratie: Vincent van Gogh, De groene wijngaard, olieverf op doek, 1888, Kröller-Müller Museum, Otterlo(met dank aan: Beeldresearch / CKD, RU Nijmegen).
Omslagontwerp: Rem PolanskiGrafische verzorging: De Groot-Kempen b.v.Productie en distributie: Ce eL eS (www.cross-link.biz)
1e druk 2009© 2009 Archibald van Wieringen© 2009 KBS Uitgeverij, ’s-Hertogenbosch / Mechelen
Behoudens ingeval beperkingen door de wet van toepassing zijn, en onder ge-houdenheid aan de daarbij gestelde voorwaarden te voldoen, mag zonder schrif-telijke toestemming van de uitgeefster niets uit deze uitgave worden verveel-voudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of anderszins, hetgeen ook van toepassing is op gehele of gedeeltelijke bewerking.
ISBN 978 90 6173 139 9
NUR 703
Jesaja.indd 4 26-11-2009 15:51:41
5
Woord vooraf / 9
Hoofdstuk 1De geschiedenis van de exegese van het boek Jesaja: op weg naar een communicatieve exegese
Inleiding / 11
Een communicatieve exgese / 12
De eerste fase van de Jesaja-exegese: één reële auteur / 18
De tweede fase van de Jesaja-exegese: naar drie reële
auteurs / 19
De derde fase van de Jesaja-exegese: terug naar één
reële auteur? / 20
De vierde fase van de Jesaja-exegese: op zoek naar de
impliciete auteurs- en lezersinstanties / 21
Hoofdstuk 2
De structuur van het boek Jesaja
Inleiding / 23
Narratie en discursie / 23
Opschriften / 27
Naschriften / 33
Hoofdstuk 3
Tijd in het boek Jesaja
Inleiding / 35
Tijd in het boek / 35
De dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia / 36
‘De dagen’ in het boek Jesaja / 41
‘De vroegere en nieuwe dingen’ in het boek Jesaja / 46
De nu-momenten in het boek Jesaja / 49
i n h o u d s o p g a v e
Jesaja.indd 5 26-11-2009 15:51:41
6
Hoofdstuk 4
Het ruimtelijke decor in het boek Jesaja
Inleiding / 57
Ruimtelijk decor als aposiopesis / 58
Op naar Jeruzalem: de bedreigende komst / 61
Op naar Jeruzalem: de terugkeer / 70
Op naar Jeruzalem: de vredeskomst van de volkeren / 75
Vormgevingen van de ruimtelijke beweging / 81
Hoofdstuk 5
De dubbelfunctie van Jesaja in het boek Jesaja
Inleiding / 85
Zenderinstanties in het boek Jesaja / 85
De discursor en de impliciete lezer / 92
Jesaja als personage / 93
De dubbelfunctie van Jesaja als profeet / 97
Hoofdstuk 6
De rollen in het boek Jesaja
Inleiding / 107
De rol ‘koning’ in het boek Jesaja / 108
De rol ‘vijand’in het boek Jesaja / 120
De rol ‘Sion/Jeruzalem’ in het boek Jesaja / 128
Hoofdstuk 7
De weg van de impliciete lezer door het boek Jesaja heen
Inleiding / 135
Lezersgeoriënteerde technieken / 135
De lezersgeoriënteerde weg door het boek Jesaja heen / 137
Jesaja 1,9-10 / 138
Jesaja 2,2-5 / 140
Jesaja 6 / 141
Jesaja 7,1-17 / 144
Jesaja.indd 6 26-11-2009 15:51:42
7
Jesaja 8,1-8 / 149
Jesaja 8,11.17-23b / 151
Jesaja 9,5 / 152
Jesaja 10,28-11,16 / 153
Jesaja 12 / 154
Jesaja 13-14 / 154
Jesaja 20 / 156
Jesaja 25,9 / 157
Jesaja 29,11-12 en 34,16-17 / 157
Jesaja 36-37 / 158
Jesaja 38 / 159
Jesaja 39 / 160
Jesaja 40,1-11 / 162
Jesaja 47,4 / 164
Jesaja 52,10 / 165
Jesaja 53,1-11a / 166
Jesaja 55,7 / 167
Jesaja 59,9-13 / 168
Jesaja 63,7-64,12 / 168
Jesaja 66,20b.20e / 169
Hoofdstuk 8
De wordingsgeschiedenis van het boek Jesaja
Inleiding / 171
Diachronie / 171
Hedendaagse diachrone opvatting omtrent het boek
Jesaja / 173
Diachrone implicaties van de lezersgeoriënteerde
eenheid van het boek Jesaja / 175
De wordingsgeschiedenis van het boek Jesaja / 180
Literatuur / 189
register / 191
Jesaja.indd 7 26-11-2009 15:51:42
9
Met dit Jesajacommentaar beoog ik, conform de traditie van de
serie ‘Belichting van het Bijbelboek’, geen vers voor vers uiteen-
zetting te geven, maar het bijbelboek Jesaja toegankelijk te maken
door de communicatie in de tekst van het boek Jesaja bloot te
leggen.
Om deze tekstuele communicatie zichtbaar te maken, maak
ik een aantal malen een trektocht door heel dit bijbelboek heen.
Ik doe dit vanuit wat de tekst naar zijn lezer toe te kennen geeft.
Zo behandel ik de aspecten ‘tijd’ en ‘ruimtelijk decor’ binnen het
boek Jesaja (hoofdstuk 3 en 4), ga ik voorts in op de meervoudige
rol die ‘Jesaja’ in het boek speelt (hoofdstuk 5), om daarna de ove-
rige rollen van ‘koning’, ‘vijand’ en ‘Sion/Jeruzalem’ te bespreken
(hoofdstuk 6) en sluit ik af met de rol van de zogenaamde ‘impli-
ciete lezer’, dat wil zeggen: de in de tekst aanwezige lezer (hoofd-
stuk 7).
Voorafgaande hieraan behandel ik de structuur van het boek
Jesaja zoals deze naar voren komt in observaties die bepalend zijn
voor de communicatie (hoofdstuk 2).
Ter afronding van dit commentaar sta ik stil bij de ontstaans-
geschiedenis van het bijbelboek Jesaja en schets ik een beeld van
zijn wordingsgeschiedenis zoals deze achter de tekstuele commu-
nicatie schuilgaat (hoofdstuk 8).
Vanzelfsprekend begin ik het commentaar met een uiteen-
zetting van de door mij gevolgde lezersgeoriënteerde methode,
zoals ik mijn exegese, die gefocust is op de in de tekst aanwezige
communicatie, noem (hoofdstuk 1).
Dit commentaar is op verschillende manieren te gebruiken. Men
kan wegwijs worden in het bijbelboek Jesaja door de verschil-
lende trektochten die ik door het boek Jesaja maak, te lezen en te
W o o r d v o o r a f
Jesaja.indd 9 26-11-2009 15:51:42
10
bestuderen. Het is daarbij wel raadzaam eerst hoofdstuk 2 over
de opbouw van het boek Jesaja tot zich te nemen met het oog op
de structuurachtergrond van de trektochten in de hoofdstukken
3 tot en met 7. Voor wie juist aandacht heeft voor de wordingsge-
schiedenis van het boek Jesaja is het slothoofdstuk een goede start
om dit commentaar te lezen. Voor wie de interesse uitgaat naar
de methodologische discussies, zal het eerste hoofdstuk de ideale
uitgangspositie zijn.
Daarnaast geeft het register van bijbelteksten eveneens een
toegang tot dit commentaar, in het bijzonder voor wie met het
oog op een specifieke passage uit het boek Jesaja het commentaar
wenst te raadplegen.
In het literatuuroverzicht, dat ik zeer beperkt heb willen houden,
geef ik een overzicht van de belangrijkste Nederlandstalige com-
mentaren op (een gedeelte van) het bijbelboek Jesaja. Daarnaast
som ik ook een aantal veelal wetenschappelijke publicaties op die
geschikt zijn voor verdere bestudering van het boek Jesaja.
In dit literatuuroverzicht vermeld ik tevens de twee mono-
grafieën en het artikel van mijn hand waarop dit commentaar in
hoofdzaak gebaseerd is.
Tot slot noem ik in dankbaarheid de namen van hen die mij, ieder
op hun eigen wijze, specifiek hebben bijgestaan bij het schrijven
van dit commentaar: Cornelis Th. van Wieringen (Haarlem), Dr.
Renilde G.W.M. van Wieringen (Utrecht) en Drs. Maurits
J. Sinninghe Damsté (Musselkanaal). Aan hen draag ik dan ook
graag dit commentaar op.
Jesaja.indd 10 26-11-2009 15:51:42
11
De geschiedenis van de exegese van het boek Jesaja: op weg naar een communicatieve exegese
Inleiding
Het boek Jesaja is een overweldigend bijbelboek. Hoe vind je er
een weg doorheen? Met deze basisvraag hebben ook exegeten zich
geconfronteerd gezien. Vanaf het begin van de oudtestamenti-
sche exegese als ‘moderne’ wetenschap, zo sinds de loop van de
zeventiende eeuw, hebben Jesaja-exegeten het antwoord gezocht
bij de ontstaansgeschiedenis van het boek Jesaja. Hedentendage
verschuift in de Jesaja-exegese de aandacht meer en meer naar de
tekst van het boek in zijn huidige vorm.
De exegese die de wordingsgeschiedenis van het boek Jesaja
onder de loep wenst te nemen, wordt wel aangeduid met het
woord ‘diachroon’: een onderzoek doorheen de tijd. De nieuwere
exegese heet ook wel ‘synchroon’: een onderzoek naar het tekstu-
ele eindresultaat van een historisch proces.
Beide exegetische stromingen hebben hun sporen in de exe-
gese verdiend, en doen dat nog, maar zijn uiteindelijk niet toerei-
kend genoeg. Een tekst laat zich niet definiëren vanuit historische
categorieën; zij moet mijns inziens daarentegen beschreven wor-
den als een communicatief geheel.
In dit hoofdstuk wil ik eerst de communicatieve exegese uit-
eenzetten, om vandaar uit de geschiedenis van de Jesaja-exegese
de revue te laten passeren.
h o o f d s t u k 1
Jesaja.indd 11 26-11-2009 15:51:42
12
Een communicatieve exegese
De basisidee van de communicatieve exegese is simpel: een tekst
behelst dat er een boodschap (een tekstinhoud) gecommuniceerd
wordt door een zender (een auteurspool) naar een ontvanger (een
lezerspool). In schema is dat als volgt uit te tekenen:tekenen:
zender tekst ontvanger
De tekstinhoud bevindt zich binnen het drievoudig omkaderde
gedeelte. Daarbuiten staan een zender, een tekstproducent van
vlees en bloed, en een ontvanger, een lezer van vlees en bloed.
Eigen aan elke tekst is evenwel niet alleen een zender en
ontvanger buiten de tekst, maar ook een zenderinstantie en ont-
vangerinstantie die zich in de tekst bevinden. Deze instanties zijn
noodzakelijk, omdat er geen één-op-één-relatie bestaat tussen de
wereld van de tekst en de wereld buiten de tekst. Wat de zender
buiten de tekst, de historische auteur, bedoelt, hoeft immers niet
per definitie gelijk te zijn met wat de tekst bedoelt. Evenmin
hoeft wat de ontvanger-buiten-de-tekst meent te lezen in de
tekst, gelijk te zijn aan wat de tekst te lezen geeft.
Een voorbeeld uit het allerdaagse leven kan dit verduidelij-
ken. Persoon A stelt een boodschappenlijstje op waarmee per-
soon B in de supermarkt de boodschappen kan gaan halen. Bij
thuiskomst blijkt persoon B toch niet in de supermarkt gekocht
te hebben wat persoon A veronderstelde dat gekocht zou gaan
worden. Heeft persoon A, de historische auteur van het bood-
schappenlijstje, iets anders bedoeld dan hij opgeschreven heeft?
Of heeft persoon B, de historische lezer, iets anders gelezen dan er
stond? Kortom: als zender (auteur) en ontvanger (lezer) staan de
personen A en B buiten de tekst; binnen de tekst gelden evenwel
de tekstimmanente zender en ontvanger.
Jesaja.indd 12 26-11-2009 15:51:43
13
In een tekst zal echter niet alleen sprake zijn van een tekstimma-
nente auteur (als zenderinstantie) en een tekstimmanente lezer
(als ontvangerinstantie), maar ook van personages. De tekstim-
manente auteur is als een soort regisseur in de tekst aanwezig. Hij
voert personages op. Dat kan hij zowel in een narratieve (= verha-
lende) als een discursieve (= betogende) tekst doen (in narratieve
teksten worden deze personages veelal ‘verhaalfiguren’ genoemd).
Door middel van de opgevoerde personages communiceert hij
met de tekstimmanente lezer.
Anders gezegd: een personage treedt nooit uit zichzelf op.
Er moet altijd een in de tekst aanwezige auteursinstantie zijn die
het personage laat optreden, die bepaalt wanneer het personage
een scène moet binnentreden of er juist uit weg moet gaan, wat
het personage moet zeggen en doen of juist niet moet zeggen en
doen.
Het communicatieve grondbeginsel voor een tekst kan daar-
om nader uitgewerkt worden tot het volgende schema:
RA discursor /
narrator Pa Pb IL RL
De binnenste communicatie wordt gevormd door de personages (in
het Engels characters en in het Nederlands soms ook wel karakters
genoemd of, voor narratieve teksten, verhaalfiguren). Deze persona-
ges (Pa, P
b, enz.) staan in een communicatieve relatie tot elkaar:
ze kunnen met elkaar spreken, of elkaar juist doodzwijgen, ze
verrichten handelingen ten gunste van elkaar of juist om elkaar
dwars te zitten. Kortom: er wordt over en weer met elkaar in com-
municatie getreden. Deze wederkerige interactie is aangeduid
met de dubbele pijl ↔.
Jesaja.indd 13 26-11-2009 15:51:44
14
De personages in een tekst treden als het ware op een podium op. In
het schema is dit podium met een enkele lijn omkaderd.
De personages staan dus echter niet uit zichzelf op het podium;
zij zijn daar neergezet door een zenderinstantie die zich in de
tekst bevindt: de discursor of narrator. Afhankelijk van het feit of de
tekst een betoog (discursie) of een verhaal (narratie) is, heet deze
zenderinstantie discursor of narrator. Deze instantie is ervoor ver-
antwoordelijk dat er personages in een tekst optreden en zeggen en
doen wat zij zeggen en doen.
Met de discursor / narrator aan de ene kant correspondeert aan
de kant van de lezer de impliciete lezer (IL). Deze impliciete lezer is,
gelijk de discursor / narrator, eveneens tekstimmanent. Hij bevindt
zich derhalve eveneens in de tekst. De discursor / narrator com-
municeert met de impliciete lezer via de personages, maar de discursor
/ narrator is ook in staat om rechtstreeks, buiten de personages om,
met de impliciete lezer te commmuniceren – zoals in het boek Jesaja
een aantal keren zal blijken voor te komen –. De pijlen → en de
positie binnen het meervoudig omkaderde gedeelte van zowel de
discursor / narrator als de impliciete lezer geven deze communicatieve
positie in het schema aan.
Buiten de kaders, dat wil zeggen buiten de tekst, staan ver-
volgens de reële auteur (RA) en de reële lezer (RL). In tegenstelling tot
alle voorafgaande zender- en ontvangersinstanties zijn de reële
auteur en de reële lezer mensen van vlees en bloed. De reële auteur is de
producent (producentengroep) van de tekst, de reële lezer de mens
(mensengroep) die de tekst leest. Vandaar dat ook bij deze instan-
ties de pijlen → gebruikt zijn. Op deze wijze wordt zichtbaar dat
er als het ware sprake is van drie communicatieve werelden: de
wereld van de personages, de wereld van de discursor / narrator en de
impliciete lezer, en de wereld van de reële auteur en de reële lezer. Wat
waar is binnen de ene wereld, behoeft daarbij nog niet waar te
zijn in een van de andere werelden. Er bestaan, zoals gezegd, geen
één-op-één-relaties tussen al deze werelden.
Jesaja.indd 14 26-11-2009 15:51:44
15
Een paar voorbeelden mogen de consequenties van de commu-
nicatieve visie op wat een tekst is, verhelderen. Gn 1,1-2,3 is een
verhaal waarin de wereld in zes dagen geschapen wordt. Dat wil
zeggen in de wereld van de auteursinstantie narrator, de wereld in
de tekst, duurt het ontstaan van de wereld zes dagen en daarmee
natuurlijk ook voor de corresponderende lezerinstantie impliciete
lezer (IL). Maar dat alles is iets heel anders dan dat in de wereld
van de reële auteur en de reële lezer, de wereld buiten de tekst dus,
het ontstaan van de wereld ook zes etmalen in beslag zou hebben
genomen.
Nog een voorbeeld. Op het slot van het Johannesevangelie,
in 20,30-31, wordt vermeld dat dit evangelie is geschreven opdat u
zult geloven dat Jezus de Messias is de Zoon van God. De narrator richt zich
hier direct tot de impliciete lezer en laat hem weten met welk doel
hij het evangelieverhaal geschreven heeft. Als de impliciete lezer het
evangelieverhaal uit heeft, zal hij geloven dat Jezus de Messias is,
de Zoon van God. Maar dit betekent nog niet dat iedere lezer van
vlees en bloed, de reële lezer, ook daadwerkelijk na lezing van het
Johannesevangelie gelooft dat Jesus de Messias, de Zoon van God,
is. Er is een verschil tussen de wereld in de tekst en de wereld bui-
ten de tekst.
Deze drie communicatieve werelden zijn echter soms nog niet
voldoende om alle communicatieve relaties te beschrijven. De dis-
cursor / narrator is namelijk niet zelfstandig in een tekst aanwezig.
Zoals de discursor / narrator de personages neerzet, wordt de discursor /
narrator op zijn beurt door de impliciete auteur (IA) neergezet. Ook
deze zenderinstantie is tekstimmanent. De impliciete auteur corres-
pondeert aan de lezerskant met afgeleide impliciete lezer (AIL).
Dit betekent dat het communicatieve tekstschema als volgt
herschreven moet worden:
Jesaja.indd 15 26-11-2009 15:51:44
16
Het tekstimmanente ‘podium’ met de personages Pa, P
b, enz. is niet
veranderd. Ook de tekstimmanente positie van de discursor / narrator
enerzijds en de impliciete lezer anderzijds is onveranderd en vormt
het communicatieve geheel dat zich binnen het tweevoudig om-
kaderde gedeelte bevindt.
Toegevoegd in dit herschreven schema is de communicatieve
functie van de impliciete auteur (IA) en de afgeleide impliciete lezer (AIL).
De impliciete auteur is verantwoordelijk voor het optreden van de
discursor / narrator. Aan de ontvangerskant correspondeert de impli-
ciete auteur met de afgeleide impliciete lezer.
Het onderscheid tussen enerzijds discursor / narrator en impliciete
auteur en anderzijds impliciete lezer en afgeleide impliciete lezer mag mis-
schien een hoog theoretisch gehalte lijken te hebben, het is echter
wel noodzakelijk. In tegenstelling tot de discursor / narrator kan de
impliciete auteur de afgeleide impliciete lezer niet rechtstreeks aanspre-
ken. Met name ook in teksten waar opschriften in voorkomen
– zoals in het boek Jesaja het geval zal blijken te zijn – is deze
communicatielaag van belang.
De communicatie van de tekstinstanties impliciete auteur en
afgeleide impliciete lezer wordt in het schema zichtbaar door middel
van de pijlen → en het feit dat zij samen in het drievoudig omka-
derd gedeelte staan.
Op deze wijze wordt zichtbaar dat er sprake is van vier com-
municatieve werelden: naast de wereld van de personages, de wereld
van de discursor / narrator en impliciete lezer en de wereld van de reële
auteur en de reële lezer, doet zich ook de wereld van de impliciete auteur
en afgeleide impliciete lezer voor.
RA IA discursor /
narrator Pa Pb IL AIL RL
Jesaja.indd 16 26-11-2009 15:51:44
17
Omdat in het boek Jesaja de diverse instanties vaak dezelfde (ei-
gen)namen krijgen, zal ik in dit commentaar ter onderscheid de
(eigen)naam van een personage, indien gecombineerd met de
aanduiding ‘personage’, in klein kapitaal zetten.
Noch de communicatiepolen impliciete auteur (IA) en discursor / narra-
tor, noch de afgeleide impliciete lezer (AIL) en de impliciete lezer (IL), noch
de personages (P1, P
2, enz.) kunnen direct vanuit de binnentekstuele
wereld met de buitentekstuele wereld verbonden worden. Deze
relatie is alleen indirect te leggen. Daartoe moet gebruik gemaakt
worden van de zogeheten mogelijkheidsvoorwaarden vanuit zo-
wel de impliciete auteur als de afgeleide impliciete lezer.
In schema zien deze mogelijkheidsvoorwaarden er als volgt
uit:
RA IA discursor /
narratorPa Pb IL AIL RL
MVIA MVAIL
Zowel vanuit de impliciete auteur als vanuit de afgeleide impliciete lezer
zijn mogelijkheidsvoorwaarden te destilleren: de MVIA = moge-
lijkheidsvoorwaarden van de impliciete auteur en de MVAIL = mogelijk-
heidsvoorwaarden van de afgeleide impliciete lezer. Deze MVIA en MVAIL
worden vervolgens teruggekoppeld naar de wereld van de reële
auteur en reële lezer.
Een voorbeeld met het oog op het boek Jesaja: de impliciete au-
teur en de afgeleide impliciete lezer delen de mogelijkheidsvoorwaarde
Jesaja.indd 17 26-11-2009 15:51:45
18
‘bijbels Hebreeuws’. Immers, indien de zender- en de ontvan-
gerinstanties niet dezelfde taal delen, zal het boek niet gelezen
kunnen worden. Wanneer deze mogelijkheidsvoorwaarde terug-
gekoppeld wordt naar de wereld van de reële auteur en de reële lezer,
komt het feit in het vizier dat het bijbels Hebreeuws in ieder geval
na de tweede eeuw vóór onze jaartelling geen levende taal meer
was. Geconcludeerd kan daaruit vervolgens worden dat het boek
Jesaja vóór die tijd geschreven moet zijn.
De eerste fase van de Jesaja-exegese: één reële auteur
Vanuit de hiervoor beschreven communicatieve visie op tekst is
de geschiedenis van de exegese van het boek Jesaja goed te ver-
staan.
De eerste fase, die nog tot ver in de 18de eeuw doorloopt, is de pe-
riode van vóór het ontstaan van de oudtestamentische exegese als
moderne wetenschap. Deze fase wordt gekenmerkt door de afwe-
zigheid van wetenschappelijke vragen omtrent het boek Jesaja.
In de praktijk kwam het erop neer dat het boek Jesaja als één
boek beschouwd wordt, dat in zijn geheel door Jesaja ben Amoz,
Jesaja de zoon van Amoz (ca. 750-700 voor onze jaartelling), ge-
schreven is.
Deze visie betekent communicatief gezien dat niet alleen de
eenheid van het boek Jesaja aan de auteurszijde gelegd werd, maar
tevens dat de in de tekst genoemde auteur als een reële auteur
gezien wordt die met een historisch aanwijsbare persoon te iden-
tificeren is. Anders geformuleerd: het personage Jesaja ben Amoz,
de discursor / narrator, de impliciete auteur en de reële auteur worden
alle vier aan elkaar gelijk gesteld en met de historische Jesaja ben
Amoz geïdentificeerd.
Tot op de dag van vandaag wordt deze mening her en der,
met name in orthodox protestantse kringen, aangetroffen.
Jesaja.indd 18 26-11-2009 15:51:45
19
De tweede fase van de Jesaja-exegese: naar drie reële auteurs
De tweede fase is de eerste wetenschappelijke fase. Zij wordt ge-
kenmerkt door het feit dat exegeten afstand nemen van het idee
dat de historische Jesaja ben Amoz de reële auteur zou zijn van
het (gehele) boek Jesaja. Hoe zou immers een historische Jesaja
uit de 8ste eeuw de naam van de Perzische koning Kores uit de 6de
eeuw kennen?
Vragen als deze leidden ertoe dat de hoofdstukken 40-66
aan een andere auteur-producent worden toegeschreven. Deze
krijgt de naam ‘Deutero-Jesaja’ of ‘Tweede Jesaja’. Voor het eerst
gebeurde dit in 1780. In het begin van de 19de eeuw werd deze
gedachte gemeengoed in exegetische kringen. De hoofdstukken
1-39 komen aldus vervolgens op rekening van een ‘Proto-Jesaja’ of
‘Eerste Jesaja’.
Op het einde van de 19de eeuw werden de hoofdstukken 40-66
gesplitst in de hoofdstukken 40-55 en 56-66. Toenmalige exegeten
vonden dat de hoofdstukken 40-55 de Babylonische ballingschap
weergaven, maar dat de hoofdstukken 56-66 de historische situ-
atie na de ballingschap weerspiegelden. Voor de hoofdstukken 56-
66 wordt een nieuwe auteur-producent verondersteld. Deze krijgt
de naam ‘Trito-Jesaja’ of ‘Derde Jesaja’. In 1892 werd deze nieuwe
auteursnaam voor het eerst gebruikt.
De aldus ontstane driedeling in een ‘Proto-Jesaja’ (‘Eerste
Jesaja’), ‘Deutero-Jesaja’ (‘Tweede Jesaja’) en ‘Trito-Jesaja’ (‘Derde
Jesaja’) werd snel algemeen geaccepteerd en is tot op de dag van
vandaag de meest voorkomende manier waarmee over het boek
Jesaja gesproken wordt.
Maar: wat is er in deze tweede fase van de Jesaja-exegese, van-
uit de communicatieve visie op tekst, werkelijk veranderd ten op-
zichte van de eerste fase, de niet-wetenschappelijke fase? De enige
verandering die heeft plaatsgevonden, is een verschuiving van één
reële auteur naar drie reële auteurs. De directe identificaties tussen de
Jesaja.indd 19 26-11-2009 15:51:45
20
communicatieve werelden is verder gewoon blijven bestaan. Waar
evenwel de identificatie met het personage Jesaja ben Amoz wegviel,
is ter vervanging een kunstnaam als Eerste, Tweede en Derde Je-
saja bedacht.
De derde fase van de Jesaja-exegese: terug naar één reële auteur?
De derde fase is een soort overgangsfase in de Jesaja-exegese. In
deze fase, die reeds voorzichtig al in de jaren veertig van de vorige
eeuw, direct na de tgint, wordt de vraag naar de eenheid van het
boek Jesaja expliciet aan de orde gesteld. Nu er traditioneel drie
eenheden bestaan, Js 1-39, 40-55 en 56-66, die soms zelfs als drie
afzonderlijke ‘boeken’ worden aangeduid, roept dat een nieuw
probleem op: hoe vormen die drie losse eenheden dan nog dat éne
bijbelboek? Deze vraag kan met behulp van de communicatieve
tekstopvatting hergeformuleerd worden: als er drie reële auteurs
zijn, waarom zijn er dan niet drie bijbelboeken? In deze derde fase
ontstaan allerlei pogingen dit probleem op te lossen. Een aantal
daarvan som ik hier op.
Zo bestaat de ideale-profeet-theorie. Deze theorie ziet de histori-
sche Jesaja ben Amoz als de profeet bij uitstek. Daardoor trokken
zijn teksten steeds andere teksten aan en kon het boek Jesaja uit-
groeien tot de omvang die het thans heeft.
Een andere theorie is de dissonantietheorie. De voorspellingen
in de uitspraken van de historische Jesaja ben Amoz bleven uit
of klopten niet en dus moesten nieuwe generaties zijn woorden
transformeren naar nieuwe opvattingen en interpretaties. Daar-
door groeide het boek Jesaja tot zijn huidige omvang.
Weer een andere theorie veronderstelt een Jesaja-school. Een
groep leerlingen van uiteindelijk de historische Jesaja ben Amoz
is aan de teksten door blijven werken, ook in en na de Babyloni-
sche ballingschap. En zo ontstond uiteindelijk de huidige om-
vang van het boek Jesaja.
Jesaja.indd 20 26-11-2009 15:51:45
21
Deze drie theorieën hebben gemeen dat zij de oplossing zoeken
aan de kant van de reële auteur. De in de tekst aanwezige auteur
(de impliciete auteur en de discursor / narrator) blijven direct geïdenti-
ficeerd worden met historische personen, al dan niet met name
bekend.
Daarnaast zijn theorieën ontstaan die de oplossing zoeken
in het taalgebruik. Zo is er de lexicale theorie. Deze wijst erop dat
bepaalde woorden en uitdrukkingen door het hele boek Jesaja
voorkomen. Het beroemdste voorbeeld daarvan is wellicht de
Godsaanduiding ‘de Heilige Israëls’ die verspreid over het hele
boek Jesaja voorkomt in 1,4; 5,19.24; 10,20; 12,6; 17,7; 29,19;
30,11.12.15; 31,1; 37,23; 41,14.16.20; 43,3.14; 45,11; 47,4; 48,17; 54,5;
55,5; 60,9.14.
Een andere theorie is de themata-theorie. Niet alleen specifieke
woorden blijken door heel het boek Jesaja voor te komen, maar
datzelfde geldt ook voor bepaalde literaire thema’s. Hiervan is
wellicht het beroemdst het thema ‘Sion’, dat voorkomt in 6,1-13;
8,18; 12,1-6; 28,16-17; 49,14-16; 60,14.
Met deze laatste twee theorieën wordt voor het eerst de een-
heid van het boek Jesaja niet bij de communicatiepool van de reële
auteur gesitueerd, maar in de tekst zelf. Zij vormen aldus een brug
naar de vierde fase in de Jesaja-exegese.
De vierde fase van de Jesaja-exegese: op zoek naar de impliciete auteurs- en lezersinstanties
De vierde fase in de exegese op het boek Jesaja is de tweede weten-
schappelijke fase. Zij vloeit voort uit de overgangsfase en neemt
de tekstuele communicatie serieus: de exegetische vraag moet
zich in eerste instantie niet concentreren op de buitentekstuele
communicatiepolen van reële auteur en reële lezer, maar op de com-
municatie die door en in de tekst wordt geëvoceerd.
Deze fase is nog maar recent, in het laatste decennium van de vo-
Jesaja.indd 21 26-11-2009 15:51:45
22
rige eeuw, begonnen. De eerste studies zijn reeds verschenen. Dit
Jesajacommentaar stelt zich in deze exegetische lijn.
Samenvattend vanuit de communicatieve visie op tekst kan de
geschiedenis van de Jesaja-exegese als volgt in schema weergege-
ven worden:
fasein de geschiedenis van de Jesaja-exe-gese
gebruik van de communicatiepolen
1e fase = voor-weten-schappe-lijke fase
IA = discursor/narrator = RA [= Pa Jesaja ben Amoz]
2e fase = eerste weten-schappe-lijke fase
IA = RA [= Proto-Jesaja] kIA = discursor/narrator = RA g IA = RA [= Deutero-Jesaja] m IA = RA [= Trito-Jesaja]
3e fase = over-gangsfase
IA = discursor/narrator = RA mIA = discursor/narrator = RA g één IA [evenwel nog = RA] kIA = discursor/narrator = RA
4e fase = tweede weten-schappe-lijke fase
IA discursor/narrator RA
Jesaja.indd 22 26-11-2009 15:51:45
23
De structuur van het boek Jesaja
Inleiding
Elke tekst zendt signalen uit naar de impliciete lezer over zijn
structuur. Het gaat daarbij niet om signalen van semantische of
thematische aard, maar om syntactische vormsignalen. Bij een
tekstomvang van een geheel boek spelen drie soorten signalen een
rol:
de onderverdeling in narratieve en discursieve •tekstgedeelten;
het voorkomen van opschriften;•het voorkomen van naschriften.•
Het onderscheid tussen narratie en discursie, opschriften en
naschriften betreffen nog niet de inhoud van een tekst (die komt
in de hoofdstukken hierna aan bod), maar de vorm van de tekst,
en zijn daarom primair geëigend om de structuur van de gehele
tekst te achterhalen.
Ook voor het boek Jesaja gelden de genoemde
structuursignalen. Aan de hand van deze drie signalen is een
structuur voor het boek Jesaja als geheel te achterhalen.
Narratie en discursie
Er bestaan twee soorten tekstwerelden: een narratieve en een
discursieve. Bij een narratieve tekstwereld is sprake van een
verhaal. De impliciete lezer wordt een verhaal verteld door de
narrator. Gewoonlijk gaat een verhaal over anderen dan over de
h o o f d s t u k 2
Jesaja.indd 23 26-11-2009 15:51:45
24
narrator en de impliciete lezer. Bij een discursieve tekstwereld is
dat anders. Er wordt een betoog gehouden, waarbij de discursor
en / of de impliciete lezer een meer actieve attitude tot de
tekstwereld heeft.
Het onderscheid tussen beide tekstwerelden laat zich primair
aantonen door te kijken naar het gebruik van de verbale vormen.
In een narratie wordt standaard de onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
gebruikt, voorafgegaan door het woordje ‘toen’: ‘en toen gebeur-
de er dit en toen gebeurde er dat’. Een blik in een kinderopstel
laat dit basisgebruik van de werkwoordstijden duidelijk zien. In
een discursie wordt standaard evenwel de onvoltooid tegenwoor-
dige tijd (o.t.t.) gebruikt: ‘het is zus, het is zo’.
Er is echter nog een verschil tussen narratie en discursie.
Omdat een narratie in principe over anderen gaat dan de
narrator en de impliciete lezer, wordt een narratie gekenmerkt
door het gebruik van de derde persoon (enkelvoud: hij / zij /
het; meervoud: zij). Een discursie laat zich op grond van zijn
betogende betrokkenheid daarentegen juist karakteriseren door
een eerste persoon (enkelvoud: ik; meervoud: wij) en / of een
tweede persoon (enkelvoud: jij; meervoud: jullie).
Bij een narratie kan echter toch een gebruik van de eerste
persoon voorkomen (overigens zonder tweede persoon). In dat
geval is er sprake van een ik-vertelling (of, theoretisch, van een
wij-vertelling — maar deze komt in het boek Jesaja niet voor). De
narrator verhaalt dan over zichzelf: ‘en toen deed ik dit en toen
deed ik dat.’ De standaardsituatie, de narratie in de derde persoon,
wordt daarom ook wel een hij-vertelling genoemd.
De verdeling van discursie en narratie over het boek Jesaja
ziet er als volgt uit:
Jesaja.indd 24 26-11-2009 15:51:46
25
discursie narratie% aantal
verzenik-verhaal hij-verhaal aantal
verzen%
9,0 115 1,1-5,306,1-13 13 1,0
7,1-17 17 1,30,6 8 7,18-25
8,1-8 8 0,616,7 214 8,9-19,25
20,1-6 6 0,523,0 295 21,1-35,10
36,1-38,8 68 5,30,9 12 38,9-20
38,21-39,8 10 0,840,2 516 40,1-66,24
Uit dit schema blijkt dat het boek Jesaja primair een discursief
boek is. Het boek opent en sluit met discursieve teksten.
Verreweg de meeste teksten in het boek Jesaja zijn discursief,
ongeveer 90,5%. Omdat Js 7,1-17 (een hij-vertelling) direct
aansluit op 6,1-13 (een ik-vertelling), wordt de discursieve wereld
slechts vijf keer onderbroken met een narratieve tekst. Juist deze
onderbrekingen vragen extra aandacht.
In tekstblokken opgesomd, leidt dit tot het volgende
overzicht:
tekstblok 1 Js 1,1-5,30 discursietekstblok 2 Js 6,1-7,17 narratietekstblok 3 Js 7,18-25 discursietekstblok 4 Js 8,1-8 narratietekstblok 5 Js 8,9-19,25 discursietekstblok 6 Js 20,1-6 narratietekstblok 7 Js 21,1-35,10 discursieftekstblok 8 Js 36,1-38,8 narratietekstblok 9 Js 38,9-20 discursietekstblok 10 Js 38,21-39,8 narratietekstblok 11 Js 40,1-66,24 discursief
Jesaja.indd 25 26-11-2009 15:51:46
26
Bij nadere beschouwing laten zich een aantal tekstblokken
hiervan samenvoegen.
De narratieve tekstblokken Js 6,1-7,17 en 8,1-8 staan dicht
bij elkaar. Bovendien bevatten zij met Js 6,1-13 en 8,1-8 twee ik-
narraties. Js 7,18-25 bevat een weliswaar discursieve tekst, maar
deze is door middel van de formules het zal op die dag en op die dag in
de verzen 18, 20, 21 en 23 direct verbonden met de aangekondigde
dagen in vers 17. De narratie Js 8,1-8 is discursief uitgewerkt met
8,9-23b. Deze wordt voorts afgesloten met 8,23c-9,6, waar de in
7,14 aangekondigde geboorte plaatsvindt. Zo lijkt in ieder geval
minstens het tekstblok Js 6,1-9,6 te ontstaan.
De narratie Js 20,1-6 opent met de uitgebreide formule in het jaar
dat …, in die tijd. Door middel van deze formule wordt het verhaal
aan de voorafgaande tekst gekoppeld en komt parallel te staan
met de formule op die dag in Js 19,16.18.19.23. Zo vormen in ieder
geval Js 19,1-25 en 20,1-6 één tekstblok.
Ook de hij-vertellingen Js 36,1-38,8 en 38,21-39,8 staan dicht
bij elkaar. De discursieve tekst Js 38,9-20 blijkt volgens vers 9 een
geschrift te zijn dat betrekking heeft op het personage hizkia, toen
deze ziek was en weer beter werd. Aldus ontstaat het tekstblok Js
36,1-39,8.
Vanuit deze herwaardeerde indeling in discursie en narratie
kan de opbouw van het boek Jesaja als volgt worden weergegeven:
tekstblok 1 Js 1,1-5,30 discursieftekstblok 2 Js 6,1-9,6 narratief + discursieve
uitbreidingentekstblok 3 Js 9,10-18,7 discursieftekstblok 4 Js 19,1-20,6 discursief + narratieve
uitbreidingtekstblok 5 Js 21,1-35,10 discursieftekstblok 6 Js 36,1-39,8 narratief + discursieve
uitbreidingtekstblok 7 Js 40,1-66,24 discursief
Jesaja.indd 26 26-11-2009 15:51:47
27
Opschriften
In het boek Jesaja komen diverse opschriften voor, waarin
verschillende informatie vervat zit:
het type tekst;(a)
de zender van de boodschap;(b)
een aanduiding van de inhoud;(c)
een tijdsaanduiding.(d)
In schema zien de opschriften voor het boek Jesaja er als volgt uit:
(a) (b) (c) (d)
1,1 (a) gezicht
(b) van Jesaja, de zoon van Amoz,
(c) dat hij zag aangaande Juda en Jeruzalem
(d) in de dagen van Uzzia, Jotham,
Achaz, Hizkia, koningen van Juda
2,1 (a) het woord
(b) dat Jesaja, de zoon van Amoz, zag
(c) aangaande Juda en Jeruzalem
13,1 (a) uitspraak
(c) aangaande Babel
(b) dat Jesaja, de zoon van Amoz, zag
15,1a (a) uitspraak
(c) aangaande Moab
17,1a (a) uitspraak
(c) aangaande Damascus
19,1a (a) uitspraak
(c) aangaande Egypte
21,1a (a) uitspraak
(c) aangaande de Wildernis van de zee
21,11a (a) uitspraak
(c) aangaande Dumah
Jesaja.indd 27 26-11-2009 15:51:47
28
21,13a (a) uitspraak
(c) aangaande Ba’rab
22,1a (a) uitspraak
(c) aangaande het Dal van het gezicht
23,1a (a) uitspraak
(c) aangaande Tyrus
30,6a (a) uitspraak
(c) aangaande de kudden kleinvee van de Negev
38,9 (a) geschrift
(c) aangaande Hizkia, de koning van Juda,
(d) toen hij ziek was en vervolgens
beter werd
(a) In de opschriften worden vier verschillende teksttypen
genoemd. De eerste is gezicht. Deze aanduiding komt wel vaker
voor boven een profetenboek (Ob 1; Nah 1,1). In 2 Kr 32,32 lijkt
de uitdrukking het gezicht van de profeet Jesaja, de zoon van Amoz te
verwijzen naar het boek Jesaja in zijn geheel.
Het teksttype woord is uniek, zeker ook in verbinding met het
werkwoord zien. In opschriften komt wel woord van de Heer voor
(Hos 1,1; Jl 1,1) of de woorden van Jeremia (Jr 1,1) en de woorden van Amos
(Am 1,1). Inhoudelijk kan eigenlijk alleen Jr 38,21 als een parallel
beschouwd worden.
De aanduiding uitspraak komt vaker voor in profetische literatuur
(Nah 1,1; Hab 1,1; Zach 9,1; 12,1; Mal 1,1; zie ook: Spr 30,1; 31,1).
Tot slot wordt het teksttype geschrift genoemd. Ook deze is uniek
binnen de profetische literatuur. In 2 Kr 36,22; Ezr 1,1 wordt dit
woord geschrift verder gebruikt om het edict van Kores, dat het
einde van de Babylonische ballingschap markeert, aan te duiden.
(b) Als zenderinstantie van de boodschap wordt telkens één figuur
genoemd: Jesaja, de zoon van Amoz. Omdat dit alleen in Js 1,1; 2,1
en 13,1 gebeurt, wegen deze opschriften zwaarder dan de andere
opschriften.
Jesaja.indd 28 26-11-2009 15:51:47
29
(c) De inhoudelijke aanduidingen vallen in drie soorten uiteen. In
Js 1,1 en 2,1 worden Juda en Jeruzalem genoemd.
Met Js 13,1 opent zich een rij opschriften die telkens met andere
topografische noties verbonden worden.
Js 30,6 lijkt een beetje een uitzondering, omdat met het teksttype
uitspraak geen directe plaatsaanduiding verbonden is.
Het laatste opschrift in het boek Jesaja heeft echter één Judese
koning tot onderwerp, namelijk Hizkia.
(d) Een tijdsaanduiding komt alleen voor bij het eerste en laatste
opschrift binnen het boek Jesaja. In Js 1,1 wordt een lange
tijdsperiode aangegeven door vier achtereenvolgende koningen
van Juda op te sommen.
Welke structurerende functies hebben deze opschriften nu?
Voor Js 38,9 is dit het gemakkelijkst waarneembaar. Dit vers
introduceert de discursieve tekst Js 38,10-20 en houdt aldus het
geschrift binnen het narratieve tekstblok 36-39.
Voor de andere opschriften geldt allereerst dat de uitgebreide
opschriften in Js 1,1; 2,1 en 13,1, die bovendien elk voorzien
zijn van een bijzin, de hoofdindeling aangeeft. Daarbij heeft
het opschrift in Js 13,1 een dubbele functie: enerzijds opent het
de eerste uitspraak, namelijk die aangaande Babel, anderzijds
overspant het de hele rij van negen uitspraak-teksten vanaf Js
13,1 tot en met 23,1. Deze uitspraak-opschriften geven een eerste
onderverdeling aan.
Daarbinnen geschiedt evenwel nog een tweede verfijning.
Zo wordt een aantal uitspraak-teksten gevolgd door een coda, een
soort literaire toegift. Deze coda’s kunnen van diverse aard zijn.
In Js 14,28 wordt voor de inleiding van de coda het woord uitspraak
gebruikt, maar niet in de syntactische vorm van een opschrift: in
het jaar van de dood van koning Achaz was deze uitspraak. In Js 16,13 wordt
de term woord in de inleiding van de coda gebruikt, maar ook hier
niet in de syntactische vorm van een opschrift: dit is het woord dat
Jesaja.indd 29 26-11-2009 15:51:47
30
de Heer eerder gesproken had over Moab. De coda’s Js 17,12-13 en 18,1-6
worden ingeleid met het woord wee.
Zowel de uitspraak als de coda kunnen uitgebreid worden
door middel van de standaardformules het zal zijn op die dag, op die
dag en in die tijd, en één keer door de formule het zal zijn op het eind
van zeventig jaar.
In schema ziet Js 13,1-23,18 er daarom als volgt uit:
opschrift uitspraakuitbrei-ding
codauitbrei-ding
1 13,1 13,2-14,27 14,28-32 (uitspraak-tekst)2 15,1 15,2-16,12 16,13-14 (woord-tekst)3 17,1 17,2-3
17,4-617,7-11
17,12-13 (wee-tekst)18,1-6 (wee-tekst)
18,74 19,1 19,2-15
19,16-1719,1819,19-2219,2319,24
20,1-6 (narratieve tekst)
5 21,1a 21,1b-106 21,11a 21,11b-127 21,13a 21,13b-178 22,1a 22,1b-19
22,20-2422,25
9 23,1a 23,1b-1423,15-1623,17-18
Het laatste uitspraak-opschrift, namelijk in Js 30,6a, is van een
andere aard. De uitspraak zelf omvat slechts de verzen 6b-7. Zij is
ingebed in een wee-tekst die in Js 30,1 begint.
Het laatste opschrift in de rij, die met Js 13,1 begint, is,
zoals het schema aangeeft, 23,1. Omdat het eerstvolgende grote
structuursignaal na Js 13,1 pas in 36,1, een overgang van discursie
naar narratie, voorkomt, strekt het opschrift in 13,1 zich evenwel
uit tot en met 35,10. Zoals, op het niveau van de afzonderlijke
Jesaja.indd 30 26-11-2009 15:51:47
31
uitspraak-teksten, de uitspraak-teksten met maximaal twee coda’s
uitgebreid blijken te zijn, zo is op het niveau van het tekstblok Js
13,1-35,10 de verzameling uitspraak-teksten in haar geheel (= 13,1-
23,18) eveneens met twee coda’s uitgebreid, namelijk 24,1-27,13
en 28,1-35,10.
De focus in de eerste coda Js 24-27 is niet gericht op
een specifieke topografische locatie, maar op een niet nader
geïdentificeerd land en een niet nader geïdentificeerde stad. Deze
aanduidingen blijken evenwel in Js 26,1 aan Juda gerelateerd te
zijn. Parallel aan de uitdrukking op die dag verschijnt in Js 25,6.7.10
op die berg, die evenmin nader gespecificeerd wordt, maar wel doet
denken aan de tempelberg te Jeruzalem.
De tweede coda Js 28-35 wordt gekarakteriseerd door wee-
formules. Deze kunnen als volgt weergegeven worden:
wee-teksten subjectJs 28,1: het eerste wee dronkaards + EfraïmJs 29,1: het tweede wee Ariël + stad DavidsJs 29,15: het derde wee degenen die hun plannen diep verbergen + LibanonJs 30,1: het vierde wee opstandige zonen + EgypteJs 31,1: het vijfde wee degenen die afdalen naar EgypteJs 33,1: het zesde wee de verwoester zelf
Dit schema laat zien dat de wee-formules veelal verbonden worden
met topografische gebieden, zoals ook de uitspraak-teksten in Js
13-23 met topografische plekken verbonden zijn. Vanuit deze
semantische verbondenheid met Js 13-23 is het niet verwonderlijk
dat een extra uitspraak-tekst, Js 30,6-7, in de coda 28-35 voorkomt.
Ook de zes wee-teksten kennen uitbreidingen. Deze kunnen
gecreëerd zijn met de standaardformule op die dag. Maar ook
andere tekstsoorten komen voor: een tekst die wordt aangeduid
met uitspraak – zoals ik hiervoor reeds noemde – een tekst die
wordt ingeleid met welnu of met zie. De twee dan overblijvende
teksten, Js 33,2-6 en 33,14-35,10, worden mede gekenmerkt door
een eerste persoon meervoud.
Jesaja.indd 31 26-11-2009 15:51:48
32
Schematisch ziet de tweede coda er als volgt uit:
wee-tekst
uitbreidings-tekst
uitspraak-tekst
welnu-tekst
zie-tekst
wij-tekst
28,1-4 28,5-2929,1-1429,15-17 29,28-2430,1-5 30,6-7
30,8-2630,27-33
31,1-6 31,7-932,1-20
33,133,2-6
33,7-933,10-13
33,14-35,10
Zoals het opschrift in Js 13,1 doorloopt tot aan de overgang naar
de narratie in 36,1, zo loopt ook het opschrift in 2,1 door tot aan
de overgang naar de narratie in 6,1. Dit betekent dat de opbouw
van het boek Jesaja er als volgt uit komt te zien:
hoofdtekstblok onder te verdelen in onder te verdelen intekstblok 1 Js 1tekstblok 2 Js 2-5tekstblok 3 Js 6-12tekstblok 4 Js 13-35 Js 13-23
Js 24-35 Js 24-27Js 28-35
tekstblok 5 Js 36-39tekstblok 6 Js 40-66
Opvallend is het zesde tekstblok in vergelijking met de andere
tekstblokken wegens zijn grootte. Deze zevenentwintig
hoofdstukken worden door geen enkel opschrift van welke aard
ook verder onderverdeeld.
Jesaja.indd 32 26-11-2009 15:51:48
33
Het is begrijpelijk dat, met name in de Latijnse traditie,
een opschrift ontstaan is voor Js 40-66: het boek der vertroosting. Dit
toegevoegde opschrift zinspeelt op Sir 48,24 waar Jesaja degenen
die over Sion treuren, troost.
Naschriften
Zoals boeken structuur hebben door het gebruik van
opschriftformules kan ook het gebruik van naschriftformules
structuur geven. In het boek Jesaja komen twee op elkaar
gelijkende naschriftformules voor: Js 48,22 en 57,21.
Js 48,22 “Er is geen vrede”,
heeft de Heer gezegd
“voor slechte mensen”.
Js 57,21 ‘ “Er is geen vrede”,
heeft mijn God gezegd,
“voor slechte mensen.” ’
Beide verzen vormen een directe rede van de Heer / God, die
identiek geconstrueerd is en een vergelijkbare inhoud heeft.
Met al deze observaties wordt duidelijk dat in het boek Jesaja
de hoofdstukken 1-39 door opschriften gekenmerkt worden,
terwijl de hoofdstukken 40-60 zich alleen door een beperkt aantal
naschriften laten kenmerken.
Wanneer het structuursignaal van de naschriften wordt
meegenomen, wordt de totaalstructuur van het boek Jesaja als
volgt:
Jesaja.indd 33 26-11-2009 15:51:48
34
hoofdtekstblok onder te verdelen in onder te verdelen in1 Js 12 Js 2-53 Js 6-124 Js 13-35 Js 13-23
Js 24-35 Js 24-27Js 28-35
5 Js 36-396 Js 40-66 Js 40-48
Js 49-57Js 58-66
In het vervolg van dit commentaar zal ik deze hoofdindeling
aanhouden en bijgevolg spreken over ‘hoofdtekstblok 1’ enz.
De inhoud van de twee naschriften correspondeert overigens
met het slotvers van het boek Jesaja. De slechte mensen keren in Js
66,24 terug als mensen die tegen Mij in opstand zijn gekomen. Ook de
slotwoorden van Hizkia in Js 39,8 zijn op deze betekenislijn te
plaatsen, omdat zij over vrede gaan. Op deze wijze ondersteunt de
semantiek van de naschriften tevens de afbakening tussen Js 39,8
en 40,1.
Jesaja.indd 34 26-11-2009 15:51:49
35
Tijd in het boek Jesaja
Inleiding
In de opschriften die de structuur van het boek Jesaja mede
bepalen, zit ondermeer het element ‘tijd’. Inzicht in hoe het
verschijnsel ‘tijd’ zich vanuit de tijdsaanduidingen in de
opschriften binnen het boek Jesaja ontwikkelt, geeft de impliciete
lezer toegang tot de inhoud van dit complexe bijbelboek.
Tijd in het boek
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen ‘tijd’ zoals
die functioneert binnen de tekst, en de ‘tijd’ die buiten de tekst
aanwezig is. Deze laatste is niet domweg te identificeren met de
eerste. Voor het boek Jesaja betekent dit dat de opeenvolgende
historische tijdvakken der Assyriërs, Babyloniërs en Perzen
niet rechtstreeks in de tekst aanwijsbaar zijn: het boek Jesaja
behandelt niet in chronologische volgorde de Assyriërs, de
Babyloniërs en de Perzen.
Een blik op het voorkomen van de topografische eigennamen
maakt dit reeds duidelijk. De eigennaam Assur komt weliswaar
het meest voor in de hoofdtekstblokken 3, 4 en 5 (= Js 6-39),
maar ook in 52,4. De eigennaam Babel komt weliswaar het meest
voor in hoofdtekstblok 6 (= Js 40-66), zij het slechts vier keer:
43,14; 47,1; 48,14.20. Al deze passages behoren uitsluitend tot
het eerste subtekstblok van hoofdtekstblok 6 (= Js 40-48). Maar
de eigennaam Babel komt ook voor in Js 13-14 en in 39. De aan
h o o f d s t u k 3
Jesaja.indd 35 26-11-2009 15:51:49
36
de naam Babel geassocieerde eigennaam Chaldeeën komt binnen
hoofdtekstblok 6 eveneens alleen voor in het eerste subdeel: Js
43,14; 47,1.5; 48,14.20. Daarnaast verschijnt deze naam ook in
Js 13,19 en 23,13. In dit laatste vers wordt bovendien expliciet
een verwijzing gemaakt naar Assur. Wat de Perzen betreft is het
voorkomen van eigennamen nog schaarser. Het woord Pers
ontbreekt en de eigennaam Kores, de eerste Perzische koning,
komt slechts tweemaal voor: Js 44,28; 45,1; opnieuw alleen in het
eerste subdeel van hoofdtekstblok 6. De Meden, vaak in één adem
genoemd met de Perzen, worden eveneens tweemaal genoemd:
Js 13,17; 21,2; dus juist niet in hoofdtekstblok 6. Belangrijker is
nog dat al deze naamsaanduidingen nergens in het boek Jesaja
verbonden worden met een notie van ‘tijd’. Tijd wordt in het
boek Jesaja blijkbaar op een andere wijze vormgegeven.
De dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia
In het opschrift in Js 1,1 wordt ‘tijd’ niet verbonden met
buitenlandse koningen of staten, maar met koningen van
Juda: Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia. Na hun vermelding in
het openingsopschrift komen deze koningsnamen nog in de
volgende passages voor:
Uzzia 6,1 (in het jaar van de dood van koning Uzzia); 7,1
Jotham 7,1
Achaz 7,1.3.10.12; 14,28 (in het jaar van de dood van koning Achaz);
38,8
Hizkia 36,1.2.4.7.14.15.16.18.22;
37,1.3.5.9.10.14(tweemaal).21; 38,1.2.4.5.9.22; 39,1.2
(tweemaal).3(tweemaal).4.5.8
Wanneer deze koningsnamen op een tijdlijn worden uitgetekend,
levert dit het volgende resultaat op:
Jesaja.indd 36 26-11-2009 15:51:49
37
vier dood dood eerste dood eerste
konings- van van vermelding van vermelding namen Uzzia Jotham Achaz Achaz Hizkia
1,1 6,1 7,1 8,1 14,28 36,1 tijd
Na Js 1,1 wordt koning Uzzia genoemd in 6,1 in de tijdsaan-
duiding in het jaar van de dood van koning Uzzia. Dit impliceert dat
Js 1-5 verstaan moeten worden als ‘de dagen van koning Uzzia’.
Logischerwijze starten ‘de dagen van koning Jotham’ daarom met
Js 6,1. Maar ook houdt dit in dat koning Uzzia nergens in het boek
Jesaja een personage wordt.
Koning Jotham wordt na het opschrift in Js 1,1 alleen nog
genoemd in 7,1. Ook daar betreft het een tijdsaanduiding: in de
dagen van Achaz, de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia. Dit betekent dat
‘de dagen van koning Achaz’ in Js 7,1 moeten beginnen en dus
alleen hoofdstuk 6 betrekking heeft op ‘de dagen van koning
Jotham’. Evenals van Uzzia geldt van koning Jotham dat hij
evenmin een personage wordt in het boek Jesaja.
Achaz wordt in Js 7,1 gedetailleerd geïntroduceerd: zijn afstamming
wordt vermeld door middel van zijn vader Jotham en zijn
grootvader Uzzia alsmede zijn functie als koning van Juda. Strikt
genomen is dit, vanuit het opschrift in Js 1,1 bezien, overbodige
informatie; maar de tekst maakt zo duidelijk dat, in tegenstelling
tot Uzzia en Jotham, Achaz als een personage zal gaan functioneren
in de tekst van het boek Jesaja, wat bij de vermeldingen van Achaz in
7,10.12 ook inderdaad het geval is.
Na hoofdstuk 7 komt de eigennaam Achaz voor in Js 14,28,
waar hij verwerkt is in een tijdsaanduiding: in het jaar van de dood van
koning Achaz. Dit houdt in dat Js 7,1-14,27 gezien kan worden als
betrekking hebbend op ‘de dagen van koning Achaz’ en dus ‘de
Jesaja.indd 37 26-11-2009 15:51:49
38
dagen van koning Hizkia’ starten met Js 14,28.
Tot slot komt Achaz voor in Js 38,8. Deze tekst maakt onder-
deel uit van de narratie in Js 38,1-22, waarin Hizkia koning van
Juda is en verteld wordt over zijn ziekte en beterschap. De eigen-
naam Achaz wordt in dat verhaal gekoppeld aan een soort van
trap (vers 8). De oude vertalingen zoals de Aramese Targum en de
Latijnse Vulgaat denken hierbij aan een zonnewijzer, waardoor
de naam Achaz gekoppeld wordt aan een tijdinstrument. Hoe dat
ook zij, wanneer de schaduwen langer worden, valt de nacht. Dit
vallen is overdrachtelijk gebruikt voor de benarde situatie waarin
personage hizkia zich bevindt. Door de eigennaam Achaz te ge-
bruiken roept de tekst de vergelijkbare situatie op van het perso-
nage achaz in Js 7,1-17.
Na het opschrift in Js 1,1 wordt de eigennaam Hizkia pas
wederom genoemd in 36,1: in het veertiende jaar van koning Hizkia.
Deze mededeling accordeert met de vaststelling dat ‘de dagen van
koning Hizkia’ reeds in Js 14,28 begonnen zijn, immers in 36,1 is
hij reeds veertien jaar koning. Evenals Achaz, wordt in Js 36,1 ook
Hizkia dus gedetailleerd geïntroduceerd. Zo duidt de tekst aan
dat Hizkia eveneens tot een personage zal worden, wat vanaf 36,2
ook inderdaad het geval is.
In dit kader is de tijdsaanduiding in Js 38,5 van groot belang:
de Heer belooft Hizkia aan zijn dagen toe te voegen vijftien jaar. Dit
betekent dat de impliciete lezer in Js 36,1 zich dus grofweg halver-
wege de regeerperiode van Hizkia bevindt. Het lijkt of Hizkia’s
dagen ten einde zijn met de belegering van Jeruzalem en met zijn
ziekte, maar ‘de dagen van koning Hizkia’ zijn nog maar halfweg.
Dit komt overeen met de uitdrukking in het Hizkia-geschrift in
Js 38,10: de rest van mijn jaren (de Vulgaat leest hier: in het midden van
mijn dagen).
Dit alles roept de vraag op, waar ‘de dagen van koning Hizkia’
eindigen. Deze vraag is des te pregnanter omdat, in tegenstelling
Jesaja.indd 38 26-11-2009 15:51:49
39
tot de expliciete vermelding van de dood van Uzzia en Achaz en
de impliciete aanduiding van Jothams dood, de dood van Hizkia
niet vermeld wordt in het boek Jesaja.
Na de bevrijding van Jeruzalem creëert de tekst met
betrekking tot ‘tijd’ een open einde voor de hoofdstukken 38
en 39. Voor hoofdstuk 38 wordt dit gevormd door de verzen 21-
22. Gewoonlijk worden deze verzen met een voltooid verleden
tijd (v.v.t.) weergegeven: Jesaja had gezegd… Hizkia had daarop
gevraagd… Maar de Hebreeuwse werkwoordsvormen laten een
dergelijke vertaling niet toe; zij geven gewoon de volgende
verhaalhandelingen aan: daarop zei Jesaja … daarop vroeg Hizkia …
Dit betekent dat het teken waar het personage hizkia om vraagt
in vers 22 niet gelijkgesteld kan worden aan hetzij het teken in
de verzen 7-8, hetzij de vijgenkoek in vers 21. Het teken waar
Hizkia om vraagt, heeft dan ook geen betrekking op zijn herstel;
immers, in vers 22 is Hizkia al beter. Het gevraagde teken in vers
22 heeft betrekking op de vraag of Hizkia op zal gaan naar het
huis van de Heer. Hiermee neemt vers 22 het slot van het Hizkia-
geschrift op, waar toekomstgericht in de uitdrukking alle dagen
van ons leven eveneens sprake is van een opgang op naar het huis van
de Heer. Het gevraagde teken wordt evenwel binnen de narratie Js
36-39 nergens gegeven. Evenmin wordt er als gerealiseerd feit in
verhaald hoe Hizkia daadwerkelijk opgaat naar het huis van de
Heer. Dit is te meer opvallend omdat er in de vertelling Js 36-39
vóór 38,22 wél tekens gegeven worden (37,30; 38,7) en Hizkia ook
opgaat naar het huis van de Heer (37,14). De narratie in hoofdstuk
38 krijgt aldus een open einde.
In hoofdstuk 39 wordt dit open einde geïntensiveerd. Het
personage jesaja reageert furieus op het personage hizkia wanneer
deze alles heeft laten zien aan een delegatie uit Babel. Dit ‘alles’
heeft in Js 39 te maken met Hizkia’s huis. Het woord huis komt
dan ook veelvuldig voor: driemaal in vers 2, tweemaal in vers 4 en
eenmaal in vers 6. De uitdrukking de goede olie in vers 2 suggereert
Jesaja.indd 39 26-11-2009 15:51:49
40
dat tot het ‘huis’ ook ‘het huis van de Heer’ behoort. Hoe het ook
zij, van een opgang naar het huis van de Heer is geen sprake. Jesaja
voorziet in het gebeuren de ondergang van Hizkia’s huis. Dagen
zullen komen, zo stelt hij in vers 6. Maar omdat vers 7 betrekking
heeft op Hizkia’s zonen, zijn deze dagen niet ‘de dagen van
koning Hizkia’. Dit betekent dat de impliciete lezer hier ingelicht
wordt over dagen die voorbijliggen aan de dagen die opgesomd
zijn in het beginopschrift in Js 1,1: de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz,
Hizkia. Maar over het wanneer van deze nieuwe dagen ontvangt de
impliciete lezer geen informatie. Sterker, het laatste woord van Js
39 is in mijn dagen (vers 8). Deze uitdrukking betreft Hizkia’s dagen,
die bovendien maar door lijken te gaan en voorspoedig lijken te
zijn met vrede en waarheid.
Vanuit het opschrift in Js 1,1 lijkt het voor de impliciete lezer
of de dagen van Hizkia weerspiegeld worden in 14,28-66,24. Dit
idee wordt immers niet weersproken door een vermelding van
Hizkia’s dood, maar eerder door het feit dat er in hoofdstuk 39
dagen worden aangekondigd die voorbijliggen aan ‘de dagen
van koning Hizkia’. Voor de impliciete lezer is het van belang
wanneer in de tekst deze dagen-voorbij-aan-Hizkia’s-dagen
starten. Vanaf Js 40,1 blijkt dit inderdaad het geval te zijn. Troost
blijkt daar nodig, wat niet aansluit op de situatie van vrede en
waarheid in Hizkia’s dagen en dus alleen betrekking kan hebben
op de dagen vermeld in Js 39,6.
Dit houdt tevens in dat de (Babylonische) ballingschap, zoals
deze beschreven wordt in Js 39,6, alleen aanwezig is in de vorm
van het literaire stijlmiddel ‘ellips’, namelijk tussen 39,8 en 40,1:
de ballingschap wordt weliswaar niet in de tekst beschreven,
maar is er toch in present. De tekst Js 40-66 is derhalve voorbij aan
de tijdsvermelding in de inscriptie in 1,1; sterker, de tekst 40-66
wordt gekenmerkt door een afwezigheid van wat voor opschrift
ook, juist omdat er geen dagen meer zijn zoals in het opschrift
1,1.
Jesaja.indd 40 26-11-2009 15:51:49
41
‘De dagen’ in het boek Jesaja
Naast ‘de dagen van de koningen’ komen in het boek Jesaja nog
twee specifiek toekomstgerichte ‘dagen’ voor. De meest in het
oog springende wordt in Js 2,2 genoemd: op het tijdsmoment (= de dag)
voorbij aan de dagen. Meestal wordt vertaald met zoiets als ‘op het
einde der dagen’, maar de suggestie dat het om een allerlaatste
tijdsmoment gaat waarna de tijd zou ophouden te bestaan, is niet
aanwezig in de tekst. In de tekst zijn tot dan toe alleen de dagen
van een viertal koningen ter sprake gekomen; het tijdsmoment voorbij
aan de dagen is voor de impliciete lezer derhalve het tijdsmoment
voorbij aan ‘de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia’. De
impliciete lezersvraag die vervolgens met het tijdsmoment voorbij aan
de dagen wordt opgeroepen is de vraag waar deze ‘dag voorbij aan
de dagen’ voorkomt in het boek Jesaja.
Om deze vraag beantwoord te krijgen, ontmoet de impliciete
lezer ook nog een andere toekomstgerichte dag, die gewoonlijk in
de uitbreidingsformule op die dag verwoord is.
De eerste keer dat deze dag voorkomt is in Js 2,6-22. De dag die
in deze tekstpassage beschreven wordt, contrasteert met ‘de dag
voorbij aan de dagen’. De herhaling van de uitdrukking huis van Jakob
vanuit vers 5 in vers 6 laat dit mede zien. Het is een dag waarin de
rollen omgedraaid worden: eenieder die zich hoogmoedig verheven
heeft, zal omlaag gehaald worden (de verzen 12-16), terwijl de Heer,
die door afgodendienst omlaag gehaald is (de verzen 6-8 en 20),
verheven zal zijn (vers 11c, waar de uitdrukking op die dag gebezigd
is). Alleen in vers 12 krijgt deze ‘die dag’ een naam: een dag voor de Heer.
De uitbreidingsformule op die dag in vers 20 verwijst terug naar deze
dag voor de Heer. De dag voor de Heer, voortgezet in die dag, is daarom niet
equivalent aan ‘de dag voorbij de dagen’, maar moet in tijd daarvóór
gesitueerd worden. In schema is dat als volgt weer te geven:
Jesaja.indd 41 26-11-2009 15:51:49
42
A B = C D
tijd
A = in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen van Juda
(Js 1,1) = de dagen van de koningen
B = een dag voor de Heer (Js 2,12)
C = op die dag (veelvuldig in het boek Jesaja)
D = op het tijdsmoment (= de dag) voorbij aan de dagen (Js 2,2) = de dag
voorbij aan de dagen
De toekomst-dag B/C vóór de toekomst-dag D heeft een program-
matische plaats in het boek Jesaja. Zij wordt beschreven in
algemene termen, zonder een verbinding te maken naar een
Assyrische, Babylonische of wat voor bedreiging ook. Het zou
niet correct zijn dag B/C te beschrijven als een dag van alleen
bevrijding of een dag van alleen verdoemenis: de omkering die
eigen is aan deze dag, behelst beide.
Deze dubbele omkering is ook zichtbaar in de tekstpassages
Js 3,18-26 en 4,2-6, die beide ingeleid worden met op die dag.
In Js 5,26 wordt een nieuwe eigenschap van dag B/C
zichtbaar: de Heer maakt om deze dag te implementeren, gebruik
van een ver volk. Door een vlag als signaal te plaatsen, weet hij
dat volk in de beoogde richting te leiden. Om welk volk (of om
welke volkeren) het hier gaat, wordt niet ingevuld in de tekst
overeenkomstig het programmatische karakter van dag B/C in het
tweede hoofdtekstblok (= Js 2-5).
In Js 7,17 wordt dag B/C en het door de Heer instrumenteel
gebruikte volk geconcretiseerd. De aangekondigde dagen, die de
Heer zal doen komen, worden ingevuld met de koning van Assur. Het
is naar deze dag dat de formule op die dag in de verzen 18, 20, 21 en
23 verwijst. De uitdrukking op die dag in Js 10,20.27 verwijst juist
naar de dag van het einde van Assurs instrumentaliteit.
De formule op die dag in Js 11,10.11.16; 12,1.4 wijst evenwel nog
Jesaja.indd 42 26-11-2009 15:51:50
43
verder de toekomst in dan de dag van Assurs einde. Dit gebeurt
op een drievoudige manier. In Js 10,28-34 wordt weliswaar Assurs
opmars richting Jeruzalem beschreven, maar zonder de naam
Assur te gebruiken. Op deze wijze blijft de tekst toepasbaar op
welke vijandige buitenlandse macht ook. Voorts wordt Sion
beschreven als heilig aan de Heer, met name in Js 11,9. Tot slot
worden de volkeren beschreven in een positieve relatie tot Sion.
Dat geldt zowel voor de volkeren die in Js 11,11-16 beschreven
worden, als voor de proclamatie tot alle volkeren van de aarde in
12,4-5.
Vooral deze laatste twee zaken maken een toespeling op Js
2,1-5. Het heeft er op deze wijze alle schijn van dat op het einde
van het derde hoofdtekstblok (= Js 6-12) de ‘dag voorbij aan de
dagen’ even zichtbaar wordt, evenwel zonder dat van een echte
realisatie ervan sprake is.
Het vierde hoofdtekstblok (Js 13-35) opent met de dag van de Heer
in Js 13,6.9. Deze dag is een dag van hevige toorn tegen Babel (Js
13,13), maar ook een dag van ontferming over het huis van Jakob
(14,1). Op deze wijze sluit Js 13-35 direct aan bij 6-12, met dien
verstande dat de toorn die tegen Assur gericht was tot Assurs
verdwijning uit de geschiedenis, thans gericht wordt tegen Assurs
opvolger Babel. Deze voortzetting van Assur in Babel wordt in Js
14,24 nog eens onderstreept met een voltooid verleden tijd (v.v.t.):
de Heer had gezworen.
Eveneens wordt door de dag van de Heer zo strategisch aan
het begin van het vierde hoofdtekstblok te plaatsen de dag voor de
Heer uit Js 2,12 (dag B) hernomen. De tijdsmomenten in Js 13-35
moeten daardoor vanuit het perspectief van ‘de dag voor de dag
voorbij aan de dagen’ (dag C) verstaan worden.
Langs twee lijnen wordt dit tijdsperspectief gestalte gegeven.
Na het begin Js 13,1-14,27 wordt er als het ware een sprong terug
in de tijd gemaakt, niet tot aan de dood van koning Uzzia, maar
Jesaja.indd 43 26-11-2009 15:51:50
44
tot aan de dood van koning Achaz in 14,28: in het jaar van de dood
van koning Achaz was deze uitspraak. Vanaf dat tijdsmoment worden
dagen beschreven die hebben geleid tot wat er beschreven staat
in Js 13,1-14,27. Vanuit de crisis van de tijdelijke discontinuïteit
in koningschap te Jeruzalem door Achaz’ dood wordt gekeken
naar de ondergang van Filistea (Js 14,28-32), van Moab (15,1-16,12)
en van Damascus (17,1-14) en naar de zwakke positie van de eens
zo sterke wereldmacht Egypte (18,1-19,15). Dit allemaal behelst
ook een bedreiging voor het huis van Jakob, zoals de dagen in Js
17,4.7.9. Maar die dag (dag C) is tevens de dag van omkering en
bevrijding: Egypte is machteloos op die dag in Js 19,16.18 door het
ingrijpen van de Heer op die dag in 19,19.23, wat op die dag in 19,24
leidt tot een zegen voor Israël alsmede voor Egypte en Assur.
De tweede lijn maakt eveneens een sprong terug in de tijd,
niet tot aan de dood van Achaz, maar naar een gebeurtenis die
na zijn dood plaatsheeft (Js 20,1). Deze gebeurtenis, die, omdat
Jeruzalem niet rechtstreeks bedreigd wordt, niet aan een Judese
koning gekoppeld is, opent een nieuwe serie van dagen (Js 20,6
op die dag). Het bevrijdende perspectief verschijnt aan de horizon
vanuit Tyrus (Js 23,15-18). De duur van de ondergang van Tyrus
wordt beschreven als de dagen van één koning (vers 15). Omdat een
koning in Jeruzalem vanaf Js 20,1 niet genoemd wordt, kan met
deze koning alleen de koning van Assur bedoeld zijn. Op deze
wijze ontstaat er een parallel tussen Js 23,15-18 en het slot van de
eerste lijn in 19,23-25.
In de twee coda’s van het vierde hoofdtekstblok (= Js 24-27
en 28-35) lijkt ‘de dag’ (dag C) zich steeds verder te ontwikkelen
richting ‘de dag voorbij aan de dagen’ (dag D). Op die dag heerst
de Heer als koning op de berg Sion en in Jeruzalem (Js 24,23);
vernietigt de Heer de dood en wist hij de tranen van alle
aangezichten (25,8); wordt de kracht en openheid van de sterke
stad in Juda bezongen (26,1-2); treedt de Heer bevrijdend op
(27,1); keren Israëls zonen terug zowel uit Egypte als uit Assur
Jesaja.indd 44 26-11-2009 15:51:50
45
(27,12-13); is de Heer als een diadeem voor zijn volk (28,5); kunnen
doven horen en blinden zien (29,18); schenkt de Heer regen aan
het zaad op de akkers, zodat er voedsel is in overvloed (30,23);
geneest de Heer de wonden van zijn volk (30,26); en worden de
zilveren en gouden afgoden verwijderd (31,7). Maar desondanks is
deze dag toch nog niet te identificeren met ‘de dag voorbij aan de
dagen’ (dag D), omdat de dubbele beweging, namelijk de opgang
van alle volkeren naar Sion én het uitgaan van de Tora vanuit
Sion, niet beschreven wordt.
Het vijfde hoofdtekstblok (= Js 36-39) speelt zich uitdrukkelijk
af tijdens de regering van koning Hizkia. De bedreiging die
plaatsheeft, interpreteert Hizkia als een dag van benauwenis,
straf en schande (Js 37,3). Jesaja daarentegen laat juist weten dat
dit de reeds lang van tevoren aangekondigde dag is waarop de
bedreiging zal worden afgewend (met name Js 37,26) en de dagen
van het leven zullen worden verlengd (met name 38,5.19.20).
Deze overgang van Hizkia’s dag-interpretatie naar Jesaja’s
dag-interpretatie is ook voor hoofdstuk 39 van belang. Het
woord dag speelt daar een gewichtige rol. Tweemaal wordt in
vers 6 het woord dag gebruikt door Jesaja in een aankondiging
van Godswege: de uitdrukking zie, dagen staan op het punt te komen
wijst in de toekomst, terwijl de uitdrukking tot op deze dag naar het
verleden wijst. De tijdspanne tussen deze twee dagen wordt door
Hizkia in vers 8 opgevuld met gebruikmaking van het woord
dag. Evenwel, geen van deze drie dag-momenten kunnen worden
beschouwd als ‘de dag voorbij aan de dagen’ (dag D).
De vraag naar de realisatie van ‘de dag voorbij aan de dagen’ uit Js
2,2 (dag D) is ook van belang voor het laatste hoofdtekstblok van
het boek Jesaja (= 40-66).
In Js 40-66 worden verschillende keren dagen genoemd.
Enerzijds worden deze vermeld om terug te kijken in het
Jesaja.indd 45 26-11-2009 15:51:50
46
verleden. Op deze manier spreekt de Heer in Js 49,8 over een
dag van bevrijding. Hetzelfde geldt voor Js 51,9; 60,20; 63,9.11;
65,2. Anderzijds worden dagen opgevoerd die voorafgaan aan
‘de dag voorbij aan de dagen’. Zo wordt de dag gebezigd bij de
beschrijving van Babels ondergang in Js 47,9. Hetzelfde geldt voor
Js 61,2; 63,4.
Daarnaast komen echter ook dagen voor die lijken te
tenderen naar ‘de dag voorbij aan de dagen’. In Js 52,6 zal op die dag
het Godsvolk de naam van God kennen. In de daarop volgende
verzen 7-10 heeft er inderdaad een beweging plaats richting Sion.
Maar het zijn daar niet de volkeren die naar Sion optrekken, het is
alleen nog maar God die terugkeert naar Sion.
Ook de dagen van de Knecht in Js 53,10 gaan richting ‘de
dag voorbij aan de dagen’. Echter, ook hier betreft het niet alle
volkeren, maar slechts één personage, namelijk in dit geval de
Knecht.
In Js 65,20.22 wordt zelfs expliciet vooruitgewezen naar een
toekomstdag die buiten de tekst ligt, terwijl deze dag nog niet
eens gelijkgesteld kan worden met ‘de dag voorbij aan de dagen’.
Dit overzicht laat maar één conclusie toe: hoezeer het boek Jesaja
zijn dag-tijdsmomenten ook geordend heeft in het perspectief
van ‘de dag voorbij aan de dagen’, deze dag zelf (dag D) wordt niet
binnen het boek Jesaja gerealiseerd. Het is alsof de impliciete lezer
dit ultieme tijdsmoment in handen wordt gegeven, om zelf te
gaan meewerken aan de realisatie ervan.
‘De vroegere en nieuwe dingen’ in het boek Jesaja
In het kader van de tijdsaanduiding ‘dag’ moeten ook ‘de vroegere
en nieuwe dingen’ in het boek Jesaja aan de orde gesteld worden.
Zoals met behulp van de aanduiding ‘dag’ geen absoluut punt in
de tijd wordt bedoeld, wordt evenmin met de uitdrukkingen van
Jesaja.indd 46 26-11-2009 15:51:50
47
‘de vroegere en de nieuwe dingen’ een absoluut tijdspunt beoogd,
noch als start, noch als eschaton.
Hoewel ‘de vroegere en nieuwe dingen’ hoofdzakelijk
in het eerste subdeel van het zesde hoofdtekstblok (= Js
40-48) voorkomen, zijn zij daartoe echter niet beperkt. De
‘vroegere dingen’ hebben primair te maken met dat wat in tijd
voorafgaat, terwijl de ‘nieuwe dingen’ een continuering zijn
van Gods positieve bemoeienis met zijn volk zoals deze er in de
voorafgaande tijd reeds was.
Een eerste indicatie van zoiets als ‘de vroegere en nieuwe
dingen’ komt voor in Js 1,26: uw richters maak ik als vroeger, uw
raadsheren weer als voorheen. De begintijd die hierin verwoord wordt,
ligt, evenals het tijdsmoment ‘voorbij aan de dagen’, buiten
het boek Jesaja. Hoewel daarbij gedacht zou kunnen worden
aan een toespeling aan de tijd der richters, ligt een algemene
terugverwijzing naar de beginperiode van het volk Israël in het
land in ieder geval voor de hand.
Een tweede indicatie komt voor in Js 8,23c-d: zoals in de vroegere
tijd smaad gebracht is over het land Zebulon en over het land Naftali, zo heeft
hij in de latere (tijd) eer gebracht over de weg der zee, over de overzijde van de
Jordaan, het gebied der volkeren. De vroegere smaad wordt gebruikt in
een beschrijving van een nieuwe situatie, waarbij ‘het vroegere’
hier terugverwijst naar de voorafgaande bedreiging van Jeruzalem
onder Achaz in Js 7,1-17. Vanuit deze crisis kan de nieuwe situatie
van bevrijding in Js 8,23c-9,6 beschreven worden. Daarbij is het
opvallend dat het standpunt van de beschrijving, wegens het
gebruik van een onvoltooid verleden tijd (o.v.t.), ook reeds in het
verleden gepositioneerd wordt.
Zoals Js 8,23c-d met ‘vroeger’ en ‘later’ omgaat, zijn ook ‘de
vroegere en nieuwe dingen’ in 40-48 begrijpbaar. Een tekst als
Js 43,16-19 illustreert dit uitstekend: Zo heeft de Heer gezegd, die een
weg legt door de zee, een pad door machtige wateren, die wagen en paard, leger
en macht, doet uittrekken: ze liggen neder, niet staan ze op, uitgeblust zijn ze,
Jesaja.indd 47 26-11-2009 15:51:50
48
als een vlaspit uitgedoofd: ‘Gedenkt niet de vroegere dingen en let niet op de
voorafgaande dingen. Zie, ik ben bezig het nieuwe te maken. Thans spruit het
uit. Merken jullie het nog niet? Ik leg een weg door de woestijn, door het dorre
land beken.’ De ‘vroegere dingen’ die niet meer in gedachtenis
genomen mogen worden, zijn niet de weg en het pad door
de wateren der zee –alsof opgeroepen zou worden, dat Gods
bevrijdend handelen uit het slavenhuis Egypte niet herdacht mag
worden (vergelijk: Js 11,16) – maar ‘de vroegere dingen’ verwijzen,
opnieuw, naar de voorafgaande crisis, wederom een crisis van
bedreiging van Jeruzalem. Deze crisis is tekstueel present tussen
de hoofdstukken 39 en 40 in de vorm van een ellips. De allusie
op de bevrijding uit Egypte wordt vervolgens opgenomen in de
beschrijving van ‘het nieuwe’: ‘het nieuwe’ is een continuering
van deze bevrijding en ziet er eveneens uit als een weg.
Zoals ‘de vroegere dingen’ niet terugverwijzen naar een
enkele crisis alleen, bijvoorbeeld Jeruzalems ondergang als start
van de Babylonische ballingschap, zo vallen ‘de nieuwe dingen’
evenmin samen met één enkele bevrijding, bijvoorbeeld de
terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Na Js 40-48 komen
‘de vroegere en nieuwe dingen’ nog voor in Js 65,17-19. Hier gaat
het om een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. In Js 66,22 worden de
nieuwe hemel en de nieuwe aarde nogmaals genoemd. De realisatie van
deze ‘nieuwe dingen’ valt echter buiten het boek Jesaja.
Naast ‘de vroegere dingen’ en ‘de nieuwe dingen’ komen ook nog
‘de komende dingen’ voor in het boek Jesaja. Hoewel ‘komen’ een
act is die primair aan de categorie ruimte gebonden is, zijn ‘de
komende dingen’ in het boek Jesaja als het ware gesitueerd tussen
‘de vroegere dingen’ en ‘de nieuwe dingen’ in.
Zo wordt in Js 7,17 de activiteit ‘komen’ zowel gebruikt voor
‘dagen’ als voor de koning van Assur. Op gelijke wijze wordt het
komen van de dag van de Heer en het komen van de Heer en de
werktuigen van zijn gramschap in Js 13,5.6.9 beschreven. Ook
in Js 39,3.6. zijn het komen van, in dit geval, het Babylonische
Jesaja.indd 48 26-11-2009 15:51:50
49
gezantschap en van ‘dagen’ met elkaar verbonden. Evenzo is
er sprake van een combinatie van een komen van een bepaald
tijdsmoment en van een bedreiging in Js 41,23.25. Tot slot komt
dit duo voor in Js 47,9.11, maar dan toegepast op Babel zelf en zijn
ondergang.
Wegens de overeenkomst tussen het komen van Assur en
het komen van Babel met de roeping van Kores door God (zie in
het bijzonder: Js 45,1), moet ook Kores behoren tot ‘de komende
dingen’ en niet tot ‘de nieuwe dingen’.
Afsluitend moet dus vastgesteld worden dat, zoals de
realisatie van de tijd voor de impliciete lezer zich buiten de tekst
van het boek Jesaja bevindt, voor de impliciete lezer de realisatie
van ‘de nieuwe dingen’ eveneens buiten de tekst van het boek
Jesaja ligt.
De nu-momenten in het boek Jesaja
Naast de bewegingen die de impliciete lezer voeren tot over de
tekst van het boek Jesaja heen, wordt de impliciete lezer ook
gevoerd langs een beperkt aantal nu-momenten in de tekst van
het boek Jesaja. Om van een nu-moment voor de impliciete lezer
te kunnen spreken, zijn drie tekstuele kenmerken in het geding:
de impliciete lezergerichtheid speelt zich op een nu-•tijdstip af; voor directe redes betekent dit dat niet de
inhoud ervan zich op een nu-tijdstip moet afspelen, maar
het uitspreken van de directe rede in kwestie;
de werkwoordelijke functies die gebezigd zijn, wijzen •een nu-moment aan; in concreto gaat het hierbij om een
tegenwoordige tijd of een gebiedende wijs;
er worden deiktische (aanwijzende) partikels gebruikt die •het nu aanwijzen, zoals welnu, hierbij, dit, aldus.
Deze drie tekstuele indicatoren van een nu-moment komen veel-
al in combinatie met elkaar voor. Deze nu-momenten zijn zo
Jesaja.indd 49 26-11-2009 15:51:50
50
belangrijk omdat daarin de impliciete lezer direct een toegang tot
het tekstgebeuren geboden wordt.
Het eerste nu-moment in het boek Jesaja is 1,21. In dit vers
wordt een overgang gemaakt vanuit het verleden naar het heden:
Ach hoe is de trouwe, met gerechtigheid volle veste tot een hoer geworden –
rechtvaardigheid overnacht in haar –; maar nu: moordenaars! Vanuit de
plaatsgevonden verwording van de stad wordt, conform de
directe rede in de verzen 2-20, vastgesteld dat de rechtvaardigheid
bij haar zich thans, op het nu-moment, in de nacht bevindt en
dat dit nu-moment gekarakteriseerd wordt door verbrekers.
Door deze actualisatie naar het nu toe wordt de impliciete lezer
betrokken in de observaties over Sion/Jeruzalem. Maar omdat aan
dit nu-moment het toekomstperspectief van de ontrouwe stad
aangeduid wordt in de verzen 26c-e: Daarna wordt tot jou geroepen:
‘Stad der gerechtigheid, getrouwe veste’, krijgt de impliciete lezer, al
staat hij nog maar aan het begin van de verwikkelingen rond
Sion/Jeruzalem, reeds een glimp te zien hoe Sions/Jeruzalems
toekomst zal zijn.
In de laatste perikoop van het boek Jesaja, namelijk 66,5-
24, is de positie van de impliciete lezer een totaal andere. In de
verzen 18-22, waarin de Heer aan het woord is, vormen de verzen
20b en 20e een terzijde: ‘Ja, ík, hun daden en hun gedachten – het staat
op het punt te komen om alle volkeren en talen te vergaderen. Zij zullen komen
en mijn heerlijkheid zien. Ik zal onder hen een teken plaatsen en ik zal uit hen
ontkomenen zenden naar de naties, Tarsis, Pul en Lud, de boogschutters, Tubal
en Jawan, de verre kustlanden, die mijn tijding niet gehoord hebben en mijn
heerlijkheid niet gezien, en zij zullen mijn heerlijkheid onder de naties berichten.
Zij zullen al jullie broeders brengen uit alle naties’ – een offergave voor de
Heer – ‘op paarden en op wagens en op draagstoelen en op muildieren en op
dromedarissen op mijn heilige berg, Jeruzalem’, heeft de Heer gezegd
– zoals de zonen van Israël de offergave in rein vaatwerk naar het huis van
de Heer brengen – ‘en ook uit hen zal ik nemen tot priesters, tot levieten’,
Jesaja.indd 50 26-11-2009 15:51:50
51
heeft de Heer gezegd, ‘want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die
ik aan het maken ben, stand blijven houden voor mijn aangezicht’, orakel
van de Heer, ‘zo houdt jullie zaad en jullie naam stand.’ Middenin de
directe rede van het personage de heer wordt in vers 20b aan de
impliciete lezer uitgelegd wat het brengen van al de broeders
uit alle naties betekent, namelijk: een offergave voor de Heer.
Even verderop, in vers 20e, wordt dit procédé herhaald met een
uitgebreider terzijde: het terugbrengen van al de broeders moet
de impliciete lezer parallel verstaan aan het brengen van de
offergave door Israëls zonen in rein vaatwerk. Ten gevolge van
deze terzijdes kijkt de impliciete lezer als het ware terug op wat
de Heer in zijn directe rede als positiefs over Israël en Jeruzalem
mededeelt. De positie van de impliciete lezer is daardoor
precies tegenovergesteld aan die in het eerste hoofdtekstblok:
zoals de impliciete lezer in Js 1,21 nog aan het begin staat van
alle verwikkelingen rondom Sion/Jeruzalem en een positieve
toekomst alleen nog maar in het verschiet ligt, kan de impliciete
lezer in 66,18-22 terugkijken op alle ontwikkelingen, inclusief de
positieve terugkeer van Israël en de positieve behandeling van de
volkeren.
Ook in de tussenliggende teksten van het boek Jesaja komen nu-
momenten voor. In het tweede hoofdtekstblok (= Js 2-5) zijn deze
beperkt tot 3,1 en, met name, 5,3.5. In Js 3,1 staat centraal hoe de
Heer aan Jeruzalem en Juda elke stut en steun ontneemt. De nu-
momenten in Js 5,3.5 worden ingeleid met het deiktische partikel
welnu. Aangesproken zijn de inwoners van Jeruzalem, evenwel
zonder een directe rede inleidende formule. Het ontbreken van een
dergelijke formule suggereert de aanwezigheid van de impliciete
lezer bij de crisis waarover de Heer spreekt.
In het derde hoofdtekstblok (= Js 6-12) hebben de nu-momenten
tot doel de impliciete lezer door de vijandige bedreiging heen
te leiden. In Js 10,32 wordt het nu-moment aangeduid met het
Jesaja.indd 51 26-11-2009 15:51:50
52
deiktische signaal vandaag nog. Het doet de impliciete lezer mee
optrekken met het vijandige, anonieme leger richting Jeruzalem/
Sion. In het daaropvolgende vers wordt dit nu-moment voortgezet
door de reactie van de Heer tegen de vijandige aanval.
In contrast tot deze nu-momenten staan de ik-narraties en ik-
discursies in dit hoofdtekstblok. Een narratie wordt altijd op een
nu-moment verteld, maar vindt meestal niet op een nu-moment
plaats. Dit betekent dat de impliciete lezer altijd een terugkijkende
positie inneemt, terwijl de voornoemde nu-momenten hem met
het vertelde en besprokene mee laten opschuiven. Ook een discursie
heeft een nu-moment voor het tijdstip van uitspreken. Deze wordt
in de ik-discursie van Js 8,17-20a versterkt door het feit dat het
besprokene samenvalt met het uitspreken ervan. Het beroep op de
Heer krijgt daardoor voor de impliciete lezer een tijdswaarde die
uitstijgt boven dat van het nu-moment. Daarmee beantwoordt de
oproep in Js 8,17-20a aan de eveneens boventijdige uitspraak van de
Serafim in 6,3c-d binnen de ik-narratie 6,1-13.
Het is opvallend dat deze nu-momenten van de ik-narratie en
ik-discursie de andere nu-momenten in het derde deel voorafgaan.
Daarmee wordt voor de impliciete lezer een onderlinge hiërarchie
gecreëerd. De eisen van betrokkenheid op de Heer gaan ook logisch
de tocht door de crisis vooraf.
In het vierde hoofdtekstblok (= Js 13-35) heeft, zoals reeds
aangegeven, Babel de eerste plaats in 13,1-14,23 ten opzichte
van Assur in 14,24-32. Deze plek van Babel komt overeen met
de impliciete lezergerichte nu-momenten in Js 13,9.17. In vers
17 hitst de Heer de Meden op, wat het einde van de als ellips
in het boek Jesaja aanwezige ballingschap impliceert. Omdat
dit nu-moment voorkomt in een niet ingeleide directe rede in
de verzen 17-18, wordt het betreffende nu-moment eveneens
belangwekkend buiten de directe rede voor de impliciete lezer zelf.
Dit accordeert met vers 9 waar de komst van de dag van de Heer in
Jesaja.indd 52 26-11-2009 15:51:50
53
het middelpunt staat. Aan het begin van het vierde hoofdtekstblok
wordt de impliciete lezer aldus geconfronteerd met het einde van
de tijdlijn die het boek Jesaja omspant.
De overige vier nu-momenten in dit hoofdtekstblok hebben
opnieuw de functie de impliciete lezer door de crisis heen te
leiden. Bij de eerste, in Js 24,13, staat de impliciete lezer aan het
begin van de crisis.
Ook Js 30,8 staat nog aan het crisisbegin, maar is veel meer
uitgewerkt. De activiteit van schrijven en vastleggen roept Js
8,12-16 en het vervolg 8,17-20a in herinnering. Het opschrijven
als profetische handeling is betekenisvol voor de toekomst. De
tijdsaanduiding voor de dag erna in Js 30,8 roept het tijdsmoment achter de
dagen in 2,2 op, zodat de impliciete lezer niet alleen aan het begin
van de crisis staat, maar tevens een blik heeft op de toekomst.
In Js 30,27 gaat het om de komst van de naam van de Heer.
Deze komst leidt Gods toekomstig handelen in. De impliciete
lezer schuift aldus als het ware op in de crisisontwikkeling.
Het laatste nu-moment wordt gevormd door Js 33,10.
Niet alleen het deiktische partikel nu is gebruikt, maar ook een
onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) in de werkwoordsvorm zegt.
Op deze wijze maakt de impliciete lezer ook de laatste stap mee: de
Heer zégt dat hij nú ingrijpt. Evenwel, een nu-moment van Israëls
bevrijding zelf komt in het vierde hoofdtekstblok niet voor.
In het vijfde hoofdtekstblok (= Js 36-39) komt geen enkel nu-
moment voor. Dit is echter niet verrassend, niet zozeer omdat
deze hoofdstukken een hij-narratie vormen, maar vooral omdat
de hoofdstukken 36-39 een expliciete inleiding zijn op de ellips
die zich tussen de hoofdstukken 39 en 40 bevindt. En juist in deze
ellips is de climax van de crisis verborgen.
In het laatste hoofdtekstblok (= Js 40-66) komen eveneens
nu-momenten voor. Het hoofdtekstblok opent zelfs met een
Jesaja.indd 53 26-11-2009 15:51:50
54
opvallend nu-moment in Js 40,1c: zegt jullie God. Deze zin is op
grond van zijn onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) niet alleen
een nu-moment om de directe redes in de verzen 1a-b en 2 in te
leiden, maar, omdat zij zelf ook een directe rede is, hoewel zonder
inleidende formule, een eigen nu-moment. Op deze wijze vloeien
drie communicaties samen: de opdracht aan de geadresseerden
Gods volk te troosten, het feit dat God deze opdracht geeft aan
de geadresseerden, en de woorden van de spreker van vers 1c om
de impliciete lezer direct bij dit gebeuren te betrekken. Hiermee
wordt bovendien de toon gezet voor het zesde hoofdtekstblok:
zowel het Godsvolk als de impliciete lezer bevinden zich thans
voorbij aan de in de hieraan voorafgaande ellips aanwezige crisis.
De overige nu-momenten in Js 40-66 staan op dezelfde lijn
als 40,1c: eerst volgen drie nu-momenten binnen een oproep
te luisteren naar de Heer (44,1; 47,8; 48,1), vervolgens een nu-
moment wanneer de Heer naar Sion terugkeert (52,5), dat de
climax vormt van de ruimtelijke beweging in de tekst.
In Js 44,1 wordt Jakob, Israël, de Knecht, opgeroepen om
te luisteren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het deiktische
partikel nu. Het betreft een niet ingeleide directe rede met een
bijzondere status, omdat in vers 2 een nieuwe directe rede start
door dezelfde spreker en dezelfde aangesprokene als in vers 1.
Door deze isolatie krijgt Js 44,1 bijzondere betekenis voor de
impliciete lezer.
Een vergelijkbare situatie doet zich voor in Js 48,1. Ook Js
47,8 is parallel hieraan, met dien verstande dat het hier niet de
aankomende bevrijding van Israël betreft, maar de ondergang van
Babel. De impliciete lezer wordt direct getuige van beide soorten
oproepen.
Tot slot zijn de verzen 1, 5, 7 en 11 in de perikoop Js 52,1-12
van belang. Deze passage beschrijft de terugkeer van de Heer naar
Sion en geeft zicht op de terugkeer van het volk in het kielzog
van de Heer. In een niet gemarkeerde directe rede, waarvan niet
Jesaja.indd 54 26-11-2009 15:51:50
55
de Heer spreker is, wordt opgeroepen tot handelen van Sion,
Jeruzalem en de ballingen. Deze directe rede wordt gemarkeerd
door gebiedende wijzen (de verzen 1 en 11), het woord nu (vers
5) en de uitroep hoe welkom! (vers 7). De vele gebiedende wijzen
zijn eerst bestemd voor Sion en Jeruzalem (vers 1), vervolgens
voor de ballingen (vers 11). Door deze directheid wordt de
impliciete lezer mee betrokken in de oproepen voor zowel Sion/
Jeruzalem als de ballingen. Hierdoor verkrijgt bovendien Js 52,7a
met de uitdrukking hoe welkom! bijzondere zeggingskracht. Het
koningschap van God in Sion krijgt zo voor de impliciete lezer
alle reliëf en vormt aldus een aansluitende voortzetting op de
troost die in Js 40,1 ter sprake gebracht is.
Jesaja.indd 55 26-11-2009 15:51:50
57
Het ruimtelijke decor in het boek Jesaja
Inleiding
Zoals via de opschriften in het boek Jesaja het verschijnsel ‘tijd’
ter sprake kwam, moet eveneens het verschijnsel ‘ruimtelijk
decor’ aan de orde komen. In de opschriften worden immers
verschillende topografische eigennamen opgesomd.
Parallel aan het verschijnsel ‘tijd’ gaat het bij het ‘ruimtelijk
decor’ om de ruimte die in de tekst van het boek Jesaja wordt
gecreëerd en niet om de topografische ruimtes die buiten de
tekst om aangeleverd zouden kunnen worden. Zoals er in het
boek Jesaja geen sprake is van een Assyrische, Babylonische of
Perzische tijd, is er evenmin sprake van een Assyrisch, Babylonisch
of Perzisch ruimtelijk decor. Ook hier leert een eenvoudige blik
op het voorkomen van ruimtelijke uitdrukkingen verbonden
aan Assur, Babel, de Meden en Perzen en de Chaldeeën dat een
dergelijke ruimteverdeling niet eigen is aan het boek Jesaja. De
aanduiding land van Assur komt alleen voor in Js 7,18; 27,13; het
land van Babel, de Meden, Perzen of Chaldeeën komt nergens
in het boek Jesaja voor. Het woord land wordt alleen in Js 14,25;
36,17; 37,7(tweemaal).18 voor Assur gebruikt, voor Babel zelfs
alleen in 14,20; 39,3. Eventueel kan de aanduiding een vreeswekkend
land in Js 21,1 als een verwijzing naar Babel beschouwd worden.
Het ruimtelijke decor in het boek Jesaja heeft daarentegen
altijd iets van doen met de plaatsaanduidingen Juda en Jeruzalem.
Dit krijgt op verschillende wijzen naar de impliciete lezer toe
gestalte in de tekst.
h o o f d s t u k 4
Jesaja.indd 57 26-11-2009 15:51:50
58
Ruimtelijk decor als aposiopesis
De meeste tekstpassages in het boek Jesaja maken niet expliciet
in welk ruimtelijk decor zich het een en ander afspeelt. Een goed
voorbeeld daarvan is Js 32,1-8. De tekst handelt over een koning:
maar waar die koning koning is, wordt niet gezegd. Vanuit het
opschrift in Js 1,1 is evenwel duidelijk dat een koning te maken
moet hebben met het koningschap in Jeruzalem. De woorden
recht en gerechtigheid in Js 32,1 gaan dan het ideale Jeruzalem
oproepen (vergelijk ook: 1,21). Zo doet, met name via Js 4,6, ook
het woord schaduw in 32,2. In het Hebreeuws zou zelfs het woord
droog land in Js 32,2 gezien kunnen worden als een klankspel op de
naam Sion.
Dit literaire verschijnsel van verzwijging heet aposiopesis.
Voor het ruimtelijke decor maakt het boek Jesaja veelvuldig
gebruik van een aposiopesis.
Dat dergelijke aposiopeses door de impliciete lezer begrepen
moeten worden vanuit Sion/Jeruzalem, wordt versterkt door het
eerste en laatste concrete ruimtelijke decor in het boek Jesaja,
en wel buiten een directe rede, namelijk: Js 2,2-4 en 66,6. In Js
2,2 wordt dit decor met de woorden de berg van het huis van de Heer
aangeduid. In het daaropvolgende vers 3 wordt dit decor in een
directe rede uitgewerkt met de aanduidingen de berg van de Heer, het
huis van de God van Jakob, Sion en Jeruzalem. In de directe rede van vers
5 komt daar nog de uitdrukking het licht van de Heer bij. In Js 66,6
wordt expliciet de tempel vermeld. De daar anoniem opgevoerde
stad wordt aldus Jeruzalem.
In alle hoofdtekstblokken van het boek Jesaja komt het
ruimtelijke decor voor als een aposiopesis voor Sion/Jeruzalem.
In het eerste hoofdtekstblok (= Js 1) wordt in de verzen 21 en 24a-b
geen expliciete identificatie gegeven over de locale ruimte van de
directe redes 2-20, 22-23, 24c-26 en 27-31. Toch is de genoemde
Jesaja.indd 58 26-11-2009 15:51:50
59
stad in vers 21 direct identificeerbaar met Sion/Jeruzalem: niet
alleen het woord veste wordt gebruikt (vergelijk: Ps 48,2), maar
ook de aan Sion/Jeruzalem gerelateerde begrippen vertrouwvol,
rechtvaardig en gerechtigheid. Dit komt overeen met de inhoud van de
directe redes. In vers 9 wordt Jeruzalem met Sodom en Gomorra
vergeleken. Deze vergelijking laat minstens zien dat er iets mis
is met Jeruzalem/Sion en dat dit probleem zou kunnen leiden
tot eenzelfde ondergang als die Sodom en Gomorra meegemaakt
hebben, ware het niet dat God reddend heeft opgetreden voor
Jeruzalem/Sion. Desondanks zwijgt de tekst ook in de directe
redes over mogelijke ruimtelijke consequenties voor Jeruzalem/
Sion.
Tegenover deze aposiopesis in het eerste hoofdtekstblok
staat in het tweede hoofdtekstblok (= Js 2-5) juist de veelvuldige
aanduiding van Sion/Jeruzalem als de centrale locatie. Niet alleen
gebeurt dit in Js 2,2, maar tevens in 3,1.8. Ook in Js 3,18 en 3,19-24
zijn de handelingen nadrukkelijk in Sion gelocaliseerd, zoals de
contrasthandeling in 4,2-6 eveneens in Sion geplaatst wordt.
Naast de expliciete aanduiding van Sion/Jeruzalem komen
in Js 2,19-21 nog andere plaatsbepalingen voor: holen in de rots en
kliffen in het stof. Gezien hun positionering vanuit het oosten en
westen (Filistijnen) moeten zij in Juda gelegen zijn. Maar met
name door het feit dat zij in tegenstelling tot het licht van de Heer
duisternis veronderstellen, contrasteren zij met de locaties in Js
2,2-5. Daarmee roept de tekst wel een spanning op alsof er toch
nog buiten Sion/Jeruzalem een locatie als ruimtelijk decor zou
bestaan.
Deze spanning wordt in Js 5,17 nog vergroot met de
plaatsaanduidingen als in hun weidegronden en ruïnes. Bovendien
worden deze plekken in de directe rede in Js 5,13 gekoppeld aan
de vermelding van zoiets als een ballingschap. Hoewel Js 5,8-30
de ballingschap als zodanig niet bevestigt, wordt zij evenmin
ontkend. Op deze wijze ontstaat er een nieuwe aposiopesis die in
Jesaja.indd 59 26-11-2009 15:51:51
60
het eerste hoofdtekstblok slechts indirect aanwezig was: er moet
zoiets hebben plaatsgevonden als een terugkeer naar Jeruzalem/
Sion. Dan moet er echter logischerwijze eveneens een beweging
weg van Jeruzalem/Sion zijn geschied; maar deze ruimtelijke
verandering ontbreekt geheel in de tekst.
In het derde hoofdtekstblok (= Js 6-12) functioneert de locatie
van de wortel van Jesse in hoofdstuk 11 als een aposiopesis. De
identificatie met Sion/Jeruzalem is weliswaar niet geformuleerd,
maar gemakkelijk gemaakt op grond van de plaatsaanduiding op
geheel mijn heilige berg in de directe rede van de Heer in de verzen
9a-b (vergelijk ook: Jl 2,1; 3,17).
Ook in het tweede deel van het vierde hoofdtekstblok (= Js
24-35) speelt de aposiopesis een rol. De anonieme berg in de
plaatsbepaling op deze berg in Js 25,6.7.10 is wegens de combinatie
met de Heer der heirscharen niet moeilijk te identificeren. Het
feestelijke banket komt in beeldspraak overeen met teksten
als Js 7,15.22; 30,23; 37,30; 55,1-2.10; 65,13.21 en vormt aldus
een tegenhanger van 5,12; 9,19; 22,13; 29,8. Het feit dat de Heer
de smaad van zijn volk wegneemt tegenover alle volkeren
veronderstelt echter wel een situatie waarin zo’n handeling zinvol
is; maar daarover en over de mogelijke ruimtelijke consequenties
ervan zwijgt de tekst.
In Js 29,1 wordt een stad aangesproken met Ariël, dat
gewoonlijk vertaald wordt met Vuurhaard. Hoewel pas en alleen
in vers 8 de eigennaam Sion valt, wordt met de uitdrukking de
stad waar David zijn kamp opsloeg in vers 1 de identiteit van Ariël al
prijsgegeven. Zoals ik al aangegeven heb, wordt ook in Js 32, waar
als tegenhanger een ideale koning voorkomt, als aposiopesis een
ideaal Jeruzalem geschetst.
Jesaja.indd 60 26-11-2009 15:51:51
61
Het vijfde hoofdtekstblok (= Js 36-39) begint, op de keper
beschouwd, met een vorm van aposiopesis. Js 36,1 vermeldt alle
versterkte steden van Juda, waarbij de vraag of Jeruzalem ook tot deze
steden behoort – immers Jeruzalem is de hoofdstad van Juda –
onbeantwoord blijft. Wanneer in vers 2 een antwoord komt, is dat
niet erg geruststellend: vanuit Lakisj wordt een beweging richting
Jeruzalem ingezet.
Ook het woord tempel als aanduiding van de tempel te Jeruzalem
laat een vorm van ruimtelijke aposiopesis zien en wel voor het
zesde hoofdtekstblok (= Js 40-66). In Js 6,1-13 wordt de tempel
voorgesteld als gevuld. Dat wat de tempel vult, is zelfs groter dan
het tempelgebouw zou kunnen bevatten: alleen de zomen van het
koningsgewaad van de Heer maken de tempel al helemaal vol
(vers 1). In Js 66,6 verschijnt de tempel ook als gevuld: er is sprake
van de stem van de Heer, die eveneens buiten de tempel hoorbaar
is. Buiten deze twee tekstpassages komt het woord tempel alleen
nog voor in Js 44,28. Daar spreekt de Heer over de tempel dat hij
gebouwd moet worden; iets wat in 66,6 blijkbaar plaatsgevonden
heeft. Vanuit Js 6,1 is dat een opvallende uitspraak, omdat de
tempel daar reeds bestaat. Dit betekent dat er in Js 48,28 iets met
de tempel gebeurd moet zijn dat in 6,1 nog niet het geval was en
in 66,6 niet meer het geval is; maar wat er gebeurd is, is voor de
impliciete lezer slechts als een aposiopesis in de tekst present.
Op naar Jeruzalem: de bedreigende komst
Uit het voorafgaande is onder meer duidelijk geworden dat er
een beweging moet hebben plaats gevonden weg van Jeruzalem/
Sion, maar dat deze niet in het boek Jesaja als zodanig vermeld
wordt, maar verzwegen aanwezig is. Wél present is de beweging
naar Jeruzalem/Sion toe. Deze is zelfs op een drievoudige manier
in het boek Jesaja tegenwoordig, als een komst van bedreigende
Jesaja.indd 61 26-11-2009 15:51:51
62
volkeren, als een terugkomst van het Godsvolk en als de
vredeskomst van alle volkeren.
Hoewel de volgorde van de handelingen die deze drie
bewegingen logisch veronderstellen, eerst die van de dreigende
komst van de volkeren is, vervolgens – na de verzwegen
ballingschap – de terugkomst van het Godsvolk en tenslotte
de vredeskomst van de volkeren, is de volgorde waarin deze
drie bewegingen van komen voorkomen in de tekst een
andere. Daarmee wordt de impliciete lezer gemanipuleerd. De
belangrijkste beweging wordt als eerste genoemd in het boek
Jesaja, om pas daarna over te gaan op een volgorde waarin de
bedreigende komst logisch eerst is.
De eerste komst naar Jeruzalem die in het boek Jesaja beschreven
wordt en die plaatsvindt in Js 2,2-5 met de uitdrukkingen alle
volkeren gaan op en vele naties komen, is een vredeskomst. De berg Sion
te Jeruzalem is het ruimtelijke realisatiepunt van deze beweging.
Aan deze vredeskomst van de volkeren richting Sion/Jeruzalem
beantwoordt een beweging die uitgaat van Sion/Jeruzalem:
de lering en het woord van de Heer gaan in vers 3 uit van Sion/
Jeruzalem. Evenwel, de in Js 2,1-5 aangeduide vredeskomst wordt
als toekomstig gezien; sterker nog, zij blijkt binnen de tekst van
het boek Jesaja niet gerealiseerd te worden.
Na de inleiding in het eerste hoofdtekstblok (= Js 1) opent
het boek Jesaja derhalve met deze komst richting Jeruzalem.
In zijn implementatie is deze komst evenwel parallel aan het
verschijnsel ‘tijd’: gelijk ‘het tijdsmoment voorbij aan de dagen’
niet gerealiseerd wordt binnen de tekst van het boek Jesaja –
hoezeer er ook via de tijdsaanduiding ‘dag’ naar toegewerkt
wordt – zo wordt evenmin de realisatie van de vredesbeweging
naar Jeruzalem als ruimtelijk centrum binnen de tekst van het
boek Jesaja bereikt. In plaats daarvan worden de verschillende
bewegingen richting Jeruzalem/Sion in de opeenvolgende
Jesaja.indd 62 26-11-2009 15:51:51
63
hoofdtekstblokken aan de orde gesteld.
De tweede keer dat er in het boek Jesaja sprake is van een
beweging richting Jeruzalem, is in Js 7,1-17 in het derde
hoofdtekstblok (= Js 6-12). In contrast tot Js 2,2-5 behelst de
komst deze keer een bedreiging voor Jeruzalem. De komst
wordt uitgevoerd door de koning van Aram. Hij gaat op niet
naar, maar tegen Jeruzalem (vers 1). Daartoe moet hij een tracé
afleggen door Efraïm, het Noordrijk (vers 2). De koning van Aram
is hier een exponent van de volkeren, maar duidelijk niet in het
kader van hun vredeskomst. In zijn gezelschap figureert tevens
de koning van het Noordrijk Israël. Het maakt de komst nog
wranger. Terwijl in Js 2,2-5 sprake is van een verbroedering tussen
de volkeren en het Godsvolk, laat de komst in Js 7,1 juist het
tegenovergestelde zien in de participatie van de broederstammen
van het Noordrijk in Jeruzalems bedreiging.
Echter, nog voordat het verhaal daadwerkelijk op gang
komt, wordt de afloop al verteld: maar hij was niet in staat geweest om
ertegen te strijden (vers 1). Deze mededeling is niet alleen interessant
omdat het Noordrijk blijkbaar uit het perspectief van de narrator
verdwenen is, maar ook omdat niet zozeer gezegd wordt dat Aram
niet in staat was Jeruzalem in te nemen, maar dat hij zelfs niet
in staat was ertegen te strijden. Er is weliswaar sprake van een
bedreigende komst, maar zij stelt dus eigenlijk niets voor.
Dit betekent echter niet dat er sprake is van een automatisme
van machteloosheid in de bedreigende komst richting Jeruzalem/
Sion. In het kielzog van Aram wordt in Js 7,17 de komst van de
veel machtiger koning van Assur aangekondigd.
In de verzen 18-19 wordt deze toekomstige Assyrische komst,
nog al liefst vergezeld van Egypte, figuurlijk uitgebeeld met de
komst van vliegen en bijen. Maar er wordt niet bij vermeld dat zij
ook daadwerkelijk in Juda aankomen, laat staan dat zij Jeruzalem/
Sion bereiken. Het daaropvolgende vers 20 functioneert als
Jesaja.indd 63 26-11-2009 15:51:51
64
climax. Assur, nu zonder gezelschap, wordt als een scheermes
voorgesteld. De plaatsbepaling hierbij beperkt zich echter tot de
herkomst van dit scheermes, namelijk aan de overzijde van de Rivier (=
de Eufraat), en laat de plek waar het scheermes gebruikt zal gaan
worden, in het ongewisse.
De volgende beschrijving van een komst vindt plaats in
Js 10,28-32. Het is meer dan duidelijk dat er sprake is van een
beweging richting Jeruzalem/Sion. De focus op Jeruzalem wordt
nog versterkt door het feit dat de spreker van de directe rede in
vers 30 in Jeruzalem gelocaliseerd is. Hoezeer er ook sprake is van
een onverwacht snelle beweging in de richting van Jeruzalem/
Sion, de tekst zwijgt over het bereiken van het beoogde einddoel.
Het lijkt er eerder op dat de militaire expeditie vastloopt en
slechts in staat is de hand uit te strekken naar de berg Sion
(vers 32). Het ineenstorten van de vijandige beweging wordt
ondersteund door het feit dat de Heer stevig ingrijpt in Js 10,33-
34.
De beweging in Js 10,28-32 valt tevens op door het feit dat de
uitvoerder ervan naamloos blijft in de tekst. Op het eerste gezicht
lijkt het om de legermacht van Assur te gaan, zeker ook omdat
Assur in de uitbreiding in Js 10,20-26 vermeld werd. Op grond
van de anonimiteit kan echter iedere andere armee ook in de
oprukkende strijdmacht gelezen worden.
In het vierde hoofdtekstblok (= Js 13-35) wordt deze bedreigende
komst voortgezet. Deze continuering is mede mogelijk wegens
de centrale positie die Jeruzalem ruimtelijk inneemt. Js 13-23
richt zich tegen verschillende volkeren, zoals door de opschriften
wordt aangegeven. In twee bewegingen cirkelt de tekst als het
ware rond om Jeruzalem, om het uiteindelijk te bereiken. De
eerste beweging begint in Js 13,1 in Babel en loopt naar Egypte
in 19,1. De tweede beweging start in Elam (Js 21,2) en bij de
Meden (21,2) in de uitspraak over de wildernis van de zee (21,1), die alle
Jesaja.indd 64 26-11-2009 15:51:51
65
Babel oproepen. Beide bewegingen hebben een halteplaats in
de gebieden ten oosten van Juda: de eerste in Moab (Js 15,1) en
Damascus (17,1), de tweede in Dumah / Seïr (21,11) (= Edom / Moab)
en Ba’rab (21,13) (= Arabië). Het einddoel wordt in Js 22 bereikt: het
dal van het gezicht. Omdat het woord gezicht alludeert op Js 1,1, is in
hoofdstuk 22 Jeruzalem als een aposiopesis aanwezig.
De eindbestemming is al voorbereid in Js 20. Hoofdstuk 20
is het enige narratieve gedeelte in het vierde hoofdtekstblok. Het
valt onder het opschrift aangaande Egypte in 19,1: de eigennamen
Egypte en Kusj worden expliciet genoemd in de verzen 3, 4 en 5.
Js 23 functioneert als een brug naar de hoofdstukken 28-35.
Door de vermelding van Tyrus en aanverwante topografische
aanduidingen wordt niet alleen de beweging van oost naar west
voltooid, maar tevens de meest afgelegen locatie bereikt als
overgang naar de gehele aarde.
Deze topografische ordening van het ruimtelijke decor kan
als volgt in schema worden weergegeven:
verafgelegen
Oosten
dichtbijgelegen
Oosten
Westen eind-
bestemming
eerste beweging
Js 13-14: Babel
Js 15-16: Moab Js 17-18:
Damascus
Js 19: Egypte
[Js 20: Jeruzalem]
tweede beweging
Js 21,1-10: Babel
Js 21,11: Dumah (Edom) Js 21,12-16:
Arabië
Js 22: Jeruzalem
overgangs-tekst
Js 23: Tyrus
In het aldus gerangschikte ruimtelijke decor is alleen sprake
van een bedreigende komst richting Jeruzalem in Js 20.
Sargon, de koning van Assur, marcheert in de persoon van zijn
legeraanvoerder vanuit Mesopotamië richting Middellandse Zee.
Maar hoezeer Jeruzalem ook in focus is – zelfs het personage jesaja
wordt uitdrukkelijk en liefst twee keer genoemd (de verzen 2 en
Jesaja.indd 65 26-11-2009 15:51:52
66
3) – de topografische eigennaam van de plaats waar de profeet
Jesaja zich bevindt, wordt nergens in hoofdstuk 20 genoemd
(daarom zijn voor dit hoofdstuk vierkante haakjes gebruikt in
vorenstaand schema). Het resultaat van deze komst is: naar Asdod
(vers 1). Er wordt verteld dat tegen Asdod gestreden wordt en dat
Asdod ingenomen wordt, dit in tegenstelling tot Jeruzalem in Js
7,1. Over een verdere komst, meer richting Jeruzalem, zwijgt de
tekst.
In het vijfde hoofdtekstblok (= Js 36-39) komt de bedreigende
komst van de volkeren uitvoerig aan bod. Allereerst gaat Assur op
richting Jeruzalem. De beweging verloopt van alle versterkte steden
van Juda naar Lakisj en allereerst van daaruit richting Jeruzalem
(Js 36,1-2), daarna vanuit Libnah (37,8). Hoewel het wegens de
parallellie tussen de plek die de Assyrische legeraanvoerder
inneemt in Js 36,2 aan de leiding van het bovenbassin aan de heerbaan naar
het vollersveld, en de plek die als de ontmoetingsplaats dient van
Jesaja, vergezeld van zijn zoon, en Achaz aan het eind van de leiding
van het bovenbassin aan de heerbaan naar het vollersveld in Js 7,3, lijkt alsof
Assur verder komt dan Aram in 7,1-17, komt Assur niét verder
dan de stadsmuur, wordt er niét gestreden tegen Jeruzalem, laat
staan dat Jeruzalem ingenomen wordt; de tekst laat zelfs in het
ongewisse of de Assyrische legeraanvoerder eigenlijk wel een
armee bij zich heeft.
De dubbele beweging van Assur zowel vanuit Lakisj als
vanuit Libnah wordt door Hizkia beantwoord met eveneens een
dubbele beweging naar het huis van de Heer: in Js 37,1 wordt deze
beweging beschreven als een komen, in 37,14 als een opgaan. Beide
keren laat Hizkia zijn komst en opgang naar het huis van de Heer
vergezeld gaan met een religieuze act: de eerste keer scheurt hij
zijn kleren en doet een zak aan (Js 37,1), de tweede keer bidt hij in
het huis van de Heer (37,15-20). Beide keren ook is het huis van de
Heer het ruimtelijke decor waar Hizkia de bevrijdingsprofetie van
Jesaja.indd 66 26-11-2009 15:51:52
67
Jesaja ontvangt.
Het komen naar Jeruzalem is in het vijfde hoofdtekstblok
met Assurs actie nog niet compleet. Er vindt nog een komst
plaats; nu van Babel (Js 39,3). Deze komst roept voor de impliciete
lezer, gezien al dat vijandige komen, de vraag op hoe deze
Babylonische komst gewaardeerd moet worden.
In het laatste hoofdtekstblok (= Js 40-66) wordt deze dreigende
komst voortgezet in Kores. Kores’ komst in Js 44,24-28; 45,1-8 is
daarom ambigu. Het komen van Aram, Assur, Babel en Perzië
lijken niet wezenlijk van elkaar te verschillen.
Al deze bedreigende komsten van volkeren naar Jeruzalem
contrasteren heftig met de vredeskomst naar Jeruzalem van
de volkeren in Js 2,2-5. Dit contrast wordt nog eens op twee
manieren versterkt. Bij de bedreigende komst, hoe intensief
ook, wordt Jeruzalem echter nooit daadwerkelijk betreden.
Aram komt in Js 7,2 niet eens verder dan Efraïm en Sargom blijft
steken in Asdod in 20,1. Alleen in Js 36,11-13 lijkt Assur nog het
dichtst bij Jeruzalem te komen; in ieder geval is de Assyrische
legeraanvoerder in staat de mensen op Jeruzalems stadsmuur toe
te schreeuwen.
De komst van Babel in hoofdstuk 39 is evenwel uiterst
ambigu. Deze ambiguïteit wordt thans nog versterkt. Het
Babylonische gezantschap komt dieper Jeruzalem in dan enig
voorafgaand vijandig leger. Het krijgt bovendien ook nog eens
alles te zien: het schathuis, het wapenhuis, de opslagmagazijnen, kortom
alles in Hizkia’s huis en in Hizkia’s rijk (Js 39,3).
Nu is weliswaar een gezantschap niet hetzelfde als een
legermacht; maar deze constatering alleen geeft nog geen zicht
op de aard van het Babylonische gezantschap. Uit Js 39,1 wordt
duidelijk dat niet de ziekte en / of genezing van Hizkia de reden
voor Babel is, een gezantschap te zenden: het gezantschap blijkt
Jesaja.indd 67 26-11-2009 15:51:52
68
reeds te bestaan, wanneer het verneemt van Hizkia’s ziekte
en beterschap. In feite zwijgt de tekst over de reden. Des te
opvallender is het dat Hizkia alles laat zien aan het gezantschap
van Merodach-Baladan en dat de profeet Jesaja naar aanleiding
daarvan fel uithaalt. Bovendien behoort tot het alles dat Hizkia
laat zien, ook het militair belangrijke wapenhuis. Al met al
suggereert de tekst op deze wijze dat Babel een militair doel
heeft met zijn delegatie. Het Babylonische gezantschap wordt
zo een voorafbeelding van de Babylonische komst om Jeruzalem
in te nemen en te verwoesten, een komst die in het boek Jesaja
aanwezig is in de ellips tussen de hoofdstukken 39 en 40.
Naast de onbereikbaarheid van Jeruzalem wordt het contrast
tussen de bedreigende komst van de volkeren en de vredeskomst
van de volkeren versterkt door het feit dat de ruimtelijke
verplaatsing van de inwoners van Jeruzalem ten gevolge van
Jeruzalems niet beschreven val eveneens verzwegen wordt in de
tekst van het boek Jesaja. Alleen in Js 39,6-7, in de directe rede
van het personage profeet jesaja, wordt een dergelijke ruimtelijke
beweging geïmpliceerd.
In plaats van de ballingschapbeweging van het Godsvolk
weg van Jeruzalem geeft het boek Jesaja wel een andere beweging
weg van Jeruzalem weer: de aftocht volgend op de mislukte
bedreigende komst richting Jeruzalem. Een aftocht is natuurlijk
alleen mogelijk, wanneer eerst een soort van aankomst bij
Jeruzalem heeft plaatsgevonden. Daarom komt deze vervangende
beweging alleen voor op het einde van de narratie in Js 36-37. In
drie korte bewegingen, direct op elkaar volgend, wordt Assurs
exit beschreven: hij vertrok, ging en keerde terug (Js 37,37). Met het
werkwoord terugkeren wordt een verwijzing gemaakt naar Jesaja’s
aankondiging van Assurs vertrek in Js 37,7.29.
Assurs aftocht wordt evenwel nog verder uitvergroot.
Niet alleen wordt immers verteld dat Assur terugkeert, maar
vervolgens ook dat hij wegblijft: en daarop bleef hij te Nineve (Js 37,37).
Jesaja.indd 68 26-11-2009 15:51:52
69
Daarmee wordt zelfs gesuggereerd dat er in het geheel geen
vijandig leger meer zal optrekken tegen Jeruzalem.
De aftocht van Assur wordt vervolgens nog een keer vergroot:
de Assyrische koning Sanherib wordt vermoord (Js 37,38). Ook
hiermee wordt een verwijzing gemaakt naar de aankondiging
van het personage profeet jesaja en wel naar Js 37,7. De moord
wordt zeer sarcastisch beschreven. De moord vindt plaats in het
ruimtelijke decor van een afgodstempel, dat wil zeggen van een
ruimte van een totaal machteloze godheid. Bovendien komen
de moordenaars er ongeschonden vanaf; zij het dat daarvoor wel
een beweging nodig is nog verder weg van Jeruzalem: de berg
Ararat. De opvolger van Sanherib, zijn zoon Eserhaddon, kan
de impliciete lezer geen angst inboezemen: immers een koning
die de moordenaars van zijn voorganger niet wil aanpakken,
oogt verre van sterk. Of zou Eserhaddon zelf de hand in de
moord gehad hebben dat hij de moordenaars een stilzwijgende
vrijgeleide geeft? Maar in dat geval is de moord alleen maar nog
sarcastischer.
Kortom: elke bedreigende komst wordt in het boek Jesaja
voorgesteld als een komst die niet zal slagen en die zal eindigen
in een vernederende afgang. Voorbeeld: Assur. Echter, Babels
crypto-bedreiging door middel van zijn delegatie lijkt hiermee
in contrast te staan. Niet alleen komt de delegatie Jeruzalem
daadwerkelijk binnen en niet alleen krijgt de delegatie alles te
zien, ook alle militaire zaken, maar bovenal vertelt de tekst niet
dat de delegatie Jeruzalem weer verlaat. Door Hizkia’s ontvangst
van het Babylonische gezantschap is Babel reeds in Jeruzalem
aanwezig en is het voor de impliciete lezer duidelijk dat Babel in
Jeruzalem aanwezig blijft als een tikkende tijdbom.
In het zesde hoofdtekstblok wordt het idee van een aftocht
voortgezet in Js 49,17 waar het werkwoord uitgaan gebruikt wordt
in combinatie met de bepaling weg van jou (= Sion).
Een enkele keer wordt de wegtrekkende beweging vergroot
Jesaja.indd 69 26-11-2009 15:51:52
70
tot de grootst mogelijke beweging naar beneden: een beweging de
onderwereld in. Het is opvallend dat deze beweging wordt gebruikt
juist voor Babel. In Js 14,11.15.19 wordt deze neergang aan de orde
gesteld. Hetzelfde werkwoord naar beneden afdalen wordt bovendien
voor Babel gebezigd in Js 47,1 met de bestemming het stof. Hier is
bovendien sprake van een scherp contrast met Hizkia in Js 38,18
waar zijn naar beneden afdalen naar de onderwereld niet doorgaat.
Op naar Jeruzalem: de terugkeer
De tweede beweging richting Jeruzalem is die van de terugkeer
van het Godsvolk. Op grond van de ellips tussen de hoofdstukken
39 en 40 zou verwacht kunnen worden dat deze beweging zich
alleen voordoet in het zesde hoofdtekstblok (= Js 40-66), maar dat
is niet het geval. De impliciete lezer wordt als het ware voorbereid
op deze centrale beweging in het zesde hoofdtekstblok.
De eerste keer dat deze ruimtelijke beweging zich voordoet
is op het einde van het derde hoofdtekstblok (= Js 6-12) in 11,11-
16. De beweging wordt daar voorgesteld als toekomstig. De
verzen 11 en 16 omlijsten deze perikoop. In vers 16 is er sprake
van een heerbaan die in Assur begint. Deze heerbaan roept de
exodus uit Egypte op. Ook in vers 11 komen de eigennamen
Assur en Egypte voor. De eigennaam Assur verwijst daarmee naar
Mesopotamië en de eigennaam Egypte naar de andere kant van
de toenmalig bekende wereld. Deze twee gebieden worden
chiastisch (= in kruisstelling) uitgebreid door stroomopwaartse
plaatsaanduidigen: Patros en Kusj aan de Egyptische kant en Elam,
Sinear en Hamat aan de Mesopotaamse kant (11,11). Opvallend
is dat Babel ontbreekt, alsof daarmee ook de Babylonische
ballingschap ontbreekt.
Ook aan het begin van het vierde hoofdtekstblok (= Js 13-35)
wordt op deze terugkomstbeweging gealludeerd als toekomstig.
Jesaja.indd 70 26-11-2009 15:51:52
71
In Js 14,1 wordt daartoe zelfs het woord opnieuw gebezigd.
Evenzo gebeurt dit in Js 27,12-13. De plaatsaanduiding op
de heilige berg in Jeruzalem functioneert als een climax. Ook hier
worden, in een toekomstgerichte tekst het zal zijn op die dag (zowel
vers 12 als vers 13), Mesopotamië en Egypte genoemd.
Op het einde van dit hoofdtekstblok wordt deze terugkomst
nog eens geïntensiveerd in Js 35,7-10. De tekst speelt zich af in
de toekomst. De terugkomst vindt plaats via een heerbaan, die
in vers 7 gelocaliseerd is in de wildernis die tot bloei komt als
implementatie van de directe rede in de verzen 1-6. Geen enkele
topografische eigennaam wordt er evenwel aan de heerbaan
gekoppeld, met uitzondering van de eindbestemming: in vers
10 valt de eigennaam Sion. Deze heerbaan wordt tot in detail
beschreven. Zij wordt de heilige weg genoemd (vers 8), waarmee op
de plaatsaanduidingen voor Jeruzalem/Sion gealludeerd wordt
in Js 11,9; 27,13; 48,2; 52,1; 56,7; 57,13; 65,11.20.25. Vervolgens
wordt precies aangegeven wie zich wel en wie zich niet op die weg
bevinden. De beschrijvingen hiervan alluderen uitgebreid op het
zesde hoofdtekstblok (= Js 40-66): onrein roept 52,11 op, het bevrijde
volk 52,3.9 en het vrijgekochte volk van de Heer en zijn vreugde 51,11.
In het zesde hoofdtekstblok (= Js 40-66) is de terugkomst als de
centrale ruimtelijke beweging aanwezig. In het eerste subdeel
(= Js 40-48) vinden de voorbereidingen voor deze komst plaats.
De Heer zelf blijkt degene te zijn die als eerste deze ruimtelijke
beweging voltrekt. Hij gaat daarmee voor zijn volk uit, zoals Js
42,13 beschrijft. In tegenstelling tot de beschrijvingen van deze
beweging in de voorafgaande hoofdtekstblokken wordt zij niet
meer als toekomstig voorgesteld, maar speelt zij zich af in het nu-
moment.
In de installatie van de Knecht, die moet doen wat het
Godsvolk moet gaan doen, wordt het werkwoord uittrekken maar
liefst tweemaal gebruikt (Js 42,1.7). In Js 43,8 wordt dit nog eens
Jesaja.indd 71 26-11-2009 15:51:52
72
herhaald tot de Knecht als een gebiedende wijs. Een en ander
bereikt in Js 48,20 zijn hoogtepunt waar een gebiedende wijs
meervoud gebruikt is, gecombineerd met de plaatsbepaling uit
Babel.
In het tweede subdeel (= Js 49-57) staat de vraag centraal wie
bereid is deze door God geïnitieerde beweging te voltrekken. Een
eerste antwoord volgt in Js 49,1-50,3.
Deze tekstpassage bestaat uit een aantal directe redes, die
evenwel niet in chronologische volgorde aan de impliciete lezer
gepresenteerd worden. Een aantal directe redes wordt ingeleid
met de formulaire uitdrukking: zo heeft de Heer gesproken. Deze
introductie komt voor in hoofdstuk 49 in de verzen 7a, 8a, 22a,
25a en in hoofdstuk 50 in vers 1a. De verbale tijd in deze verzen
komt eveneens voor in Js 49,13c-d, waardoor al deze verzen op één
lijn komen te staan. De inleiding in vers 14a tot de directe rede
luidt: en toen zei Sion. Aansluitend op deze directe rede van Sion in
vers 14b-c neemt de Heer het woord in vers 15, evenwel zonder de
formule die een directe rede inleidt. Door deze constructie liggen
de directe rede in vers 14 en de directe rede die in vers 15 begint in
tijd vóór de directe redes uit de verzen 7, 8-12, 13c-d, 22-24, 25-26
van hoofdstuk 49 en de verzen 1-3 van hoofdstuk 50. In schema
kan de tijdlijn in Js 49,1-50,3 als volgt weergegeven worden:
nu-moment 1-6 13a-bverleden 7 8-12 13c-d 22-24 25-26 1-3verder wegliggend verleden
14 15-21
Zo wordt duidelijk dat de eerste die aangeeft dat hij bereid is de
door God aangezette weg te volgen, de Knecht is. Hij spreekt
dat uit in de verzen 1-6, mede door een dialoog in het verleden
tussen de Heer en hem (de Heer in vers 3, de Knecht in vers 4
Jesaja.indd 72 26-11-2009 15:51:52
73
en wederom in Heer in vers 6 met vers 5 als inleiding op deze
directe rede). Om te begrijpen dat de Knecht in het heden zo kan
spreken, worden twee directe redes van de Heer in het verleden
tot de Knecht gericht.
Vanuit de bereidwillige houding van de Knecht klinkt de
oproep tot het gehele decor (de verzen 13a-b). Deze opwekking is
mogelijk omdat de Heer door zo te handelen tot de Knecht in het
verleden daarmee juist zijn volk heeft getroost (de verzen 13c-d).
Dit verleden lokt als het ware een nog verder liggend verleden op:
toen God troostte, heeft Sion daarop gereageerd met een uitspraak
van Godvergetenheid (vers 14), waarop de Heer op zijn beurt
gereageerd heeft (de verzen 15-21).
God heeft dus troost gebracht. Dat betekent dat hij
gesproken heeft zoals weergegeven in de verzen 22-24, 25-26 en
1-3. De eerste twee hiervan gaan over de houding van de volkeren,
de laatste over de houding van Sion tot haar God en Sions rol als
moeder.
De beweging, die de Heer zelf heeft ingezet in het eerste subdeel
(= Js 40-48), bereikt haar voltooiing in 52,7-10. In vers 7 staat de
vreugdeboodschapper centraal die het goede nieuws naar Sion
brengt dat Sions God koning is. In vers 8 wordt duidelijk dat Sion
dit ook kan afleiden uit het gedrag van de wachters die beginnen
te jubelen, omdat zij, oog in oog, de terugkeer van de Heer naar
Sion zien. Met andere woorden: de vreugdeboodschapper kan
het goede nieuws over Gods koningschap te Sion brengen, juist
omdat de Heer naar Sion teruggekeerd is.
Op grond van dit koninklijke nieuws kunnen de ruïnes van
Jeruzalem opgeroepen worden eveneens te gaan juichen. Gelijk
in Js 49,13 komt hier het werkwoord troosten voor, maar nu kan dit
uitgebreid worden met de zin: want de Heer heeft Jeruzalem bevrijd. De
tekst kan daarom voortgezet worden in Js 52,11 met een dubbele
gebiedende wijs meervoud: trekt uit, trekt uit.
Jesaja.indd 73 26-11-2009 15:51:52
74
Het is cruciaal voor de tekst dat in Js 52,11 Babel niet meer
genoemd wordt. De tekst wordt immers geformuleerd vanuit
het terugkeerpunt Sion/Jeruzalem. Het gaat aldus niet om een
beweging uit Babel, maar om een beweging weg van de plek waar
de Heer niet meer is.
De terugkomst van het Godsvolk zelf is evenwel als een
aposiopesis aanwezig in het tweede subdeel (= Js 49-57). In de
lange directe rede in hoofdstuk 55 is deze beweging niet zozeer
ruimtelijk beschreven als voorondersteld. Driemaal komt de
gebiedende wijs meervoud gaat voor in vers 1. Deze gebiedende
wijs wordt voorts in vers 3 herhaald. In vers 7 wordt bovendien
het werkwoord terugkeren gebruikt. Dan wordt ook pas de
eindbestemming medegedeeld, maar niet in de vorm van een
plaatsbepaling: naar de Heer en naar onze God. In vers 12 wordt ten
slotte het werkwoord uittrekken gebezigd om te laten zien hoe
eenvoudig de ruimtelijke beweging is.
Ook de directe rede in Js 56,1-8 vooronderstelt de terug-
komstbeweging van het Godsvolk. Als plaatsbepalingen worden
in mijn huis (vers 5), binnen mijn muren (vers 5) en op mijn heilige berg
(vers 7) gebruikt. De eerste en derde aanduiding doelen op de
tempel en de tempelberg Sion, de tweede op de stad Jeruzalem.
In het derde subdeel (= Js 58-66) komt geen ruimtelijke
verandering meer voor. Een beweging weg uit Babel of een
beweging terug naar Jeruzalem/Sion is voor het Godsvolk niet
meer aan de orde. Wel wordt deze terugkomstbeweging steeds
voorondersteld. Zo kan de naam van Sion niet meer luiden
verlatene, maar wordt zij mijn welbehagen in haar en gehuwde (Js 62,4).
Js 66,24 is hier een belangrijke tekst. Het is de enige passage
in het derde subdeel waarin het werkwoord uittrekken voorkomt
en tevens de laatste keer dat het in het boek Jesaja gebruikt
wordt. Het duidt hier evenwel geen beweging aan weg van een
ruimtelijke locatie noch een beweging naar een ruimtelijke
Jesaja.indd 74 26-11-2009 15:51:52
75
locatie toe. Het werkwoord wordt gebezigd om degenen die tegen mij
rebelleren te beschrijven.
In het derde subdeel vindt wel een ander soort beweging
plaats. Het is geen beweging bínnen het ruimtelijke decor, maar
een beweging waarin het tekstuele decor in zijn gehéél vervangen
wordt: de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. De vervanging van
het decor heeft echter maar één doel: Jeruzalem centraal te stellen.
In Js 65,17 komen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde voor het
eerst voor. Met het scheppen van iets nieuws wordt op Js 43,18;
48,6-7 gealludeerd. Deze creatie wordt aldus voorgesteld als de
climax van de voorafgaande terugkomstbeweging. Scheppen van
een nieuwe hemel en een nieuwe aarde gaat hand in hand met
het scheppen van Jeruzalem. De slotperikoop Js 66,5-24 bevestigt
deze centrale functie van Jeruzalem in vers 12 en met de tempel
in vers 6, ten gunste van de Knechten (vers 14). In vers 22 worden
bovendien de nieuwe hemel en de nieuwe aarde herhaald.
Op naar Jeruzalem: de vredeskomst van de volkeren
In de terugkomst naar Jeruzalem van het Godsvolk moet ook
de vredeskomst van de volkeren naar Jeruzalem/Sion, reeds
onmiddellijk na het inleidende eerste hoofdtekstblok (= Js
1) beschreven in 2,2-5 in het tweede hoofdtekstblok (= 2-5),
zichtbaar worden. In Js 11,11-16 in het derde hoofdtekstblok
(= 6-12) betekent evenwel de terugkomst allereerst een
strafvoltrekking aan de nabije volkeren: vers 14 noemt de Filistijnen,
de zonen van het Oosten, Edom en Moab.
In Js 12 volgt daarop evenwel een contrastbeweging. Hoewel
de volkeren in hoofdstuk 12 niet opgaan naar Jeruzalem, gaat er
wel een positief signaal van Jeruzalem uit. Js 12 bestaat uit een
keten van roepen.
Geheel hoofdstuk 12 is een directe rede. Wie de discursor[1]
deze directe rede laat spreken, wordt niet vermeld. Hoe dat ook
Jesaja.indd 75 26-11-2009 15:51:52
76
zij, binnen de directe rede van degene die spreekt[2], wordt eerst
tegen een tweede persoon enkelvoud[3] gezegd dat hij wat zal gaan
zeggen (de verzen 1b-2). Het eerste gedeelte daarvan (de verzen
1b-f) is gericht tot de Heer[5]; maar het tweede gedeelte spreekt
over God en is dus gericht tegen een niet nader aangeduide
ontvanger[6]. Hierna wordt tegen een tweede persoon meervoud[4]
gezegd dat zij in vreugde water zullen putten uit de bronnen
van bevrijding en dat ook zij wat zullen gaan zeggen (de verzen
4b-6). Het eerste gedeelte daarvan (de verzen 4b-5) is opnieuw
gericht tegen niet nader aangeduide ontvangers[7]. Dezen
worden opgeroepen God[9] te prijzen en hem onder de volkeren
te verkondigen, opdat ook de volkeren[10] tot verheerlijking van
God[11] komen. Het tweede gedeelte (vers 6) is gericht tot Sion[8].
Op deze wijze ontstaat een ingewikkeld communicatie-
patroon van elf communicatie-instanties waarvan bovendien een
aantal onbekende geadresseerden zijn:
Heer/God[5]
÷ jij[3]
÷ ÿ geadresseerde(n)[6]
discursor[1] “ X[2]
Heer/God[9]
geadresseerden[7] ÷ ÿ volkeren[10] “ Heer/God[11]
ÿ jullie[4]
ÿ Sion[8]
÷
Gezien de positie van deze tekst in het boek Jesaja, geef ik er de
voorkeur aan de onbekende X[2] met het personage profeet jesaja
in te vullen. Dan moet, vanuit de voorafgaande hoofdstukken
6-11 waarin steeds van een ideale leider sprake was, met name de
Immanu-El, en de groeiende groep rond deze ideale leider heen,
de resterende communicatieve posities als volgt verder ingevuld
worden:
Jesaja.indd 76 26-11-2009 15:51:53
77
Heer/God[5]
ideale leider[3]
÷ ÿ volk van ideale leider[6]
discursor[1] “ Jesaja[2]
Heer/God[9]
gehele volk[7] volkeren[10] “ Heer/God[11]
ÿ volk van ideale leider[4]
ÿ Sion[8]
÷
÷
÷ ÿ
Daarmee ontstaat een uitvoerige communicatieve keten vanuit
de discursor[1] naar verschillende personages: jesaja[2], de ideale
leider[3], zijn volk[4=6], het gehele volk[7], sion[8], heer/god[5=9=11] en de
volkeren[10].
Voor de impliciete lezer is van belang dat de realisatie van
de voltooiing van deze keten voorbij ligt aan de tekst van niet
alleen hoofdstuk 12, maar ook van het boek Jesaja zelf. Nergens
nog worden de volkeren zodanig bereikt dat dezen God gaan
aanroepen. De situatie die in Js 12 beschreven wordt, is daarom
niet identiek aan die van 2,2-5.
Ook in het vierde hoofdtekstblok (= Js 13-35) is de vredeskomst van
de volkeren slechts beperkt aanwezig. Op twee strategische plaatsen
in dit hoofdtekstblok komt zij ter sprake in het terugbrengen
van de zonen en dochters naar Jeruzalem: aan het begin van het
eerste subdeel (= Js 13-23) in 13-14 en aan het begin van het tweede
subdeel (= 24-27).
In de beschrijving van Babels naderende ondergang wordt
de keuze van de Heer ten gunste van Israël beschreven als een
terugkeer naar zijn eigen grond (Js 14,1-2), zelfs nog voorafgaand
aan het sarcastische spotlied op Babel in de verzen 4c-21. Deze
Jesaja.indd 77 26-11-2009 15:51:54
78
handeling van God vraagt om een reactie van de niet-Israëlieten. De
gastvreemdeling sluit zich bij Israël aan en ontsnapt op deze manier
aan de naderende ondergang. Een omkering van de rollen vindt
plaats: de gevangenen nemen nu gevangen wie hen gevangen
hielden, en de drijvers worden nu gedreven door hen die zij dreven
(vers 2). De taak van de volkeren wordt het hen terug te brengen die
zij eens wegvoerden. Deze situatie is evenmin gelijk aan die in Js
2,2-5.
Wanneer vanuit het perspectief van allerlei volkeren in Js 13-
23 in het tweede subdeel (= 24-27) de gehele aarde in beeld komt,
neemt de aandacht voor de vredeskomst van de volkeren toe.
Deze berg in Js 25,6-12, de berg Sion, functioneert eveneens naar
de volkeren toe. Alle volkeren en alle naties worden zichtbaar door
Gods redding (vers 7). Wanneer God de tranen van alle aangezichten
afwist in vers 8, zijn daarom ook de aangezichten van de volkeren
ingesloten. De men, die daarop in vers 9 aan het woord komt, kan
daarom verstaan worden als het Godsvolk mét de volkeren.
Toch is het maar de vraag of deze situatie een volledige
implementatie is van Js 2,2-5. In vers 10 duikt Moab op als een
ruimtelijke tegenhanger van deze berg: Moab ondergaat een
beweging naar beneden en wat op die manier overblijft van
Moab, een mesthoop (vers 10), kan niet wedijveren met deze berg. Een
dergelijke ruimtelijke tegenhanger heeft Js 2,2-5 evenwel in zijn
geheel niet.
In het subdeel Js 28-35 ontbreekt elke hint naar een
vredeskomst van de volkeren. De vreugde van het Godsvolk dat
terugkeert, krijgt zoveel aandacht dat de tekst zwijgt over een
mogelijk positieve komst van de volkeren. Sterker, in Js 34 is
God vertoornd op alle naties, in het bijzonder op Edom, en wel
omwille van Sion (vers 9). Op deze manier neemt Edom de rol
over van Moab uit Js 25,6-12.
Jesaja.indd 78 26-11-2009 15:51:54
79
In het laatste hoofdtekstblok (= Js 40-66) wordt enerzijds deze
ambigue lijn voortgezet, anderzijds ontstaan nieuwe pogingen
tot implementatie van 2,2-5.
De ambiguïteit krijgt vorm in de taak van de volkeren om de
zonen en dochters terug te brengen naar Sion/Jeruzalem. Deze
taak was reeds in Js 14,2 beschreven. In het eerste subdeel (= Js
40-48) wordt deze taak verwoord in 43,6. In het tweede subdeel
(= Js 49-57) komt deze taak aan de orde in 49,22-23. De volkeren
worden tot voedstervaders en minnen. Wanneer hun terugbrengtaak
vervuld is, rest hun niets anders dan ter aarde neer te buigen en
het stof te likken van de voeten van de teruggebrachte zonen en
dochters.
In het laatste subdeel (= Js 58-66) komt deze taak uitgebreid aan
bod in hoofdstuk 61. Aanvankelijk zijn het de schepen van Tarsis
die de zonen terugbrengen (vers 9) en met hen ook goud en zilver
aanvoeren. De schepen vormen een koerierdienst, die vervolgens
uit de tekst verdwijnt. Het terugbrengen wordt daarentegen nog
uitgebreid met de welvaart van de naties (vers 11). En mocht er een
volk zijn dat niet mee doet in deze beweging, dan wordt dat volk
vernietigd (vers 12). Alle meewerkende naties buigen zich neer aan
de voeten van het teruggebrachte volk (vers 14).
In Js 66,18-21 wordt deze lijn voltooid. In deze tekst worden
weliswaar geen zonen meer teruggebracht, maar broeders (vers
20), en wel naar mijn heilige berg in Jeruzalem. Dit betekent dat deze
perikoop niet gaat over het terugbrengen van bevolking naar
een onbewoond Sion, maar over het terugbrengen van een
volk dat nog niet aanwezig was voor Sions huidige inwoners.
Deze terugkomst wordt voor de impliciete lezer uitgelegd
als een offergave voor de Heer, zoals het brengen van de offergave
door de zonen van Israël (de terzijdes in verzen 20b en 20e). De
overlevenden uit de naties en tongen – dus niet alle volkeren –
voltrekken deze handeling. Na voltooiing van hun taak worden
Jesaja.indd 79 26-11-2009 15:51:54
80
zij evenwel geen overwonnenen van de teruggebrachten, maar
integreren zij zodanig in het Godsvolk dat de Heer ook uit hen
priesters en levieten kan kiezen (vers 21). Op deze wijze eindigt
het boek Jesaja met de meest verreikende implementatie van Js
2,2-5, zonder dat evenwel van een volledige realisatie sprake is;
deze ligt voorbij aan de tekst van het boek Jesaja.
De weg naar deze voorlopige implementatie van Js 2,2-5 aan het
slot van het zesde hoofdtekstblok (= Js 40-66) is mede gebaseerd
op Gods optreden naar de Knecht. In Js 42,4 wordt duidelijk dat
de Knecht een relatie onderhoudt met de lering, juist mede met het
oog op de niet-Israëlieten. Maar de lering is niet toegankelijk, niet
alleen niet voor de volkeren (vergelijk ook: Js 24,5), maar evenmin
voor het Godsvolk (vergelijk ook: 1,10, waar woord van de Heer als
parallelle uitdrukking voor lering gebruikt is; 5,24; 30,9; 42,24).
In Js 8,16 moet het personage jesaja zelfs, wegens een gebrek aan
interesse van zijn toehoorders, de lering verzegelen om deze te
bewaren. In Js 51,4 stelt God daarom dat de lering van hem uit zal
gaan, zoals in 2,3. Hetzelfde geldt voor mijn woorden in de directe
rede van God in Js 55,11.
De uitbreiding van de taak van de Knecht in Js 49,6b-f
bereidt eveneens 66,18-21 voor. In deze uitbreiding wordt de
Knecht namelijk tot een licht van de naties, daar Gods bevrijding van
de Israëlieten moet reiken tot aan het uiteinde van de wereld. Wat dit
voor de niet-Israëlieten betekent, staat in hoofdstuk 49 nog open.
Hetzelfde geldt ook voor de jubelkreten in Js 52,10. De tekst stelt
alleen maar dat Gods bevrijding plaatsgrijpt voor de ogen van alle
naties, zodat zij gezien kan worden door alle uiteinden van de wereld.
Deze taakuitbreiding krijgt ook in Js 55,5 aandacht. Israël
roept daar onbekende naties. Deze oproep is gebaseerd op het feit
dat God, als de Heilige van Israël, Israël verheerlijkt. Zij kan echter
niet losgemaakt worden van de taak die de Heer in vers 4 aan
David gegeven heeft, namelijk om getuige te zijn van de weldaad
Jesaja.indd 80 26-11-2009 15:51:54
81
des Heren tegenover de naties. Op deze wijze heeft getuige voor de
naties een parallelle functie als de uitdrukking tot een licht van de
naties voor de Knecht (Js 42,9; 49,6).
Deze voorbereiding op de voorlopige implementatie van
Js 2,2-5 in 66,18-21 culmineert in de beschrijving van 56,8: de
Heer God verzamelt niet alleen de verstotenen van Israël, maar
zelfs meer volk dan dat er reeds door hem verzameld is. Wie dat
zijn, laat Js 56,8 open, maar de aanwezigheid van de zoon van de
vreemdeling (de verzen 3 en 6) en de castraat (vers 4) lichten een tipje
van de sluier omtrent de vredeskomst van de volkeren alvast op.
Vormgevingen van de ruimtelijke beweging
In de drievoudige komst op naar Jeruzalem speelt de heerbaan
een belangrijke rol. In tegenstelling tot allerlei andere
wegaanduidingen is de heerbaan primair bedoeld voor het
Godsvolk. De bedreigende komst richting Jeruzalem wordt zowel
in Js 7,3 als in 36,2 waargenomen vanaf de heerbaan.
Wanneer de terugkomst beschreven wordt, is er opnieuw
sprake van een heerbaan. De eerste keer komt deze voor in Js
11,16, waar de heerbaan vanaf Assur terug naar het land loopt en
parallel aan de vroegere heerbaan vanuit Egypte loopt.
De aanstormende legers maken geen gebruik van deze
heerbaan; zij hebben hun eigen wegen van komen en gaan. Dit
bleek niet alleen in bijvoorbeeld Js 10,28-32, maar wordt ook
expliciet verwoord met betrekking tot Assur in 37,29.34 dat hij
zal terugkeren langs de weg die hij gekomen is: de weg waarlangs jij
kwam. Vanzelfsprekend maakt het Godsvolk van zo’n weg geen
gebruik (vergelijk ook: Js 8,11).
In het zesde hoofdtekstblok (= Js 40-66) is de heerbaan
eveneens van belang. Reeds in de eerste perikoop wordt zij
opgeroepen: een heerbaan moet door de wildernis aangelegd
worden door dalen op te vullen en bergen te slechten (Js 40,3-4).
Jesaja.indd 81 26-11-2009 15:51:54
82
In Js 49,11 laat de Heer aan de Knecht weten dat hij inderdaad
hierbanen heeft geconstrueerd. Terugkijkend kan tenslotte over
een heerbaan gesproken worden in Js 62,10.
Ook in hun vredeskomst naar Jeruzalem maken de volkeren
geen gebruik van de heerbaan. Een uitzondering is echter Js
19,23-25. De heerbaan die hier genoemd wordt, heeft zowel met
Assur als met Egypte van doen. Deze situatie lijkt op die in Js
11,16; maar deze keer gaat de heerbaan gelijktijdig vanuit Egypte
en vanuit Assur, zodat een heerbaan tussen drie naties ontstaat.
In aansluiting op de heerbaan speelt ook de banier een rol in
de markering van de drie ruimtelijke bewegingen richting
Jeruzalem/Sion. Van Godswege wordt een banier gebruikt, zodat
reeds van verre te zien is waarnaar toe gekomen moet worden.
In Js 5,26 is de banier gebruikt om de bedreigende komst
richting Jeruzalem te markeren.
In het kader van de vredeskomst van de volkeren wordt ook
een banier gebruikt. In de uitbreidingen Js 11,10 en 11,11-16
wordt een banier opgericht (de verzen 10 en 12), zodat de volkeren
de weg kunnen vinden naar de wortel van Jesse. In Js 49,22
richt de Heer eveneens een banier op, om aan te geven naar welke
ruimtelijke locatie de volkeren de zonen en dochters moeten
terugbrengen. In Js 30,17 wordt zelfs de rest van Israël zélf tot
banier.
Om het ruimtelijke decor vorm te geven speelt bovendien de
vegetatiebeeldspraak een belangrijke rol. De vegetatie past
zichzelf aan het soort komst aan: wanneer er een bedreigende
komst is richting Jeruzalem, wordt de vegetatie tot woestenij,
maar wanneer het Godsvolk terugkomt, wordt de vegetatie
weelderig.
Zo duiken in Js 7,23-25 dorens en distels op ten gevolge van
Assurs bedreigende komst. Deze vegetatie contrasteert met de
Jesaja.indd 82 26-11-2009 15:51:54
83
vruchtbaarheid van het land voor de Immanu-El, die immers boter
en honing eet (vers 15), en voor al het volk dat, in navolging van de
Immanu-El, hetzelfde voedsel kan eten (vers 22). Zo kan men ook
de overvloedige oogst in Js 9,2 bij de geboorte van de Immanu-El
begrijpen.
De bedreigende komst in Js 10,28-32 wordt voortgezet met
een vegetatiebeeldspraak waarin een ondoordringbaar woud van
hoge bomen wordt omgehakt (10,33-34). In tegenstelling tot deze
omgehakte bomen verschijnt in Js 11,1 de wortel van Jesse. Deze
was reeds in Js 6,13 met een tweezijdig toepasbare beeldspraak
opgeroepen: de stronk is enerzijds het beeld van totale destructie,
anderzijds de mogelijkheid tot het opnieuw uitspruiten, als een
nieuw begin.
Ook in Js 36-37 komen vegetatiebeeldspraken voor. De
Assyrische legeraanvoerder probeert het volk op Jeruzalems muur
te misleiden met een beeld van een vruchtbaar land van melk en
honing (Js 36,16-17). Ook hier ontstaat een contrast, namelijk
met de vegetatiebeeldspraak in Js 37,30-32, waarin een jong
ontspruiten van gewas voor een overvloedige oogst beeld is voor
de nakende bevrijding van Jeruzalem.
Opvallend genoeg ontbreken vegetatiebeeldspraken voor
Kores (Js 44,24-28; 45,1-8). Hiermee wordt het verschil tussen
Assur enerzijds en Kores anderzijds duidelijk onderstreept.
Bij de terugkeerkomst naar Jeruzalem worden ook vegetatie-
beeldspraken gebruikt. In Js 35,1-2a ontvouwt zich dankzij de
terugkomst een weelderige bloei. In Js 51,3 betekent Gods troost
voor Sion dat zij verandert in een tuin van de Heer. Ook Js 55,10.13
zijn aldus te verstaan. Als climax hiervan worden de inwoners van
Sion eiken van gerechtigheid genoemd en een planting van de Heer om te
verheerlijken (Js 61,3).
In de beschrijving van de vredeskomst van de volkeren is de
vegetatiebeeldspraak afwezig. Deze afwezigheid moet verklaard
worden vanuit de niet-gerealiseerde implementatie van Js 2,2-5
Jesaja.indd 83 26-11-2009 15:51:54
84
binnen de tekst van het boek Jesaja.
De wijngaard en de wijnstok passen eveneens in de vegetatie-
beeldspraak. Zij zijn beide beeld voor Jeruzalem en het land Israël.
Beide worden gebruikt om zowel de komende dreiging als de
toekomstige bevrijding te schilderen.
Voorbereid door Js 1,8, bezingen zowel 5,1-7 als 27,2-5 een
wijngaard die niet opbrengt wat van een wijngaard verwacht mag
worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in plaats van deze
vegetatie doornen en distels opschieten in Js 7,23.
In contrast tot de tevergeefs gebruikte vegetatiebeeldspraak
door de Assyrische legeraanvoerder in Js 36,16-17 verschijnt het
beeld van de wijngaard in 37,30 met betrekking tot Jeruzalems
bevrijding.
In Js 63,2-3 wordt het beeld van de wijnpers en de daaruit
voortvloeiende rode kleur gebruikt om het optreden van de Heer
tegen Edom, wiens eigennaam ‘rood’ betekent, te schilderen.
Bij de vredeskomst van de volkeren is het beeld van de
wijngaard slechts bescheiden aanwezig. Alleen in Js 61,5 is er
sprake van. Ook hier is de reden daarvoor dat de uiteindelijke
implementatie ervan buiten de tekst van het boek Jesaja valt.
Jesaja.indd 84 26-11-2009 15:51:54
85
De dubbelfunctie van Jesaja in het boek Jesaja
Inleiding
Bij de beschrijving van de opschriften in hoofdstuk 2 is ook
het (b)-element de ‘zender’ van de boodschap genoemd. Het is
duidelijk dat daarmee een auteursinstantie bedoeld wordt, maar
dan wel een auteursinstantie in de tekst. Deze geïmpliceerde
auteursinstantie, die verantwoordelijk is voor het optreden van de
personages, wordt narrator/discursor genoemd. In Js 1,1; 2,1; 13,1 krijgt
deze narrator/discursor de eigennaam Jesaja, de zoon van Amoz.
Daarnaast komt er in het boek Jesaja ook nog een personage
voor dat de eigennaam Jesaja draagt. Deze eigennaam komt
evenwel niet vaak voor; slechts in een paar teksten treedt het
personage profeet jesaja met name op: in Js 7,3 binnen de narratie
7,1-17; in 20,2.3 in de narratie 20,1-6 en in 37,2.5-6.21; 38,1.4.21;
39,3.5.8 in de narratie 36,1-39,8.
Dit betekent dat Jesaja een dubbele rol vervult in het boek
Jesaja: hij is zowel narrator/discursor als personage.
Zendersinstanties in het boek Jesaja
De opschriften in Js 1,1; 2,1 en 13,1 (samen met de afgeleide
opschriften 15,1a; 17,1a; 19,1a; 21,1a.11a.13a; 22,1a; 23,1a) creëren
binnen de hoofdstukken 1-39 een discursieve tekst (slechts een
enkele keer narratief onderbroken), te weten: 1,2-31; 2,2-12,6;
en 13,2-14,32; 15,1b-16,14; 17,1b-18,7; 19,1b-20,6; 21,1b-10.11b-
12.13b-17; 22,1b-25; 23,1b-35,10. De afwezigheid van enig
h o o f d s t u k 5
Jesaja.indd 85 26-11-2009 15:51:54
86
opschrift creëert eveneens een discursieve tekst, te weten: Js 40,1-
66,24.
In de hoofdopschriften wordt de zenderinstantie discursor
(en voor de narratieve onderbrekingen narrator) een rol; deze
heeft de eigennaam Jesaja, de zoon van Amoz. Dit betekent dat de
eenheid van Js 1-39 niet door het personage profeet jesaja wordt
gewaarmerkt, maar door de discursor/narrator Jesaja.
Het opschrift in Js 30,6a heeft een andere functie, omdat deze
ingebed is in een zogenaamde wee-tekst, namelijk Js 30,1-33. Ook
het opschrift in Js 38,9 duidt niet op een nieuwe zenderinstantie,
omdat Hizkia daar als object van het geschrift in de verzen 10-20
wordt opgevoerd (en niet als subject, oftewel zenderinstantie).
Jesaja blijft dus de discursor/narrator ook voor Js 30,6a; 38,9.
De tekst van de opschriften zelf stamt uiteraard niet af van de
discursor/narrator met de eigennaam Jesaja. De auteursinstantie
in de tekst die voor de tekst van de opschriften verantwoordelijk
is, voert juist de discursor/narrator Jesaja op. Dit betekent dat
een anonieme geïmpliceerde auteursinstantie de tekst Js 1,1; 2,1;
13,1 voor haar rekening neemt, namelijk de impliciete auteur. De
communicatieve situatie, zoals ik deze theoretisch in hoofdstuk
1 uiteengezet heb, moet voor Js 1-39 daarom als volgt worden
weergegeven:
anonieme IA discursor/narrator Jesaja Pa Pb
Pn = JESAJA IL AIL
Het gedeelte dat met een drievoudige lijn omkaderd is,
omvat de gehele tekst, in dit geval dus Js 1-39. Een anonieme
impliciete auteur (= IA) is voor die tekst verantwoordelijk.
Deze voert via de opschriften een niet-anonieme discursor/
Jesaja.indd 86 26-11-2009 15:51:54
87
narrator op met de eigennaam Jesaja. Deze instantie delegeert
zijn verantwoordelijkheid voor Js 1,2-31; 2,2-12,6; en 13,2-14,32;
15,1b-16,14; 17,1b-18,7; 19,1b-20,6; 21,1b-10.11b-12.13b-17;
22,1b-25; 23,1b-39,8 aan allerlei personages (Pa, P
b, enz.), onder wie
het personage met de eigennaam Jesaja (Pn), die de rol heeft van
profeet, zoals het woord profeet in Js 37,2; 38,1; 39,3 tevens aangeeft.
Kortom, de communicatie verloopt wat de zenderinstanties
betreft voor Js 1-39 als volgt:
anonieme IA discursor (een enkele keer narrator) Jesaja
personages (onder wie de profeet jesaja)
Een naamloze impliciete auteur voert een niet-naamloze
discursor/narrator op (namelijk Jesaja), die op zijn beurt
personages opvoert, onder wie een profetenpersonage met de
eigennaam Jesaja.
Wegens de afwezigheid van opschriften in Js 40-66 lijkt er voor
die hoofdstukken geen discursor/narrator-instantie geïnstalleerd
te worden, laat staan een die de eigennaam Jesaja draagt. Sterker
nog, de eigennaam Jesaja komt in het geheel niet voor in Js 40-66.
Hoe ziet de situatie voor de hoofdstukken 40-66 er dan uit?
Vanzelfsprekend heeft de discursieve tekst Js 40-66
een discursor-instantie. In die zin is de situatie parallel aan
de hoofdstukken 1-39. Maar er is meer aan de hand. De
communicatieve setting van de hoofdstukken 40-66 wordt
geïnitieerd in de eerste perikoop Js 40,1-11. Deze tekstpassage
bestaat uit allerlei directe redes die aan elkaar gekoppeld zijn door
verschillen en overeenkomsten in tijd en spreker. De syntactische
relaties tussen de zingroepen / zinnen in deze tekst kunnen als
volgt weergegeven worden:
Jesaja.indd 87 26-11-2009 15:51:54
88
1a-b ‘“Troost, troost mijn volk’, 1c zegt jullie God, 2a-b ’Spreekt tot het hart van Jeruzalem en roept tot haar.”’
2c-e Ja, haar diensttijd is vervuld; ja, haar schuld is vergeven. Ja, ze heeft ontvangen uit de hand van de Heer dubbel voor al haar missers. 3a Een stem is aan het roepen: 3b-5b ‘Bereidt in de steppe de weg van de Heer, effen in de woestenij een heerbaan voor onze God. Elk dal moet opgehoogd worden en elke berg en heuvel moeten vlak ge- maakt worden; de oneffen grond zal een vlakte worden en de ruige grond een vallei. De heerlijkheid van de Heer zal zich openbaren en alle vlees zal het tezamen zien. 5c Ja, de mond van de Heer heeft het gespro- ken.’
6a Een stem is aan het roepen: 6b [ ‘Roep!’ 6c Maar men had gezegd: 6d-7d ‘Hoe zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn betrokkenheid als een bloem op het veld. Het gras verdort, de bloem verwelkt; ja, de geest van de Heer heeft erover- heen geblazen. Waarlijk, het gras is het volk.’
Jesaja.indd 88 26-11-2009 15:51:55
89
8a-c ‘Het gras verdort, de bloem verwelkt. En het woord van onze God houdt stand voor altijd.’ 9a-f ‘Ga op voor jou op een hoge berg, vreugdeboodschapster aan Sion; verhef jouw stem met kracht, vreugdeboodschapster aan Jeruzalem, verhef ze. Vrees niet. 9g Zeg tot de steden van Juda: 9h-11d “Daar, jullie God, daar, de Heer God komt met macht en zijn arm voert de heerschappij voor hem. Daar, zijn beloning is met hem en zijn verdiensten zijn voor zijn aan- gezicht. Zoals een herder weidt hij zijn kudde. In zijn arm verzamelt hij de lammeren en in zijn schoot draagt hij ze; hij leidt de zogende dieren met zorg.”
Van een aantal directe redes in deze tekstpassage wordt aangegeven
wie de eigenaar is. De directe rede 1a-b + 2a-b wordt gesproken
door het personage jullie god.
Het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord jullie geeft
aan dat vers 1c op zijn beurt ook weer directe rede is. De tekst van
Js 40,1-11 begint dus niét met een directe rede van God tegen een
meervoudige adressaat, maar met een zenderinstantie die tegen
een meervoudig adressaat zegt dat God tegen een meervoudig
adressaat spreekt.
Omdat in de verzen 2c-e een dérde persoon vrouwelijk
enkelvoud gebruikt is, in plaats van een tweede persoon, kunnen
deze verzen niet als directe rede functioneren van wat tot het hart
van Jeruzalem gezegd moet worden. De verzen 2c-e is derhalve
een tekst van de anonieme zenderinstantie die het personage
jullie god sprekend opvoert.
Jesaja.indd 89 26-11-2009 15:51:55
90
In vers 3a wordt het personage stem opgevoerd. Hij spreekt
de directe rede in de verzen 3b-5c. Het laatste vers, vers 5c, geeft
daarbij aan dat zijn woorden terug te voeren zijn op de Heer die
ze gesproken heeft. Op de oproep van het personage god om te
gaan roepen (de verzen 2a-b), gaat het personage stem roepen.
Deze stem roept tot het volk – en dit volk bevindt zich, vanuit
Jeruzalem bezien, aan de andere kant van de woestijn – dat, alleen
nadat een weg door de woestenij tot stand gekomen is, Jeruzalem
geadresseerd kan worden.
In vers 6a wordt een personage stem opnieuw opgevoerd,
maar nu roept hij tot een enkelvoudig adressaat. De directe rede
die met vers 6a ingeleid wordt, omvat alleen vers 6b.
In vers 6c wordt opnieuw een directe rede ingeleid, die in
vers 6d start. De spreker is anoniem: men. Deze spreker heeft
uitspraken gedaan die twijfels bevatten over de mogelijkheid
te gaan roepen. Daartoe gebruikt de spreker het beeld
van het gras en de bloem die verdorren en verwelken. Met
deze vegetatiemetafoor sluit de spreker aan bij de andere
vegetatiebeeldspraken die in het boek Jesaja voorkomen, met
name bij Js 37,27, waar het woord gras eveneens voorkomt, en
tevens bij 6,12.
Een reactie volgt in de verzen 8a-c. Gezien het feit dat de in
vers 6c opgevoerde men in discussie is met de stem uit vers 6a,
moet deze zelfde stem de spreker zijn van de verzen 8a-c. Deze
geeft aan dat de situatie met het verdorde gras en de verwelkte
bloem weliswaar correct aangeduid mag zijn (de verzen 8a-b),
maar dat Gods uitgesproken oproep toch blijft staan (vers 8c).
In vers 9a begint opnieuw een directe rede die niet wordt
ingeleid. Binnen die directe rede komt de vreugdeboodschapster
aan het woord. Deze vreugdeboodschapster heeft een taak ten
gunste van Sion/Jeruzalem en begint deze uit te voeren door te
roepen tot de steden van Juda in de verzen 9h-11d. Wie de spreker
is van de directe rede in de verzen 9a-11d wordt echter niet
Jesaja.indd 90 26-11-2009 15:51:55
91
expliciet gemaakt. Daar echter een onpersoonlijk voornaamwoord
(men in vers 6c) als subject zijn twijfels kan uitspreken in de verzen
6d-7d over de roepopdracht, moet dat betekenen dat dit subject
eerder over de roepopdracht toegesproken was. Deze situatie is
alleen mogelijk wanneer de stem uit vers 6a als spreker van de
verzen 9-11 gezien wordt en gericht tegen de spreker in vers 6c.
Op deze wijze ontstaat de volgende chronologische
opeenvolging van gebeurtenissen:
eerste oproepteroepen (verzen 9a-11d)
twijfelsover de oproep(verzen 6c-7d)
verwijderingvan de twijfels(verzen 8a-c)
tweede oproepte roepen(verzen 6a-b)
In tegenstelling tot de chronologische volgorde onthult de
tekstuele volgorde de identiteit van de anonieme spreker,
het onpersoonlijk voornaamwoord men, pas nadat de geuite
twijfels verwijderd zijn. De anonieme twijfelaar gaat over in de
vreugdeboodschapster voor Sion/Jeruzalem.
Vanuit de onthulde identiteit kan teruggekeken worden
naar de verzen 1-2. De inhoud van de verzen 9-11 en de verzen
1-2 lopen in hoge mate parallel. In beide directe redes gebruikt
de eigenaar ervan de aanduiding jullie God (vers 9h en vers 1c). Het
einde van Jeruzalems deplorabele situatie wordt gemarkeerd met
het komen van de Heer, waarbij de twee begrippen beloning (vers
10c) en verdienste (vers 10d) contrasteren met de twee begrippen
diensttijd (vers 2c) en schuld (vers 2d).
Op deze wijze wordt zichtbaar dat de tekstinstantie discursor
optreedt in de vorm van de vreugdeboodschapster.
Aldus ontstaat een opmerkelijke parallellie tussen de
hoofdstukken 1-39 en 40-66 met betrekking tot de
binnentekstuele zenderinstanties. Uiteraard worden beide
teksten bepaald door een discursor. Deze discursor neemt
evenwel ook de vorm aan van een personage. Binnen de
Jesaja.indd 91 26-11-2009 15:51:55
92
hoofdstukken 1-39 is dit het personage profeet jesaja, binnen de
hoofdstukken 40-66 het personage vreugdeboodschapster in Js
40,1-11 en haar continuering in de vreugdeboodschapper in 41,27;
52,7.
Deze communicatieve ordening betekent enerzijds dat
de discursor met de eigennaam Jesaja ook in Js 40-66 aanwezig
is, anderzijds dat het personage profeet jesaja, die voor de
elliptische crisis optreedt, de vorm aanneemt van het personage
vreugdeboodschapster/vreugdeboodschapper na deze crisis.
De discursor en de impliciete lezer
In tegenstelling tot de impliciete auteur is de discursor in staat de
impliciete lezer direct aan te spreken. In het boek Jesaja gebeurt
dit tweemaal: in Js 7,9c-d en 40,1c.
De verzen 9c-d van hoofdstuk 7 kenmerken zich door een
tweede persoon meervoud: vertrouwen jullie het niet, dan houden jullie
het niet. De directe rede in de verzen 3b-9b, die daaraan voorafgaat,
is gericht tegen een tweede persoon enkelvoud, namelijk het
personage profeet jesaja. Mede daarom is niet het personage
profeet jesaja in de verzen 9c-d aan het woord, maar de discursor.
In Js 40,1c zegt een sprekende instantie een directe rede
waarvan zij de eigenaar in de vorm van een directe rede aangeeft:
zegt jullie God. Zonder gebruikmaking van in de tekst aanwezige
personages als adressaat, wordt een directe rede gecreëerd tot een
tweede persoon meervoud. Hierin laat zich de impliciete lezer
herkennen.
Dit betekent dat in een tekst waarin het personage profeet
jesaja fungeert, de discursor, die eveneens Jesaja heet, zich richt
tot de impliciete lezer, en dat in een tekst waarin het personage
vreugdeboodschapster fungeert, de discursor, die uiteraard nog
steeds Jesaja heet, zich eveneens richt tot de impliciete lezer.
Dit brengt tevens met zich mee dat de impliciete lezer
Jesaja.indd 92 26-11-2009 15:51:55
93
in beide tekstblokken op dezelfde wijze wordt vormgegeven,
niet alleen inhoudelijk, maar ook communicatief. Wat de
inhoud betreft, wordt in beide teksten aan de impliciete lezer
een bevel gegeven vertrouwen te stellen in het woord van God.
Juist de act van vertrouwen betekent redding, en wel voor
Sion/Jeruzalem. Communicatief ontstaat in beide teksten een
dubbele communicatie. Het bevel dat het personage profeet
jesaja geeft aan het personage achaz, namelijk om Gods oproep
te vertrouwen en dus niet in paniek te raken, is tevens de taak
die de discursor/narrator, eveneens Jesaja genaamd, uitvoert
ten opzichte van de impliciete lezer. In Js 40,1-11 gaat het
erom dat andere tekstinstanties Gods oproep overnemen. Deze
voortzetting van Gods oproep geschiedt niet alleen op het niveau
van de personages, maar ook hier tevens op het niveau van de
communicatie tussen de discursor/narrator en de impliciete lezer.
Jesaja als personage
In Js 6,1 wordt Jesaja als een personage geïntroduceerd in het
eerste narratieve stuk van het boek Jesaja, namelijk 6,1-7,17. Deze
overgang naar het communicatieve niveau van het personage
jesaja verloopt in twee stappen: de eerste van Js 1,1; 2,1 naar 6,1-13
en de tweede van 6,1-13 naar 7,1-17.
In het begin van het boek wordt Jesaja geïntroduceerd als
discursor/narrator, tot tweemaal toe in de opschriften van Js 1,1
en 2,1. Vervolgens, in Js 6,1-13, verschijnt Jesaja als een personage
in het ik-verhaal Js 6,1-13. Omdat Js 6,1-13 een ik-verhaal
is, brengt dit met zich mee dat Jesaja daarin niet alleen een
personage is, maar het verhaal ook vertelt. Kortom: Jesaja heeft
in 6,1-13 een dubbelfunctie, die kenmerkend is voor het gehele
boek.
Pas na het ik-verhaal kan Jesaja optreden als een personage
in een hij-verhaal, namelijk in Js 7,1-17. Maar in dit verhaal
Jesaja.indd 93 26-11-2009 15:51:55
94
vervult Jesaja ook een dubbelfunctie: enerzijds participeert hij
als personage aan de communicatie tussen de personages in de
verzen 1-9b.10-17, maar anderzijds ook aan de communicatie
tussen de narrator en de impliciete auteur in de verzen 9c-d.
In Js 6,1-13 wordt de overgang nog niet gemarkeerd door het
profetenpersonage al met de eigennaam Jesaja aan te duiden. De
eerste stap wordt gemaakt door de eerste persoon enkelvoud te
gebruiken. Pas wanneer de ‘ik’ tot ‘hij’ wordt, in de overgang van
ik-verhaal naar hij-verhaal, verschijnt de eigennaam Jesaja.
Na een kort discursief intermezzo in Js 7,18-25 wordt de
omgekeerde beweging ingezet. Js 8,1-8 is een ik-verhaal. De
eigennaam Jesaja wordt noch voor het personage noch voor de
narrator gebruikt. Vanaf Js 8,9 keert de tekst weer terug tot de
discursie.
Ook inhoudelijk vindt vanuit de opschriften in Js 1,1 en
2,1 de overgang plaats van de discursor/narrator Jesaja naar het
personage jesaja. In het eerste opschrift wordt het visioen vermeld,
in het tweede het woord. Het visioen keert in de narratie Js 6,1-13
terug in met name de verzen 1-7 waarin het zien centraal staat
(het werkwoord zien in de verzen 1 en 5); het woord met name
in de verzen 8-13 waar het horen van Gods spreken de aandacht
heeft (het werkwoord horen in vers 8).
Het verhaal Js 20,1-6 functioneert op vergelijkbare wijze. Het
maakt onderdeel uit van de tekstpassages die ingeleid worden
met een uitspraak-opschrift. In het eerste uitspraak-opschrift in Js
13,1 wordt de eigennaam Jesaja van de discursor/narrator expliciet
vermeld.
Ook in dit verhaal ligt de nadruk niet op een of andere
handeling van het personage jesaja, maar op het feit dat dit
personage de woorden van de Heer bemiddelt, zoals vers 2a
aangeeft in die tijd sprak de Heer door de hand van Jesaja de zoon van Amoz,
en dat hij die woorden uitvoert ook, zoals vers 2f weergeeft en toen
Jesaja.indd 94 26-11-2009 15:51:55
95
deed hij aldus.
Verder komt in deze narratie het personage jesaja nog
expliciet voor in de directe rede van de Heer in de verzen 3b-e met
de aanduiding mijn knecht Jesaja (vers 3b).
Het nieuwe uitspraak-opschrift in Js 21,1a markeert vervolgens
de terugkeer naar de discursie.
Na de nadrukkelijke overgang rond Js 6,1 en 8,1 van discursie
naar narratie en dus van Jesaja als discursor naar Jesaja óók als
personage, is de markering bij 20,1 minder expliciet. Nog zwakker
is deze voor het narratieve gedeelte Js 36-39. In Js 36,1 begint
gewoon een hij-verhaal, waarin ook het personage jesaja optreedt.
Toch wordt Jesaja’s dubbelfunctie nog eenmaal expliciet
gemaakt, opdat de impliciete lezer deze niet uit het oog zou
verliezen. Js 38,9-20 vormt een discursief stuk midden in de
narratie 36-39. Vers 9 vormt daarbij een ingebed opschrift: geschrift
aangaande Hizkia. Dat betekent dat de discursor/narrator, genaamd
Jesaja, expliciet aanwezig is in een verhaal over onder anderen het
personage jesaja. De overgang terug naar het verhaal vindt plaats
in vers 21 waar jesaja het eerste personage is dat na het discursieve
intermezzo optreedt: toen zei Jesaja.
Zo onopvallend als het narratieve deel Js 36-39 begint, zo
opvallend is de overgang weer vanuit de narratie terug naar de
discursie van Js 39,8 naar 40,1. Drie opvallende zaken hierbij heb
ik reeds aan de orde gesteld:
het is een overgang van narratie naar discursie zonder dat •er nog opschriften gebruikt worden in de tekst;
het is een overgang waarin een tijdsellips voorkomt vanuit •Hizkia’s dagen naar de tijd voorbij aan de ballingschap
heen;
het is een overgang waarin een ruimtelijke ellips •voorkomt met een beweging weg van Jeruzalem naar
Jesaja.indd 95 26-11-2009 15:51:55
96
opnieuw een beweging richting Jeruzalem.
De vierde markering van de overgang tussen Js 39,8 en 40,1
voltrekt zich op communicatief niveau.
Op het niveau van de personages treden in hoofdstuk 39
twee hoofdpersonages op: hizkia en de profeet jesaja. Door middel
van uitspraken van het personage profeet jesaja worden de dagen
voorbij aan de dagen van het personage hizkia aangeduid en
daarmee impliciet de dood van het personage hizkia. Op deze
manier wordt echter tevens gesuggereerd dat het personage
profeet jesaja van het toneel verdwijnt, immers niets blijft er over
(vers 6). Zo bezien is het niet verwonderlijk dat na Js 39,8 er niet
alleen geen personage hizkia of wat voor koningspersonage ook
meer optreedt, maar ook het personage profeet jesaja niet meer
kan optreden. In Js 40,1-11 zal dan ook in eerste instantie een
anonieme stem Gods oproep overnemen.
Niet alleen op het communicatieve niveau van de
personages zijn er veranderingen, maar ook met betrekking tot
de communicatie tussen de discursor/narrator en de impliciete
lezer. Hoofdstuk 39 eindigt met een directe rede, namelijk
van het personage hizkia. Vanzelfsprekend moet een narrator
verantwoordelijk zijn voor het feit dat een personage een directe
rede kan spreken. Bij de laatste directe rede in Js 36-39 is dat nog
eens duidelijk door het feit dat de directe rede inleidende formule
toen zei hij is gebruikt (vers 8d), een inleidende formule die gezien
vers 8a toen zei Hizkia tegen Jesaja overbodig lijkt. Hoofdstuk 40 start
met een directe rede. Dit betekent dat er derhalve ook sprake moet
zijn van een discursor. Vanuit Js 36-39 kan deze discursor niemand
anders zijn dan de narrator Jesaja.
Hoezeer de zenderinstantie discursor/narrator tussen Js 38,8
en 40,1 direct gecontinueerd wordt, blijft de impliciete lezer wel
met de vraag zitten of deze zenderinstantie zich nog opnieuw
met de eigennaam Jesaja zal tooien. Dit gebeurt echter niet
meer. De eigennaam Jesaja voor de zenderinstantie discursor/
Jesaja.indd 96 26-11-2009 15:51:55
97
narrator blijft een aposiopesis in Js 40-66. Deze is evenwel
zorgvuldig voorbereid in Js 1-39, waar de eigennaam Jesaja voor
de discursor/narrator niet meer voorkomt na 13,1. Daarentegen
verschijnt voor de impliciete lezer in Js 40-66 wel een nieuw
personage waarin de discursor/narrator vormt neemt, namelijk de
vreugdeboodschapster/vreugdeboodschapper.
De dubbelfunctie van Jesaja als profeet
Als personage wordt Jesaja steeds aangeduid met behulp van het
woord profeet met bepaald lidwoord: de profeet (Js 37,2; 38,1; 39,2).
Deze term de profeet contrasteert met andere profeten die niet echt
profeten zijn. Als zij voorkomen, is dat steeds in opsommingen:
in Js 3,2-3 samen met krijgsman, soldaat, rechter, waarzegger, oudste,
hoofdman, notabele, raadsheer, tovenaar en bezweerder; in 9,14-15, waar
de onechte profeten profeten die leugens verkondigen worden genoemd,
samen met oudsten, aanzienlijken en leiders van dit volk; in 28,7 samen
met priester; en in 29,10 met zieners. In het perspectief van het
personage jesaja als de profeet wordt de moeder van zijn kinderen
de profetes genoemd (Js 8,3), eveneens dus met bepaald lidwoord.
Het is zo duidelijk in de tekst dat onder de personages er maar
één echte profeet is: het personage profeet jesaja.
Als personage is Jesaja intermediair tussen enerzijds het
personage god en anderzijds de personages volk (Js 6,1-13; 8,1-8;
20,1-6) en koning, hetzij achaz (Js 7,1-17), hetzij hizkia (Js 36,1-
39,8). In zijn hoedanigheid als discursor/narrator is Jesaja ook een
intermediair, maar dan ten aanzien van de ontvangersinstantie
impliciete lezer. Zoals Jesaja als personage in Js 7,1-9b.10-17
intermediair is tussen de personages god en achaz, zo is hij dat in
de verzen 9c-d naar de impliciete lezer toe. Jesaja is dus profeet op
beide communicatieve niveaus.
De discursor/narrator behoudt deze intermediaire functie
voor het gehele boek Jesaja. In Js 40,1c komt deze functie
Jesaja.indd 97 26-11-2009 15:51:55
98
nogmaals expliciet aan de oppervlakte in wederom een
uitdrukkelijke communicatie met de impliciete lezer.
De vraag waar zich in het boek Jesaja de profeet bevindt, moet
derhalve op twee niveaus beantwoord worden: overal als
discursor/narrator en in een aantal tekstpassages als personage.
Omdat de introductie van het personage profeet verloopt via
de ik-verhalen in Js 6,1-13 en 8,1-8, ontstaat voor de impliciete
lezer een identificatie tussen het narratieve personage profeet en
een anonieme discursieve eerste persoon enkelvoud.
De eerste keer geschiedt dit in Js 5,1-7 in het lied van de
wijngaard dat gezongen en uitgelegd wordt. Omdat het lied
gezongen wordt voor mijn dierbare vriend (vers 1b), houdt dat in dat
een ik-figuur het lied zingt. Deze ik-figuur wordt in de uitleg van
het lied in vers 7 niet geïdentificeerd, maar de ik-figuur vertoont
hier wel profetengedrag.
Vervolgens komt een anonieme eerste persoon enkelvoud
voor in Js 5,9a. Dit vers is de inleiding op een directe rede van de
Heer in de verzen 9b-10. Zij maken onderdeel uit van de wee-
uitspraak in de verzen 8-10, de eerste van een serie van zes. Op
deze wijze ontstaat aan het begin van de wee-reeks een sprekende
instantie die de woorden van God bemiddelt. De wee-reeks
opent aldus met een profetisch wee. Dit profetische wee is des
te opvallender, omdat in vers 9a een werkwoord van spreken
ontbreekt: in mijn oren de Heer der heirscharen. De spanning die het
ontbreken van een dergelijk werkwoord oproept, wordt opgelost
in het ik-verhaal in hoofdstuk 6.
In Js 8,11 is sprake van een inleidende formule op een directe
rede van de Heer, waarin eveneens een anonieme eerste persoon
enkelvoud voorkomt. Deze directe rede omvat de verzen 12-16.
De eerste persoon enkelvoud die in deze directe rede voorkomt,
is vanzelfsprekend de Heer. De uitdrukking mijn leerlingen in
vers 16b zijn dus de leerlingen van de Heer. De eerste persoon
Jesaja.indd 98 26-11-2009 15:51:55
99
enkelvoud in vers 11 daarentegen kan vanuit de ik-verhalen Js
6,1-13 en 8,1-8 niemand anders zijn dan de profeet. Dit wordt
nog eens onderstreept in de voortzetting van deze eerste persoon
enkelvoud in de verzen 17-18, waar de profeet zichzelf, aangeduid
met een nadrukkelijk ík, en zijn kinderen, aangeduid als de kinderen
die de Heer mij gegeven heeft, ziet als tekens en zinnebeelden van de
kant van de Heer der heirscharen.
Daarna komt een dergelijke anonieme eerste persoon
enkelvoud voor in Js 10,2b. Opnieuw is hier sprake van een wee-
tekst. De spreker van de wee-uitspraak wordt aldus uitdrukkelijk
als profeet gezien.
Op grond van de identificatie van de anonieme ik-figuur met
de profeet wordt ook de anonieme eerste persoon enkelvoud in de
uitspraak-teksten begrijpelijk. Deze situatie doet zich in de uitspraak
aangaande Moab voor in Js 15,5; 16,4.9.10.11; in de uitspraak aangaande
Damascus in de directe rede inleidende formule in 18,4 (opnieuw
in een serie wee-teksten, te weten 17,12 en 18,1); in de uitspraak
aangaande de Wildernis van de zee in de introductieformule in 21,6 en
in 21,3.4; in de uitspraak aangaande Bar’ab in de introductieformule
in 21,16; en in de uitspraak aangaande het Dal van het gezicht in 22,4 en
in de introductieformule in 22,14.
In de coda’s van de uitspraak-tekstpassages, de hoofdstukken
24-27 en 28-35, functioneert de anonieme eerste persoon
enkelvoud eveneens op deze wijze. In de meeste gevallen gaat het
om een directe rede inleidende formule: Js 24,16; 25,1; 26,9.19;
28,22; 31,4. In Js 28,23; 32,9.13.18 richt de ik-figuur zich tot de
Heer.
Op gelijke wijze wordt de spreker van Js 50,4-9 inzichtelijk.
In deze tekst heeft de ik-figuur een relatie tot de Heer die
gekenmerkt wordt door het woord leerling. Hierdoor ontstaat
een relatie met Js 8,16, waar het personage profeet jesaja gerekend
wordt tot Gods leerlingen, zoals dat ook later het geval zal zijn
voor de zonen van Sion in 54,13. Deze ik-figuur treedt op als
Jesaja.indd 99 26-11-2009 15:51:55
100
leerling gerelateerd aan God en volk, waardoor een intermediaire
functie ontstaat. Tot Js 50,10-11 werd een ik-figuur nergens
aangeduid als knecht (vers 10a), een aanduiding die het personage
profeet jesaja in 20,3 kreeg. Ten gevolge hiervan verkrijgt niet
alleen de profetische ik-figuur een knechtsaanduiding, maar
bovendien de knecht een profetische kwalificatie.
Ook in Js 57,21, dat als een soort naschrift functioneert,
fungeert de anonieme ik-figuur als een profetenfiguur.
De vraag wie de spreker is van Js 61,1-7 en van 61,10-11 is
eveneens verbonden met de identificatievraag van de anonieme
eerste persoon enkelvoud. Parallel aan de hiervoor beschreven
identificatieprocedure wordt ook hier de profeet zichtbaar. In dit
hoofdstuk krijgt de profetenfiguur kenmerken van de knecht:
beiden zijn gezonden (Js 61,1 en 48,16), en wel door de geest van de
Heer (61,1 en 42,1). De taak van de profeet in Js 61,1 vertoont veel
gelijkenissen met die van de knecht in 42,7 (de werkwoorden
gevangen nemen en openen). De profeet heeft bovendien
overeenkomsten met de vreugdeboodschapster. Bij beiden speelt
de activiteit troosten een voorname rol (Js 40,1; 61,2).
Deze ik-figuur in Js 61,1-7.10-11 wordt voortgezet in
62,1-12. Opnieuw krijgt de profetenfiguur kernmerken van
de vreugdeboodschapper: in zowel Js 61,1.6.12 als 52,7 gaat het
om hun communicatieve taak ten opzichte van Sion. Verder
komen in 62,6 wachtposten voor parallel aan de wachters in 52,8. Zij
participeren aan de door de ik-figuur geïnitieerde communicatie.
Ten slotte wordt hier de tekst Js 63,7-64,11 begrijpbaar. Deze
tekst bevat een lang gebed, uitgesproken door een anonieme ik-
figuur en gebeden als een profetische daad namens het volk. In Js
65,1-25 volgt dan ook Gods antwoord, eveneens in de vorm van
een directe rede, waarin God vanaf vers 1 als een eerste persoon
enkelvoud aanwezig is.
Niet alleen de eerste persoon enkelvoud is van belang, maar ook
Jesaja.indd 100 26-11-2009 15:51:55
101
de eerste persoon meervoud. Deze is echter veel complexer dan
de eerste persoon enkelvoud. Een eerste persoon meervoud kan
namelijk zowel inclusief als exclusief gebruikt worden. Bij een
inclusief gebruik sluit de spreker met de eerste persoon meervoud
tevens de aangesprokene(n) in, bij een exclusief gebruik wijst de
eerste persoon meervoud alleen naar de spreker.
Vanzelfsprekend gebruiken personages die uit meer dan
één persoon bestaan, geregeld een exclusieve eerste persoon
meervoud. Een exclusieve eerste persoon meervoud voor een
enkel personage komt alleen voor bij het personage de heer. In
Js 6,8 is sprake van een pluralis majestatis in de bepaling voor ons. De
Heer, die in de verzen 1-7 als koning zichtbaar werd, spreekt in
een majesteitsmeervoud. Eenzelfde gebruik van de eerste persoon
meervoud is zichtbaar in Js 41,22.23.26; 43,9.
Een inclusieve eerste persoon meervoud in de mond van het
personage de heer komt voor in Js 1,18; 41,1.22(tweemaal); 43,26;
46,5; 50,8. Met deze eerste persoon meervoud duidt het personage
de heer zowel zichzelf als de door hem aangesprokenen aan.
Met betrekking tot de profetenfiguur is het gebruik van de
eerste persoon meervoud complexer dan bij het personage de
heer. Het inclusieve gebruik van een eerste persoon meervoud
door de profetenfiguur verschaft de impliciete lezer veelal een
toegang tot de tekst. Deze inclusiviteit bestaat evenwel nergens
uit alleen de profetenfiguur en de impliciete lezer, maar omvat
altijd een groep rond de profeet die bereid is het woord dat hij
namens God verkondigt, te aanvaarden.
De eerste keer dat een dergelijke communicatieve situatie
zich voordoet, is in Js 1,9-10. De leiders worden opgeroepen naar het
onderricht van onze God te luisteren. Deze eerste persoon meervoud is
alleen mogelijk, nadat een wij-groep zich als overgelatenen heeft
gepresenteerd (vers 9b voor ons).
In het boek Jesaja komt dezelfde procedure voor rond de
Immanu-El. Het personage profeet jesaja spreekt in Js 7,14 over
Jesaja.indd 101 26-11-2009 15:51:55
102
de Immanu-El. Dit teken kan niet los gezien worden van de oproep
van het personage profeet jesaja aan het medepersonage achaz op
de Heer te vertrouwen. Via jouw (= Achaz’) God in vers 11 en mijn (=
Jesaja’s) God in vers 13, komt de naam Immanu-El naar voren: met óns
God. Deze naam vooronderstelt een contrast, namelijk dat met
iemand anders God niét is. De aanwezigheid van het teken van
de Immanu-El wordt voortgezet in de zin want met óns God in Js
8,10 en in de bepaling aan ons in Js 9,5. Vanuit de Immanu-El, een
derde persoon enkelvoud in Js 7,14-15, begint een wij-groep te
spreken in 9,2-6, parallel aan de communicatieve ontwikkeling
in 1,9-10. De nieuwgeborene bewijst zichzelf als de nieuwe leider
van de wij-groep.
Ook in het vierde hoofddeel komt op deze wijze de eerste
persoon meervoud in een inclusieve context voor in Js 16,6; 17,14;
20,6; 24,16; 32,15; 33,2; 35,2.
Daarnaast komt de eerste persoon meervoud voor in een door
God bevrijde groep. In Js 25,9 komt deze eerste persoon meervoud
maar liefst vijf keer voor: dat is onze God; wij hoopten op hem; hij heeft
ons gered; op wie wij hoopten; en laat ons blij zijn. De onpersoonlijke
uitdrukking men in de inleidende zin op die dag zal men zeggen
versterkt de communicatieve functie van deze eerste personen
meervoud naar de impliciete lezer toe.
Op eenzelfde wijze komt de eerste persoon meervoud voor in
hoofdstuk 26. Na de introductie van de eerste persoon meervoud
in vers 1 verschijnt deze in de verzen 7-21. Het gaat ook hier om
een ik-figuur om wie zich een wij-groep formeert. Eerst gebruikt
de ik-figuur namens de wij-groep een inclusief meervoud in
de verzen 7-16: wij waren aan het wachten (vers 8c); de Heer schenkt ons
vrede (vers 12a); want ook onze werken heeft u voor ons verricht (vers 12b); o
Heer onze God (vers 13a); heren buiten u zijn meester over ons geweest (vers
13b); en wij belijden (vers 13c). Daarna is de wij-groep zelf sprekend
aanwezig in de verzen 17-18, waarbij uiteraard eveneens eerste
personen meervoud worden gebruikt: zo waren wij (vers 17d); wij
Jesaja.indd 102 26-11-2009 15:51:55
103
baarden (vers 18a); wij kronkelden (vers 18b); wij baren (vers 18c); en wij
maken niet (vers 18d).
Hetzelfde procédé komt voor in Js 33,20-24. In deze tekst gaat
het om Sion, die in vers 20 als een derde persoon aanwezig is. Deze
beschrijving krijgt evenwel vorm in een directe rede die aan een
enkelvoudige adressaat gericht is. In deze aanspreking ontwikkelt
zich echter een wij-groep met een eerste persoon meervoud in de
verzen 21-22.
Ook in Js 52,13-53,12 komt dit procédé voor, waar een eerste
persoon meervoud door heel de tekst aanwezig is, namelijk in de
verzen 1, 2, 3, 4 (viermaal), 5 (tweemaal) en 6 (tweemaal).
Tot slot komt dit procédé nog voor in Js 61,2. Door de
uitdrukking ‘onze God’ te gebruiken, roept de profeet tevens een
wij-groep op. In de profetische intercessie in Js 63,7-64,12 wordt
dit gecontinueerd in de vele eerste personen meervoud in de
verzen 7, 16 (vijfmaal), 17 (tweemaal), 18, 19 van hoofdstuk 63 en
in de verzen 2, 4 (tweemaal), 5 (zevenmaal), 6, 7 (viermaal), 8, 10
(viermaal) en 11 van hoofdstuk 64.
Js 38,10 neemt in dezen een bijzondere positie in het boek Jesaja
in. Deze tekst maakt deel uit van het geschrift over Hizkia in de
verzen 10-20 in het narratieve deel Js 36-39. Het geschrift gaat over
een ik-figuur die bevrijd is. Op het einde ervan ontwikkelt de ik-
figuur zich tot een wij-groep, die God prijst alle dagen van ons leven.
Door een inclusieve eerste persoon meervoud te gebruiken, geeft
de ik-figuur tevens stem aan de groep rondom hem. Omdat dit
geschrift binnen een narratie voorkomt die over koning hizkia en
de bevolking van jeruzalem handelt, functioneren zij als narratieve
afspiegeling van de ik-figuur en de door de ik-figuur geëvoceerde
wij-groep.
Een directe inclusiviteit richting de impliciete lezer komt voor
in Js 2,5: laten wij gaan in het licht van de Heer. Het is niet toevallig dat
Jesaja.indd 103 26-11-2009 15:51:55
104
deze inclusief gebruikte eerste persoon meervoud voorkomt na de
eerste persoon meervoud in vers 3d in een ingebedde directe rede
(laten wij opgaan naar de berg van de Heer). Met deze inclusieve eerste
persoon meervoud wordt niet alleen de aangesprokenen o huis van
Jakob bedoeld, maar ook de (anonieme) groep die spreekt.
Eenzelfde inclusiviteit komt voor in Js 47,4. De directe rede
van de ik-figuur, die geïdentificeerd moet worden als de Heer,
wordt in dit vers onderbroken met een uitspraak over de Heer.
Deze verschuiving, waarbij vers 4 een uitspraak is niet van, maar
over de Heer, wordt gemarkeerd door reeds het eerste woord: onze
bevrijder, waarin tevens een eerste persoon meervoud zichtbaar is.
Een dergelijk intermezzo, gericht tot de impliciete lezer,
komt tevens voor in Js 55,7. De zin met de bepaling tot de Heer
wordt nader uitgewerkt met de bepaling tot onze God, waarin een
eerste persoon meervoud zichtbaar is. De spreker van de verzen
6-7 betrekt tevens zichzelf en de groep waartoe hij behoort in
zijn uitspraak door een inclusieve eerste persoon meervoud
te gebruiken. Daarmee biedt hij tevens de impliciete lezer de
mogelijkheid zich in de oproep te herkennen.
In Js 52,10 komt een vergelijkbaar communicatiepatroon
voor. De uitdrukking onze God heeft een dubbel bereik, daar het
niet alleen om een eerste persoon meervoud gaat, accorderend
met de wachters, maar daarenboven de impliciete lezer een
teksttoegang aangeboden wordt.
Het personage profeet, dat voortkomt uit de discursor/
narrator, is vaak zeer nauw verbonden met het personage god/
de heer. Deze vermenging op het niveau van de personages
komt het sterkst naar voren in Js 7,10a. Van de daar gebruikte
werkwoordsvorm toen deed hij het spreken doorgaan is het personage de
heer grammaticaal onderwerp, maar de concrete spreker tot het
personage achaz is het personage profeet jesaja.
Ook met betrekking tot de eerste persoon, die in Js 6,1-7,17
Jesaja.indd 104 26-11-2009 15:51:55
105
tot het personage profeet jesaja wordt, komt dit voor. In Js 10,2
wordt de uitdrukking mijn volk gebruikt. Normalerwijze is dat een
zegswijze in de mond van God ten aanzien van zijn volk, maar
wordt hier door de profetische ik-figuur gebruikt.
In Js 30,7 kan dit verschijnsel ook ontdekt worden. Van
de ene kant ziet de eerste persoon enkelvoud eruit als een
profetenfiguur, te meer daar een eerste persoon enkelvoud in de
uitspraak-teksten gewoonlijk de profetenfiguur betreft, maar van
de andere kant bevat Js 30,1-17 verschillende directe redes van de
Heer, die als spreker daarin uiteraard als eerste persoon enkelvoud
voorkomt.
Zoals de discursor/narrator vorm neemt in het personage
profeet (en daarmee tevens de anonieme ik-figuren beïnvloedt),
zo vindt de discursor/narrator uitdrukking in het personage
vreugdeboodschapster/vreugdeboodschapper. De ik-figuren die
vanaf Js 40,1 voorkomen, nemen vervolgens steeds kenmerken van
deze vreugdeboodschapster/vreugdeboodschapper aan.
Deze hernieuwde vormgeving van de discursor/narrator op
het communicatieve niveau van de personages wordt mede door
het slot van hoofdstuk 39 bewerkstelligd. Omdat Js 38,5-8 indirect
de dood van het personage hizkia beziet, beziet de tekst tevens
indirect de dood van het personage profeet jesaja. Dit roept bij de
impliciete lezer wel de vraag op waar de profetenfiguur aanwezig
blijft op het niveau van de personages en wie derhalve namens
God zal blijven spreken, ook in de dagen die liggen voorbij aan
de dagen van het personage hizkia. Deze vraag wordt beantwoord
met het personage vreugdeboodschapster/vreugdeboodschapper.
Deze communicatieve ontwikkeling wordt mede onderstreept
door de expliciete initiatie van het personage vreugdeboodschapper
door het personage de heer in Js 41,27.
Jesaja.indd 105 26-11-2009 15:51:55
107
De rollen in het boek Jesaja
Inleiding
Vanuit de opschriften in het boek Jesaja zijn de verschijnselen
‘tijd’ en ‘ruimtelijk decor’ in het boek zichtbaar geworden.
Bovendien wierp de eigennaam Jesaja, die in de opschriften Js 1,1;
2,1 en 13,1 voorkomt, licht zowel op de zenderinstantie discursor/
narrator als op het personage jesaja. Naast de eigennaam Jesaja
komen er nog meer eigennamen in de opschriften voor die
eveneens als rol optreden in het boek Jesaja.
In het opschrift Js 1,1, bij de eerste keer dat het verschijnsel
‘tijd’ optreedt in het boek Jesaja, wordt ‘tijd’ aan ‘rollen’
gekoppeld. De dagen die in Js 1,1 vermeld worden, worden niet
gekarakteriseerd door dateringselementen, maar door rollen van
koningen. Reeds in de opschriften communiceert de impliciete
auteur via de aldus geïnstalleerde discursor/narrator aan de
impliciete lezer dat er rollen zijn, en wel als eerste de rol ‘koning’,
die door verschillende personages vormgegeven wordt. Ik zal deze
rol dan ook als eerste in dit hoofdstuk behandelen.
De tegenpool van de rol ‘koning’ zal de rol ‘vijand’ blijken
te zijn. Ook deze rol wordt vormgegeven door verschillende
personages. Na de rol ‘koning’ zal ik daarom de rol ‘vijand’ onder
de loep nemen.
Ook Jeruzalem wordt in de opschriften genoemd. Vanuit het
perspectief van de rollen vraagt Jeruzalem/Sion speciale aandacht.
Afsluitend zal ik bij de rol ‘Jeruzalem/Sion’ stilstaan.
h o o f d s t u k 6
Jesaja.indd 107 26-11-2009 15:51:56
108
De rol ‘koning’ in het boek Jesaja
De eigennamen die in de opschriften opgesomd worden, zijn
die van de koningen van Juda. In Js 1,1 zijn dat de koningen
Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia. De aandacht valt aldus op de
koningsfiguur als leider van het volk. Het is juist dit aspect
van het koningschap dat kenmerkend is voor het boek Jesaja,
meer dan de koninklijke staat. De continuïteit van deze rol is
niet afhankelijk van een enkele eigennaam, maar van meerdere
eigennamen.
Afgezien van het opschrift in Js 1,1 en de inleidende zin van de
eerste narratie in het boek Jesaja in 6,1 is god het eerste personage
dat in het boek Jesaja koning genoemd wordt. In Js 6,5e geeft Jesaja,
de discursor/narrator die personage is geworden, aan dat hij de
Heer der heirscharen heeft gezien in diens hoedanigheid als de
koning (met bepaald lidwoord). Het koning-zijn van het personage
god wordt nog verder onderstreept door het feit dat hij op een
hoge en verheven troon zit (vers 1b), een statiegewaad draagt waarvan
alleen al de zomen de tempel vullen (vers 1c), en een hofhouding
heeft in de vorm van Serafim (vers 2a) die zich als het ware tegen
Gods grootheid moeten beschermen met hun vleugels (vers 2c) en
Gods heiligheid proclameren (vers 3).
De koning kan niet los gezien worden van het volk waarover
hij koning is. Hoewel de Heer in hoofdstuk 6 het volk nergens
aanduidt met de klassieke uitdrukking mijn volk, wordt in de
woorden van de Heer in de verzen 8-13 wel degelijk het volk aan
de orde gesteld. Daartoe gebruikt de Heer de zegswijze dit volk in
vers 9c.
Deze observatie krijgt een breder perspectief vanuit het feit
dat de eerste en de laatste keer dat het woord volk in het boek
Jesaja voorkomt, de vorm mijn volk gebruikt wordt (Js 1,3; 65,22).
Daar komt nog bij dat de eerste keer dat het woord volk in het
Jesaja.indd 108 26-11-2009 15:51:56
109
laatste hoofdtekstblok, Js 40-66, voorkomt, het eveneens als mijn
volk gebezigd is (40,1). Bovendien wordt de uitdrukking mijn volk
meerdere keren gebruikt in de tekstpassage die de terugkeer van
de Heer naar Sion beschrijft (Js 52,4.5.6).
Hoewel een koninklijke beschrijving van het personage
god zich beperkt tot hoofdstuk 6, is het daarmee wel de basis op
grond waarvan elders in het boek Jesaja God koning genoemd kan
worden. Deze aanduiding voor God komt nog voor in Js 33,17.22;
41,21; 43,15; 44,6. De relatie tussen de koning en het volk, zoals
deze ook bij God aanwezig is, krijgt verder gestalte in de titel vor-
mer, die in het boek Jesaja exclusief gebruikt wordt voor de relatie
tussen God en het volk Israël (Js 29,16; 43,1.17.21; 44,2.21.24).
Vanuit het perspectief dat de Heer Koning is, worden andere
personages als koning opgevoerd. Van de in Js 1,1 genoemde
koningen worden evenwel alleen achaz en hizkia volledige
personages.
Ook voor hen geldt dat zij niet los gezien kunnen worden van
het volk waarover zij koning zijn. Bij het personage achaz wordt
dat direct duidelijk gemaakt na de inleidende verhaalzin in Js 7,1
door de opsomming zijn hart en het hart van zijn volk in vers 2. Ook in
Js 8,21 komt deze samenhang tussen koning en volk aan bod, zij
het in de negatieve uitdrukkingen zijn koning en diens goden.
Ook bij het personage hizkia wordt de betrokkenheid op de
gemeenschap rondom hem duidelijk gemaakt. In het bijzonder
gebeurt dat door de narratieve eenheid in de hoofdstukken 36-
38 van de zieke stad en de zieke Hizkia, ondersteund door het
feit dat in Js 1,5-6 reeds ziektebeeldspraak gebruikt werd om het
volk te beschrijven. Maar ook details als de inclusief gebruikte
eerste persoon meervoud in Js 37,20; 38,20 in de mond van Hizkia
en de uitdrukking mijn generatie in 38,12 tonen deze relatie aan.
Voorts is het opvallend dat ook de Rab-Sjaqeh, de Assyrische
legeraanvoerder, geen onderscheid maakt tussen Hizkia en diens
Jesaja.indd 109 26-11-2009 15:51:56
110
hofbeambten enerzijds en het volk op de stadsmuur anderzijds
(zoals in Js 36,12).
In het boek Jesaja zijn de twee koningen Achaz en Hizkia
tegenovergestelden van elkaar. Het contrast uit zich in vele zaken.
Achaz verhoudt zich tot de Heer door de vraag om een teken te
verzoeken, af te wijzen (Js 7,11-12), terwijl Hizkia de aangeboden
tekens juist wel aanvaardt (37,30; 38,7.22). Alle tekens hebben te
maken met de continuïteit van het koningschap in Jeruzalem, dat
bedreigd wordt door hetzij aanstormende legermachten hetzij
ziekte. Kernpunt in het contrast tussen Achaz en Hizkia wordt
het teken dat gegeven wordt ná Achaz’ weigering: het teken van
de Immanu-El (Js 7,13-15).
De Immanu-El fungeert in Js 7,1-17 primair als een tegenpool
van Achaz. Aldus staat de Immanu-El voor de ideale koning,
dat wil zeggen de ideale koning van de ideale gemeenschap, een
gemeenschap dus die, net als zijn leider, gericht is op God. Op
deze wijze staat de Immanu-El eveneens voor continuïteit.
Deze contrastpositie van de Immanu-El ten opzichte van
Achaz wordt allereerst verkregen door een spel van bezittelijke
voornaamwoorden. In Js 7,11 spreekt Jesaja namens God tot
Achaz met de uitdrukking jouw God. Maar na Achaz’ weigering
in vers 12, waar Achaz aan het woord was zónder te spreken van
mijn God, gebruikt Jesaja de uitdrukking jouw God niet meer. Door
Achaz’ weigering is dat onmogelijk geworden. Jesaja spreekt
daarom tot het huis van David (vers 13), waarvan Achaz weliswaar
lid is, maar waarmee Achaz niet samenvalt. Het teken dat volgt,
wordt daarom in vers 14 gegeven aan jullie (en dus niet aan jou).
Omdat Jesaja in zijn spreken verschoven is van Achaz naar het
huis van David, kan Achaz ook geen onderwerp zijn van de
naamgevinghandeling in vers 14. Sterker, Achaz is op geen enkele
manier aangesprokene in het teken van de Immanu-El; pas als het
teken voltooid is, verschuift Jesaja terug naar Achaz, aangeduid
Jesaja.indd 110 26-11-2009 15:51:56
111
met een nadrukkelijk jíj in vers 16.
Maar waar gaat het teken van de Immanu-El eigenlijk over?
Allereerst is het belangrijk te zien dat het teken van de Immanu-
El niet het door Achaz geweigerde teken is. De zojuist beschreven
overgangen tussen de aangesprokenen laten dit al meteen zien.
Maar ook inhoudelijk kan het teken van de Immanu-El en het
teken dat Achaz geweigerd heeft, niet aan elkaar gelijkgesteld
worden. Achaz bevindt zich in een benarde situatie. Legers
komen eraan die een ander koning willen maken in Jeruzalem.
Dat zou een einde betekenen aan Achaz’ koningschap, wat Achaz
natuurlijk wenst te voorkomen. Daartoe onderneemt Achaz
zelf stappen, eigen stappen. Zo is hij bezig met een militaire
inspectie; want watervoorraden zijn voor een belegerde stad
wezensnoodzakelijk. Binnen dat kader kan Achaz naar zijn
mening geen teken van Godswege gebruiken. Vanzelfsprekend
zou zo’n teken de bevrijding van Jeruzalem behelzen en daarmee
ook de continuering van Achaz’ koningschap. Indien het teken
van de Immanu-El hetzelfde zou inhouden als het door Achaz
geweigerde teken, namelijk dat Achaz, zelfs ondanks de weigering
van het teken, toch de toezegging krijgt van een zoon als opvolger
op de troon, dus van continuïteit in zijn eigen koningschap, dan
zou het teken niet alleen geen waarde hebben voor Achaz, maar
zelfs in geen enkel geval nog waarde.
Het teken van de Immanu-El is dus een nieuw teken. Het
betekent de continuïteit van het huis van David, dat immers
met de bedreiging van Achaz net zo goed bedreigd is. De wijze
waarop deze continuïteit gewaarborgd is, wordt Achaz als een
bedreiging voorgehouden. Achaz is niet alleen niet aangesproken,
God heeft bovendien Achaz helemaal niet nodig om het huis
van David voort te zetten. De vrouw die in het teken voorkomt,
is dan ook niet voorgesteld als Achaz’ vrouw. Evenmin is het
kind dat geboren zal worden, Achaz’ zoon. Het teken gaat juist
om een nieuwe start, los van Achaz. Daarom wordt de vrouw in
Jesaja.indd 111 26-11-2009 15:51:56
112
het Immanu-El-teken aangeduid met de technische term die
betekent jonge vrouw tot aan de geboorte van haar eerste kind. Op deze
wijze is het Immanu-El teken betekenisvol binnen het spel der
personages: enerzijds garandeert het de continuïteit van het
huis van David, anderzijds verwerpt het Achaz. De betekenis van
de naam Immanu-El, met óns God, is eveneens veelzeggend. Niet
alleen is met de basiscategorie van God met (het huis van) David
(zie: 2 S 7,9; Ps 89,22.25), maar bovendien roept de inversie een
contrast op: met óns is God, met Achaz dus niet.
In het teken van de Immanu-El is meer aan de hand dan
Achaz’ eigen concrete koningschap. Dit komt naar voren in het
feit dat het woord koning niet gebruikt wordt voor de Immanu-
El. De nadruk ligt niet op koning-zijn, maar op het zijn van
een juiste leider van het volk. Het komt tevens naar voren in
de taligheid die wél gebruikt is: een eerste persoon meervoud.
Deze gaat inclusief werken, niet naar Achaz toe, maar wél, via
het huis van David (dat als zodanig geen personage is dat op het
toneelpodium staat) en via de bepaling aan jullie, die, ondanks het
feit dat huis van David grammaticaal enkelvoud is, in het meervoud
staat, naar de impliciete lezer toe. De ons als groep rond de
Immanu-El bestaat allereerst uit Jesaja zelf, zowel als personage
als in zijn hoedanigheid als discursor/narrator, en wordt
vervolgens uitgebreid zelfs tot de impliciete lezer toe.
In het vervolg van het derde hoofdtekstblok, Js 6-12, krijgt de
Immanu-El verder vorm. De aangekondigde geboorte vindt plaats
in Js 8,23c-9,6. De wij-groep, aanwezig in de naam Immanu-El,
komt aan het woord in de verzen 2-6. Ook in deze perikoop reikt
de geborene voorbij aan de tekstgrenzen. De namen die het kind
krijgt in vers 5 zijn programmatisch. Het kind is verbonden met
David in vers 6. Opnieuw is evenwel het woord koning vermeden.
In Js 10,28-11,16 is de invloed van de nieuwe leider verder
uitgewerkt richting de volkeren. Ook hier is sprake van perikoop
overstijgende kenmerken. Het aanstormende leger in de verzen
Jesaja.indd 112 26-11-2009 15:51:56
113
28-32 is multi-toepasbaar: omdat de naam van het leger – hoezeer
het wegens de beschreven route ook op Assur lijkt en Assur reeds
in 7,17 vermeld wordt – niet genoemd is, kan het op elk leger
toegepast worden. De kleding van de leider, ook hier zonder het
woord koning opgevoerd, is programmatisch van aard (vers 5), zoals
ook de vrede programmatisch beschreven is (de verzen 6-8). De
directe rede van de Heer in de verzen 9a-b verschaft de impliciete
lezer wegens het gebruik van een onbepaald voornaamwoord, in
vertaling niemand, een teksttoegang.
Een uitvoerige invulling van het Immanu-El-teken vindt plaats in
de narratieve hoofdstukken 36-39. Zoals het teken geïntroduceerd
wordt in de dagen van koning Achaz, zo vindt een realisatie
ervan plaats in de dagen van koning Hizkia. Voordat dit evenwel
plaatsvindt, wordt er in de tussenliggende hoofdstukken 13-
35 een aantal keren op gealludeerd, steeds door middel van de
eigennaam David of het woord koning.
De eerste toespeling staat in Js 16,4-5. Na een bedreiging en
onderdrukking wordt in deze perikoop de aandacht gevestigd
op de gemeenschap, waarbij de koningswoorden troon en David
gebruikt worden. De woorden rechtvaardigheid en gerechtigheid
in vers 5 zinspelen op dezelfde woorden in Js 9,6. Eveneens is
opvallend dat ook hier het woord koning zelf vermeden wordt.
Dat is niet het geval in Js 32,1-8. Ook deze tekst schetst als
protest tegen de falende koning de ideale koning. Reeds het eerste
vers geeft dit aan. De bepaling in gerechtigheid staat als inversie
voorop. Bovendien gaat de tekst over een koning (zonder bepaald
lidwoord).
Ook hoofdstuk 22 moet hier genoemd worden. De
eigennaam David komt er tweemaal in voor: in de verzen 9
en 22. In vers 9 gaat het om de stad van David, die bedreigd
wordt. Het volk probeert daarom de stad te beschermen
door nieuwe verdedigingswerken te bouwen en een nieuw
Jesaja.indd 113 26-11-2009 15:51:56
114
watervoorzieningsysteem (vergelijk Achaz die in Js 7,4 de
watervoorziening inspecteerde); maar ondertussen is het zijn
blik op God kwijt. In die situatie vervangt God Sjebna door
Eljakim, die God bovendien mijn knecht noemt (vers 20). Aan hem
worden de sleutels van David gegeven (vers 22). Deze intrige
anticipeert op de Hizkia-verhalen: Eljakim heeft daar inderdaad
de functie die hij hier van Sjebna overneemt. Maar hoofdstuk 22
eindigt in mineur. Daarmee lijkt eveneens op de Hizkia-verhalen
geanticipeerd te worden, aangezien ook hoofdstuk 39 in zekere
zin met een donker vooruitzicht eindigt. Daar het slot van Js 39 de
dood van Hizkia vooronderstelt, krijgt ook het grafmonument in
22,16 significantie.
Het uitgangspunt voor Achaz in Js 7,1-17 en voor Hizkia in 36-
39 is identiek: beiden worden geconfronteerd met een militaire
dreiging gericht tegen Jeruzalem. Deze militaire actie wordt
in beide verhalen in het eerste vers met behulp van het woord
opgaan beschreven (Js 7,1 en 36,1). Ook de locatie waar het verhaal
aanvangt, is eender: aan het einde van de weg naar het bovenbassin aan de
weg van het vollersveld in Js 7,3 en aan de weg naar het bovenbassin aan de weg
van het vollersveld in 36,2. Beide koningen worden door de profeet
Jesaja toegesproken met de woorden: vrees niet! (Js 7,4 en 37,6), een
oproep om de militaire bedreiging niet te vrezen. Beide koningen
krijgen vervolgens de gelegenheid om een teken te accepteren dat
de redding van Jeruzalem garandeert (Js 7,10-12 en 37,30-32).
Verder contrasteren Achaz en Hizkia alleen maar. In dat
contrast lijkt Hizkia de invulling van de Immanu-El. Dat Hizkia
een invulling van de Immanu-El is, blijkt alleen al uit het feit
dat hizkia als personage optreedt vanaf Js 36,1. Dit betekent
namelijk dat het huis van David niet met het personage achaz
ten onder is gegaan, maar dat continuering een feit is. Daarbij
is het wel opvallend dat het personage hizkia niet als zodanig
geïntroduceerd wordt in het verhaal; sterker nog, nergens in het
Jesaja.indd 114 26-11-2009 15:51:56
115
boek Jesaja wordt, in tegenstelling tot Achaz in Js 7,1, vermeld
wiens zoon hij is, zoals in het bijzonder in 1,1; 36,1; 38,9.
De eigennaam David, zoals deze ook voorkwam in Js 7,2.13;
9,6, komt wel voor in de Hizkia-verhalen: 37,35; 38,5. Zoals David
het achterliggende motief is bij de Immanu-El, is David dat
eveneens bij de aankondiging van Jeruzalems redding in 37,21-35.
Maar dat geldt niet alleen voor de bevrijding van Jeruzalem, maar
ook voor Hizkia’s redding. Jesaja spreekt in Js 38,5-6 over de God
van jouw (= Hizkia’s) vader David. Verder leggen de woorden vrede in Js
9,5 en 38,17; 39,8, koningschap in Js 9,6 en 37,16 en geest in 11,2-4 en
38,16 deze realiseringsrelatie.
De bevrijdingsaankondiging van Jeruzalem in Js 37,30-32 laat
een overvloed aan voedsel zien, onder meer aangegeven met het
woord oogst. Deze overvloed kwam ook voor in Js 7,15 in het teken
van de Immanu-El in het begrip boter en in de vervolgteksten
aangaande de Immanu-El in de oogst in 9,2 en de vruchtbaarheid
in 11,1.
Ook het kernbegrip van de tot de impliciete lezer gerichte
verzen 9c-d in hoofdstuk 7, vertrouwen, keert terug in de Hizkia-
verhalen in Js 38,3.18-19; 39,8.
Toch valt Hizkia niet samen met de Immanu-El. De positie
van de begrippen vrede en vertrouwen in Js 39,8 geven dit duidelijk
aan. Overigens, de bevrijding van Jeruzalem in Hizkia’s dagen zal
blijken slechts een tijdelijke te zijn.
Een en ander komt ook scherp naar voren in het feit dat het
personage hizkia in hoofdstuk 39 alles, ieder ding, laat zien aan
het Babylonische gezantschap; een handeling waar het personage
jesaja bepaald niet over te spreken is. Hizkia is blijkbaar toch niet
volledig in staat onderscheid te maken tussen goed en kwaad,
zoals de Immanu-El dat kan (Js 7,15).
Zo wordt tevens duidelijk dat de positieve relatie ten
opzichte van de volkeren, die in hoofdstuk 11 voor de Immanu-El
beschreven wordt, niet gerealiseerd is met Hizkia.
Jesaja.indd 115 26-11-2009 15:51:56
116
De incomplete invulling van de Immanu-El in Hizkia, vóór
de ellips tussen Js 39,8 en 40,1, evoceert daarom een nieuwe
realisering na de ellips. Omdat de rol ‘koning’ niet bepaald wordt
door het woord koning, kan deze rol in de hoofdstukken 40-66
vorm krijgen in de Knecht.
In het boek Jesaja manifesteert de Knecht zich als de leider van de
groep rondom hem. Het personage knecht wordt daarom als een
individu voorgesteld, zoals ook de leiders achaz en hizkia als een
individueel personage optraden en eveneens zoals de immanu-el
en zijn tekstuele uitweidingen. Maar daarnaast heeft de Knecht,
juist in zijn betrokkenheid op de groep rondom hem, ook een
collectief element, wederom evenals de Immanu-El.
Dit verklaart tevens waarom de Knecht enerzijds een taak
heeft ten opzichte van Israël (Js 42,6; 49,5.8; 53,8), maar anderzijds
soms ook in contrast tot het volk Israël staat. De Knecht luistert
naar God in Js 50,4-5, terwijl dat van het volk niet gezegd kan
worden in 42,19-20; 43,8; 48,8. Het volk is blind (Js 42,19), terwijl
de Knecht juist de ogen van de blinden opent (42,7). Terwijl de
Heer in Js 43,4 veel geeft in ruil voor het leven van het volk, geeft
de Knecht in 53,8.11-12 zijn eigen leven om velen te redden. Het
volk is gestraft voor zijn eigen overtredingen (Js 40,2; 43,27-28;
50,1), terwijl de Knecht lijdt voor de zonden van anderen (53,4-6).
De taak van de Knecht en die van het volk worden bovendien
als eender voorgesteld. De Heer wil zich verheerlijken zowel in
zijn volk in Js 44,32, als in zijn Knecht in 49,3. Zoals de Heer in Js
49,2 handelt met de mond van de Knecht, doet hij dat in 51,16 met
de mond van het volk. Zowel de Knecht in Js 49,2 als het volk in
51,16 bewaart de Heer in de schaduw van zijn hand. Beiden, Knecht en
volk, ontvangen dan ook de geest des Heren (Js 42,1; 44,3).
Juist deze éne Knecht, nadat hij zijn leven heeft prijsgegeven,
is beloofd dat hij zaad zal zien (Js 53,10). Vanaf de perikoop Js 52,13-
Jesaja.indd 116 26-11-2009 15:51:56
117
53,12 wordt het woord knecht dan ook niet meer in het enkelvoud
gebruikt in het boek Jesaja, maar alleen nog in het meervoud.
De eerste keer dat de knechten voorkomen, in Js 54,12, gebeurt dit
vanuit het perspectief van Sion; de tweede keer, in 56,6, vanuit het
perspectief van de vreemdeling die zich bij de Heer aansluit. De
invulling van het zaad van de Knecht is een open kwestie en vindt
vorm in de knechten, die, net als de Knecht (bijvoorbeeld Js 49,4),
verbonden zijn met gerechtigheid (54,17 en 56,1).
Na Js 56,1-8 komt het woord knechten pas weer voor in 63,17,
maar het blijft wel als een aposiopesis (= literaire verzwijging)
in de tekst aanwezig. Het einde van deze aposiopesis resulteert
in een identificatie van de knechten met de slachtoffers van de
onderdrukkers.
De Knecht, als leider van het ideale volk Gods, heeft koninklijke
kenmerken, juist zoals de eveneens transhistorische Immanu-El.
Alleen al de aanduiding knecht zelf laat dit zien: David wordt op
meerdere plaatsen met deze titel benoemd, zoals in 2 S 3,18; 7,8;
1 K 11,13.32.34.36.38. Ook in het boek Jesaja wordt David met het
woord knecht betiteld, namelijk in Js 37,35.
Ook het gebruik van andere woorden wijst op de koninklijke
aard van de Knecht. Het werkwoord verkiezen wordt in het boek
Jesaja zowel voor de Knecht (42,1; 45,4) als voor de knechten
(65,9.15.22) gebezigd, maar ook voor David in Ps 89,4. Het
woord geest dat in de hoofdstukken over Davids koningschap
een belangrijke rol speelt (1 S 16,13; 2 S 23,2), wordt niet alleen
in Js 11,2-4 gebruikt voor de tot Spruit uit de stronk van Jesse
geworden Immanu-El en in het geschrift over Hizkia in 38,16,
maar ook voor de Knecht in 42,1.
De overeenkomst tussen Knecht en de koninklijke
leidersfiguur wordt in het boek Jesaja nog vergroot, daar er maar
twee zieke personages in voorkomen: hizkia in hoofdstuk 38 en de
knecht in Js 52,13-53,12. De ziektebeeldspraak komt verder nog
Jesaja.indd 117 26-11-2009 15:51:56
118
voor in Js 1,5-6. Hizkia bidt om eigen genezing, maar de Knecht
trekt door geheel het lijden heen. Hoewel Hizkia’s genezing op
het eerste gezicht continuering lijkt te waarborgen, ligt voor zijn
zonen in hoofdstuk 39 toch ballingschap in het verschiet. De
dood van de Knecht lijkt een einde aan continuïteit te betekenen,
maar verschaft hem juist blijvende continuïteit in zijn zaad (Js
53,10).
Het voorzetsel met, zoals dat voorkomt in de naam Immanu-
El, met óns God, geeft de hoofdcategorie aan van Gods relatie met
David en diens huis (zie vooral: 2 S 7,9; 1 K 1,37; 11,38-39; 2 K
18,3-7; Ps 89,25). Dit voorzetsel wordt eveneens voor de Knecht
gebruikt en wel in Js 41,10.
Hier is ook Js 55,3-5 van belang. Het is de enige tekst na de
ellips tussen de hoofdstukken 39 en 40 waarin de eigennaam
David voorkomt. Het begrip verbond zinspeelt daarbij ook op het
Davidshuis (zie ook: 2 S 23,5; Ps 89,4.29.35.40; Jr 33,21; 2 Kr 13,5;
21,7).
In de uitwerking van de Immanu-El in Js 6-12 komen nog
verdere aspecten voor die ook voor de Knecht opgaan. In Js
11,10 en 11,11-16 wordt een positieve relatie ten opzichte van de
volkeren getekend. De Knecht wordt tot een licht voor de volkeren
(Js 49,6; 51,4). Daarbij valt, net als in Js 11,10, in 49,22 het woord
banier.
De eenheid van het boek Jesaja is niet gelegen in de continuering
van eigennamen als rollen. Alleen de rol van het personage god /
de heer wordt door middel van dezelfde naam in het gehele boek
Jesaja voortgezet en, in het kielzog daarvan, geldt dat ook voor
de rol van Sion/Jeruzalem. De continuïteit van de rollen bevindt
zich op een ander niveau. De focus is gericht op hoe de leider
en het volk Gods eruit zouden moeten zien en op de spanning
die dit ideaal teweegbrengt. De eerste spanning krijgt vorm in
de confrontatie tussen Achaz en Hizkia als koningen van Juda
Jesaja.indd 118 26-11-2009 15:51:56
119
met de Immanu-El in Js 7,14-15 en zijn verdere vormgevingen in
8,23c-9,6 en 10,28-11,16 als referentiepunt. Hizkia blijkt daarbij
toch niet de eindrealisatie van het Immanu-El-teken te zijn en
verdwijnt in de ellips tussen de hoofdstukken 39 en 40. Juist deze
ellips evoceert een nieuwe realisatie in de vorm van de Knecht.
Deze wordt daarmee de continuering van de Immanu-El.
Het gaat echter niet alleen om de ideale gemeenschap
rondom de ideale leider als personages in de tekst, maar ook
om de mogelijkheden voor de impliciete lezer daaraan te
participeren. Bij de Immanu-El speelt de impliciete lezer een
grote rol. Deze wordt primair uitgedrukt in het gebruik van de
eerste persoon meervoud in de naam Immanu-El: met óns God.
Ook bij de Knecht speelt de impliciete lezer een voorname rol. De
anonieme, transhistorische Knecht zal zaad zien (Js 53,10). Dit zaad
was de Knecht reeds in Js 44,3 toegezegd. In het boek Jesaja neemt
dit zaad allereerst de vorm aan van de knechten. Uiteindelijk
komen deze knechten tot spreken in Js 63,7-64,11, waar zij
zichzelf presenteren met een eerste persoon meervoud. Deze
ontwikkeling verloopt aldus parallel aan die van de Immanu-El,
waar de groep rondom de Immanu-El ook tot spreken komt,
namelijk in Js 9,2-6, eveneens met gebruikmaking van de eerste
persoon meervoud. Op gelijke wijze heeft de impliciete lezer
derhalve ook toegang tot het geestelijk nageslacht van de Knecht.
Hierbij speelt ook naar de impliciete lezer de lering een rol. De
lering zal uitgaan van de Knecht, zelfs tot aan de kustlanden (Js 42,4;
51,4), de in het bijbelse wereldbeeld meest verafgelegen gebieden.
Als de lering overal kan komen, dan ook tot de impliciete lezer.
Deze beweging verloopt eender als bij de Immanu-El. De lering
speelt daar een rol zowel in Gods onderricht in Js 8,16 als in het
onderricht van het personage jesaja in 8,20-23b, die als het ware de
eerste participant in de Immanu-El is.
Jesaja.indd 119 26-11-2009 15:51:56
120
De rol ‘vijand’ in het boek Jesaja
Naast de rol ‘koning’, de rol van de ideale leider van het ideale
volk, komt in het boek Jesaja ook een tegenrol voor. Deze is met
het woord vijand of een synoniem daarvan aan te duiden. De rol
‘vijand’ is evenwel zeer complex in het boek Jesaja.
De echte vijanden zijn in het boek Jesaja interne vijanden.
De vijanden bevinden zich niet buiten, hetzij buiten Jeruzalem,
hetzij buiten de door de ideale leider geleide groep, maar binnen.
Alle interne vijanden zijn bovendien vanzelf vijanden van God.
Op deze wijze wordt het begrip ‘vijand’ dan ook geïntroduceerd
in het boek Jesaja in 1,24 en behandeld tot aan het einde in
66,6.14.
In het kielzog van deze vijanden komen ook vijanden voor in
de vorm van buitenlandse onderdrukkers, in het bijzonder de
supermachten Assur en Babel.
Het specifieke kenmerk van deze externe vijanden is hun
instrumentaliteit: deze vijanden zijn slechts een werktuig in de
hand van de Heer. Geconfronteerd met zijn vijanden, dat wil dus
zeggen met de interne vijanden, mobiliseert God deze externe
vijanden. Nadat zij hun taak uitgevoerd hebben, kunnen ze
verdwijnen. Het probleem is evenwel dat op dat moment die
instrumentele vijanden er zelf anders over denken. In reactie
daarop keert God zich ook tegen deze externe vijanden. Dit geldt
voor beide supermachten, Assur alsmede Babel.
De instrumentele vijand Assur wordt voorafgegaan door
Rezin. Hij fungeert slechts als voorspel op Assur. In Js 7,1-17 is
duidelijk dat achter Rezin Aram verborgen zit en achter Aram
weer Assur. De slotaanduiding van vers 17 de koning van Assur
maakt duidelijk dat in het kielzog van deze kruimelvijand de
grote vijand Assur klaar staat om te komen. Dit idee wordt in de
beeldspraak van Js 8,6-8 hernomen: het volk maakt zich alleen
Jesaja.indd 120 26-11-2009 15:51:56
121
maar blij ten koste van Rezin, maar heeft niet door dat daarachter
een verwoestende rivier komt aangestroomd. Pas in Js 9,10 wordt
duidelijk dat de Heer erbij betrokken is, daar Rezin nu zelf
slachtoffer wordt van een externe, door de Heer verordineerde
vijand.
Assurs instrumentaliteit komt expliciet aan de orde in Js 10,5-
15, een directe rede van God. Voor God is Assur niet meer dan een
roede en een stok (vers 5). Assur daarentegen denkt dat het zelf de
touwtjes in handen heeft. In zijn directe rede in de verzen 8b-11
drukt Assur dit uit door zijn hofbeambten koningen te noemen
en nog meer door alle goden van alle steden die hij overwonnen
heeft, dan wel wenst te overwinnen, inclusief Samaria en
Jeruzalem, afgoden te noemen. In zijn tweede directe rede in de
verzen 13b-14 geeft Assur aan dat hij alles op eigen kracht doet en
als onafhankelijk, autonoom opererend persoon. De reactie van
God komt in vers 15: hij is degene die de roede vasthoudt, niet de
roede zichzelf. Overigens, het feit dat Assurs directe redes ingebed
waren in die van God, laat reeds zien dat Assur niet zelfstandig
optreedt.
Twee conclusies worden in Js 10,24-26 uit deze
instrumentaliteit getrokken. De eerste is dat Gods volk, in vers
24 aangeduid als mijn volk, helemaal niet bang behoeft te zijn voor
Assur. Het volk kent immers Gods optreden in het verleden, dat
duidelijk maakt dat Assurs onderdrukking niet anders is dan die
van Egypte. De tweede is dat God optreedt tegen Assur, en wel op
dezelfde manier met de roede zal slaan als in het verleden Egypte.
Deze roede komt in Js 30,31 nogmaals voor ten aanzien van het
optreden van de Heer tegen Assur.
Assurs instrumentaliteit en diens verzet daartegen keert
in de hoofdstukken 36-39 terug. De Assyrische delegatie vóór
Jeruzalems stadsmuur, bij monde van de Rab-Sjaqeh, weigert
Hizkia koning te noemen, maar ondertussen beschouwt het
zichzelf in Js 36,4 wel als de grote koning (met bepaald lidwoord).
Jesaja.indd 121 26-11-2009 15:51:56
122
De manier waarop Assur spreekt, verraadt zijn vermeende
autonoom optreden: alsof het om een Godsorakel gaat, zoals in
Js 37,6 zo heeft de Heer gesproken: ‘…’, zo spreekt Assur over zichzelf in
36,4 zo heeft de grote koning gesproken: ‘…’ en in 36,16 zo heeft koning Assur
gesproken: ‘…’ Ook de inhoud van Assurs woorden liegen er niet
om: Js 36,16c-17 lijken vol van bijbelse taal, maar toch is het land
waarover Assur spreekt, een land van koren en most, een land van brood en
wijngaarden, niet het beloofde land, het land overvloeiende van melk en
honing (zie onder meer: Gn 27,28; Ex 3,8.17; 13,5; 33,3; Lv 20,24; Nu
13,27; 14,8; 16,13-14; Dt 6,3; 8,8-9; 26,9; 27,3; 33,28; Joz 6,5; zie ook:
Jr 11,5; 32,22; Ez 20,6; Jl 3,18).
Zoals Assur in hoofdstuk 10 in twee directe redes het woord
voert, zo doet hij dat in Js 36-37 ook in 36,4b-10 en 36,12b-20. Ook
hier gaat het in de tweede directe rede om de krachteloosheid van
de goden van de overwonnen, dan wel te overwinnen gebieden.
Het antwoord van God laat niet lang op zich wachten. In Js 37,4
blijkt dat God de woorden van Assur, die door hemzelf gezonden
was, als opstand tegen God zelf beschouwt.
Opnieuw wordt vervolgens de oproep van God aan het volk
verwoord niet te vrezen (Js 37,6). Met name de verzen 26 en 28
maken duidelijk dat God degene is die dit alles heeft geïnitieerd,
niet Assur. Assur zal daarom terugkeren langs de weg die hij
gekomen was (vers 29). God slaat daarop Assur tweemaal: eerst
slaat een bode van de Heer Assur tijdens diens militaire actie
tegen Jeruzalem (de verzen 36-37), vervolgens wordt koning Assur
doodgeslagen terwijl hij een Assyrische afgod aanbidt (vers 38).
De vormgeving van Babel als externe, instrumentele vijand
verloopt parallel aan die van Assur. Ook Babel is slechts een
werktuig in de hand des Heren.
Reeds de eerste keer dat Babel buiten de opschriften
voorkomt in het boek Jesaja, wordt dit in 13,19 vastgesteld.
Retrospectief wordt deze instrumentaliteit in een satirisch lied
Jesaja.indd 122 26-11-2009 15:51:56
123
over Babel uitgezongen in Js 14,4c-25. Ook voor Babel worden
daarbij de woorden roede en staf (vers 5) gebruikt.
In een ingebedde directe rede van Babel in Js 14,13b-14 geeft
Babels incorrecte voorstelling weer dat hij eigenstandig kan
opereren, dat hij aan God gelijk zou zijn. De hoogte die hij meent
te zullen opstijgen, contrasteert met de diepe val de onderwereld
in die Babel in feite maakt.
Na dit sarcastische lied wordt de eigenlijke situatie
tegenover Babel, overeenkomstig Js 13,9, in 14,22 opnieuw
verwoord. Deze inclusie bevestigt de ondergang van Babel en de
verantwoordelijkheid van de Heer daarvoor.
De hele perikoop Js 13,2-14,23 wordt gefundeerd op een
uitspraak van de Heer in het verleden in vers 24: de Heer van de
heirscharen had gezworen: ‘…’ Deze uitspraak in het verleden gaat
blijkens vers 25 over Assur. Assur wordt aldus de historische
garantie van het optreden van de Heer tegen Babel. De
parallelliteit tussen Assur en Babel wordt daarmee nog vergroot:
zoals Rezin de historische garantie is dat de Heer optreedt tegen
Assur, is Assur dat met betrekking tot het optreden van de Heer
tegen Babel. Deze functie van Assur met betrekking tot Babel
wordt bevestigd in Js 52,4.
In hoofdstuk 39 wordt niet expliciet duidelijk gemaakt
of Babel op eigen gelegenheid (wat dan dus door God niet
zal worden geduld) of op initiatief van de Heer komt. Wel is
duidelijk dat God van alles van doen heeft met Babels bezoek
en de consequenties ervan. Het open einde van hoofdstuk 39
suggereert in ieder geval dat voor Babel de zaak niet gesloten zal
zijn wanneer het Hizkia’s zonen in ballingschap weggevoerd zal
hebben.
In hoofdstuk 47 komt met betrekking tot Babel nog eenmaal
hetzelfde procédé voor met betrekking tot zijn vermeende
zelfstandigheid. In de verzen 6a-c laat God weten dat híj het
was die zijn volk in de hand van Babel uitleverde. Maar, zoals
Jesaja.indd 123 26-11-2009 15:51:56
124
de verzen 6d-7 aangeven, Babel begon zijn taak los van God uit
te voeren. Opnieuw wordt hierbij gebruik gemaakt van een
ingebedde directe rede van Babel in de directe rede van God,
waarmee ook literair zichtbaar wordt dat Babels vermeende
zelfstandigheid een verzinsel is. God treedt derhalve op tegen
Babel en neemt haar status weg (in hoofdstuk 47 is Babel als
vrouw voorgesteld). Zwijgend moet zij, Babel, neerzitten: Babel
heeft geen enkele directe rede meer, zelfs geen ingebedde, om nog
iets te zeggen.
Ten gevolge van hun instrumentaliteit vormen de externe
vijanden een keten. De toekomst van Assur is reeds verborgen
aanwezig in het lot van Rezin en zijn kompanen, die Assur
voorafgingen. Js 7,17.20; 8,5-8 geeft aan dat Assur door God
gebruikt wordt ter vervanging van Rezin: het ene instrument
wordt vervangen door het andere, ook door het nieuwe
instrument het oude te laten verjagen.
En zoals het Rezin vergaan is, zo vergaat het ook Assur. Met
behulp van het nieuwe werktuig Babel wordt Assur verjaagd. En
zoals het Assur vergaan is, vergaat het Babel. Daarvoor neemt God
als nieuw instrument de Meden in Js 13,17-18. In Js 43,14 spreekt
God weliswaar ook van een nieuw instrument dat Babel moet
vervangen, maar zonder dit met een eigennaam in te vullen.
Vanuit deze invalshoek is het niet verwonderlijk dat ook
Kores als een instrument van Godswege wordt voorgesteld. Het
is immers God die Kores opdracht geeft tot handelen, tot militair
handelen (Js 44,28; 45,1). De positieve of negatieve draagwijdte van
dit handelen zal afhangen van hoe het instrument zelf tegen zijn
afhankelijkheid van God aankijkt.
Wat dat betreft, gelijkt Kores op de Immanu-El en op de
Knecht. Kores wordt daarom in Js 45,1 messias genoemd. Maar
verder verschilt Kores van hen, omdat hij als extern instrument
geen concentratiefiguur is met het oog op het volk Gods.
Jesaja.indd 124 26-11-2009 15:51:56
125
De neiging van de externe vijanden zich onafhankelijk te
achten, wordt met behulp van twee semantische woordvelden
weergegeven. Het eerste is dat van de hybris.
In Js 10,5-19 beschrijft de Heer Assurs houding met de
woorden trots en hooghartigheid (vers 12). Hetzelfde aspect van de
hoogmoed komt in de Hizkia-verhalen terug in Js 37,22c-29.
Voor Babel, parallel aan Assur, geldt hetzelfde. Met name in
de hoofdstukken 13-14 en 46-47 wordt het hoogmoedselement
uitvoerig beschreven, onder meer opnieuw met het woord
hooghartigheid (Js 13,19; 46,13).
Overigens worden in het kielzog van Assur en Babel ook an-
dere volkeren vanuit de diagnose ‘hoogmoed’ neergezet, in het
bijzonder in de hoofdstukken 13-23. Zo wordt Moab van hoog-
moed beschuldigd in Js 16,6 en Tyrus in 23,9. De hoogmoedbe-
schrijvingen worden soms nog versterkt door gebruik te maken
van het beeld van de hoge ceders van de Libanon (Js 2,13; 10,33).
Overigens functioneert hoogmoed niet als hét onderscheid
tussen volkeren en Godsvolk. Als het volk Gods het op eigen
houtje meent te kunnen, dan geldt voor hen net zo zeer
het hoogmoedverwijt als tegen de volkeren die als externe,
instrumentele vijanden fungeren. Dit geldt zowel voor Samaria /
Efraïm (Js 9,8; 28,1.3.4) als voor Jeruzalem / Sion (3,16.18; 4,2; 20,5;
28,5). Dat hybris ook het Godsvolk aangerekend kan worden,
wordt nog eens versterkt door het feit dat niet alleen Babel te
vergelijken is met Sodom en Gomorra (Js 13,19), maar Jeruzalem
evenzeer (1,10-11).
Het Hebreeuwse woord voor hooghartigheid, een negatieve
betekenis, kan ook de positieve betekenis van tooi hebben. In
het laatste hoofdtekstblok komt deze positieve betekenis voor
Jeruzalem voor en verdwijnt de negatieve. In deze positieve zin
wordt Jeruzalem getooid in Js 52,1; 60,7.19; 62,3 en de tempel in
64,10.
Jesaja.indd 125 26-11-2009 15:51:56
126
Het tweede woordveld waarvan gebruik gemaakt wordt, is
dat van ‘plannen maken’. Het onafhankelijke optreden van de
instrumentele vijanden behelst een plan dat indruist tegen Gods
plan.
Het contrast tussen het plan van God en het plan van
een externe vijand komt scherp naar voren in Js 14,24-27. Het
werkwoord een plan maken en het zelfstandig naamwoord plan
komen in deze perikoop maar liefst viermaal voor ten aanzien
van God (de verzen 24, 26 en 27): God maakt zijn plan en voert
het plan ook uit zoals hij het opgesteld heeft. Assurs plan kan
God niet breken, maar God breekt wél Assur wegens diens niet-
werkend tegenplan.
Het is opvallend dat het eerste tegenplan dat in het boek
Jesaja voorkomt, van Rezin en de zijnen stamt. In Js 7,5-6
verwoordt hij zijn plan: optrekken tegen Juda, het veroveren,
innemen en iemand anders, een zekere Taba’al, er tot koning
maken. Uiteraard slaagt Rezins plan niet. Ook hier speelt literair
dat Rezins directe rede waarmee hij zijn plan onder woorden
brengt, een diep ingebedde directe rede is in de directe rede van
God. Alleen via Gods visie is het tot mislukken gedoemde plan
van Rezin hoorbaar. Dat het plan niet slaagt, wordt duidelijk
in de Immanu-El. Wanneer deze geboren wordt, ontvangt hij
programmatische namen in Js 9,5. Een van die namen luidt: maker
van wondervolle plannen. Js 11,2 neemt dit op waar de Spruit uit de
stronk van Jesse een geest ontvangt om plannen te maken.
Overigens valt ook bij deze semantiek op dat het maken van
eigen plannen geen onderscheidend aspect is tussen het Godsvolk
en de externe vijandvolkeren. In Js 29,15; 30,1 geldt het verwijt van
eigen plannenmakerij het volk van de Heer.
Na de ellips tussen Js 39,8 en 40,1 komt alleen nog maar het
positieve plan Gods aan de orde in 40,13-14; 41,28; 44,26; 45,21;
46,10-11; 47,13. Zelfs in de hoofdstukken 46-47, die gericht zijn
tegen Babels eigenwaan, is er geen plaats voor Babels tegenplan.
Jesaja.indd 126 26-11-2009 15:51:56
127
Naast Assur en Babel vragen evenwel nog drie andere volkeren
aandacht. Allereerst is dat Egypte. Egypte wordt primair gebruikt
in het boek Jesaja als historische garantie van Gods optreden,
zoals Assur dat is ten opzichte van Babel en, daarvoor, Rezin ten
opzichte van Assur (zie met name: Js 10,24.26).
Het is om die reden dat Assurs optreden met Egypte wordt
vergeleken. Dat gaat zelfs zó ver, dat Js 7,18 Assur uit Egypte laat
aanmarcheren.
Bij de bevrijding terug naar Jeruzalem/Sion klinkt dan
ook de bevrijding uit Egypte mee, waarin zich eveneens een
ruimtelijk bewegingsaspect bevindt. In Js 11,11-16 wordt dit zelfs
nadrukkelijk naar voren gebracht, met name in vers 16. Ook in Js
27,12-13; 43,3; 45,14; 52,4 komt dit aan de orde.
Niet alleen Egypte wordt gebruikt als historisch appèl, maar ook
de topografische eigennamen Sodom en Gomorra.
In de beschrijving van Babels brutaliteit wordt in Js 13,19
teruggegrepen op Sodom en Gomorra. Deze referentie versterkt
Babels ondergang in de hoofdstukken 13-14.
In Js 1,10-11 worden Sodom en Gomorra voor het Godsvolk
gebruikt. Het perspectief is echter anders dan bij Babel: hier
is niet ondergang aan de orde, maar wordt, retrospectief, het
overleven van de ondergang verwoord.
Als laatste vraagt Edom aandacht. Edom neemt een bijzondere
plaats in het boek Jesaja in en is daarmee een tweevoudige
uitzondering in vergelijking met de andere volkeren. Edom
wordt nergens in het boek Jesaja gebruikt als historische garantie
vanuit een verleden perspectief. Edom is daarentegen steeds
contemporain. Bovendien komt Edom alleen voor in voor
Jeruzalem/Sion positieve tekstpassages
Wanneer in Js 11,14 een bevrijding terug naar Jeruzalem/Sion
beschreven wordt, houdt dit tevens een strafexpeditie in tegen
Jesaja.indd 127 26-11-2009 15:51:56
128
Edom. Ook in Js 34,5-6 is het gericht dat aan Edom voltrokken
wordt, de uitdrukking van de bevrijding die Jeruzalem/Sion
ten deel valt. Hetzelfde procédé doet zich voor in Js 63,1, waar
God optreedt tegen Edom precies na Gods terugkeer tot Sion/
Jeruzalem, die in hoofdstuk 62 besproken is.
De rol ‘Sion/Jeruzalem’ in het boek Jesaja
De rollen ‘koning’ en ‘vijand’ zijn steeds gerelateerd aan het volk
Gods, hetzij positief, hetzij negatief. Het positieve deel van het
Godsvolk is op haar beurt steeds verbonden met Sion/Jeruzalem.
Het is daarom opvallend dat Sion/Jeruzalem, door personificatie,
een eigen rol gaat spelen in het boek Jesaja.
In de vormgeving van deze rol blijft wel gelden dat Sion/
Jeruzalem een topografische plek blijft. Terwijl andere rollen
onderhevig zijn aan ruimtelijke bewegingen, blijft Sion/
Jeruzalem op haar plaats. Alleen in Js 49,21 wordt Sion in
ballingschap gevoerde genoemd; maar deze uitspraak vindt plaats in
een directe rede van God, die Sion sprekend opvoert om haar een
situatie te laten beschrijven die de facto al niet meer klopt.
De personificatie van Sion/Jeruzalem wordt reeds zichtbaar in
de gebruikte terminologie van de woorden dochter en maagd. De
uitdrukking dochter Sion komt door heel het boek Jesaja voor (1,8;
10,32; 16,1; 52,2; 62,11). In Js 37,22 is zij uitgebreid tot maagd dochter
Sion. In dit vers komt ook de constructie dochter Jeruzalem voor. Ook
de uitdrukking de dochter (van) mijn volk in Js 22,4 kan als aanduiding
van de hoofdstad beschouwd worden.
Eenmaal als dochter of maagd aangeduid, begint Sion/
Jeruzalem een vrouwenrol te spelen. Deze rol wordt reeds in
het inleidende hoofdtekstblok zichtbaar. In Js 1,1-31 speelt de
eens getrouwe veste de rol van hoer in de verzen 21-26. Pas nadat de
Heer opgetreden is tegen haar en de getrouwe veste opnieuw
Jesaja.indd 128 26-11-2009 15:51:56
129
getrouw geworden is, wordt haar identiteit onthuld in vers 27
met de eigennaam Sion. Zo wordt vanaf hoofdstuk 1 duidelijk dat
Sion niet alleen gerelateerd is aan de Heer, maar deze relatie ook
onder druk staat en wel wegens Sion. Dit accordeert met de rol
‘vijand’: de echte vijand bevindt zich niet buiten Sion – dat zijn
eigenlijk alleen maar instrumentele vijanden die de Heer ter hand
genomen heeft juist omwille van Sion – maar in Sion.
De meest uitvoerige personificatie van Sion in vrouwenrollen
vindt plaats in Js 49,1-50,3. In deze tekstpassage wordt niet
alleen over Sion gesproken, zij neemt ook zelf deel aan de
communicatie, daar zij in vers 14 zelf het woord neemt. Sion geeft
in haar in het verleden geplaatste directe rede aan dat zij zich
verlaten voelt. Dit werkwoord roept het beeld op van een vrouw die
door haar echtgenoot in de steek gelaten is, maar verwijst tevens
naar de afwezigheid van haar zonen en dochters, haar inwoners.
Sion presenteert zichzelf als een manloze en, indirect, als een
kinderloze vrouw.
In het antwoord van de Heer in Js 49,15 wordt het beeld van
verlatenheid overgenomen, maar dan primair in het kader van
een kind dat door zijn moeder verlaten zou zijn, waarbij de Heer
de rol van de moeder speelt. De afwezigheid van zonen en doch-
ters behandelt de Heer in de daaropvolgende verzen 16-21. De
Heer geeft aan dat de situatie geheel anders is dan Sion voorstelt:
hij, als moeder, vergeet Sion niet en Sions kinderen zijn ook niet
meer afwezig. Overigens, de voorstelling van de Heer als moeder
vindt in zekere zin indirect plaats. Het woord moeder zelf wordt
gereserveerd voor Sion alleen in Js 50,1.
In de directe redes in Js 49,22-24, 49,25-26 en 50,1-3 staan de
kinderen centraal. Tot dezen spreekt de Heer over een (overigens
niet-aanwezige) scheidsbrief (vers 1). Dat roept een forse spanning
op in deze tekstpassage. De scheiding heeft immers van doen
met de relatie tussen Sion en de Heer, maar de reden voor de
scheiding wordt niet bij Sion gelegd, maar bij Sions kinderen. En
Jesaja.indd 129 26-11-2009 15:51:56
130
hoewel gezegd wordt dat Sion weggestuurd is (vers 1), is Sion niet
van plaats veranderd, maar haar kinderen wél, weg, verkocht als
zij zijn. Het bestaan van een scheiding wordt door de Heer als
zodanig niet ontkend, wél het bestaan van een scheidsbrief, die
de scheiding definitief en wettig zou maken. Het beste bewijs
voor de afwezigheid van zo’n scheidsbrief is dat de Heer er zelf als
afwezig over spreekt. Zo concludeert de Heer uit het feit dat Sion
niet kinderloos is, dat zij evenmin manloos zou zijn.
Echo’s van deze personificatie van Sion komen voor in Js
51,17-52,12. Hoewel Sion geen zelfstandige rol speelt in deze
tekstpassage, is de communicatie wel op haar gericht. Sion wordt
erin voorgesteld als een moeder, zoals het werkwoord baren in vers
18 aangeeft.
Ofschoon in Js 54,1-10 evenmin van een volledige
personificatie van Sion sprake is, wordt haar vrouwenrol in
deze tekstpassage wél zichtbaar. De focus ligt opnieuw bij Sions
kinderen. Sion wordt aldus tot moeder en tot echtgenoot. De
moederrol wordt uitgedrukt met woorden als baren en weeën (vers
1), haar rol als echtgenote met het woord weduwschap (vers 4). Zoals
de scheidsbrief niet echt bestond, zo bestaat Sions weduwschap
evenmin echt. Om dit duidelijk te maken, gebruikt de Heer in
zijn directe rede het werkwoord iemand tot vrouw nemen. Overigens,
zo min de Heer direct moeder genoemd wordt in Js 49,1-50,3, zo
min wordt de Heer direct aangeduid met het woord echtgenoot.
Het werkwoord iemand tot vrouw nemen komt nog voor in Js
62,4-5, waarbij het eveneens gaat om de herstelde relatie tussen de
Heer en Sion. Via de beeldspraak van bruid en bruidegom komt
het opnieuw tot een vorm van personificatie van Sion.
De moederrol verschijnt nog eenmaal in het boek Jesaja,
namelijk in Js 66,7-14. Niet alleen wordt opnieuw het werkwoord
baren gebruikt (de verzen 7-9), maar ook het woord moeder is
gebezigd. Opvallend genoeg wordt dit woord niet voor Sion
gebruikt, maar in een vergelijking voor de Heer om zijn relatie met
Jesaja.indd 130 26-11-2009 15:51:57
131
Sions kinderen aan te geven.
Wegens haar vrouwenrol gaat Sion een parallelle rol spelen ten
opzichte van de mannenrol Knecht. Beiden hebben immers een
nauwe band met de Heer, waarin een moederelement een rol
speelt. De Knecht is namelijk vanaf de moederschoot door de Heer
geroepen (Js 49,1), terwijl de Heer zich in 49,15 als een moeder
gedraagt ten opzichte van Sion.
Ook volkeren hebben een identieke reactie ten opzichte van
beiden: koningsfiguren buigen voor de Knecht in Js 49,7, terwijl ze
dat ook doen voor Sion in 49,23.
Zowel Sion als de Knecht bevinden zich, minstens
aanvankelijk, in een negatieve situatie van verlatenheid en pijn.
De woorden die daarvoor gebruikt worden, komen voor Sion en
de Knecht veelvuldig overeen. Voor beiden geldt dat het lijden
ontvangen wordt vanwege de Heer. Voor Sion wordt daartoe in
Js 40,2; 51,17 de uitdrukking uit de hand van de Heer gebruikt. Bij
de Knecht wordt de arm van de Heer genoemd in Js 53,1. In beide
gevallen gaat het bovendien om een lijden dat in zekere zin
buiten proportie is. In Js 40,2 wordt het woord dubbel gebruikt
om Sions ellende te beschrijven, terwijl de Knecht zijn leven tot
schuldoffer geeft in 53,10.
Het einde van het lijden wordt voor beiden gekenmerkt door
een omvangrijk nageslacht. In Js 49,20 is sprake van een menigte
kinderen, zodat Sion ruimtegebrek krijgt. Het zaad van de Knecht
(Js 53,10) ontwikkelt zich tot knechten, die Juda zullen bewonen
(65,8) en aan Sion gerelateerd zijn (66,14).
In dit kader ontvangen zowel Sion als de Knecht een (nieuwe)
naam. In Js 62,2 wordt Sion medegedeeld dat zij met een nieuwe
naam genoemd zal worden. Dat brengt met zich mee dat namen
als verlatene en woestenij tot het verleden behoren (vers 4), maar
de namen mijn welbehagen en gehuwde klinken. De Knecht wordt
vaak bij name genoemd (Js 43,1; 45,3-4; 49,1), zonder dat evenwel
Jesaja.indd 131 26-11-2009 15:51:57
132
concrete (eigen)namen genoemd worden. De enige uitzondering
is Js 48,1, waar de Knecht met de eigennaam Israël aangeduid
wordt.
In het kielzog van Sion en de Knecht krijgen ook de inwoners
van Sion nieuwe namen: eiken van gerechtigheid en planting van de
Heer om te verheerlijken (Js 61,3), priesters van de Heer en dienaren van onze
God (61,6), en het heilige volk (met bepaald lidwoord) en door de Heer
bevrijden (62,12). Ook aan de knechten wordt in Js 65,15 een andere
(nieuwe) naam beloofd. Zelfs zij die zich van buitenaf bij de Heer
aansloten, ontvangen zijnentwege een naam (Js 56,5).
Hier wordt een parallellie met de Immanu-El zichtbaar die in
Js 7,14 en 9,5 eveneens expliciet namen toebedeeld krijgt.
Als tegenpool van Sions vrouwenrol spelen in het boek Jesaja
andere volkeren soms ook een vrouwenrol.
Voornamelijk wordt deze vormgegeven door Babel in
hoofdstuk 47. Parallel aan Sion in Js 37,22 wordt Babel er in
vers 1 maagd dochter Babel genoemd, wat voortgezet wordt in de
verzen 1 en 5 met de dochter der Chaldeeën. Omdat Babel zich als een
onafhankelijk opererende heerseres beschouwt (vers 7), besluit God
tot haar ondergang. In haar ondergang wordt Babel als een vrouw
voorgesteld. In de verzen 1-7 vindt een openbare striptease plaats,
mogelijkerwijze als uitdrukking van seksueel oorlogsgeweld
tegen vrouwen. Vervolgens wordt Babel als een kinderloze vrouw
neergezet, met name in de verzen 8-9. Babel is aldus al haar
bestaansmogelijkheden kwijt: én haar bezittingen én haar man
en kinderen. Deze vrouwenrol van Babel is reeds voorbereid in de
hoofdstukken 13-14. In Js 13,8 wordt het woord weeën gebruikt om
de pijn van Babels ondergang aan te geven.
Ter voorbereiding op Babels vrouwenrol treden in hoofdstuk
23 Sidon en Tyrus als vrouwen op. De uitdrukking maagd dochter
Sidon in vers 12 is hier dan ook opvallend. Sidon en Tyrus worden
eveneens tot kinderloze vrouwen. Daarnaast speelt Tyrus ook de
Jesaja.indd 132 26-11-2009 15:51:57
133
rol van hoer in de verzen 15-18. Hoewel daarmee Tyrus lijkt op
Sion in Js 1,21-26, is het grote verschil dat Tyrus aangeeft ermee
door te gaan.
Op deze manier bereiden Sidon en Tyrus niet alleen de
vrouwenrol van Babel voor, maar contrasteren zij tevens met
Sion/Jeruzalem.
Jesaja.indd 133 26-11-2009 15:51:57
135
De weg van de impliciete lezer door het boek Jesaja heen
Inleiding
In de hoofdstukken 3 tot en met 6 heb ik telkens één aspect
laten zien dat dwars door het boek Jesaja heen loopt, binnen de
structuur die ik in hoofdstuk 2 ontvouwd heb. Al deze aspecten
van ‘tijd’, ‘decor’ en communicatieve setting van impliciete
auteur, discursor/narrator en personages worden gebruikt om te
kunnen communiceren met de impliciete lezer (en, belangrijk
voor met name de diachrone vraag naar het boek Jesaja, de
afgeleide impliciete lezer).
Verschillende technieken worden gebruikt om deze
impliciete lezer te bereiken. Allereerst zal ik in dit hoofdstuk
deze technieken bespreken. Daarna wil ik laten zien waar deze
technieken in het boek Jesaja worden aangewend om door dat
boek heen een weg te creëren voor de impliciete lezer. Stap voor
stap wil ik vervolgens deze weg langslopen.
Lezersgeoriënteerde technieken
In het boek Jesaja wordt gebruikgemaakt van vijf verschillende
lezersgeoriënteerde technieken. Eigenlijk zijn deze, zonder
dat ik dit expliciet aangegeven heb, reeds in de voorafgaande
hoofdstukken langsgekomen; hier wil ik er eerst afzonderlijk
nader op ingaan.
De lezersgeoriënteerde technieken zijn bedoeld om de
impliciete lezer te bereiken. Uiteraard kan dit meer of minder
h o o f d s t u k 7
Jesaja.indd 135 26-11-2009 15:51:57
136
intensief gebeuren. Ik presenteer de technieken daarom in een
opklimmende graad van intensiteit.
De eerste lezersgeoriënteerde techniek is die van de impli-
ciete lezer als narratieve waarnemer. De impliciete lezer neemt
waar wat er in een narratie, een verhaal, gebeurt. Daarbij hoeft
de impliciete lezer niet bijzonder actief te worden. Verhalen zijn
gewoonlijk in de derde persoon (hij, zij, het) geschreven; het gaat
voor de impliciete lezer als het ware om buitenstaanders.
Dit wordt anders bij de tweede lezersgeoriënteerde techniek.
Daarbij is de impliciete lezer een discursieve getuige. Een
discursieve, of betogende, tekst is wegens het gebruik van niet
alleen een eerste persoon (ik, wij), maar ook een tweede persoon
(jij, jullie) veel dynamischer naar de impliciete lezer toe. De
impliciete lezer wordt met name door het vóórkomen van de
tweede persoon de tekst ingezogen.
Nog een graad intensiever is de lezersgeoriënteerde techniek
van de ‘wij’-teksten. De eerste persoon meervoud, ‘wij’, is in
zijn gebruik ingewikkeld: bedoelt een sprekersinstantie met
‘wij’ alleen zichzelf of ook de aangesprokene(n)? Bedoelt /
bedoelen de spreker / sprekers alleen zichzelf, dan is er sprake
van een exclusief ‘wij’, maar wordt / worden de aangesprokene /
aangesprokenen mede bedoeld, dan wordt dat een inclusief ‘wij’
genoemd. Een enkelvoudige sprekersinstantie kan ‘wij’ zeggen,
waarmee hij alleen zichzelf bedoelt, zoals een koning met ‘wij’
alleen zichzelf aanduidt (een zogeheten majesteitsmeervoud).
Maar een enkelvoudige sprekersinstantie kan met ‘wij’ ook
zichzelf bedoelen inclusief de (enkelvoudige of meervoudige)
instantie die hij aanspreekt. En dat kan ook als die enkelvoudige
sprekersinstantie een koning is. Zo bedoelt de Heer in Js 6,8 met
ons in de vraagzin wie zal voor ons gaan? zichzelf als Koning, gezeten
op de troon en door hofhouding omringd. Of betrekt hij toch
ergens reeds de aangesproken ik-figuur, de profeet Jesaja, in zijn
spreken, zodat deze geen nee meer kan antwoorden?
Jesaja.indd 136 26-11-2009 15:51:57
137
Een meervoudige sprekersinstantie, een groep dus, kan met
‘wij’ gewoon zichzelf bedoelen, maar kan ‘wij’ ook gebruiken
om samen met zichzelf tevens de (enkelvoudige of meervoudige)
instantie die door deze groep aangesproken wordt, mee aan te
duiden. Wanneer een ‘wij’ gebruikt wordt die tevens de adressant
beoogt, een inclusieve eerste persoon meervoud, dan ontstaat een
nog dynamischer beweging naar de impliciete lezer toe dan in de
tweede lezersgeoriënteerde techniek.
Een nog intensievere betrokkenheid van de impliciete lezer
komt tot stand, wanneer deze door een van de tekstinstanties
rechtstreeks wordt aangesproken. In dat geval wordt de impliciete
lezer niet meer indirect bij het tekstgebeuren betrokken, maar
direct.
Een dergelijke situatie zal ik voor Js 7,9c-d beschrijven, waar
de narrator uit zijn verhaal 7,1-17 stapt en, als discursor, in een
terzijde de impliciete lezer direct aanspreekt met een tweede
persoon meervoud.
De vijfde lezersgeoriënteerde techniek bestaat uit het
toevertrouwen aan de impliciete lezer van implementaties voorbij
aan de tekst. Wanneer de ‘dag voorbij aan de dagen’ in Js 2,2
geïntroduceerd wordt, blijkt dat deze nergens in het boek Jesaja
als zodanig gerealiseerd wordt. Deze realisatie wordt als het ware
de impliciete lezer in handen gelegd. De impliciete lezer wordt
door middel van deze vijfde techniek niet alleen bereikt, maar
krijgt tevens de opdracht dat wat in de tekst begonnen is, voort te
zetten tot over de grenzen van de tekst heen.
Het spreekt voor zich dat binnen een en dezelfde tekst
meerdere lezersgeoriënteerde technieken tegelijk gebruikt
kunnen worden.
De lezersgeoriënteerde weg door het boek Jesaja heen
Uiteraard moet niet alleen vastgesteld worden dát en wáár deze
Jesaja.indd 137 26-11-2009 15:51:57
138
vijf lezersgeoriënteerde technieken voorkomen in het boek Jesaja,
maar ook waaróm zij daar en in deze vorm voorkomen. Met deze
dubbele vraag zal ik de tekstpassages langslopen die door deze
technieken gekenmerkt worden.
Jesaja 1,9-10
De inleiding in Js 1,1-31 schildert niet alleen een beeld van wat
er allemaal gaat gebeuren rond Sion/Jeruzalem, maar betrekt
daar van meet af de impliciete lezer in. Dit gebeurt door in de
verzen 9-10 gebruik te maken van een inclusieve eerste persoon
meervoud.
In de verzen 9-10 – in vertaling: Zo niet de Heer der heirscharen aan
ons een kleine rest overgelaten zou hebben, dan zouden wij als Sodom geweest
zijn, zouden wij op Gomorra gelijkend geweest zijn! Hoort het woord van de
Heer, bestuurders van Sodom, neemt ter ore de lering van onze God, volk van
Gomorra! – komt deze eerste persoon meervoud voor in de woorden
wij en onze. In beide verzen wordt deze eerste persoon meervoud
verbonden met de plaatsaanduidingen Sodom en Gomorra. Toch
geven beide verzen niet eenzelfde beeld weer: terwijl vers 10
zich afspeelt in het nu van het betoog (in vers 10 worden de
gebiedende wijzen hoort en luistert gebruikt), kijkt vers 9 terug
vanuit een toekomstige positie op een crisis die in vers 10 nog
plaats moet gaan vinden (in vers 9 wordt een als-dan-constructie
gebruikt met de modale werkwoordsvormen overgelaten zou hebben,
zouden geweest zijn en zouden gelijkend geweest zijn).
Op grond van de positionering van vers 9 ná vers 8, moet
deze ‘wij’ geïdentificeerd worden met Sion. Nadat dochter Sion
in de tekst neergezet is, komt zij aan het woord. Een adressaat
is evenwel niet geformuleerd, maar de constructie als niet … dan
… maakt zichtbaar dat de directe rede uitgesproken is tegen de
adressanten zelf.
Enerzijds ontstaat hierdoor een minimale aanduiding van
Jesaja.indd 138 26-11-2009 15:51:57
139
de communicatieve situatie, maar aan de andere kant wordt deze
verwijd door het gebruik van de eerste persoon meervoud. De
primaire communicatieve setting geeft een exclusief gebruik aan,
gericht op de Sionbewoners alleen, die zichzelf toespreken. Maar
de betekenisverbreding richting de impliciete lezer suggereert
juist een inclusief gebruik. De ‘wij’-tekst in vers 9 opent een
teksttoegang voor de impliciete lezer. Dit brengt tevens met
zich dat de impliciete lezer zich op een of andere manier moet
verhouden tot Sion, en wel positief; meer nog, er zelfs onderdeel
van uit kan gaan maken. Vers 9 beschrijft op deze wijze niet
alleen de ontwikkeling in de relatie tussen de Heer en zijn volk,
een ontwikkeling waarvan de aanvang in het verleden ligt en
de toekomstige ontknoping reeds verraden wordt; vers 9 maakt
tevens de impliciete lezer tot medegetuige van deze ontwikkeling
en biedt hem zelfs een toegang zélf de beoogde positieve
ontwikkeling te ervaren.
In vers 10 worden de bestuurders van het volk en het volk zelf
opgeroepen te luisteren naar het onderricht van onze God. Vanuit
het breedst mogelijke publiek van hemel en aarde in vers 2 zoomt
de tekst in waar het de adressaten betreft. In de verzen 10-20
worden diegenen aangesproken over wie in de verzen 9-10 tegen
hemel en aarde gesproken werd.
Door gebruik te maken van een inclusieve eerste persoon
meervoud vindt daarnaast echter ook een verbreding plaats.
Niet alleen de spreker betrekt zichzelf bij de aangesprokenen, als
medelid van het volk, maar ook de impliciete lezer krijgt via de
eerste persoon meervoud toegang tot het tekstgebeuren, daar onze
God ook als zijn God beschouwd moet worden.
Dat evenwel in vers 10 opgeroepen kan worden te luisteren
naar het onderricht van onze God, is in de tekst alleen mogelijk,
nadát een wij-groep zich als geredden heeft gepresenteerd in vers
9.
Op deze wijze zijn de verzen 9 en 10 tevens een voorbereiding
Jesaja.indd 139 26-11-2009 15:51:57
140
op de eveneens inclusief bedoelde eerste persoon meervoud in
vers 18: kom, laten we de zaak afhandelen. God biedt aan, de crisis te
overwinnen. Dat de adressaten, inclusief de impliciete lezer,
daarop in kunnen gaan, maakt de positie van de wij-groep in vers
9 duidelijk: er is een plek ná de crisis.
Semantisch wordt deze crisis parallel gezet aan de
ondergangscrisis van Sodom en Gomorra (zie: Gn 18,16-19,29).
De slechtheid van Sodom en Gomorra, uitgedrukt in hun
ongastvrijheid, leidde tot hun totale verwoesting. De slechtheid
van Sion is blijkbaar niet veel beter; de gastvrijheid (vers 21
overnachten) aan gerechtigheid verleend blijkt verleden tijd. Dat
de crisis niet tot een totale verwoesting geleid heeft, is slechts te
danken aan God.
In Js 13,19 komt het koppel Sodom en Gomorra nog eenmaal
terug in het boek Jesaja, en wel om Babel en zijn ondergang
te beschrijven. Het feit dat deze beeldspraak eerst voor Sion/
Jeruzalem gebruikt is en pas daarna voor Babel, laat zien dat
Babel niet de echte vijand is, maar deze in Sion/Jeruzalem zelf
gesitueerd moet worden.
Jesaja 2,2-5
Het tweede hoofdtekstblok van het boek Jesaja, de hoofdstukken
2-5, opent na het opschrift in 2,1 met de verzen 2-5. De
impliciete lezer wordt direct op de meest intensieve manier
bij het tekstgebeuren betrokken door gebruikmaking van de
lezersgeoriënteerde techniek van een implementatie voorbij aan
de tekst.
In deze tekstpassage speelt allereerst het tijdsmoment in vers
2 een belangrijke rol: de dag voorbij aan de dagen. Dit tijdsmoment
is niet alleen de opzet naar de dag voor / van de Heer (vanaf Js 2,12)
en naar de standaardformule op die dag (vanaf 2,20), maar tevens
een tijdsaanduiding die binnen de tekst van het boek Jesaja haar
Jesaja.indd 140 26-11-2009 15:51:57
141
realisatie niet zal vinden.
Niet alleen het tijdsmoment staat nog open, ook wat er
op dat tijdsmoment geschieden moet: de vredeskomst van de
volkeren. Hoezeer in het boek Jesaja deze komst soms benaderd
wordt, gerealiseerd wordt zij niet. Het is een gebeuren, dat,
evenals het tijdsmoment dat buiten het boek Jesaja valt, voorbij
ligt aan het boek Jesaja.
Daarenboven maken de verzen 2-5 gebruik van een inclusieve
eerste persoon meervoud. Een ‘wij’ komt voor in vers 3, waar
uitgesproken wordt: laat ons optrekken en hij zal ons wijzen en wij zullen
bewandelen. Voorts komt ‘wij’ ook voor in vers 5: laat ons wandelen.
Omdat deze directe redes niet als zodanig zijn gemarkeerd en
dus geen sprekende instantie ervoor opgevoerd wordt, heeft
de impliciete lezer rechtstreeks toegang tot deze directe redes.
Daarmee krijgt de gebruikte eerste persoon meervoud een sterk
inclusief karakter.
Inhoudelijk is deze tekstpassage het baken bij uitstek voor
de plaatsbepaling in het boek Jesaja: de kernlocatie is Sion/
Jeruzalem. Dit accordeert met de laatste geconcretiseerde
plaatsbepaling in het boek Jesaja in 66,6, waar de tempel voorkomt.
Zij is bovendien het referentiepunt voor de in de vorm van een
aposiopesis (= literaire verzwijging) aanwezige plaatsbepaling van
Sion/Jeruzalem.
Nog concreter wordt deze semantiek met betrekking tot de
locatie berg, die na haar introductie in vers 2 (en vers 3) nog veel-
vuldig terugkeert in het boek Jesaja: 4,5; 8,18; 10,12; 11,9; 24,23;
25,6.7.10; 27,13; 37,32; 40,9; 52,7; 65,11; 66,20. Ook de berg houdt de
focus gericht op Sion/Jeruzalem.
Jesaja 6
Met de overgang naar hoofdstuk 6 begint niet alleen het derde
hoofdtekstblok van het boek Jesaja, maar worden bovendien
Jesaja.indd 141 26-11-2009 15:51:57
142
lezersgeoriënteerde technieken aangewend om de impliciete lezer
aan dit hoofdtekstblok te laten participeren.
Allereerst verandert de positie van de impliciete lezer. In Js
1,1-5,30 was deze een discursieve getuige: hij was getuige van een
betoog. Vanaf 6,1 wordt hij evenwel een narratieve waarnemer.
De tekstsoort verandert van een betoog in een verhaal en daarmee
verandert de positie van de impliciete lezer ook.
Deze overgang van betoog naar verhaal wordt echter
geleidelijk voltrokken. Hoofdstuk 6 is een ik-verhaal. Dat
betekent dat een ik-instantie het verhaal als narrator vertelt en
daarin tevens als personage optreedt. Pas in Js 7,1-17 is sprake van
een hij-verhaal en is daarmee de narrator geen personage meer
binnen het verhaal. Op deze wijze wordt de eerste persoon, als een
van de kenmerken voor een discursieve tekst, nog voortgezet in
hoofdstuk 6, niet meer in Js 7,1-17.
Bovendien bewerkt deze geleidelijke overgang dat de
impliciete auteur tot personage kan worden. De door de
impliciete auteur neergezette discursor/narrator in de opschriften
Js 1,1; 2,1 onder de eigennaam Jesaja, wordt tot een personage, dat
eveneens de eigennaam JesaJa draagt. Deze eigennaam valt echter
pas in het hij-verhaal Js 7,1-17.
Binnen al deze communicatieve veranderingen, waarin
personages ontstaan, wordt voorts zorgvuldig het personage
de heer opgevoerd als het eerste koningspersonage (de verzen
1-3); eerder dus dan het personage achaz, dat in het verhaal de
toenmalige concrete koning in Jeruzalem is en dat overigens
als handelend personage met zijn eigen naam aangeduid pas
verschijnt in Js 7,10. Het koningschap van de Heer God wordt
onder meer zichtbaar in het majesteitsmeervoud in vers 8.
Binnen de beschrijving van het koningschap van de Heer
treedt zijn hofhouding op, die zijn heiligheid uitroept. Serafs
staan opgesteld, boven de tronende Heer, die elkaar als in een
tableau vivant toeroepen: heilig, heilig, heilig is de Heer der heirscharen; al
Jesaja.indd 142 26-11-2009 15:51:57
143
wat het land vult, is zijn heerlijkheid. Deze roep heeft binnen het zich
ontwikkelende verhaal een statisch moment in zich, waardoor
de Serafijnenroep zich als boventijdelijk gaat gedragen. Het
personage de heer bewijst zich niet alleen als heilig binnen Js
6, maar is dat ook buiten het verhaal van dit hoofdstuk (zie: Js
1,4; 5,16.19.24; 10,17.20; 12,6; 17,7; 29,19.23; 30,11.12.15; 31,1;
37,23; 40,25; 41,14.16.20; 43,3.14.15; 45,11; 47,4; 48,17; 49,7; 52,10;
54,5; 55,5; 57,15; 58,13; 60,9.14; 63,10). Met deze uitroep wordt
tevens de vraag opgeroepen aan de impliciete lezer wat het land
nu eigenlijk vult en of dat waarmee het land concreet gevuld is,
Gods heerlijkheid kan vormen. In hoofdstuk 6 klinkt alleen de
onreinheid van zowel het profetenpersonage als het volk (vers 5).
En dat land lijkt op het einde van het verhaal, in de verzen 11-13,
leeg, zodat er van enige volheid van het land geen sprake meer is.
Toch klinkt door de verlatenheid en woestenij heen ook het einde
daarvan door. De ik-figuur vraagt immers aan de Heer hoelang?
(vers 11), een vraag die alleen zinvol is als er een tijdsmoment
zal zijn waarop de in vers 10 uitgesproken doofheid, blindheid
en hardheid des harten ophouden. Bovendien wordt in vers 13
het beeld van de stronk gebruikt. Deze is enerzijds het beeld van
de totale ondergang (vers 13a), maar wordt ter afsluiting ook
gebruikt als beeld van een herstart in de vorm van heilig zaad (vers
13b).
De inhoud van de boodschap die de Heer in de verzen
9-10 aan de profetische ik-figuur toevertrouwt is niet alleen
een contrast ten opzichte van de uitgeroepen heiligheid van
God (vers 3). Zij heeft tevens een andere functie in de relatie
tot de impliciete lezer. Met betrekking tot het driewerf heilig
is sprake van een boventijdelijke verwoording, maar dat geldt
niet voor de verzen 9-10. Deze verzen maken gewoon onderdeel
uit van de tijdsontwikkeling binnen het verhaal van hoofdstuk
6, waar eerst zien-elementen (de verzen 1-7) geschieden en
daarna hoor-elementen (de verzen 8-13). Hoezeer het aspect van
Jesaja.indd 143 26-11-2009 15:51:57
144
discommunicatie tussen God en volk ook ter sprake komt in het
boek Jesaja (zie bijvoorbeeld: 1,15; 28,12; 29,18; 30,9-11; 42,18; 43,8;
52,15; 59,1; 65,12; 66,4), zij heeft geen boventijdelijke waarde.
Jesaja 7,1-17
De communicatieve beweging die vanaf Js 6,1 ingezet is naar de
impliciete lezer toe, wordt in 7,1-17 verder uitgebouwd. Van een
ik-verhaal ontwikkelt de tekst zich nu tot een hij-verhaal. Het
personage ik-figuur, die een profetische opdracht toebedeeld
krijgt, ontwikkelt zich tot het personage profeet jesaja.
Maar dat is niet de enige lezersgeoriënteerde techniek
die in Js 7,1-17 gebruikt wordt. De betrokkenheid van de
impliciete lezer wordt vergroot door een nog intensievere
lezersgeoriënteerde techniek te benutten. De impliciete lezer
wordt namelijk rechtstreeks aangesproken in het terzijde vers
9c-d vertrouwen jullie het niet, dan houden jullie het niet.
In vers 3 opent zich een directe rede die het personage de
heer spreekt tegen het personage jesaja. Omdat het personage
jesaja enkelvoud is, worden vanzelfsprekend grammaticaal
enkelvoudige elementen gebruikt, zoals de gebiedende wijzen
ga tegemoet (vers 3) en zeg (vers 4) en de persoonsaanduidingen jíj
en jouw zoon (vers 3). De tweede persoon meervoud jullie in vers 9b
kan daarom geen betrekking hebben op het personage jesaja. De
impliciete auteur stapt daarom in vers 9c-d als het ware even uit
het verhaal en spreekt de impliciete lezer rechtstreeks aan. Vers
9b vormt aldus een terzijde, dat bestaat uit een korte, krachtige
en rijmende spreuk. Wanneer het terzijde tot de impliciete lezer
voorbij is, worden de personages de heer en jesaja, die reeds
voor het terzijde optraden in het verhaal, opnieuw en met name
geïntroduceerd (vers 10).
Het terzijde van vers 9c-d is zodanig geplaatst in Js 7,1-17
dat het samenvalt met de verhaalellips. Voor het terzijde wordt
Jesaja.indd 144 26-11-2009 15:51:57
145
verteld dat wegens een militaire bedreiging de Jeruzalemse
koning Achaz de watervoorzieningen van de stad inspecteert.
Daarop wordt Jesaja door de Heer toegesproken om tot Achaz te
zeggen dat hij moet vertrouwen op God en derhalve verder rustig
kan blijven. Dat vervolgens Jesaja tegen Achaz deze boodschap
van God heeft overgebracht, vertelt de tekst niet. Op dat moment
staat namelijk het terzijde in de tekst. Na het terzijde gaat het
verhaal verder met de vervolgdialoog tussen de personages jesaja
en achaz en wordt dus het overbrengen van Gods boodschap
voorondersteld.
Van belang is hierbij overigens dat de precieze inhoud van
de bedreiging voor de impliciete lezer alleen bereikbaar is in
een directe rede van de vijanden in vers 6, die ingebed is in een
directe rede die Jesaja moet zeggen tegen Achaz (de verzen 4-9b),
die op zijn beurt weer ingebed is in een directe rede die de Heer
spreekt tegen Jesaja (de verzen 3-9b). Anders geformuleerd: voor
de impliciete lezer is de inhoud van de bedreiging ver weggestopt
en bovendien alleen toegankelijk via een directe rede van de Heer.
Geen wonder dat het dreigement een ander koning te maken in
Jeruzalem geen stand zal houden.
Dat het terzijde en de ellips samenvallen in vers 9b, maakt
dat de focus gericht is op het vervolggesprek. Jesaja biedt namens
de Heer aan Achaz aan een teken te vragen. Een teken is een
aanduiding dat de geschiedenis zal verlopen zoals toegezegd.
Dat wil in deze situatie zeggen: Achaz mag een teken ontvangen
van de Heer dat de bedreiging een ander koning te maken in
Jeruzalem onzin is en dat hij dus met een gerust hart op de Heer
kan vertrouwen. Maar Achaz weigert. Daarop geeft Jesaja toch
een teken van Godswege. Uiteraard niet het teken dat Achaz
weigerde; anders zou de vraag of hij een teken zou willen hebben,
geen betekenis hebben. Jesaja geeft een teken dat, ondanks de
weigering van Achaz, vertrouwen op de Heer toch zinvol zal
blijken te zijn.
Jesaja.indd 145 26-11-2009 15:51:57
146
Achaz valt daarom buiten het teken. Sprak Jesaja Achaz
eerst nog aan met de woorden jouw God (vers 11), nu Achaz zijn
weigering geformuleerd heeft, is God in de woorden van Jesaja
nog slechts mijn God (vers 13). Bovendien spreekt Jesaja in zijn
directe rede in de verzen 13-17 niet zomaar Achaz aan. De eerst
aangesprokene is het huis van David (vers 13). Weliswaar behoort
Achaz daar formeel nog toe, maar hij valt er niet mee samen. Om
trouw te blijven aan het huis van David (vergelijk: 2 S 7,9; 1 K 1,37;
11,38-39; 2 K 18,3-7; Ps 89,25), heeft God Achaz niet nodig. Pas
na het teken, verwoord in de verzen 14b-15, wordt Achaz weer
aangesproken met een nadrukkelijk jíj in vers 16. Over Achaz en
de zijnen komt een boel ellende, culminerend in de koning van Assur
(vers 17).
Het teken luidt: heus! de jonge vrouw is zwanger en baart een
zoon en men zal zijn naam noemen ‘met óns: God’ – boter en honing eet
hij, omdat hij het kwade weet te verwerpen en het goede te kiezen. In dit
teken zitten verschillende communicatieve elementen. Binnen
de communicatie tussen de personages is het teken ook van
belang voor het personage achaz. Hij kan uit het teken afleiden
dat het huis van David niet tot een einde zal komen door een
vreemdeling koning te maken in Jeruzalem. Het huis van David
wordt gecontinueerd. Voor Achaz in het gunstigste geval met
zijn zoon; maar het teken laat dit in het midden. Wel maakt
het teken duidelijk dat de continuïteit niet met Achaz zal zijn,
maar dat God een herstart maakt met een nieuwe zoon die nog
geboren moet worden. Deze nieuwheid wordt onderstreept door
het woord jonge vrouw, in het bijbels Hebreeuws een technische
term waarmee een vrouw tot aan de geboorte van haar eerste kind
aangeduid wordt. Dat het plan om een vreemdeling met de naam
Tabe’al (= het goede: neen!) koning te maken, niet doorgaat, blijkt ook
uit het feit dat de koningsfiguur die de continuïteit belichaamt,
het kwade juist weet te verwerpen en het goede te kiezen.
Daarmee contrasteert deze nieuwe koningsleider ook met Achaz
Jesaja.indd 146 26-11-2009 15:51:57
147
zelf. Achaz weet het goede, namelijk het vertrouwen op de Heer,
niet te kiezen en krijgt daarom allerlei oorlogsellende, inclusief de
koning van Assur, over zichzelf heen. De nieuwe koning duidelijk
niet. Er heerst zelfs zoveel vrede dat er alle tijd is om van melk
boter te maken en het land, overvloeiende van melk en honing, als
het goede in het kwadraat te beleven.
Het teken speelt evenwel ook een rol in de communicatie
naar de impliciete lezer toe. De formulering van het teken
maakt van het teken een soort nu-moment, vergelijkbaar met de
heiligheidsroep in Js 6,3. Het teken heeft daardoor een functie die
uitstijgt boven dit concrete verhaal van Js 7,1-17: het teken wordt
multi-implementeerbaar. Koning Hizkia in de hoofdstukken 36-
39 krijgt trekken van deze nieuwe leider, maar dat geldt ook voor
de Knecht in Js 40-66. Sterker, de uiteindelijke realisatie mag de
impliciete lezer verstaan als gelegen voorbij aan de tekst van het
boek Jesaja zelf.
De impliciete lezer wordt voorts toegang geboden tot de
inhoud van het teken door het gebruik van het onpersoonlijk
voornaamwoord men. De tekst van het teken specificeert niet
nader wie de naam geeft aan degene die nieuwgeborene zal
worden. Dat geeft de impliciete lezer de mogelijkheid zich ook als
mogelijke naamgever te beschouwen.
De naam zelf vraagt ook aandacht. In het bijbels Hebreeuws
luidt deze naam Immanu-El. Vertaald betekent dit: met óns: God. In
deze naam valt de eerste persoon meervoud ons op. Deze eerste
persoon meervoud is op grond van de setting van de verwoording
van het teken inclusief gebruikt. Opnieuw mag de impliciete
lezer zich erin herkennen. Dat betekent dat óók de impliciete
lezer tot die wij-groep gaat behoren voor wie de nieuwgeborene
de ware leider zal blijken te zijn. Op het niveau van de personages
behoort hiertoe in ieder geval het personage jesaja, dat gezonden
door God optreedt. Zeker niet behoort hiertoe het personage
achaz. De naam van de zoon luidt immers niet God met ons, maar
Jesaja.indd 147 26-11-2009 15:51:57
148
met óns: God. Door deze woordvolgorde komt er nadruk op ons te
liggen en roept dat aldus een contrast op: met óns God, maar met
jóu …
Met al deze verhaalontwikkelingen is echter nog niet alles
gezegd over Js 7,1-17 waar het de impliciete lezer betreft. Voor
de personages is het een spannend verhaal. Het personage achaz
vraagt zich af of Jeruzalem (en hij als de Jeruzalemse koning)
het zal redden. Daartoe neemt hij zo zijn eigen maatregelen en
kan hij het lastig voor zijn voeten lopende personage jesaja niet
gebruiken. Maar voor de impliciete lezer herbergt de in Js 7,1-17
verhaalde bedreiging van Jeruzalem niet de minste spanning.
In vers 1 heeft de narrator reeds verraden dat de vijanden niet in
staat waren geweest tegen Jeruzalem te strijden, laat staan het in
te nemen. De impliciete lezer weet van meet af dat Jeruzalem het
zal redden. Wat de houding van Achaz ook mag zijn, de afloop
is bij de impliciete lezer – in tegenstelling tot bij het personage
achaz – al lang bekend. Door deze prolepsis, deze vooropplaatsing
van de afloop, heeft de impliciete lezer te maken met een niet-
spannend verhaal. Als narratieve waarnemer zal de impliciete
lezer van dit verhaal niet warm of koud worden. Juist daardoor
valt alle nadruk op de andere gebruikte lezersgeoriënteerde
technieken, inclusief de zeer intensieve rechtstreekse aanspreking
van de impliciete lezer. Het verhaal leert de impliciete lezer
dat híj moet vertrouwen. Het personage achaz is daarbij zijn
negatieve voorbeeld en het teken zijn baken op de weg van
Godsvertrouwen.
Op deze manier is de impliciete lezer voorbereid op
het vervolg van het boek Jesaja, dat, wanneer hijzelf in een
situatie terecht zou komen dat hij zou moeten vertrouwen, dit
vertrouwen op kan brengen, wetend dat God trouw blijft, zelfs
tegen een weigerhouding in. Dat deze oproep tot vertrouwen
zelfs reikt tot voorbij de tekst van het boek Jesaja, bewijst Mt
1,18b-25 als onderdeel van 1,18b-2,23, waar Herodes de rol van
Jesaja.indd 148 26-11-2009 15:51:57
149
Achaz speelt, de bode van de Heer (de engel) de rol van Jesaja en
Jesus de rol van de Immanu-El.
Jesaja 8,1-8
De volgende tekst die in het kader van lezersgeoriënteerde
technieken voor de weg van de impliciete lezer door het boek
Jesaja heen van belang is, wordt gevormd door Js 8,1-8. Deze
tekst is de start van de omgekeerde route die, komend vanuit
het tweede hoofdtekstblok van het boek Jesaja, door Js 6,1-13 en
7,1-17 gevormd wordt. Na de discursieve onderbreking in Js 7,18-
25, die door middel van de formule op die dag (de verzen 18, 20,
21 en 23) als tekstuele uitweidingen fungeren bij het verhaal in
7,1-17, keert de narratieve tekst terug van een hij-verhaal in 7,1-
17 naar een ik-verhaal in 8,1-10. Daarna starten met Js 8,11 weer
discursieve teksten, zoals in de hoofdstukken 1-5.
Opnieuw wordt de eigennaam van de ik-figuur, die zowel als
personage als in de hoedanigheid van narrator optreedt, evenals
in hoofdstuk 6, niet vermeld. Op deze wijze wordt de overgang
terug naar de discursieve wereld, waarin een eerste persoon
gebruikelijk is, bewerkt.
De voortzetting vanuit Js 7,1-17 wordt bovendien
onderstreept door de continuering van de aanwezigheid van de
Immanu-El uit het teken. In Js 8,8 is deze eigennaam, met zijn
inclusieve eerste persoon meervoud, als vocatief aanwezig. Deze
voortzetting zal in de discursieve teksten na Js 8,1-8 vorm krijgen
in vers 10, waar van de eigennaam Immanu-El een causale bijzin
gemaakt is: want met óns is God.
Maar ook de bedreiging aan het adres van koning Achaz en
de zijnen wordt gecontinueerd. In het kielzog van Rezin werd
de koning van Assur aangekondigd. Het beeld in Js 8,6-8 geeft
hieraan uitdrukking: omdat het volk niet doorheeft wat de
bevrijding van de bedreiging door Rezin behelst en zich alleen
Jesaja.indd 149 26-11-2009 15:51:57
150
maar verblijdt ten koste van Rezin (vers 6), laat de Heer Assur komen
als een verwoestende rivier (de verzen 7-8). Pas in Js 9,10 blijkt
de bemoeienis van de Heer met Rezin definitief, waar de vijand
Rezin zelf slachtoffer wordt van de door de Heer opgeroepen
instrumentele vijand Assur.
Deze instrumentaliteit wordt nog eens onderstreept door het
feit dat God in Js 7,17; 8,5-8 Assur lijkt te gebruiken om Rezin te
verjagen. Het ene instrument (Rezin) wordt zo door het andere
instrument (Assur) vervangen, door tevens het nieuwe instrument
in te zetten tegen het oude.
In het korte verhaaltje Js 8,1-10 onderneemt op Gods
initiatief de ik-figuur, het personage jesaja, een schrijveractiviteit
(vers 1). De communicatie die de ik-figuur op gang moet
brengen, vraagt alle zorg. Daarom moet er een groot schrijfbord
genomen worden en in een schrift dat iedereen kan lezen geschreven
worden. Wat er gelezen moet worden, kan aldus geen probleem
meer zijn; ook niet voor de impliciete lezer. Bovendien neemt
God als initiatiefnemer van deze onderneming zich tevens twee
betrouwbare getuigen (vergelijk ook: Dt 17,6-7; 19,15-16), om de
betekenis van de tekst te onderstrepen (vers 2). Op het bord staat
de naam van de toekomstige zoon van Jesaja: Spoedig Roof Buit Nabij.
In Js 7,1-17 werden de eerste leden van de wij-groep van de
Immanu-El, naast de impliciete lezer, gevormd door Jesaja en zijn
zoon Rest Terug. Met deze nieuwe zoon ziet de impliciete lezer de
wij-groep groeien. De geboorte van Jesaja’s nieuwe zoon verloopt
parallel aan de aankondiging van de geboorte van de Immanu-El.
Niet zozeer overeenkomstig woordgebruik (zwanger zijn en baren
in Js 7,14 en 8,3) toont dit aan, dan wel het feit dat de Heer zelf de
geboorte aankondigt en bewerkt. Ook de naamgeving gaat terug
op wat de Heer gezegd heeft. Daarbij komt dat de discursieve
tekst na het verhaal in Js 8,1-8 aangeeft deze zoon Spoedig Roof Buit
Nabij, samen met Jesaja’s zoon Rest Terug, als tekens van de kant van de
Heer te beschouwen (vers 18).
Jesaja.indd 150 26-11-2009 15:51:57
151
Jesaja 8,11.17-23b
Met Js 8,11 is de tekst terug in de discursieve wereld. Omdat
vanaf vers 17 bovendien sprake is van een ik-discursie, namelijk
een betogende tekst die gekenmerkt wordt door een ik-figuur (=
het personage jesaja), ontstaat er een specifieke werking naar de
impliciete lezer toe.
Een narratie wordt altijd op een nu-moment verteld, maar
vindt niet altijd op een nu-moment plaats. In de bijbel spelen alle
narraties standaard in het verleden. Dit betekent dat de impliciete
lezer altijd een terugkijkende positie inneemt. Ook een discursie
heeft een nu-moment voor het tijdstip van uitspreken. Deze
wordt in de ik-discursie van Js 8,17-23b versterkt door het feit dat
het uitsprokene samenvalt met het uitspreken ervan. Dit wordt
bewerkt door het feit dat de ik-figuur, het personage jesaja, en de
discursor in deze discursie convergeren.
Het beroep op de Heer door de ik-figuur, en daarmee
dus tevens door de discursor, krijgt aldus een algemene
betekeniswaarde, geldend op elk tijdstip. Op deze wijze vertoont
deze oproep overeenkomsten met de heiligheidsroep in Js 6,3 en
het teken in 7,14b-15.
Alvorens de ik-figuur, het personage jesaja, onderricht geeft,
heeft de Heer in de verzen 11-16 onderricht gegeven. Vers 16 is
daarbij de climax: de Heer wil dat zijn getuigenis en lering onder
zijn leerlingen bewaard blijft. Het personage jesaja, samen met zijn
kinderen, zijn de eerste leerlingen van de Heer. Maar de tekst
biedt wegens zijn karakter als ik-discursie de mogelijkheid aan
de impliciete lezer zich ook als leerling van de Heer te kunnen
verstaan.
Door deze lezersgeoriënteerde techniek, verborgen in de
uitdrukking mijn leerlingen (vers 16), bewijzen de leerlingen zich als
de invulling van de wij-groep rond de Immanu-El in Js 7,14b-15,
waarbij van een parallelle lezersgeoriënteerde techniek gebruik
gemaakt is.
Jesaja.indd 151 26-11-2009 15:51:57
152
In het onderricht van Jesaja zijn de verzen 19-20a te verstaan
als een hypothetische discussie tussen de leerlingen van de
Heer en diens tegenstrevers. Deze hypothetische discussie wint
bovendien aan emotie, omdat de diverse reacties steeds bondiger
– en wel elliptisch – geformuleerd worden en daarom vanuit de
voorafgaande zinnen steeds meer aangevuld moeten worden.
Stel nu, zo legt Jesaja uit, dat ze jullie zeggen: ‘Gaat te rade bij de
voorvaderen en bij de waarzeggers, die lispelen en fluisteren!’, dan moeten
jullie zeggen: ‘Gaat een volk niet bij zijn God te rade?!’ Maar, zo vervolgt
Jesaja, als ze dan daartegenin zeggen: ‘Ten gunste van de levenden
moet men te rade gaan bij de doden!’, dan moeten jullie zeggen:
‘Nee, je moet te rade gaan bij God overeenkomstig het onderricht
en overeenkomstig het getuigenis!’ Als de impliciete lezer zich in de
voorafgaande verzen als leerling van de Heer is gaan verstaan,
klinkt dit onderricht van Jesaja ook voor hem.
Jesaja 9,5
Ook in Js 9,5 als onderdeel van de perikoop 8,23c-9,6 wordt
intensief van lezersgeoriënteerde technieken gebruik gemaakt.
Js 8,23c-9,6 behelst een continuering van de Immanu-El
uit de voorafgaande tekstpassages. Met de vroegere smaad wordt
teruggegrepen op de crisissituatie rond het personage achaz.
Wordt bij Achaz gesproken van een zwangerschap, thans vindt
de geboorte plaats van de aangekondigde zoon. Semantische
motieven accentueren deze voortgang. De overvloedige spijs
van de Immanu-El en zijn volgelingen (Js 7,15.22) wordt
gecontinueerd in een overvloedige oogst (9,2).
Deze tekstpassage maakt gebruik van een eerste persoon
meervoud (aan ons tweemaal in vers 5), waardoor in de verzen
2-6 een directe rede ontstaat. Op deze wijze komt de groep rond
de Immanu-El tot spreken. Maar tevens wordt hiermee bereikt
dat de eerste persoon meervoud van de eigennaam Immanu-El
Jesaja.indd 152 26-11-2009 15:51:57
153
gecontinueerd wordt in vers 5.
De context maakt deze lezerstoegang evenwel nog
breder. Er worden geen bedreigingen genoemd waartegen de
nieuwgeborene zich zou moeten verzetten, in tegenstelling tot
Js 7,1-17 waarin naast Rezin en zijn kornuiten ook Assur nog
opduikt. Bovendien worden in Js 9,5 geen eigennamen gegeven
aan de nieuwgeborene, maar programmatische namen: maker
van wondervolle plannen, heldhaftige held, vader voor eeuwig, vorst van
vrede. Daarbij wordt weliswaar het zelfstandig naamwoord koning
vermeden, maar wel de link gelegd met David, de enige eigennaam
die hier klinkt. Dit alles betekent dat hier sprake is van een
perikoopoverstijgende naamsverwoording. De concrete invulling
van de Immanu-El is aan de impliciete lezer.
Jesaja 10,28-11,16
De perikoopoverstijgende verwoording herhaalt zich bij de twijg
van de stronk Jesse (Js 11,1), die als volwassen leider optreedt na de
zwangerschap en geboorte in de voorafgaande tekstpassages.
Opnieuw is sprake van een ideale leider, uitgerust met gaven
van de geest van de Heer (Js 11,2). Een concrete eigennaam draagt hij
evenwel niet. De enige eigennaam die klinkt, is die van Jesse, de
vader van David.
Met de eigennaam Jesse wordt aangesloten bij de nieuwheid
die in Js 7,14b-15 ten aanzien van de Immanu-El en diens afkomst
beschreven wordt.
Ook een beschrijving van een bedreiging ontbreekt in
zekere zin. In Js 10,28-34 wordt weliswaar een militaire opmars
geschilderd, gericht tegen Jeruzalem, maar wie deze aanvalsweg
gaat, wordt verzwegen. Hoewel het vanuit vers 27 voor de hand
ligt aan Assur te denken, kan de impliciete lezer telkens opnieuw
de verzen 28-34 benutten. In het verlengde daarvan geldt dat ook
voor de opgevoerde ideale leider.
Jesaja.indd 153 26-11-2009 15:51:58
154
Deze leider krijgt vervolgens wel een veel bredere taak in
de door middel van de inleidingformules op die dag beschreven
tekstuele uitweidingen in vers 10 en de verzen 11-16. Zijn taak
stijgt uit boven die voor het Godsvolk. Alle volken worden
genoemd: zowel de grootmacht Egypte als de grootmacht Assur.
Jesaja 12
Het hoofdtekstblok Js 6-12 vindt zijn voltooiing in de keten
van oproepen die hoofdstuk 12 vormt. Allerlei zenderinstanties
krijgen een rol om deze keten te vormen vanuit de discursor aan
uiteindelijk alle volkeren toe.
De impliciete lezer is hier allereerst discursieve getuige.
Maar dan wel van een tekst waarvan zijn implementatie voorbij
ligt aan de tekst van het boek Jesaja zelf. Daarmee lijkt Js 12 sterk
op 2,2-5 dat eveneens vooruitgrijpt op een voorbij aan de tekst
van het boek Jesaja. Hoewel de impliciete lezer niet rechtstreeks
aangesproken wordt, krijgt hij daarmee wel een taak om deze
implementatie juist ook voorbij aan de tekst mogelijk te maken.
Jesaja 13-14
Met de hoofdstukken 13-14 start het vierde hoofdtekstblok van
het boek Jesaja, ingeleid met een opschrift in 13,1. De impliciete
lezer bevindt zich in een uitvoerige discursieve omgeving.
Door dit opschrift wordt de impliciete lezer als discursieve
getuige neergezet: hij krijgt discursieve teksten, namelijk
uitspraken (Js 13,1; 15,1a; 17,1a; 19,1a; 21,1a.11a.13a; 22,1a; 23,1a),
voorgeschoteld. Het lijkt of na de intense lezersgeoriënteerde
techniek van hoofdstuk 12 de rust is weergekeerd.
Maar schijn bedriegt. Aan het begin van Js 13-35 wordt
Rezin (7,1; 8,6) niet gecontinueerd met Assur, maar met Babel.
Van deze verschuiving is de impliciete lezer observator vanuit
Jesaja.indd 154 26-11-2009 15:51:58
155
Js 6-12. In Js 7,17 dreigt reeds in het kielzog van Rezins militaire
expeditie tegen Achaz de koning van Assur. Vervolgens lijkt deze in
zijn opmars in 10,28-32 – de derde persoon meervoud in vers 28
verwijst terug naar wee Assur in vers 5 – door de Heer gesmoord
en vernietigd in de verzen 33-34. Zoals het personage achaz niet
bang behoeft te zijn voor Rezin en diens kornuiten, behoeft de
impliciete lezer evenmin bang te zijn, bijvoorbeeld voor Assur;
immers de impliciete lezer is observator ervan hoe Assur eveneens
faalt in zijn boze militaire plannen en zijn opmars strandt. Aan
het begin van het nieuwe hoofdtekstblok, in Js 13-14, is Assur
echter vervangen door Babel. Hiermee wordt van de impliciete
lezer gevraagd nu hetzelfde vertrouwen in de Heer op te brengen
als hij daarvoor heeft opgebracht tijdens de dreiging van Assur,
een vertrouwen dat contrasteert met de falende Achaz tijdens de
miserabele bedreiging door Rezin.
Om de impliciete lezer maximaal uit te dagen, is een zo
eenvoudig mogelijke lezersgeoriënteerde techniek gebruikt,
namelijk een waarbij de impliciete lezer discursieve getuige is.
Tegenover dit alles staat dat Js 13-14 start vanuit het
perspectief van de reeds plaatsgevonden ondergang van Babel.
Er wordt zelfs een spotlied gezongen op Babels diepe val in Js
14,4c-21. Dit perspectief op Babel doet denken aan de prolepsis
(= literaire vooropplaatsing) in Js 7,1 ten opzichte van Rezin en de
zijnen.
Dit perspectief wordt versterkt door de wijze waarop in Js
14,24a een Godsspraak over Assur gekoppeld is aan de tekst over
Babel. De werkwoordsvorm (hij) had gezworen heeft namelijk een
terugkijkend perspectief. Bovendien zegt de Heer vervolgens in
deze directe rede eerst dat Hij uitvoert wat hij bedenkt en waartoe
hij besloten heeft, om daarná pas te spreken over Assur.
Voorts wordt zowel van Assur als van Babel gesproken in
termen van instrumentaliteit. Assur is een instrument in de
hand van de Heer. Dit blijkt reeds bij de vermelding in Js 7,17,
Jesaja.indd 155 26-11-2009 15:51:58
156
waar de causatieve werkwoordsvorm (hij) doet komen gebruikt is.
Dat de Heer Assur doet komen, is niet hetzelfde als dat Assur uit
zichzelf komt. Assur wil evenwel meer zijn dan een instrument,
zoals blijkt uit Js 10:5-11 en 10,15-19. Het einde van Assurs
instrumentaliteit betekent automatisch het einde van Assurs
bedreiging (Js 10,20). Het is opvallend dat met name in Js 14,5-7
dezelfde wens om meer te zijn dan instrument, Babel in de mond
gelegd wordt. De volgende semantische parallellen tussen Assur
en Babel worden hierbij gebruikt:
stok Assur 9,3; 10,5.15.24 // Babel 14,5
roede Assur 10,5.15 // Babel 14,5
toorn Assur 10,5 // Babel 13,13; 14,6
gramschap Assur 10,5 // Babel 13,5
Dezelfde thematiek komt overigens ook voor in Js 37,21-35 ten
aanzien van Assur, terwijl het werkwoord afdalen in Js 14,11.15.19
voor Babel ook in 47,1 voor Babel gebruikt wordt.
Ondanks hun sterke semantische overeenkomsten vallen
Assur en Babel toch ook weer niet samen. Ze verschillen wat hun
komst naar Jeruzalem betreft. Maar dat zal duidelijk worden in de
hoofdstukken 36-39.
Jesaja 20
Binnen de positie van de impliciete lezer, uitgedrukt in de
lezersgeoriënteerde techniek van de discursieve getuige, wordt
in het vierde hoofdtekstblok van het boek Jesaja één keer
omgeschakeld naar een narratie. Dit gebeurt in hoofdstuk 20.
In het verhaal, dat per definitie terugkijkend is, wordt nog
even gerefereerd aan Assur en zijn militaire actie. En zoals de
impliciete lezer vanuit de prolepsis (= literaire vooropplaatsing)
in Js 7,1 kan transponeren dat Assur ook hier zal falen waar het
Jesaja.indd 156 26-11-2009 15:51:58
157
om Jeruzalem en het Davidshuis gaat, faalt Assur in hoofdstuk 20
inderdaad ten opzichte van Jeruzalem met het Davidshuis. Hij
komt niet verder dan Asdod.
Jesaja 25,9
In de twee subsecties bij Js 13-23, te weten de hoofdstukken 24-27
en 28-35, komt telkens nog één lezersgeoriënteerde techniek voor.
Binnen Js 24-27 betreft dit 25,9.
In deze tekst wordt de lezersgeoriënteerde techniek van een
‘wij’-tekst gebruikt. Via de onpersoonlijke uitdrukking men wordt
een wij-groep opgevoerd die God als onze God prijst.
Deze ‘wij’-tekst gaat echter nog boven zichzelf uit, omdat
de realisatie van de onthulling van de volkeren (vers 7) nog open
staat en niet in de tekst zelf gerealiseerd wordt. Daarmee wordt
tevens de lezersgeoriënteerde techniek voorbij aan de tekst van
het boek Jesaja aangewend.
Wellicht dat deze lezergerichtheid verder ondersteund wordt
door de semantiek van het feestmaal (tweemaal in vers 6, met voorts
de uitdrukkingen belegen wijnen, verrukkelijke uitgelezen gerechten en
belegen gelouterde wijnen), dat bij de Immanu-El aanwezig is in de
royale spijs van boter en honing (Js 7,15.22) en overvloedige oogst
(9,2).
Jesaja 29,11-12 en 34,16-17
In Js 28-35, de tweede subsectie bij de hoofdstukken 13-23, wordt
de vierde lezersgeoriënteerde techniek aangewend. De impliciete
lezer wordt opgeroepen Gods beschermende inzet zelf na te lezen
in het boek van de Heer. Op twee plaatsen wordt de impliciete
lezer hiertoe aangezet: in Js 29,11-12 en in 34,16-17.
Het is de Heer die het land toedeelt en zorg draagt voor het
altoosdurende bezit ervan. In die zorg past dat de Heer Jeruzalem,
Jesaja.indd 157 26-11-2009 15:51:58
158
in Js 29,1 aanwezig in de symbolische naam Ariël (= Vuurhaard),
beschermt tegen militaire dreiging, van wie deze ook uit mag
gaan. In 34,5-6 wordt deze bedreigingsrol door Edom gespeeld.
Jesaja 36-37
Met Js 36,1 begint een groot narratief deel binnen het boek Jesaja.
De overgang vanuit de discursie naar deze narratie wordt niet
voorbereid, zoals bij de start van het narratieve deel dat met Js 6,1
begon. Het optreden van een personage genaamd profeet jesaja
(Js 37,2.5.6.21) is immers voor de impliciete lezer geen verrassing
meer.
De impliciete lezer wordt tot narratieve waarnemer. En op
het eerste gezicht lijkt hij waarnemer van een spannend verhaal:
Jeruzalem met zijn koning – in dit geval niet Achaz, maar Hizkia –
wordt bedreigd. In tegenstelling tot Js 7,1-17 wordt de ontknoping
niet reeds van tevoren gegeven en blijft het verhaal dus spannend
tot het slot, zeker omdat de dreigende vijand Assur steeds dichter
bij komt, vanuit Lakis naar Libna richting Jeruzalem (Js 37,8) en de
Assyrische opperbevelhebber zich reeds voor de stadsmuur heeft
gemeld (36,2).
Zoals bij een keurig spannend verhaal komt de ontknoping
pas op het einde. Het blijkt een happy end te zijn: Jeruzalem wordt
gespaard. Eerst wordt de koning van Assur met een gedecimeerd
leger weggejaagd van Jeruzalem (Js 37,36-37), om vervolgens zelf
vermoord te worden (37,38).
Toch is het verhaal voor de impliciete lezer niet op deze wijze
spannend. De impliciete lezer is namelijk in Js 7,9c-d, tijdens het
verhaal waarin het personage profeet jesaja het personage achaz
opriep tot vertrouwen, zélf al opgeroepen vertrouwen aan de dag
te leggen. De impliciete lezer kan de spanning van de narratie in
hoofdstukken 36-37 daarom probleemloos aan. Hij kan reeds bij
de aanvang in Js 36,1 vertrouwen en dan blijkt dat vertrouwen
Jesaja.indd 158 26-11-2009 15:51:58
159
niet ijdel geweest te zijn, want het verhaal loopt ook inderdaad
goed af.
Semantisch wordt de impliciete lezer geholpen door het
personage hizkia, de opvolger van Achaz, op dezelfde locatie neer
te zetten als Achaz (Js 36,2 de weg naar het vollersveld naar het einde
van de waterleiding van de bovenste vijver parallel aan 7,3 de weg naar het
vollersveld naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver). Door
deze locatie weet de impliciete lezer dat de vertrouwensoproep
van wezenlijk belang is. En de impliciete lezer weet er gehoor aan
te geven.
Jesaja 38
Hoofdstuk 38 biedt een parallel verhaal bij Js 36-37. Terwijl
Jeruzalem belegerd wordt, wordt Hizkia, de koning te Jeruzalem,
ziek.
De impliciete lezer, vertrouwd met vertrouwen-hebben,
weet reeds vanuit de hoofdstukken 36-37 dat Jeruzalem gespaard
zal worden en kan daarom, zeker ook wegens de eenheid tussen
koning en zijn volk, erop vertrouwen dat tevens Hizkia gespaard
zal worden.
Hoofdstuk 38 is daarom als het ware niet bedoeld voor het
vertrouwen van de impliciete lezer, maar voor het vertrouwen van
het personage hizkia.
In Js 36,2, aan het begin van de narratie in de hoofdstukken
36-37, is Hizkia op dezelfde locatie neergezet als Achaz. Dit roept
uiteraard de vraag op of er een onderscheid zal zijn tussen deze
twee personages.
Dat onderscheid tussen beide personages komt het sterkst
naar voren met betrekking tot van de Godstekens. In Js 37,20
wordt een eerste teken, binnen de narratie van de hoofdstukken
36-37, verwoord in de mond van de profeet jesaja, gericht aan
hizkia. De acceptatie ervan wordt indirect verondersteld door de
Jesaja.indd 159 26-11-2009 15:51:58
160
goede afloop voor het belegerde Jeruzalem. Semantisch wordt deze
versterkt door de overvloedige oogst die aangekondigd wordt en
terugverwijst naar Js 9,2 (en 7,15).
In hoofdstuk 38 wordt dit contrast tussen de personages achaz
en hizkia aangevuld en expliciet gemaakt met een nieuw teken,
toegesneden op Hizkia zélf. Terwijl Achaz het teken weigert en er
niet om wenst te vragen (Js 7,10-12) en er een ander teken door de
profeet Jesaja in de plaats gesteld moet worden (7,14b-15), vindt bij
Hizkia acceptatie van het teken plaats (38,7-8) en vraagt hij ook zelf
om een teken (38,22).
Semantisch neemt de onderwereld daarin een speciale positie
in. In Js 7,11 zou Achaz zelfs een teken in de diepte mogen vragen.
Maar de onderwereld is geen goede plek: het is een plaats waar
Hizkia niet naar toe wil gaan wegens de afwezigheid van God (Js
38,10.18). Op deze wijze gaat het personage hizkia in de aanname
van het teken niet alleen contrasteren met het personage achaz,
maar tevens met de onderwereld. Het is overigens opvallend dat
Babel, die in hoofdstuk 39 zal opduiken, in Js 14,9.11.15 met de
onderwereld wordt verbonden.
Toch is het niet zo dat er voor de impliciete lezer niets te
doen is. Omdat de verhaalstof in chronologische tijdsvolgorde
verteld wordt, eindigt het verhaal met de vraag van Hizkia om
een teken voor zijn opgang naar het huis van de Heer (vers 22).
De impliciete lezer wordt verondersteld in staat te zijn deze
narratieve slotvraag te beantwoorden.
Jesaja 39
De narratie Js 39 is echter een heel ander verhaal dan de narratieve
teksten in de hoofdstukken 36-38. Het gaat nu niet om Assur,
maar om Babel. En dat maakt veel uit, zowel op het niveau
van de personages als van de impliciete lezer. Beiden, zowel
het personage hizkia als de impliciete lezer, hebben geleerd te
Jesaja.indd 160 26-11-2009 15:51:58
161
vertrouwen en dat ook in de praktijk bewezen; beiden hebben dat
nader geleerd via een eigen route in de narraties in Js 36-38. Hoe
gaan ze daarmee om in hoofdstuk 39?
Het personage hizkia reageert enthousiast op de komst van
Babel en laat in vers 2 aan Babel alles zien, zowel zijn financiële
mogelijkheden (schatkamer, zilver, goud), als zijn religieuze
mogelijkheden (reukwerk, kostbare olie), alsmede zijn militaire
mogelijkheden (wapenhuis, voorraadkamers). Wat is het personage
hizkia van plan? Voor een oorlog heb je wapens nodig, voorraden
in geval van een langdurige belegering, vanzelfsprekend geld, en,
om de steun van Babel te krijgen, uiteraard ook een religieuze
deal. Maar nergens in het verhaal wordt verteld dat Hizkia ook
daadwerkelijk oorlogsplannen heeft. Of is het personage hizkia
alleen maar overmoedig? Een gevoel van onschendbaarheid
dat uitgroeit tot vermetel vertrouwen? Maar ook hierover geeft
het verhaal geen eensluidende informatie. Wel is duidelijk dat
het personage profeet jesaja furieus is. Namens God kondigt
hij de komst van dagen aan (vers 6), zoals hij de komst van dagen
aankondigde aan Achaz (Js 7,16-17). Zoals de dagen bij Achaz
gevuld waren met de koning van Assur (Js 7,17), zijn zij bij Hizkia
gevuld met de koning van Babel (39,7). In Js 7,17 komen deze dagen
over Achaz en zijn volk (over jou en over jouw volk), in 39,7 komen
ze over Hizkia’s zonen. Terwijl Achaz niet gespaard wordt, blijft
Hizkia dat wel, maar zijn zonen niet.
Hoewel het personage hizkia wel vertrouwen kon opbrengen,
in tegenstelling tot het personage achaz, faalt hij toch in de
narratie Js 39. De ballingschap ligt in het verschiet, maar wordt
slechts aan zijn zonen gekoppeld.
Voor de impliciete lezer is de overgang van Assur naar
Babel niet nieuw; de overgang tussen hoofdstuk 12 en Js 13-14,
als aanvang van het hoofdtekstblok 13-35, werd er eveneens
door gekenmerkt. Om die reden lijkt het vertrouwen, door de
impliciete lezer aan de dag gelegd in de narratieve hoofdstukken
Jesaja.indd 161 26-11-2009 15:51:58
162
36-38, eenvoudig te continueren voor het verhaal in hoofdstuk 39.
Toch wordt deze voortzetting van vertrouwen ernstig op de
proef gesteld. Js 39 kent geen prolepsis zoals 7,1-17, maar kent
evenmin een goede afloop zoals 36-37. In plaats daarvan is de
impliciete lezer narratieve waarnemer van de woorden van het
personage profeet jesaja over de aankomende ballingschap. De
vraag is of de impliciete lezer genoeg vertrouwen heeft geleerd
in Js 1-38 om hoofdstuk 39 door te kunnen komen, meer nog,
om de sprong te kunnen wagen naar 40,1-11, waar hij zich
opeens bevindt terugkijkend ten opzichte van het in 39,6-7
aangekondigde onheil.
Op semantisch niveau wordt de impliciete lezer daartoe
een steun geboden. Het laatste woord van hoofdstuk 39 is vrede.
Omdat van het personage hizkia, in tegenstelling tot de andere
koningspersonages in Jeruzalem, niet verhaald wordt dat hij
gestorven is, lijkt deze vrede in tijd te blijven voortgaan.
Jesaja 40,1-11
Met Js 40,1-11 begint het laatste hoofdtekstblok van het boek
Jesaja, de hoofdstukken 40-66. Vanuit de narratie keert de
impliciete lezer terug naar de discursie. Deze overgang is niet
gemarkeerd als vanuit de narratie Js 7,1-17 terug naar de discursie.
Het is daardoor een scherpe overgang. Deze scherpte wordt
versterkt door het feit dat hoofdstuk 39 een narratie was met een
open einde.
Deze abrupte overgang wordt bovendien verscherpt door
de gebruikmaking van de lezersgeoriënteerde techniek van de
rechtstreekse aanspreking van de impliciete lezer. Deze zeer
intrinsieke benadering van de impliciete lezer, die als zodanig
schaars is in het boek Jesaja, wordt gecreëerd door de zin zegt
jullie God in vers 1c. Omdat deze zin niet alleen op grond van het
werkwoord van spreken zeggen de inleiding tot een directe rede
Jesaja.indd 162 26-11-2009 15:51:58
163
vormt, maar wegens de aanwezigheid van een tweede persoon zelf
ook directe rede is, ontstaat een niet nader bepaalde adressaat in
de tekst, die open is voor de impliciete lezer als teksttoegang.
De sprong die de impliciete lezer maakt vanuit de
aangekondigde ballingschap naar een situatie van troost (Js 40,1),
dat wil zeggen naar een situatie waarin troost zowel noodzakelijk
is geworden als geconcretiseerd wordt, is een sprong van vóór de
ballingschap naar (het begin van) het einde van de ballingschap.
De nieuwe situatie die voorbij ligt aan de implementatie van de
aangekondigde ballingschap is niet alleen voor de personages van
Js 40,1-11 toegankelijk, maar met de onbepaalde tweede persoon
meervoud jullie ook voor de impliciete lezer.
Met deze jullie wordt de directe aanspreking van de impliciete
lezer in Js 7,9c-d hernomen. Daar werd de impliciete lezer,
eveneens met een tweede persoon meervoud jullie tijdens een
minicrisis, genaamd Rezin, opgeroepen te vertrouwen, teneinde
elke nieuwe crisis te kunnen overbruggen. Door de sprong te
wagen van hoofdstuk 39 door te lezen in hoofdstuk 40 toont de
impliciete lezer het aangeleerde vertrouwen.
Deze sprong overspant een diepe crisis. De ballingschap is
noch narratief, noch discursief expliciet aanwezig in de tekst van
het boek Jesaja. Precies de kloof tussen de hoofdstukken 39 en 40
vormt de ellips van de ballingschap. Bedroegen de lengten van
de vorige crises telkens de nodige verzen, de diepe crisis van de
ballingschap bedraagt exact nul verzen; zij is slechts aanwezig als
ellips.
Voorbij zijn aan de crisis vraagt evenwel om een nieuwe vorm
van vertrouwen, minstens het vertrouwen dat de crisis voorbij is,
dat er weer nieuwe toekomst zichtbaar wordt. In het discursieve
gebeuren van Js 40,1-11 moet op het niveau van de personages het
nodige daartoe gedaan worden. Het personage stem in de verzen 3
en 6 heeft een extra zetje daartoe nodig.
Onder de personages komt ook het personage vreugde-
Jesaja.indd 163 26-11-2009 15:51:58
164
boodschapper/vreugdeboodschapster voor (vers 9). Dit personage
blijkt de uitbeelding van de impliciete auteur te zijn op
het niveau van de personages. Daarmee is het personage
vreugdeboodschapper/vreugdeboodschapster de continuering van
het personage profeet jesaja in met name de narratieve gedeelten Js
6,1-7,17 en 36-39. Zoals voor Js 1-39 de discursor/narrator met de
eigennaam Jesaja zichtbaar wordt op het niveau van de personages
in het personage jesaja, zal hij in 40-66 zichtbaar worden in het
personage vreugdeboodschapper/vreugdeboodschapster.
Jesaja 47,4
De impliciete lezer is met Js 40,1 reeds voorbij aan de
ballingschap; het personage volk, dat in ballingschap, in Babel,
verkeert, evenwel nog niet. Om het volk uit ballingschap te
krijgen installeert God de Knecht en wordt het personage babel
van Godswege met haar ondergang geconfronteerd.
Tegen het einde van de eerste subsectie van dit
hoofdtekstblok van het boek Jesaja, de hoofdstukken 40-48,
spreekt God Babel rechtstreeks toe. Zoals Babel in hoofdstuk
14 reeds afdaalde zijn ondergang tegemoet de onderwereld in,
wordt Babel ook nu opgedragen af te dalen (Js 47,1 daal af). Voor de
impliciete lezer is deze ondergang daarom geen verrassing meer,
voor de personages evenwel een noodzakelijke stap om zelf in
beweging te komen terug naar Jeruzalem (Js 48,20 trekt uit Babel!).
De directe rede tot Babel wordt evenwel in vers 4
onderbroken. Er is wel sprake van een directe rede, omdat een
eerste persoon gebruikt is, maar die kan niet in de mond van
God of van Babel liggen. De aanduiding onze verlosser, die als titel
gebruikt wordt voor de Heer der heirscharen, veronderstelt een
andere spreker. Deze wordt evenwel niet nader geïdentificeerd
binnen hoofdstuk 47.
Het gebruik van de eerste persoon meervoud biedt de
Jesaja.indd 164 26-11-2009 15:51:58
165
impliciete lezer evenwel een teksttoegang om ook zelf God als
bevrijder van de door Babel veroorzaakte onderdrukking te
belijden.
Jesaja 52,10
In Js 52,10 wordt in de woordgroep onze God opnieuw een eerste
persoon meervoud gebruikt die een teksttoegang geeft aan de
impliciete lezer.
Deze lezersgeoriënteerde techniek wordt hier niet op een
bijzondere wijze gebruikt, maar wel op een opvallend moment.
De personages zijn opgeroepen in beweging te komen en terug
te keren naar Jeruzalem. Semantisch gebruikt de tekst daarvoor
het woordpaar uittrekken en (binnen)komen, dat reeds bekend is van
het uittrekken uit Egypte (zie onder meer: Ex 13,3.8-9.16; zie ook:
Js 43,16-17; 48,20; 49,9; 52,11-12; 55,12) en het komen in het land
der beloften (zie ondermeer: Lv 14,34; 19,23; 23,10; 25,2; Nu 15,2;
34,2; Dt 17,14; 18,9; 26,1; 27,3; Joz 2,18). Als eerste gaat in Js 52,7-
10 het personage god de andere personages voor naar Jeruzalem,
om vervolgens opnieuw de oproep te laten klinken uit te trekken,
achter Israëls God aan (vers 11 trekt uit!). Ter afsluiting van de
terugkeer van de Heer naar Jeruzalem verbreedt het perspectief
zich in Js 52,10, wat locatie betreft tot aan de verste hoeken van de aarde,
wat de tekstuele communicatie betreft tot aan de impliciete lezer.
Opvallend is bovendien dat, na de introductie van het personage
vreugdeboodschapper/vreugdeboodschapster in de eerste subsectie,
deze weer optreedt in de tweede subsectie in Js 52,7, dat tevens het
beginvers is van de onderhavige perikoop. Dit bijzondere perso-
nage spreekt als goed nieuws over Gods koningschap, namelijk
in Sion. Deze boodschap wordt evenwel verwoord vanuit het per-
spectief van de torenwachters als hoorders van dit goede nieuws
(vers 8). Daarmee wordt de impliciete lezer reeds in Sion geplaatst
vóór de terugkomst van God zelf. Deze positionering accordeert
Jesaja.indd 165 26-11-2009 15:51:58
166
met het feit dat de impliciete lezer reeds vanuit hoofdstuk 39 naar
hoofdstuk 40 de sprong voorbij aan de ballingschap gewaagd
heeft en Sion derhalve niet heeft verlaten.
Jesaja 53,1-11a
De lezersgeoriënteerde techniek van de eerste persoon meervoud
wordt in Js 53,1-11a op een bijzondere manier gebruikt. Bleef een
eerste persoon meervoud vaak beperkt tot een enkel vers of een
paar verzen, hier is sprake van een lange directe rede waarin de
eerste persoon meervoud overheersend is (aan ons in vers 1, ons in
de verzen 3 en 6, wij in de verzen 3, 4, 5 en 6, onze in de verzen 4
en 5). Omdat deze directe rede niet ingeleid is met een of andere
formulering waarin een spreker aangeduid wordt, krijgt deze rede
een tekstuele toegangsfunctie voor de impliciete lezer.
De eerste persoon meervoud spreekt over het personage
knecht. Deze Knecht was het eerste personage dat bereid was aan
de roepstem van God gevolg te geven en de ballingschapcrisis
te overkomen. Maar de Knecht ondervond daarbij de nodige
tegenstand. Deze tegenstand kwam niet van een externe vijand,
maar van binnenuit. Het kost hem blijkbaar zijn leven, zijn
ziel (vers 10 zichzelf). Maar daarmee is het niet afgelopen met de
Knecht. Hij zal immers zaad zien (vers 10), zodat na hem er sprake
zal zijn van knechten.
Op deze wijze is de impliciete lezer betrokken bij twee
belangrijke ontwikkelingen. Zichtbaar wordt dat het echte
probleem zich bevindt binnen het Godsvolk zelf. Niet Babel, of
zijn voorgangers Rezin en Assur, zijn het probleem. Omdat de
impliciete lezer tekstueel dicht op dit schuldinzicht geplakt zit,
stelt zich de vraag naar de echte vijand ook voor de impliciete
lezer zelf.
Tevens wordt manifest dat de Knecht, hoezeer ook
geslachtofferd, voortgezet zal worden in zijn zaad, in knechten. Deze
Jesaja.indd 166 26-11-2009 15:51:58
167
overgang van Knecht naar knechten voltrekt zich in de directe
rede van Js 53,1-11a. Op deze wijze is de impliciete lezer eveneens
direct verbonden met deze verbreding en presenteert zich ook aan
de impliciete lezer de mogelijkheid knechten te zijn.
Wanneer in Js 54 de focus ligt op Jeruzalem dat zijn kinderen,
zonen en dochters, terugkrijgt, wordt de discursie aldaar
semantisch afgesloten met een godsspraak van de Heer dat
Jeruzalem het erfdeel is van de knechten van de Heer (vers 17).
Communicatief wordt de directe rede Js 53,1-11a in de eerste
persoon meervoud omsloten door een directe rede van de Heer
in 52,13-15 en 53,11b-12. Beide directe redes beginnen met het
personage knecht in zijn relatie tot God: mijn Knecht. God maakt
duidelijk dat de Knecht slaagt ondanks zijn geschondenheid. De
directe rede van de eerste persoon meervoud in Js 53,1-11a biedt
derhalve geen nieuwe informatie, maar juist de toe-eigening door
middel van deze eerste persoon meervoud ook door de impliciete
lezer. Dat aan deze geschondenheid de eerste persoon meervoud
schuld heeft, maar ook dat deze in de lijn van de Knecht kan gaan
staan door zijn zaad te zijn, maakt de ontwikkeling van de positie
van de eerste persoon zichtbaar.
Jesaja 55,7
De lezersgeoriënteerde techniek van de eerste persoon meervoud
wordt nogmaals aangewend in de hoofdstukken 49-57, het
tweede subdeel in Js 40-66, namelijk in 55,7.
In deze directe rede is de eerste persoon meervoud aanwezig
in de bepaling naar onze God. Het is een oproep de weg van de
goddeloze te verlaten en terug te keren tot de Heer. Deze Heer is
immers een God die rijkelijk vergeeft. Door deze formulering met
een eerste persoon meervoud bevindt de impliciete lezer zich aan
de kant van de vergeving. Deze positie, die nog niet betreden is
door de personages die opgeroepen zijn terug te keren, heeft de
Jesaja.indd 167 26-11-2009 15:51:58
168
impliciete lezer reeds in Js 53,1-11a ingenomen.
Semantisch wordt deze positie ondersteund door de
heropname van het werkwoord uittrekken. Na Js 48,20 en 52,11
klinkt het opnieuw in 55,12 (want in vrede trekken jullie uit). De
terugkeer wordt nu ook werkelijkheid voor de in ballingschap
verkerenden.
Jesaja 59,9-13
Opnieuw vindt in Js 59,9-13 een directe rede plaats van enige
omvang, die gekenmerkt wordt door het vóórkomen van de eerste
persoon meervoud. Deze rede doet daardoor denken aan Js 53,1-
11a. De lezersgeoriënteerde techniek werkt in beide gevallen op
dezelfde wijze, zijn positie binnen het tekstuele geheel verschilt
evenwel.
Nadat in het tweede subdeel de terugkeer werkelijkheid
is kunnen worden, is in het derde subdeel van het laatste
hoofdtekstblok van het boek Jesaja, de hoofdstukken 58-66, toch
de in Js 53,1-11a geconstateerde problematiek opgelost. Daarom
klinkt in deze rede de constatering van het falen door de eerste
persoon.
Hoe verhoudt zich deze ‘wij’ tot de impliciete lezer? Wegens
de afwezigheid van enige inleiding tot deze directe rede lijkt een
identificatie tot de mogelijkheden te behoren. Maar van de andere
kant bevindt de impliciete lezer zich reeds verder voorbij de
diepe crisis van de ballingschap dan de terugkerenden. Hierdoor
ontstaat een communicatieve spanning in de tekst, die om een
oplossing vraagt in het verloop van de tekst van dit derde subdeel.
Jesaja 63,7-64,12
Voor de derde keer komt een directe rede voor die uitgesproken
wordt door een eerste persoon meervoud: Js 63,7-64,12. Door
Jesaja.indd 168 26-11-2009 15:51:58
169
in deze tekstpassage dezelfde lezersgeoriënteerde techniek
te gebruiken als in Js 53,1-11a en in 59,9-13 ontstaat een
communicatieve lijn waarin de impliciete lezer actief participeert.
Deze directe rede kenmerkt zich semantisch door de
terugkeer van het woord knechten. Nadat de Knecht zaad zal zien
(Js 53,10), zijn de knechten verbonden aan Jeruzalem in 54,17.
Dit knechtschap wordt in Js 56,6 expliciet verbonden aan hen die
buiten de boot dreigen te vallen: aan vreemdelingen en kinderloze
ontmanden. Maar de beginsituatie in de derde subsectie blijkt
niet te beantwoorden aan de situatie waarin knechtschap tot
zijn recht komt. Uit deze situatie van benauwing, zonde en
onderdrukking komen zij die knechten zouden moeten zijn, tot
een klaaglied waarin zij niet alleen schuld erkennen, maar tevens
zich presenteren vóór de Heer als degenen die openstaan voor zijn
gunstbewijzen. Daartoe klinkt het woord knechten opnieuw in Js
63,17: keer terug omwille van jouw knechten, de stammen van jouw erfdeel.
Deze positie tussen Knecht en knechten en tussen personages
en impliciete lezer verklaart tevens de wisseling tussen ‘ik’ en
‘wij’. Zoals de Knecht, een eenling, staat voor geheel Israël,
presenteren de knechten, meervoud, zich hier als een eenheid, het
gehele Israël.
De knechten kunnen hierna weer volop aanwezig zijn. Zo
worden zij in Js 65,13 gekoppeld aan overvloedig voedsel, zoals in
de tekenen in 7,1-17 en 36-37 sprake was van overvloedige spijs.
Jesaja 66,20b.20e
In de directe rede Js 66,18-22 van de Heer komen twee terzijdes
voor: in vers 20b een offergave voor de Heer en in vers 20e zoals de zonen
van Israël de offergave in rein vaatwerk naar het huis van de Heer brengen.
Het bijzondere van een terzijde is dat zij altijd direct gericht is
tot de impliciete lezer. Aan het slot van het boek Jesaja wordt
aldus nog een laatste keer en wel op een zeer intrinsieke wijze een
Jesaja.indd 169 26-11-2009 15:51:58
170
lezersgeoriënteerde techniek aangewend.
Door de gebruikmaking van deze twee terzijdes bevindt de
impliciete lezer zich op een tijdsmoment dat voorbij ligt aan
het moment van spreken van de directe rede door de Heer. Deze
positie is des te opvallender, omdat de directe rede bijna een
implementatie vormt van wat in Js 2,2-5 aangekondigd is.
De impliciete lezer bevindt zich aan het slot van het boek
Jesaja derhalve in een terugkijkende positie. Een dergelijke positie
is voor een narratie standaard, maar niet voor een discursie.
Hierdoor krijgt de positie van discursieve getuige bijzonder reliëf.
Op deze wijze wordt tevens indirect een andere
lezersgeoriënteerde techniek aangewend: de impliciete lezer als
voorbij aan de tekst. Wanneer de positie van de impliciete lezer
getekend wordt als gelegen voorbíj aan de tekst, roept dat de
vraag op of hij de implementatie die voorbij aan de tekst van het
boek Jesaja ligt, ook daadwérkelijk ter hand genomen heeft. Op
deze wijze sluit het boek Jesaja af met een positief en open einde
ten aanzien van de impliciete lezer.
Jesaja.indd 170 26-11-2009 15:51:58
171
De wordingsgeschiedenis van het boek Jesaja
Inleiding
Nu ik in het kader van de lezersgeoriënteerde exegese van het
boek Jesaja via de lijnen van tijd, ruimtelijk decor, de diverse
rollen, de impliciete auteur, de discursor/narrator en de
impliciete lezer door de tekst van dit bijbelboek heengegaan ben,
wordt het tijd de vraag te stellen naar de wordingsgeschiedenis
van het bijbelboek Jesaja.
De vraag naar de wordingsgeschiedenis is een diachrone
vraag. Daarom zal ik, in aansluiting op mijn eerste
hoofdstuk, allereerst stilstaan bij het verschijnsel diachronie.
Vervolgens zal ik kort de thans vigerende opvattingen over
de wordingsgeschiedenis van het boek Jesaja de revue laten
passeren. Mijn voorstelling van deze wordingsgeschiedenis zal
vanzelfsprekend gebaseerd zijn op de lezersgeoriënteerde exegese
die ik van dit bijbelboek ontvouwd heb. Met een uiteenzetting
daaromtrent zal ik dit hoofdstuk afsluiten.
Diachronie
Het woordpaar diachronie en synchronie is klassiek geworden in
de bijbelexegese. Veelal worden deze begrippen als tegengesteld
aan elkaar beschouwd, zozeer zelfs dat er een onoverbrugbare
kloof zou zijn. Deze algemene mening komt voort uit een aantal
misvattingen omtrent diachronie en synchronie.
h o o f d s t u k 8
Jesaja.indd 171 26-11-2009 15:51:58
172
In deze foutieve voorstelling van zaken worden diachronie
en synchronie tegenover elkaar gesteld als ‘historisch’ tegenover
‘tekstueel’. Maar in feite hebben diachronie en synchronie beide
een historische component. Diachronie focust op de tekst door
een bepaalde tijdsfase heen, terwijl synchronie één vast historisch
moment kiest (bijvoorbeeld dat van de eindtekst).
Een ander onjuist aspect is het idee dat diachronie zou
focussen op de bedoeling van de auteur en synchronie op de
bedoeling van de lezer. In mijn eerste hoofdstuk heb ik laten zien
dat de reële auteur en de reële lezer buiten de tekst staan. Zij zijn
voor de tekstuitleg niet van belang. Sterker nog, de reële auteur is
via de tekst niet bereikbaar, evenmin de reële lezer. De wereld van
de tekst en de wereld buiten de tekst vallen nu eenmaal niet één
op één met elkaar samen. Ze zijn, zoals ik aangegeven heb, alleen
indirect bereikbaar via de MVIA = mogelijkheidsvoorwaarden van de
impliciete auteur en de MVAIL = mogelijkheidsvoorwaarden van de afgeleide
impliciete lezer.
In de diachrone exegese wordt gesproken over ‘bron’ of ‘laag’.
Daarmee wordt een literair product bedoeld ouder dan de te
exegetiseren tekst. Daarbij is het verstandig zich van twee zaken
goed bewust te zijn.
Een ouder literair product, voorafgaande aan, in dit geval,
het boek Jesaja, is per definitie een hypothetisch literair product.
Het bestaan van zo’n ‘bron’ of ‘laag’ is denkbeeldig en bestaat
niet echt in de werkelijkheid, of, in het gunstigste geval, is nog
niet opgegraven en als archeologische vondst teruggevonden. Een
diachroon voorstel, ook het mijne betreffende het boek Jesaja,
dient daarom altijd met een zekere reserve gepresenteerd te
worden.
Voorts is het bij het postuleren van een ‘bron’ of ‘laag’
van groot belang zich te realiseren hoe de schrijfpraktijk
van de antieke wereld er eigenlijk uit zag. Het moderne
Jesaja.indd 172 26-11-2009 15:51:58
173
computerwereldbeeld, waarbij de cursor op elk gewenst moment
naar elke gewenste plek in een tekst gebracht kan worden om
lettertekens toe te voegen dan wel lettertekens te verwijderen,
bestond niet. Schrijven was duur en tijdrovend. Het continu
heruitgeven van een en hetzelfde profetenboek in telkens een
vernieuwde versie ligt verre van voor de hand.
In de antieke wereld werden rollen geschreven. Het best
voorstelbaar is dat tekst toegevoegd werd aan het begin of, vooral,
aan het einde van een rol, door een aantal nieuwe vellen eraan
vast te naaien. Verder zijn kleine wijzigingen denkbaar die in
de kantlijn van de tekst erbij geschreven konden worden. Deze
worden ook wel ‘glossen’ genoemd. Het is dus veel moeilijker
voorstelbaar dat continu langere aanvullingen in de lopende
tekst aangebracht werden. Voor dergelijke toevoegingen zou de
hele rol steeds weer overgeschreven moeten worden. Alleen al
hierom is het vergeefse moeite van de hedendaagse exegese, een
wordingsgeschiedenis van een bijbeltekst per vers op te stellen.
Hedendaagse diachrone opvatting omtrent het boek Jesaja
Met betrekking tot het boek Jesaja bestaan reeds vele diachrone
voorstellingen. Een aantal oudere heb ik in het eerste hoofdstuk
al genoemd. In de huidige exegese zijn drie tendensen
waarneembaar met betrekking tot de diachrone vraagstelling
omtrent het boek Jesaja.
In het redactieproces wordt thans de zogenoemde Eerste
Jesaja, de hoofdstukken 1-39, ondergeschikt gemaakt aan de
zogenaamde Tweede Jesaja, de hoofdstukken 40-55, of aan Js
40-66 in zijn geheel. Dat betekent dat de kerntekst van het boek
Jesaja Js 40-55*1 (of 40-66*) zou zijn.
Echter, vanuit een lezersgeoriënteerde benadering rijst
in ieder geval de vraag, waarom het boek Jesaja dan naar Jesaja
1 Diachrone voorfasen van een bijbeltekst worden met een asterisk (*) aangeduid.
Jesaja.indd 173 26-11-2009 15:51:58
174
genoemd is. Het optreden van een profetenpersonage met de
eigennaam Jesaja komt alleen voor in Js 1-39. Wanneer vanuit Js
40-55(66)* de stap teruggemaakt moet worden naar een Jesajaans
optreden voor de hoofdstukken 1-39*, is deze eigenlijk niet
meer voltrekbaar. Het zou dan logischer zijn geweest als er zich
naast Js 40-55(66)* een afzonderlijk boek ‘Jesaja’ met alleen 1-39*
ontwikkeld had.
Omdat in de huidige exegese in min of meer twee afzonderlijke
helften gedacht wordt, namelijk 1-39* en 40-66*, wordt het nood-
zakelijk de kloof daartussen te overbruggen om een koppeling
tot één boek mogelijk te maken. De tweede tendens in de hui-
dige exegese bestaat daarom in het aanwijzen van ‘bruggen’. Zo
menen verscheidene exegeten al heel wat ‘bruggen’ opgespoord
te hebben: hoofdstuk 34, hoofdstuk 35, de hoofdstukken 36-39.
Maar ook een passage als Js 11,11-16 kan in dit rijtje opgenomen
worden.
De lezersgeoriënteerde exegese zal hier minstens de vraag
moeten stellen of deze teksten dan ook lezersgeoriënteerde
technieken bevatten die een zogenaamde brugfunctie zou
rechtvaardigen.
Tenslotte, als derde tendens, heeft de hedendaagse exegese
twee verklaringstheorieën opgesteld om de aaneenvoeging
van de twee losse helften Js 1-39* en 40-66* te verklaren. In de
verenigingstheorie is simpelweg sprake van een samenvoeging,
in de voortschrijvingstheorie is er sprake van nieuwe teksten die
als een vervolg op bestaande geschreven zijn. Vanuit een
lezersgeoriënteerde benadering moet hier in ieder geval gesteld
worden dat beide theorieën de ellips tussen de hoofdstukken 39
en 40 verwaarlozen. Daarmee wordt een belangrijk aspect in de
tekst van het boek Jesaja naar de impliciete lezer toe niet serieus
genomen.
Jesaja.indd 174 26-11-2009 15:51:58
175
Diachrone implicaties van de lezersgeoriënteerde eenheid van het
boek Jesaja
Het opstellen van een wordingsgeschiedenis voor het boek Jesaja
moet naar mijn oordeel gebaseerd zijn op het resultaat van de
ondernomen lezersgeoriënteerde exegese. Daarom is het goed
eerst nog even de belangrijkste diachrone implicaties daarvan op
te sommen.
Zeer belangrijk is de ellips die verborgen zit tussen de hoofd-
stukken 39 en 40. Daarmee is deze overgang de lezers-
georiënteerde hoofdcesuur van het boek Jesaja.
Deze cesuur wordt versterkt door het verschijnsel aposio-
pesis: de tekst focust weliswaar steeds op Jeruzalem/Sion, maar
veelal zonder Jeruzalem/Sion te noemen. Wat in tijd aanwezig is
in de vorm van een ellips, is in het ruimtelijke decor vaak aanwe-
zig als aposiopesis.
Dit brengt verschillende diachrone implicaties met zich mee:
In de meeste bijbelboeken worden alleen de randen van de •Babylonische ballingschap genoemd, hetzij het begin (2 K
24,18-25,26; 2 Kr 36,11-21; Jr 40,1-43,7), hetzij het einde (2
Kr 36,22-23; Ezr 1,1-11). Een diachrone visie op het boek
Jesaja moet recht doen aan het feit dat in het bijbelboek
Jesaja de ballingschap anders behandeld wordt.
Het boek Jesaja valt primair in tweeën uiteen, en •dus niet in drieën. Een cesuur in de vorm van een
lezersgeoriënteerde overgang tussen Js 55,13 en 56,1
is niet aanwijsbaar. De diachronie van het boek Jesaja
kan daarom niet gebaseerd zijn op een meer of minder
expliciete driedeling.
De ellips bevindt zich tussen de twee hoofddelen Js •1-39 en 40-66 in; de aposiopesis komt daarentegen in
beide voor. De aposiopesis komt aldus in aanmerking
Jesaja.indd 175 26-11-2009 15:51:58
176
als (onderdeel van de) motor van de koppeling van beide
diachrone hoofddelen.
Uiteraard is het alleen mogelijk de Babylonische crisis •van Jeruzalem als ellips te hanteren, als de tekst zich
diachroon ná deze crisis bevindt. Dit betekent dat Js 40-66
en de eindredactie van 1-39 post-exilisch is.
In het verlengde van de hoofdcesuur moet ook de aandacht
gevestigd worden op de andere lezersgeoriënteerde overgangen,
met name de opschriften binnen het boek Jesaja en de overgangen
tussen discursie en narratie.
Ook dit brengt een aantal diachrone consequenties met zich
mee:
Gezien het feit dat de lezersgeoriënteerde overgangen •zich in hoge mate concentreren ten aanzien van Js 1-39,
mag verondersteld worden dat dit hoofdtekstdeel meer
redactionele bewerkingen heeft ondergaan dan 40-66.
De diachrone grenzen mogen de lezersgeoriënteerde •grenzen niet bruskeren.
In het opschrift in Js 1,1 worden weliswaar vier Jeruzalemse
koningen opgesomd, maar alleen achaz en hizkia spelen
daadwerkelijk een rol binnen het boek Jesaja. De koningen Uzzia
en Jotham zijn nagenoeg afwezig.
Met name de afwezigheid van koning Jotham kan opvallend
genoemd worden. Jotham nam de regeringsmacht van zijn vader
reeds over als regent, wegens diens melaatsheid (2 Kon 15,5; 26,21).
Bovendien wordt veelal aangenomen dat de Syro-Efraïmitische
crisis, in het boek Jesaja present als de bedreiging van Jeruzalem
door Rezin ten tijde van Achaz, reeds onder koning Jotham
begon. Jotham wordt verder als een van de weinige koningen
in de boeken Koningen en Kronieken positief gewaardeerd (2 K
15,34; 2 Kr 27,2); dat geldt overigens ook van Hizkia (2 K 18,3; 2 Kr
Jesaja.indd 176 26-11-2009 15:51:58
177
29,2), die het nog iets beter doet dan Jotham door de hoogten te
verwijderen (zie: 2 K 18,4 in vergelijking met 15,35) en de tempel
te betreden (zie: 2 Kr 27,2 in vergelijking met 29,20).
De koningen na Hizkia ontbreken eveneens in het boek
Jesaja. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor koning Josia, die eveneens
een positieve waardering krijgt in de boeken Koningen en
Kronieken (2 K 22,2; 2 Kr 34,2).
Het is duidelijk dat de koningenreeks ten dienste van de
ellips staat. Dit wordt al zichtbaar in het spel rond het woord dag,
dat zowel in het eerste opschrift in Js 1,1 voorkomt als in 39,8, het
slotvers van het hoofddeel 1-39.
Ook deze zaken hebben een consequentie voor de diachronie
van het boek Jesaja:
Diachrone voorstellen waarbij tekstproductie of redacties •verondersteld worden ten tijde van de hervorming van
Josia zijn niet aannemelijk. De mogelijkheidsvoorwaarden
voor een concentratie op Hizkia geeft eerder de
mogelijkheid van een of andere ‘Hizkia-redactie’ te
spreken.
Evenmin aanwezig in het boek Jesaja is de ondergang van
Samaria. Zij wordt slechts terloops genoemd ten tijde van de
bedreiging van Jeruzalem door Rezin in Js 7,9a; 8,4. Ook in Js 9,8
alludeert de tekst op Samaria’s ondergang, terwijl zij in 10,9-11
wordt verondersteld.
In het boek Jesaja blijft de focus op Jeruzalem. De ondergang
van Samaria is hooguit een literaire opmaat naar de crises rond
Jeruzalem. Juist in de ellips wordt het verschil tussen Samaria en
Jeruzalem zichtbaar: Jeruzalem overleeft de crisis, terwijl over
Samaria niet met behulp van een ellips gesproken kan worden.
Ook dit heeft gevolg voor een diachroon voorstel voor het boek
Jesaja:
De tekst van het boek Jesaja heeft derhalve een moge-•
Jesaja.indd 177 26-11-2009 15:51:59
178
lijkheidsvoorwaarde nodig waarin de focus gericht kan
zijn en blijven op Jeruzalem, zonder per se Samaria daarbij
te betrekken als een gelijkwaardige ondergang. De niet-
post-exilische tijd komt hiervoor niet in aanmerking.
In mijn lezersgeoriënteerde exegese van het boek Jesaja is ook
naar voren gekomen dat het boek ‘iets’ heeft met Jesaja. Jesaja
treedt immers niet alleen op als personage, maar heeft ook een
taak als discursor/narrator.
Ook deze lezergeoriënteerde observatie heeft diachrone
implicaties:
Het idee dat Js 40-55(66)* de motor van het gehele •boek zou zijn geweest en 1-39* ervoor geplakt zou
zijn, doet de vraag ontstaan, waarom het boek dan
niet naar deze (anonieme) Tweede Jesaja genoemd is.
De functie van Jesaja laat niet alleen zien dat er in de
mogelijkheidsvoorwaarden van de tekst een historische
Jesaja nodig is, maar ook dat deze krachtig genoeg
moet zijn om Js 40-66* ‘anoniem’ te houden. Anders
geformuleerd: de redactionele motor van het boek Jesaja
ligt niet in Js 40-55(66)*.
Een diachrone voorstelling van het boek Jesaja waarbij •slechts enige woorden als de zogenaamde ‘ipsissima
verba’ (= de meest eigen woorden) van de historische
Jesaja beschouwd worden, doet evenmin recht aan de
belangrijke rol van Jesaja.
Eveneens ontstaat er een probleem, wanneer er in een •diachrone voorstelling omtrent het boek Jesaja een grote
tijdsperiode zou liggen tussen de tekst uit de tijd van de
historische Jesaja en de eerste redactionele bewerking
daarvan, bijvoorbeeld door deze redactie als post-exilisch
te beschouwen. Ook dan is de binding met Jesaja niet meer
reëel.
Jesaja.indd 178 26-11-2009 15:51:59
179
De lezersgeoriënteerde exegese van het boek Jesaja heeft voorts
laten zien dat Assur alleen vanuit het perspectief van Babel
opgevoerd wordt: zo Assur, zo Babel. Dit is helder geworden in
het feit dat de Assyrische opmars in Js 10,28-32 anoniem geschiedt
en daardoor toepasbaar wordt voor mogelijk andere militaire
opmarsen richting Jeruzalem. Maar ook de overgang tussen het
slothoofdstuk van het derde hoofdtekstblok, Js 12, en de start
van het vierde, de hoofdstukken 13-14, hebben dit inzichtelijk
gemaakt. In de hoofdstukken 36-39 krijgt dit Babylonische
perspectief op Assur eveneens vorm: de Assyrische bedreiging
wordt vanuit Js 39 bezien vanuit de komst van Babel, die reeds,
maar nog net niet (expliciet) militair, aanwezig is in de stad, die
Assur maar niet vermocht in te nemen.
Ook de instrumentele vijand Babel moet uiteindelijk het veld
ruimen. Dit is in het boek Jesaja echter nauwelijks uitgewerkt tot
een ‘zo Babel, zo de Perzen’. Hooguit indirect komt dit ter sprake
in Js 13,17-18; 43,14.
Voorafgaande aan de visie ‘zo Assur, zo Babel’ wordt, met
name in Js 7,1-17 en 8,5-8, aandacht besteed aan het voorspel
ervan in de vorm ‘zo Rezin, zo Assur’.
Dit lezersgeoriënteerde inzicht heeft eveneens diachrone
consequenties:
Het spreekt voor zich dat het onderdeel ‘Babel’ in het •Babylonische perspectief op Assur pas ontstaan kan
zijn, nadat Babel zich een rol op het wereldtoneel heeft
verworven. Zo geldt voor de ondergang van Babel, dat
zij veronderstelt dat de Perzen op het wereldtoneel
verschenen zijn.
Zoals de Assyrische bedreiging zijn •mogelijkheidsvoorwaarden moet hebben in de
Babylonische tijd en dus niet in een contemporaine
Assyrische tijd, zo heeft de Syro-Efraïmitische crisis
evenmin contemporaine mogelijkheidsvoorwaarden.
Jesaja.indd 179 26-11-2009 15:51:59
180
Daar de uitbouw naar ‘zo Babel, zo de Perzen’ •minimaal aanwezig is in het boek Jesaja, lijken
mogelijkheidsvoorwaarden anders dan in de eerste
periode van het post-exilische tijdvak niet haalbaar.
De wordingsgeschiedenis van het boek Jesaja
Op basis van mijn lezersgeoriënteerde exegese en de beschreven
implicaties voor de diachronie, wil ik nu de kaders van de
wordingsgeschiedenis van het boek Jesaja schetsen.
De diachrone motor van het boek Jesaja is gelegen in Js 36-
38*. Hier ligt de bron van de Jesajaanse hermeneutiek voor het
bedreigde Jeruzalem dat door de crisis heen gered wordt. Deze
redding uit de crisis wordt in deze hoofdstukken bovendien
parallel aan de zieke en genezen koning uitgedrukt.
Deze verhalen met de profeet jesaja en koning hizkia in de
hoofdrol, zullen vrij spoedig na het einde van de Assyrische
bedreiging die zich ten tijde van Hizkia in reactie op de anti-
Assyrische opstand vanaf 701 v.Chr. voordeed, zijn ontstaan.
Dat in Js 36-38* de redactionele oermotor ligt, is niet
verwonderlijk. Profetenvertellingen zijn als genre ouder dan
de andere profetische tekstsoorten. De Jesajaverhalen in Js 36-
38* hebben een karakter dat vergelijkbaar is met de Elia- en
Elisaverhalen in de boeken Koningen. Het is dan ook niet
bevreemdend dat juist deze verhalen uit het boek Jesaja een
parallel hebben in de boeken Koningen (2 K 18,13-20,11(21)),
terwijl dit voor de narratieve gedeelten uit Js 6-12 ontbreekt.
De ouderdom van Js 36-38* wordt bevestigd door het feit dat
in ieder geval de hoofdstukken 36-37 in een oudere taalvariant
van het bijbels Hebreeuws geschreven zijn, in relatieve datering
ouder dan de Jesajaverhalen in de boeken Koningen.
Een vergelijking met de andere narraties in het boek Jesaja
Jesaja.indd 180 26-11-2009 15:51:59
181
ondersteunt het idee dat Js 36-38* de redactionele oermotor is.
Deze hoofdstukken maken onderdeel uit van Js 36-39, de enige
doorlopende narratie van enige omvang in het boek Jesaja, slechts
onderbroken door het Hizkia-geschrift in 38,9-20.
De narratie in hoofdstuk 20 is veel te beperkt van omvang.
Bovendien is deze ingepast in een groot discursief hoofdtekstblok,
de hoofdstukken 13-35.
Js 6-12 komt evenmin in aanmerking de redactionele
oermotor te zijn. Deze hoofdstukken bestaan immers uit zowel
narratieve als discursieve teksten. Verder bevatten zij veel
lezersgeoriënteerde overgangen. Bovendien start dit deel met
een ik-narratie, in tegenstelling tot Js 36-38*, dat een hij-narratie
is. Door deze zaken ontstaat in Js 6-12 een ingewikkeld(er)
communicatief patroon, waarbij narrator en personages
samenvallen.
Inhoudelijk is het eveneens goed voorstelbaar dat niet Js 6-12,
maar 36-38* de redactionele oermotor is. In vergelijking met de
Syro-Efraïmitische crisis zijn de historische gebeurtenissen van de
Assyrische bedreiging, verhaald in Js 36-37, van grote omvang. Een
ministaatje, met Jeruzalem als hoofdstad, is met coalitiepartners
in opstand gekomen tegen wereldmacht Assur. In reactie daarop
trekt Assur met een geweldige legermacht naar het westen en
slaat alle coalitiepartners neer. Jeruzalem is nu geheel geïsoleerd.
De hoofdstukken 36-37 verhalen evenwel hoe wereldmacht Assur,
door een ingrijpen Gods, de aftocht moet aanvaarden, zonder
Jeruzalem daadwerkelijk veroverd te hebben.
Deze situatie wordt bevestigd uit de koningsinscripties
van de Assyrische koning Sanherib. Deze verhaalt hoe hij tegen
Jeruzalem optrekt. Hij volgt daarbij de militaire tactiek van een
blokkade. Daartoe neemt hij naar eigen zeggen zesenveertig
versterkte plaatsen rond Jeruzalem in. Als resultaat meldt
Sanherib dat hij het land van Hizkia verkleinde en hem
bovendien een zware schatting oplegde.
Jesaja.indd 181 26-11-2009 15:51:59
182
Het relaas van Sanherib is opvallend. Tot een militaire
blokkade wordt alleen besloten als een stad te sterk is om in
te nemen. Blijkbaar was dat voor Jeruzalem het geval. Terwijl
Sanherib Jeruzalems coalitiegenoten een voor een afzet en door
vazalkoningen vervangt, blijft Hizkia gewoon de koning van
Jeruzalem. De schatting moet Sanherib zelfs nagebracht worden
naar Nineve.
De reden van de abrupte afbreking van Sanheribs beleg is
historisch onduidelijk, maar zal vanuit Jeruzalems perspectief
zeker als aanleiding tot de theologische motor rond Gods
reddend optreden ten opzichte van Jeruzalem kunnen gelden.
Js 7,1-17 in zijn huidige vorm komt bovendien niet in
aanmerking als redactionele oermotor, omdat de communicatieve
situatie geheel anders is dan in de narratie van Js 36-37(38). Js
7,1-17 begint met een prolepsis waarin de goede afloop van
het verhaal reeds aan de aanvang ervan verklapt wordt. Deze
prolepsis houdt verband met de rechtstreekse aanspreking van
de impliciete lezer in vers 9c-d. De hoofdstukken 36-38 worden
gekenmerkt noch door een dergelijke prolepsis noch door een
lezersgeoriënteerde techniek waarbij de impliciete lezer direct
geadresseerd wordt.
Bovendien is in Js 7,1-17 de vijand rezin niet echt uitgewerkt
tot een volwaardig personage, zoals assur dat wel is in de
hoofdstukken 36-37. Ook dit bevestigt de andere, complexere
communicatieve structuur van Js 7,1-17 ten opzichte van 36-
37. Zo spreekt Assur wel in de hoofdstukken 36-37, namelijk
in de directe redes Js 36,4b-10.12b-20, maar is de directe rede
van Rezin en zijn kornuiten in 7,6 alleen toegankelijk via een
directe rede van Jesaja in de verzen 4b-9b, die weer ingebed is
in een directe rede van de Heer in de verzen 3b-9b. De vijand is
zover weggestopt dat hij voor de impliciete lezer alleen via via
bereikbaar is.
Jesaja.indd 182 26-11-2009 15:51:59
183
De narratie Js 7,1-17 in zijn huidige vorm is terugkijkend
vanuit de hoofdstukken 36-37(38), dat wil zeggen terugkijkend
vanuit de tijd van Hizkia geredigeerd. Wegens de algemeenheid
van de formulering in Js 7,9c-d is de toepasbaarheid groter dan
alleen de nieuwe crisis na die van Achaz ten tijde van Hizkia. Hier
opent zich de vruchtbaarheid van de Jesajaanse hermeneutiek
aangaande het bedreigde en geredde Jeruzalem.
Dit neemt niet weg dat achter de narratie Js 7,1-17* heel goed
een profetenverhaal schuil kan gaan dat contemporain is met de
historische gebeurtenis van de Syro-Efraïmitische crisis, gelijk
een dergelijk contemporain ontstaan ook voor de Hizkiaverhalen
geldt. De narratieve elementen uit het hoofdstuk 8 zullen dan
uit ongeveer dezelfde tijd stammen. Vanuit het terugkijken uit
Hizkia’s tijd zijn de Achazverhalen na voltooiing van de narratie Js
36-38* bewerkt tot 7,1-10,32*.
Vanuit de communicatieve setting van Js 7,1-17 is het
niet verwonderlijk dat deze hij-narratie uitgebreid is met ik-
narraties in 6,1-13 en 8,1-18, omdat in een ik-narratie het ik-
personage en de narrator samenvallen. Dat sluit niet uit dat
achter Js 6* eveneens een Jesajaverhaal kan schuilgaan uit de tijd
van koning Jotham, maar binnen het boek Jesaja gaat het om
zijn communicatieve functie met betrekking tot met name de
personages profeet jesaja en achaz en tevens ten aanzien van de
impliciete lezer.
De focus op Jeruzalem, eigen aan de Jesajaanse hermeneutiek
uit de tijd van de Hizkiaanse crisis, verklaart waarom deze
terugkijkende visie op de crisis met Sargon, de veroveraar van het
Noordrijk met zijn hoofdstad Samaria, weinig tekstproductie
heeft opgeleverd voor het boek Jesaja. Slechts Js 20 kan hier
genoemd worden.
Sargon wordt in hoofdstuk 20 weliswaar in vers 1 genoemd,
maar Samaria ontbreekt geheel: de blikrichting gaat naar het als
Jesaja.indd 183 26-11-2009 15:51:59
184
aposiopesis aanwezige Jeruzalem. Mogelijk gaat achter Js 20 wel
een Jesajaverhaal schuil. De omwerking tot Js 20 zal uit dezelfde
tijd stammen als de uitbouw van Js 7,1-17* tot Js 6,1-10,32*,
omdat daarin immers enige toespelingen op Samaria en haar
ondergang voorkomen.
Omdat deze op Jeruzalem gerichte bewerking van Js 20* zijn
context heeft binnen het vierde hoofdtekstblok van het boek
Jesaja, is het niet onaannemelijk dat meerdere passages uit Js 13-
23* eveneens in deze tijd hun oorsprong hebben.
De interpretatie van Babel vanuit Assur zal zeker niet uit dezelfde
periode stammen als Js 20*. Js 13-14*; 21,1-10* zijn zeker post-
exilisch. Ook de datering in Js 14,28 moet zo verstaan worden,
omdat deze dateringsmededeling, die de vorm lijkt te hebben van
een opschrift, de functie heeft de rol van Hizkia voor te bereiden
vanuit een perspectief voorbij de Babylonische crisis. Dit brengt
wel met zich mee dat het framewerk van Js 13-23* uit dezelfde tijd
moet stammen als de bewerking van Js 20*.
Dit wordt bevestigd door Js 22*, waar Jeruzalem eveneens
in de volle aandacht staat. De twee personages sebna en eljakim
in respectievelijk Js 22,15 en 22,20 komen ook voor in 36,3.11.22;
37,2. In zijn huidige vorm is Js 22* afhankelijk van 36-38*. Het
bereflecteert immers niet zozeer een schandaal binnen de kring
van topambtenaren van Hizkia, maar hier wordt reeds, zonder
Hizkia met name te noemen, de vraag naar diens dagen, beter
nog: de vraag naar de continuering van diens dagen, voorbereid.
Voorts valt op dat Edom in Js 13-23* nagenoeg afwezig
is. Alleen onder de vermelding van Duma in Js 21,11 wordt
het vermoed. In de catastrofale crisis van de ondergang van
Jeruzalem en het begin van de Babylonische ballingschap speelt
op het historische toneel Edom echter wel degelijk een rol.
Daarentegen worden in Js 13-23* juist topografische eigennamen
genoemd die in de anti-Assyrische coalities een rol speelden:
Jesaja.indd 184 26-11-2009 15:51:59
185
Damascus en, zeker voor Hizkia’s tijd van belang, ook Moab
en Tyrus. Daarnaast komt ook Egypte (en het veelal in het
kielzog van Egypte genoemde Kusj) aan de orde, van wie de anti-
Assyrische coalities steeds op hulp rekenden. De oorspronkelijke
mogelijkheidsvoorwaarden van deze teksten moeten derhalve
gesitueerd worden in de tijd van de anti-Assyrische coalities.
De ombouw van een hypothetisch Jesajaverhaal tot Js 20* en de
inkadering in 15,1-23,18* plaatst deze anti-Assyrische invalshoek
in de tijd van Hizkia.
De nieuwe mogelijkheidsvoorwaarden van de impliciete
lezer van de huidige tekst is post-exilisch door de bewerking van
Js 15,1-23,18* tot een vanuit Assur eveneens negatief beoordeeld
Babel in 13-23*.
De rol van het personage edom krijgt vorm in hoofdstuk 34.
Evenals voor de inkadering in Js 28-35* is daarbij sprake van een
post-exilische herkomst.
Op analoge wijze is Js 36-38* uitgebreid met hoofdstuk 39*. De
Jesajaanse hermeneutiek had zich bewezen als een vruchtbaar
model waarin, na de Syro-Efraïmitische crisis ten tijde van
Achaz, de crisis rond Samaria en de crisis ten tijde van Hizkia,
uiteindelijk op elliptische wijze de ballingschap en vervolgens
de redding daaruit aan de orde gesteld konden worden. Js 39* is
daartoe de opmaat.
Gezien het feit dat in Js 39* sprake is van een soort geïmpli-
ceerde dood van Hizkia, parallel aan de, overigens expliciet ver-
melde, dood van Uzzia in Js 6,1, zal de uitbreiding van 36-38* met
39* gerealiseerd zijn na de uitbreiding van 7,1-17* met 6,1-10,32*.
Bijna alle teksten, ontstaan na de totstandkoming van Js 6,1-
10,32*; 20*; 36-39*, zijn naar alle waarschijnlijkheid post-exilisch.
In ieder geval geldt dat voor alle teksten in Js 40-66*.
Om de Jesajaanse hermeneutiek eveneens voor de redding
Jesaja.indd 185 26-11-2009 15:51:59
186
uit de Babylonische crisis zichtbaar te maken, was een koppeling
van Js 40-66* onmiddellijk aan 36-39* noodzakelijk, alsmede een
bewerking van 1-39*. In deze post-exilische periode ontstaat het
vanuit de Assur-ervaring ook negatief te formuleren perspectief
op Babel, die uiteindelijk in hoofdzaak verantwoordelijk is voor
de huidige vorm van het boek Jesaja.
Omdat de Jesajaanse hermeneutiek ten aanzien van de Meden
en Perzen slechts indirect herkenbaar is, is een situering van de
mogelijkheidsvoorwaarden in het begin van de Perzische tijd voor
de hand liggend. Dit houdt in dat het boek Jesaja zijn (relatieve)
eindvorm heeft verkregen voor het einde van de regeerperiode
van de Perzische koning Darius, maar, gezien het feit dat het
personage kores ook een instrument Gods is, na het optreden van
deze Perzische koning.
Veelal wordt in de oudtestamentische exegese aangenomen
dat in de eerste perioden van het post-exilisch tijdvak zowel
een discussie ontstaan is over de voortzetting van de Davidische
monarchie als over de herbouw van de tempel. Beide, David en de
tempel, zijn echter beperkt aanwezig in het boek Jesaja. In zoverre
David een rol speelt, komt hij naar voren in de vormgeving
van de ideale leider van het volk. Een lezersgeoriënteerde
breuk is daarbij niet aan te wijzen tussen de hoofdstukken
1-39* en 40-66*. Uiteraard komt de tempel wel eens voor waar
Jeruzalem/Sion de volle aandacht krijgen, maar de focus blijft
op Jeruzalem/Sion gericht. Ook met betrekking hierop is van
geen lezersgeoriënteerde breuk sprake tussen Js 1-39* en 40-
66*. Dit betekent dat de mogelijkheidsvoorwaarden van de
impliciete lezer gezocht moeten worden in een, om zo te zeggen,
discussievrije context zowel aangaande de Davidsdynastie als
betreffende de tempel(herbouw). De beginperiode van Darius’
regeertijd komt daartoe in aanmerking.
Ten slotte de vraag welke vorm Js 40-66* had in de tijd dat deze
Jesaja.indd 186 26-11-2009 15:51:59
187
hoofdstukken aan 1-39* gekoppeld werden.
De lezersgeoriënteerde exegese van het boek Jesaja levert
weinig gegevens op voor de diachronie van Js 40-66*. Hieruit
volgt de conclusie dat deze hoofdstukken, diachroon bezien, vrij
uniform zijn.
Wel is duidelijk geworden dat Js 40-66* nooit als zelfstandig
geschrift bestaan heeft. Het is van meet af gecomponeerd met
het oog op de Jesajaanse hermeneutiek die in Js 1-39* reeds
voorhanden was.
Bovendien kan er geen verschil in ontstaanstijd gemaakt
worden tussen Js 40-66* en de redactionele bewerking van de
toenmalige vorm van 1-39*. Deze twee gaan hand in hand.
Deze redactionele bewerking komt het meest direct aan de
oppervlakte in Js 2-5* en 28-35*. Daaraan zijn ook de capita 11-
12*, 24-27* en vermoedelijk ook het inleidende hoofddeel Js 1*
toe te voegen. Juist het feit dat deze teksten tot de post-exilische
redactionele bewerking behoren, bemoeilijkt hun diachrone
analyse: enerzijds roepen teksten als Js 11,11-16* direct verbanden
met 40-66* op, anderzijds lijken teksten als het lied van de
wijngaard in 5,1-7, mede wegens het post-exilisch gebruik ervan
in 27,2-5*, en de wee-roepen in 5,8-23* pre-exilisch materiaal
te bevatten. Lezersgeoriënteerde aanwijzingen zijn vanuit het
perspectief van het hele boek Jesaja evenwel niet beschikbaar.
Wanneer de schaarse lezersgeoriënteerde overgangen in Js
40-66 serieus genomen worden, ontstaat een driedeling in 40-48,
49-57 en 58-66. Vermoedelijk is daarbij Js 40-48*; 49-57* ouder
dan 58-66*. De belangrijkste reden is gelegen in het feit dat in
Js 61* een hernieuwde ik-figuur optreedt in het kader van de
dubbelfuncties van discursor/narrator en personage, analoog
aan de dubbelfunctie die reeds in 1-39* voorgegeven was en in
40,1-11* hernieuwd is aangewend voor de hoofdstukken die na
de ellips tussen de hoofdstukken 39 en 40 volgen. Bijkomend is
de observatie dat de vrouwenbeelden voor Sion, afgezien van het
Jesaja.indd 187 26-11-2009 15:51:59
188
inleidende hoofdtekstblok Js 1 en het slot van het boek Jesaja
66,5-24, zich beperken tot 40-48*;49-57*. Mogelijkerwijze kan de
observatie dat het woordpaar vroeger en nieuw zich concentreert
in Js 40-48* en afwezig is in 49-57*, als een aanvullend argument
gebruikt worden.
De op de lezersgeoriënteerde exegese gebaseerde diachronie van
het boek Jesaja kan daarom samenvattend als volgt in schema
weergegeven worden.
fase datering omschrijving materiaal 1 vóór 701
v.Chr. Jesaja-verhalen
achter 36-38* en ook achter 7,1-17*; 20* gaan vertellin-gen schuil over Je-saja
2 eerste tijds-periode na 701 v.Chr.
Hizkiaan-se bewer-king van de Jesaja-verhalen
het Jesajaverhaal van de Hizkiaanse crisis krijgt zijn vorm en vanuit die crisis worden de andere verhalen bewerkt
36-38*
7,1-17*; 20*
3 tussen 701 en 587 v.Chr.
uitbouw van de Hizki-aanse be-werking
deze verhalen wor-den uitgebreid met nieuwe ondersteu-nende teksten
36-39* 6,1-10,32* 15-20* + 22-23*
4 eerste tijds-periode na 538 v.Chr.
post-exi-lische aanvul-ling en ombouw
vanuit de nieuwe crisis van de Baby-lonische balling-schap ontstaan nieuwe teksten en worden tevens tegelijkertijd de ou-de teksten herlezen en (tot) nieuwe tek-sten gecomponeerd
40-57* + 58-66*
1* + 2-5* + 6-12* + 13-23* + 24-27* + 28-35* + 36-39*
Jesaja.indd 188 26-11-2009 15:51:59
189
Nederlandstalige commentaren (op jaartal geordend)
a. schoors, 1972, Jesaja (De Boeken van het Oude Testament 9),
Roermond (J.J. Romen & Zonen).
l.a. snijders, 1979, Jesaja deel I (De Prediking van het Oude
Testament), Nijkerk (Callenbach).
W.a.m. beuken, 1979 / 1983 / 1989, Jesaja, deel II A + B, deel III A + B
(De Prediking van het Oude Testament), Nijkerk
(Callenbach).
j.l. koole, 1985 / 1990, Jesaja II, deel I, deel II (Commentaar op het
Oude Testament), Kampen (Kok).
Overige literatuur (alfabetisch geordend)
r. albertz, 2001, Die Exilszeit. 6. Jahrhundert v. Chr. (Biblische
Enzyklopädie 7), Stuttgart — Berlin — Köln (Kohlhammer).
u. berges, 1998, Das Buch Jesaja. Komposition und Endgestalt (Herders
Biblische Studien 16), Freiburg — Basel — Wien — Barcelona —
Rom — New York (Herder).
U. berges, 2008, Jesaja 40-48 (Herders Theologischer Kommentar zum
Alten Testament), Freiburg - Basel - Wien (Herder).
W.a.m. beuken, 2003 / 2007, Jesaja 1-12, Jesaja 13-27 (Herders
Theologischer Kommentar zum Alten Testament), Freiburg —
Basel — Wien (Herder).
j. blenkinsopp, 2006, Opening the Sealed Book. Interpretations of the Book of
Isaiah in Late Antiquity, Grand Rapids — Cambridge (Eerdmans).
h.j. bosman — h. van grol (eds.), 2000, Studies in Isaiah 24-27. The Isaiah
Workshop (De Jesaja Werkplaats) (Oudtestamentische Studiën 43),
Leiden — Boston — Köln (Brill).
e.W. conrad, 1991, Reading Isaiah (Overtures to Biblical Theology 27),
Minneapolis (Fortress).
l i t e r a t u u r
Jesaja.indd 189 26-11-2009 15:51:59
190
f. delitzsch, 18894 (18661), Commentar über das Buch Jesaia (Biblischer
Commentar über das Alte Testament III/1), Leipzig (Dörffling
& Franke).
p. höffken, 2004, Jesaja. Der Stand der theologischen Diskussion, Darmstadt
(Wissenschaftliche Buchgesellschaft).
a. van der kooij, 1978, De oude tekstgetuigen van het boek Jesaja, Utrecht
(Theologisch Instituut).
r. lack, 1973, La Symbolique du Livre d’Isaïe. Essai sur l’image littéraire
comme élément de structuration (Analecta Biblica 59), Rome (Biblical
Institute Press).
h. leene, 1987, De vroegere en de nieuwe dingen bij Deuterojesaja,
Amsterdam (VU Uitgeverij).
p.d. miscall, 1993, Isaiah (Readings: A New Biblical Commentary),
Sheffield (JSOT Press).
a.j. rosenberg, 1982 / 1983, Isaiah. Translation of text, Rashi and
Commentary, Volume One, Volume Two (Judaica Books of the
Prophets), New York (The Judaica Press).
m.a. sWeeney, 1996, Isaiah 1-39 (The Forms of the Old Testament
Literature 16), Grand Rapids — Cambridge (Eerdmans).
e. talstra, 2002, Oude en Nieuwe Lezers. Een inleiding in de methoden van
uitleg van het Oude Testament (Ontwerpen 2), Kampen (Kok).
a.l.h.m. van Wieringen, 1998, The Implied Reader in Isaiah 6-12 (Biblical
Interpretation Series 34), Leiden — New York — Köln (Brill).
———, 2004, Jesaja 1-39. Geloof en vertrouwen, f. maas — j. maas —
k. spronk (eds.), De Bijbel Spiritueel. Bronnen van geestelijk leven in de
bijbelse geschriften, Zoetermeer (Meinema) — Kapellen (Pelckmans),
351-357.
———, 2006, The Reader-Oriented Unity Of The Book Isaiah (Amsterdamse
Cahiers voor de Exegese van de Bijbel en zijn Tradities
Supplement Series 6), Vught (Skandalon).
h.g.m. Williamson, 1998, Variations on a Theme. King, Messiah and Servant
in the Book of Isaiah (The Didsbury Lectures 1997), Carlisle
(Paternoster Press).
Jesaja.indd 190 26-11-2009 15:52:00
191
1,1 27-29, 36-38, 40, 42,
58, 65, 85-86, 93-94,
107- 109, 115, 142,
176-177
1 32, 34, 58, 62, 75,
128-129, 138, 187-188
1-5 25-26, 142, 149
1-38 162
1-39 20, 33, 37, 85-87,
91-92, 97, 164,
173-178, 186-187
1,2 139
1,2-20 50, 58
1,2-31 85, 87
1,3 108
1,4 21, 143
1,5-6 109, 118
1,8 84, 128, 138
1,9 59, 138-140
1,9-10 101-102, 138-140
1,9b 101
1,10 80, 138-139
1,10-11 125, 127
1,10-20 139
1,15 144
1,18 101
1,21 50, 58-59, 140
1,21-26 128, 133
1,22-23 58
1,24a-b 58
1,24 120
1,24c-26 58
1,26 47
1,26c-e 50
1,27 129
1,27-31 58
2,1 27-29, 32, 85-86,
93-94, 107, 140, 142
2,1-5 43
2-5 32, 34, 42, 51, 59, 75,
187-188
2,2 41, 45, 53, 58-59, 137,
140-141
2,2-4 58
2,2-5 59, 62-63, 67, 75,
77-81, 83, 140-141,
154, 170
2,2-12,6 85, 87
2,3 58, 80, 141
2,3d 103
2,5 41, 58, 103, 141
2,6 41
2,6-8 41
2,6-22 41
2,11c 41
2,12 41-43, 140
2,12-16 41
2,13 125
2,19-21 59
r e g i s t e r o p j e s a j a
blz blz
Jesaja.indd 191 26-11-2009 15:52:00
192
2,20 41, 140
3,1 51, 59
3,2-3 97
3,8 59
3,16 125
3,18 59, 125
3,18-26 42
3,19-24 59
4,2 125
4,2-6 42, 59
4,5 141
5,1-7 84, 98, 187
5,1b 98
5,3 51
5,5 51
5,7 98
5,8-10 98
5,8-23 187
5,8-30 59
5,9a 98
5,9b-10 98
5,12 60
5,13 59
5,16 143
5,17 59
5,19 21, 143
5,24 21, 80, 143
5,26 42, 82
6,1 32, 36-37, 61, 93-95,
108, 142, 144, 158, 185
6 21, 25, 37, 52, 61,
93-94, 97-99, 108-109,
141-144, 149, 183
6,1-3 142
6,1-7 94, 101, 143
6,1-7,17 25-26, 93, 105, 164
6,1-9,6 26
6,1-10,32 184-185, 188
6-11 76
6-12 32, 34, 43, 51, 60, 63,
70, 75, 112, 118,
154-155, 181, 188
6-39 35
6,1b 108
6,1c 108
6,2a 108
6,2c 108
6,3 108, 143, 147, 151
6,3c-d 52
6,5 94, 143
6,5e 108
6,8 94, 101, 136, 142
6,8-13 94, 108, 143
6,9-10 143
6,9c 108
6,11 143
6,11-13 143
6,12 90
6,13a 143
6,13 83, 143
blz blz
Jesaja.indd 192 26-11-2009 15:52:00
193
6,13b 143
7,1 36-37, 63, 66, 109,
114-115, 148, 154-156
7,1-9b 94, 97
7,1-17 25, 38, 47, 63, 66, 85,
93, 97, 114, 120, 137,
142, 144-150, 153,
158, 162, 169, 179,
182-185, 188
7,1-10,32 183
7,1-14,27 37
7,2 63, 67, 109, 115
7,3 36, 66, 81, 85, 114,
144, 159
7,3-9b 145
7,3b-9b 92, 182
7,4 114, 144
7,4-9b 145
7,4b-9b 182
7,5-6 126
7,6 145, 182
7,9a 177
7,9c-d 92, 97, 115, 137, 144,
158, 163, 182-183
7,10a 104
7,10 36-37, 142
7,10-12 114, 160
7,10-17 94, 97
7,11 102, 113, 146, 160
7,11-12 110
7,12 36-37, 110
7,13 102, 110, 115, 146
7,13-15 110
7,13-17 146
7,14 26, 101, 110, 132, 150
7,14-15 102, 119
7,14b-15 111-112, 146, 151,
153, 160
7,15 60, 83, 115, 152, 157,
160
7,16 111, 146
7,16-17 161
7,17 26, 42, 48, 63, 113,
120, 124, 146, 150,
155, 161
7,18 26, 42, 57, 127, 149
7,18-19 63
7,18-25 25-26, 94, 149
7,20 26, 42, 124, 149
7,21 26, 42, 149
7,22 60, 83, 152, 157
7,23 26, 42, 84, 149
7,23-25 82
8,1 37, 95, 150
8,1-8 25-26, 94, 97-99, 149
8,1-10 150
8,1-18 183
8,2 150
8,3 97, 150
8,4 177
8,5-8 124, 150, 179
8,6 150, 154
blz blz
Jesaja.indd 193 26-11-2009 15:52:00
194
8,6-8 120, 149
8,7-8 150
8,8 149
8,9 94
8,9-23b 26
8,9-19,25 25
8,10 102, 149
8,11 81, 98-99, 149, 151-152
8,11-16 151
8,12-16 53, 98
8,16 80, 99, 119, 151
8,16b 98
8,17 151
8,17-18 99
8,17-20a 52-53
8,17-23b 151-152
8,18 21, 141, 150
8,19-20a 152
8,20-23b 119
8,21 109
8,23c-d 47
8,23c-9,6 26, 47, 112, 119, 152
9,2 83, 115, 152, 157, 160
9,2-6 102, 112, 119, 152
9,3 156
9,5 102, 112, 115, 126, 132,
152-153
9,6 112-113, 115
9,8 125, 177
9,10 121, 150
9,10-18,7 26
9,14-15 97
9,19 60
10,2b 99, 105
10,5 121, 155-156
10,5-11 156
10,5-15 121
10,5-19 125, 156
10,8b-11 121
10,9-11 177
10,12 125, 141
10,13b-14 121
10,15 121, 156
10,17 143
10,20 21, 42, 143, 156
10,20-26 64
10,24 127, 156
10,24-26 121
10,26 127
10,27 42, 153
10,28 155
10,28-32 64, 81, 83, 113, 155, 179
10,28-34 43, 153
10,28-11,16 112, 119, 153-154
10,32 51, 128
10,33 125
10,33-34 64, 83, 155
11,1 115, 153
11 60, 115
11-12 187
11,2 126, 153
blz blz
Jesaja.indd 194 26-11-2009 15:52:00
195
11,2-4 115, 117
11,5 113
11,6-8 113
11,9 43, 71, 141
11,9a-b 60, 113
11,10 42, 82, 118, 154
11,11 42, 70
11,11-16 43, 70, 75, 82, 118, 127,
154, 174, 187
11,12 82
11,14 75, 127
11,16 42, 48, 70, 81-82, 127
12,1 42
12 21, 75-77, 154, 161, 179
12,1b-f 76
12,1b-2 76
12,4 42
12,4-5 43
12,4b-5 76
12,4b-6 76
12,6 21, 76, 143
13,1 27-30, 32, 64, 85-86, 94,
97, 107, 154
13,1-14,23 52
13,1-14,27 43-44
13-14 35, 65, 77, 125, 127, 132,
154-156, 161, 179, 184
13-23 30-32, 34, 64, 77-78,
125, 157, 184-185, 188
13-35 31-32, 34, 43, 52, 64, 70,
77, 113, 154, 161, 181
13,2-14,23 123
13,2-14,27 30
13,2-14,32 85, 87
13,5 48, 156
13,6 43, 48
13,8 132
13,9 43, 48, 52, 123, 127
13,13 43, 156
13,17 36, 52
13,17-18 52, 124, 179
13,19 36, 122, 125, 140
14,1 43, 71
14,1-2 77
14 164
14,2 78-79
14,4c-21 77, 155
14,4c-25 123
14,5 123, 156
14,5-7 156
14,6 156
14,9 160
14,11 70, 156, 160
14,13b-14 123
14,15 70, 156, 160
14,19 70, 156
14,20 57
14,22 123, 160
14,24a 155
14,24 43, 123, 126
blz blz
Jesaja.indd 195 26-11-2009 15:52:00
196
14,24-27 126
14,24-32 52
14,25 57, 123
14,26 126
14,27 126
14,28 29, 36-38, 44, 184
14,28-32 30, 44
14,28-66,24 40
15,1a 27, 30, 65, 85, 154
15-16 65
15-20 188
15-23 185
15,1b-16,12 30, 44
15,1b-16,14 85, 87
15,5 99
16,1 128
16,4 99
16,4-5 113
16,5 113
16,6 102, 125
16,9 99
16,10 99
16,11 99
16,13 29
16,13-14 30
17,1a 27, 30, 65, 85, 154
17 44
17-18 65
17,1b-3 30
17,1b-18,7 85, 87
17,2 99
17,4 44
17,4-6 30
17,7 21, 44, 143
17,7-11 30
17,9 44
17,12-13 30
17,14 102
18,1 99
18,1-6 30
18,1-19,15 44
18,4 99
18,7 30
19,1a 27, 30, 64-65, 85, 154
19 26, 65
19-20 26
19,1b-15 30
19,1b-20,6 85, 87
19,3 65
19,4 65
19,5 65
19,16 26, 44
19,16-17 30
19,18 26, 30, 44
19,19 26, 44
19,19-22 30
19,23 26, 30, 44
19,23-25 44, 82
19,24 30, 44
blz blz
Jesaja.indd 196 26-11-2009 15:52:00
197
20,1 44, 66-67, 95, 183
20 25-26, 30, 65-66, 85, 94,
97, 156, 183-185, 188
20,2a 94
20,2 65, 85
20,2f 94
20,3 66, 85, 100
20,3b 95
20,3b-e 95
20,5 125
20,6 44, 102
21,1a 27, 30, 85, 95, 154
21,1 57, 64
21,3 99
21,4 99
21,1-10 65, 184
21,1b-10 85
21-35 25-26
21,1b-10 30, 85, 87
21,2 36, 64
21,6 99
21,11a 27, 65, 85, 154
21,11 65, 184
21,11b-12 30, 85, 87
21,12-16 65
21,13a 28, 65, 85, 154
21,13b-17 30, 85, 87
21,16 99
22,1a 28, 85, 154
22 65, 113-114, 184
22-23 188
22,1b-19 30
22,1b-25 85, 87
22,4 99, 128
22,9 113
22,10-24 30
22,13 60
22,14 99
22,15 184
22,16 114
22,20 114, 184
22,22 113-114
22,25 30
23,1a 28-30, 85, 154
23 65, 132
23,1b-14 30
23,1b-35,10 85, 87
23,9 125
23,12 132
23,13 36
23,15 44
23,15-16 30
23,15-18 44, 133
23,17-18 30
24-27 31-32, 34, 44, 77-78, 99,
157, 187-188
24-35 32, 34, 60
24,5 80
24,13 53
24,16 99, 102
blz blz
Jesaja.indd 197 26-11-2009 15:52:00
198
24,23 44, 141
25,1 99
25,6 31, 60, 141, 154
25,6-12 78
25,7 31, 60, 78, 141, 157
25,8 44, 78
25,9 78, 102, 157
25,10 31, 60, 78, 141
26,1 31, 102
26,1-2 44
26 102
26,7-16 102
26,7-21 102
26,8c 102
26,9 99
26,12a 102
26,12b 102
26,13a 102
26,13b 102
26,13c 102
26,17-18 102
26,17d 102
26,18a 103
26,18b 103
26,18c 103
26,18d 103
26,19 99
27,1 44
27,2-5 84, 187
27,12 71
27,12-13 45, 71, 127
27,13 57, 71, 141
28,1 31, 125
28,1-4 32
28-35 31-32, 34, 44, 65, 78, 99,
157, 185, 187-188
28,2 99
28,3 125
28,4 125
28,5 45, 125
28,5-29 32
28,12 144
28,16-17 21
28,23 99
29,1 31, 60
29,1-14 32
29,8 60
29,10 97
29,11-12 157-158
29,15 31, 126
29,15-17 32
29,16 109
29,18 45, 144
29,18-24 32
29,19 21, 143
29,23 143
30,1 30-31, 126
30,1-5 32
blz blz
Jesaja.indd 198 26-11-2009 15:52:00
199
30 86, 105
30,6a 28-30, 86
30,6-7 31-32
30,6b-7 30
30,7 105
30,8 53
30,8-26 32
30,9 80
30,9-11 144
30,11 21, 143
30,12 21, 143
30,15 21, 143
30,17 82
30,23 45, 60
30,26 45
30,27-33 32
30,31 121
31,1 21, 31, 143
31,1-6 32
31,4 99
31,7 45
31,7-9 32
32,1 58
32,1-8 58, 113
32 32, 60
32,2 58, 102
32,9 99
32,13 99
32,15 102
32,18 99
33,1 31-32
33,2-6 31-32
33,7-9 32
33,10 53
33,10-13 32
33,14-35,10 31-32
33,17 109
33,20 103
33,20-24 103
33,21-22 103
33,22 109
34 78, 174
34,5-6 128, 158
34,9 78
34,16-17 157-158
35,1-2a 83
35,1-6 71
35 174
35,2 102
35,7 71
35,7-10 71
35,8 71
35,10 30, 71
36,1 30, 32, 36-38, 61, 95,
114-115, 158
36,1-2 66
36-37 68, 83, 122, 158-159,
162, 169, 180-183
36,1-38,8 25-26
blz blz
Jesaja.indd 199 26-11-2009 15:52:00
200
36-38 109, 160-162, 180-185,
188
36-39 26, 29, 32, 34, 39, 45, 53,
61, 66, 85, 95-97, 103,
113-114, 121, 147, 156,
164, 174, 179, 181,
185-186, 188
36,2 36, 38, 61, 66, 81, 114,
159
36,3 184
36,4 36, 121-122, 158
36,4b-10 122, 182
36,7 36
36,11 184
36,11-13 67
36,12 110
36,12b-20 122, 182
36,14 36
36,15 36
36,16 36
36,16-17 83-84
36,16c-17 122
36,17 57
36,18 36
36,22 36, 184
37,1 36, 66
37,2 85, 87, 97, 158, 184
37,3 36, 45
37,4 122
37,5 36, 158
37,5-6 85
37,6 114, 122, 158
37,7 57, 68-69
37,8 66, 158
37,9 36
37,10 36
37,14 36, 39, 66
37,15-20 66
37,16 115
37,18 57
37,20 109, 159
37,21 36, 85, 158
37,21-35 115, 156
37,22 128, 132
37,22c-29 125
37,23 21, 143
37,26 45, 122
37,27 90
37,28 122
37,29 68, 81, 122
37,30 39, 60, 84, 110
37,30-32 83, 114-115
37,32 141
37,34 81
37,35 115, 117
37,36-37 122, 158
37,37 68
37,38 69, 122, 158
38,1 36, 85, 87, 97
38 38-39, 117, 159-160
38,2 36
38,3 115
blz blz
Jesaja.indd 200 26-11-2009 15:52:00
201
38,4 36, 85
38,5 36, 38, 45, 115
38,5-6 115
38,7 39, 110
38,7-8 160
38,7-9 39
38,8 36, 38, 40
38,9 28-29, 36, 86, 95, 115
38,9-20 25-26, 95, 181
38,10 38, 103, 160
38,10-20 29, 86, 103
38,12 109
38,16 115, 117
38,17 115
38,18 70, 160
38,18-19 115
38,19 45
38,20 45, 109
38,21 39, 85
38,21-22 39
38,21-39,8 25-26
38,22 36, 39, 110, 160
39,1 36, 67
39 35, 39-40, 45, 67, 96,
105, 114-115, 118, 123,
160-162, 179, 185
39,2 36, 39, 97, 161
39,3 36, 57, 67, 85, 87
39,4 36, 39
39,5 36, 85
39,5-8 105
39,6 39-40, 45, 96, 161
39,6-7 68, 162
39,7 40, 161
39,8a 96
39,8 34, 36, 40, 45, 48, 53,
68, 70, 85, 95-96,
115-116, 118-119, 126,
163, 166, 174-175, 177,
187
39,8d 96
40,1a-b 54, 88-89, 100, 163
40,1 34, 40, 48, 53, 55, 68, 70,
95-96, 105, 109, 116,
118-119, 126, 163, 166,
174-175, 187
40,1-2 91
40,1-11 87-93, 96, 162
40-48 34-35, 47-48, 71, 73, 79,
164, 187-188
40-55 19-20, 173-174, 178
40-57 188
40-66 19, 25-26, 32-35, 40, 45,
53-54, 61, 67, 70-71, 78,
80-81, 85, 87, 91-92,
97, 109, 116, 147, 162,
164, 167, 173-176, 178,
185-187
40,1c 53-54, 88-89, 91-92, 162
40,2a-b 88, 90
40,2 54, 116, 131
40,2c 91
blz blz
Jesaja.indd 201 26-11-2009 15:52:00
202
40,2c-e 88-89
40,2d 91
40,3a 88, 90
40,3 163
40,3-4 81
40,3b-5b 88, 90
40,5c 88, 90
40,6a 88, 90-91
40,6 163
40,6b 88, 90
40,6c 88, 90-91
40,6d 90
40,6d-7 88, 91
40,8a-b 90
40,8 89-90
40,8c 90
40,9a 90
40,9a-f 89
40,9 141, 164
40,9-11 90-91
40,9g 89
40,9h 91
40,9h-11 89-90
40,10c 91
40,10d 91
40,13-14 126
40,25 143
41,1 101
41,10 118
41,14 21, 143
41,16 21, 143
41,20 21, 143
41,21 109
41,22 101
41,23 49, 101
41,25 49
41,26 101
41,27 92, 105
41,28 126
42,1 71, 100, 116-117
42,4 80, 119
42,6 116
42,7 71, 100, 116
42,9 81
42,18 144
42,19 116
42,19-20 116
42,24 80
43,1 109, 131
43,3 21, 127, 143
43,4 116
43,6 79
43,8 71, 116, 144
43,9 101
43,14 21, 35-36, 124, 143, 179
43,15 109, 143
43,16-17 165
43,16-19 47
43,17 109
43,18 75
43,21 109
blz blz
Jesaja.indd 202 26-11-2009 15:52:00
203
43,26 101
43,27-28 116
44,1 54
44,2 109
44,3 116, 119
44,6 109
44,21 109
44,24 109
44,24-28 67, 83
44,26 126
44,28 36, 61, 124
44,32 116
45,1 36, 49, 124
45,1-8 67, 83
45,3-4 131
45,4 117
45,11 21, 143
45,14 127
45,21 126
46-47 125-126
46,5 101
46,10-11 126
46,13 125
47,1 35-36, 70, 132, 156, 164
47,1-7 132
47 123-124, 132
47,4 21, 104, 143, 164-165
47,5 36, 132
47,6a-c 123
47,6d-7 124
47,7 132
47,8 54
47,8-9 132
47,9 46, 49
47,11 49
47,13 126
48,1 54, 132
48,2 71
48,6-7 75
48,8 116
48,14 35-36
48,16 100
48,17 21, 143
48,20 35-36, 72, 164-165, 168
48,22 33
49,1 131
49,1-6 72
49,1-50,3 72, 129-130
49-57 34, 72, 74, 79, 167,
187-188
49,2 116
49,3 72, 116
49,4 72, 117
49,5 73, 116
49,6 73, 81, 118
49,6b-f 80
49,7a 72
49,7 72, 143
blz blz
Jesaja.indd 203 26-11-2009 15:52:00
204
49,8a 72
49,8 46, 116
49,8-12 72
49,9 165
49,11 82
49,13a-b 72-73
49,13 73
49,13c-d 72-73
49,14a 72
49,14 72-73, 129
49,14-16 21
49,14b-c 72
49,15 72, 129, 131
49,15-21 72-73
49,16-21 129
49,17 69
49,20 131
49,21 128
49,22a 72
49,22 82, 118
49,22-23 79
49,22-24 72-73, 129
49,23 131
49,25a 72
49,25-26 72-73, 129
50,1a 72
50,1 116, 129-130
50,1-3 72-73, 129
50,4-5 116
50,4-9 99
50,8 101
50,10a 100
50,10-11 100
51,3 83
51,4 80, 118-119
51,9 46
51,11 71
51,16 116
51,17 131
51,17-52,12 130
52,1 54-55, 71, 125
52,1-12 54
52,2 128
52,3 71
52,4 35, 109, 123, 127
52,5 54, 109
52,6 46, 109
52,7a 55
52,7 54-55, 73, 92, 100, 141,
165
52,7-10 46, 73, 165
52,8 73, 100, 165
52,9 71
52,10 80, 104, 143, 165
52,11 54-55, 71, 73-74, 168
52,11-12 165
52,12 168
52,13-15 167
52,13-53,12 103, 116-117
52,15 144
blz blz
Jesaja.indd 204 26-11-2009 15:52:00
205
53,1 103, 131
53,1-11a 166-169
53,2 103
53,3 103, 166
53,4 103, 166
53,4-6 116
53,5 103, 166
53,6 103, 166
53,8 116
53,10 46, 116, 118-119, 131,
166, 169
53,11-12 116
53,11b-12 167
54,1 130
54,1-10 130
54 167
54,4 130
54,5 21, 143
54,12 117
54,13 99
54,17 117, 167, 169
55,1 74
55,1-2 60
55 74
55,3 74
55,3-5 118
55,4 80
55,5 21, 80, 143
55,6-7 104
55,7 74, 104, 167-168
55,10 60, 83
55,11 80
55,12 74, 165
55,13 83, 175
56,1 117, 175
56,1-8 74, 117
56-66 19-20
56,3 81
56,4 81
56,5 74, 132
56,6 81, 117, 169
56,7 71, 74
56,8 81
57,13 71
57,15 143
57,21 33, 100
58-66 34, 74, 79, 168, 187-188
58,13 143
59,1 144
59,9-13 168-169
60,7 125
60,9 21, 143
60,14 21, 143
60,19 125
60,20 46
61,1 100
blz blz
Jesaja.indd 205 26-11-2009 15:52:00
206
61,1-7 100
61 79, 187
61,2 46, 100, 103
61,3 83, 132
61,5 84
61,6 100, 132
61,9 79
61,10-11 100
61,11 79
61,12 79, 100
61,14 79
62 100, 128
62,2 131
62,3 125
62,4 74, 131
62,4-5 130
62,10 82
62,11 128
62,12 132
63,1 128
63,7 103
63,7-64,12 103, 168-169
63,2-3 84
63,4 46
63,7-64,11 100, 119
63,9 46
63,10 143
63,11 46
63,16 103
63,17 103, 117, 169
63,18 103
63,19 103
64,2 103
64,4 103
64,5 103
64,6 103
64,7 103
64,8 103
64,10 103, 125
64,11 103
65 100
65,2 46
65,8 131
65,9 117
65,11 71, 141
65,13 60, 169
65,15 117, 132, 144
65,17 75
65,17-19 48
65,20 46, 71
65,21 60
65,22 46, 108, 117
65,25 71
66,4 144
66,5-24 50, 75, 188
66,6 58, 61, 75, 120, 141
66,7-9 130
66,7-14 130
66,12 75
blz blz
Jesaja.indd 206 26-11-2009 15:52:00