Historische kritiek: samenvatting
Historische kritiek: samenvatting
Deel I: De bron, bouwstof voor de kennis van het verleden
1. De notie bron
Bronnen (= getuigenissen) zijn ofwel voorwerpen = overblijfselen
of artefacten = overleveringen.
Overblijfselen = voorwerpen die alleen al door hun bestaan aan
de onderzoeker een spoor van het verleden opleveren.
Overleveringen = mondelinge of geschreven getuigenissen, die een
eenvoudige of complexe getuigenis beschrijven, verhalen of van
commentaar voorzien.
1.1. Bronnen: bewuste creaties?
Bronnen leveren informatie over het wat? hoe? en waarom?, maar
dit is niet in alle bronnen even intens. Zowel artefacten, als
mondelinge en geschreven tradities zijn niet gemaakt om ooit als
historische bron te dienen. Daarom gaan historici vaak de
oorspronkelijke functie reconstrueren.
Bronnen kunnen met opzet gecreerd worden om een bepaald doel te
bereiken, of per ongeluk of onbewust ontstaan.
Unwitting testimony = bronnen die voor een bepaald doel gecreerd
zijn, maar door de historicus een heel andere functie krijgen.
Bv. De mislukte staatsgreep van Tejero in 1981 die live werd
uitgezonden op de Spaanse televisie.
Bv. Abraham Zapruder die in 1963 met het doel zijn nieuwe camera
te testen, de moord op JFK filmt.
1.2. De vormeigenschappen: geschreven en ongeschreven
bronnen
1.2.1. Geschreven bronnen
Verhalende/literaire bronnen diplomatische teksten bronnen van
de sociale boekhouding
1.2.1.1. Verhalende of literaire teksten, tussen Dichtung und
Wahrheit (J.W. von Goethe) egodocumenten
Kronieken en traktaten opgesteld in verhalende of narratieve
vorm om een bepaalde boodschap te doen overkomen, kunnen zeer
uiteenlopende motieven bevatten.
Egodocumenten (term bedacht door Jacques Presser in 1958)
= die documenten waarin een ego zich opzettelijk of
onopzettelijk onthult of verbergt; bronnen met een opzettelijk ik-
of wij-perspectief, bewust gecreerd voor de auteur zelf, maar
meestal ook voor anderen.
Bv. persoonlijke brief of memoires: de postume memoires van
koning Leopold III
Als bronnen zijn egodocumenten relatief onbetrouwbaar, maar er
is wel de Dichtung-Wahrheit: door de auteur deels als Dichtung
ervaren, maar ten dele ook als Wahrheit. => Deze
Dichtung-Wahrheit is hoe dan ook een historische waarheid, maar dan
niet die van de harde feiten.
Doorgaans vertonen egodocumenten teleologisering (=een poging om
een structuur, een lijn te krijgen in een geschiedenis, uitgaande
van het eindpunt van die geschiedenis) en rationalisatie post
factum. Vaak gaan deze dan doelbewust het accent leggen op een
breuk in het leven of op het onderstrepen van de continuteit. We
kunnen dus spreken van een selectieve operatie van het geheugen (=
functioneel vergeten). Een laatste handicap van egodocumenten kan
ook het narcisme zijn.
Literair fictieliteratuur: deze laatste is slechts een onderdeel
van deze categorie. Met het egodocument wordt de grens met fictie
als primaire historische bron heel dun (Fictie wordt doorgaans niet
als primaire historische bron bedoeld).
1.2.1.2. Diplomatische teksten
= teksten die een rechtssituatie vaststellen of een nieuwe
rechtssituatie scheppen.
Bv. oorkonde = tekst voorzien van een watermerk zoals zegel of
handteken die tot doel heeft getuigenis af te leggen over een
doorgaans vooraf voltrokken rechtshandeling of over het bestaan van
een rechtsfeit. Vaak wordt een oorkonde gebruikt als bewijsstuk bij
een eventuele betwisting tussen de betrokken partijen. De vorm van
oorkonden is niet vrij en bestaat uit 3 delen: het protocol, de
context en het eschatocol.
1.2.1.3. Bronnen van de sociale boekhouding
= teksten die een schriftelijke neerslag vormen van de
uitvoerende macht of van het beheer van openbare of private
administraties, ondernemingen of verenigingen. Deze bronnen brengen
verslag uit over een opdracht, vergaderingen, zakenbeleid; of geven
een overzicht van de bezitsstructuur, fiscale structuur, sociale
structuur en politieke structuur.
1.2.2. Ongeschreven bronnen
= materile voorwerpen en orale tradities
1.2.2.1. Materile voorwerpen
Er moet hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen
verschillende soorten:
Archeologische sporen = alle materile voorwerpen die een spoor
zijn van menselijke activiteit in het verleden.
Deze voorwerpen leren ons de aanwezigheid van een bepaalde
cultuurgroep op die bepaalde plaats, haar leefpatroon en haar
artistieke ambities. En zo kunnen historici dan weer commercile en
culturele verbindingswegen gaan reconstrueren.
Materile voorwerpen, bv. gebouwen, hebben vaak plannen. Hierdoor
kunnen deze ook een bron voor niet materile aspecten vormen, bv.
ideologische bewegingen.
Munten
Met de hand vervaardigde afbeeldingen: bv. schilderijen,
tekeningen, enz.
Mechanisch vervaardigde afbeeldingen: bv. fotos en film.
1.2.2.2. Orale tradities
Mondelinge overleveringen kunnen zowel uit een ver verleden (bv.
volksverhalen, sagen en volksliederen) als uit de eigen tijd (bv.
protestliederen en folk) stammen. Een hedendaagse vorm is het
interview. Oorspronkelijk waren deze bronnen zuiver oraal, maar
tegenwoordig worden deze vaak genoteerd of opgenomen waardoor ze
niet meer zuiver oraal zijn.
2. Onderscheid tussen bron en historisch werk
Bron = voorwerp of getuigenis uit of over het verleden waarop de
historicus steunt om een beeld te scheppen. M.a.w. een bron levert
ons na een kritische analyse een bewijs voor het voorkomen van een
gebeurtenis.
Historisch werk = het resultaat van dit proces. M.a.w. een
bewijsvoering over een gebeurtenis, een lezing, a.h.w., door een
historicus die niet noodzakelijk de enige of laatste lezing hoeft
te zijn.
Het dagboek van Galbert van Brugge: getuige van de moord op de
graaf van Vlaanderen. = een bron
De grenzen tussen bron en werk zijn niet altijd duidelijk te
trekken: memoires van staatslieden zijn hierbij, bv., duidelijke
randgevallen.
Herodotos en Thucydides: geschiedschrijvers, maar wel
grotendeels die gebeurtenissen die ze zelf hadden meegemaakt.
Hoe verder terug in de tijd, hoe problematischer het bewaren van
bronnen wordt, en hoe groter de kans wordt dat de grenslijn tussen
bron en historisch werk vervaagt.
Als laatste behoort het ook tot de fundamentele deontologie dat
de historicus/wetenschapper/journalist duidelijk een onderscheid
maakt tussen wat rechtstreeks uit de bron komt en de eigen
interpretatie.
3. Van gesproken naar geschreven woord en terug? Evolutie van de
bronnentypes en hun complementariteit
3.1. Schrift en alfabet
Prehistorie: exclusief genformeerd door monumentale en orale
bronnen.
Grieks-Romeinse beschaving: schrift uitgebouwd tot het
communicatiemedium bij uitstek. Daarom kennen we de verworvenheden
van deze samenleving zoveel genuanceerder en is de impact van deze
samenleving ook zoveel groter.
Middeleeuwen: terugkeer naar de orale communicatie en
overlevering, maar toch is het schrift niet meer weg te denken.
3.2. De drukpers: schaalvergroting en uitdieping
Einde 15de E was er de uitvinding van de boekdrukkunst, waardoor
de overlevingskans van boodschappen enorm toenam. Een fundamenteel
bestandsdeel voor het drukken van teksten, was papier en het
voorhanden zijn ervan. De Europeanen leerden dit product kennen via
de Arabieren in Spanje, die het zelf uit het Oosten hadden. In de
vroege 14de E waren de eerste papiermolens actief in Itali. Een
uitvinding die zich snel verspreidde over de rest van Europa.
Naast papier was de tweede belangrijke ontwikkeling, natuurlijk,
het drukken. Eerst drukte men met houten blokken. Later werden deze
vervangen door metalen letters. De uitvinder van de klassieke
boekdrukkunst was Johann Gutenberg (1440).
In de 2de helft van de 15de E werden er in 50 jaar meer boeken
gedrukt en op de markt gebracht dan er sinds de stichting van
Constantinopel manueel werden gemaakt. Dit maakte meteen ook een
onomkeerbare tendens mogelijk om deze boeken te gaan verspreiden
over een grote en sociaal gedifferentieerde groep mensen.
De verspreiding van boeken had voor Luther en enkele andere van
zijn tijdsgenoten andere gevolgen. Hun denkbeelden werden gedrukt
in de volkstalen en zo verspreid. Maar het nieuwe medium liet ook
het drukken van spotprenten en pamfletten op ongekende schaal toe.
De godsdienstoorlog van de 16de E werd daardoor een echte
propagandaoorlog, want ook de katholieke kerk sprong snel op
diezelfde kar. Daarom dat er in de 15de E een roep weerklonk om
controle van het nieuwe medium: 1559, Index librorum prohibitorum
van paus Paulus IV = een lijst van verboden boeken die tot 1966n
zou blijven bestaan.
Ondertussen was de controle in de Verenigde Provincin heel wat
losser. Men boekte dan ook grote winsten door deze verboden boeken
in alle talen te gaan drukken en over heel Europa te verspreiden
(=> economisch historicus Jan Luiten van Zanden).
Een volgende stap in de massificatie van gedrukte teksten kwam
tot stand door een technologische ontwikkeling in de
papierproductie. In 1798 werd er een machine ontwikkeld die snel
papier kon maken en in 1843 ontwikkelde men een techniek om de
originele textiellompen te gaan vervangen door houtpulp. Ook de
drukpers onderging enkele fundamentele veranderingen. De
belangrijkste daarvan was de uitvinding van de schrijfmachine in
1874.
3.3. Woord en beeld
De 19de E was de eeuw van het gedrukte woord. In de loop van
dezelfde eeuw en dan vooral met nadruk in de 20ste E kwamen andere
vormen van massacommunicatie op: bv. foto, cinema en radio.
De massificatie van communicatie door de ontwikkeling van
moderne media roept voor het historisch onderzoek nieuwe en zeer
grote problemen op: dat van de opslag en blijvende
consultatiemogelijkheden van de gegevens.
De nieuwe media werkten vaak bronvernietigend doordat ze meestal
eenmalig waren en de informatie niet geregistreerd werd of bewaard
bleef.
Met de computeropslag ontstaan er analoge problemen: er is nl.
kans tot uitwissing van informatie door verstrooidheid of
technische kortsluiting. Doornaast is er door de snelle technische
innovatie weinig zekerheid of ouder opslagvormen, zoals diskettes,
nog consulteerbaar zijn.
De computer is zowel voor de studie van de huidige als van
vroegere samenlevingen, dankzij het aanleggen van databanken, op
zich een uniek medium.
3.4. Mondelinge bronnen: orale overlevering, orale
geschiedenis
De besproken brontypen zijn in aanzienlijke mate complementair.
Zo ook de mondelinge tradities als aanvulling op de geschreven
bronnen. Mondelinge communicatie betekent zeker niet willekeur en
anarchie, integendeel, ze kan een complex sociaal-politiek verkeer
impliceren. Over het algemeen hechtte men slechts waarde aan een
mondelinge getuigenis wanneer deze gestaafd kon worden door andere
gegevens.
Jan Vansina: de historische waarde en accuratesse van de
mondelinge tradities van primitieve volkeren zijn zeker evenwaardig
aan de West-Europese geschreven kronieken en egodocumenten.
Door de observatie van de hedendaagse Afrikaanse stammen in vivo
ontdekt de historicus structuren en processen die beschreven worden
in (on)geschreven bronnen uit het verleden. Men kan dus concluderen
dat deze onderdelen zijn de socio-culturele code van een bepaalde
stam of volk. Het is echter niet zo dat primitieve volkeren
statisch zijn. In dit geval zijn de antropologische invalshoek en
historische benadering complementair.
Men kan de orale traditie ook als enige en betrouwbare bron
gebruiken indien deze onderworpen wordt aan enkele tests. Die tests
zijn zowel intern (= is de tekst conform aan de rituele,
taalkundige, stilistische kenmerken? Enz.) als extern (= behoort de
auteur/spreker tot de overleveringsketen? Hoe is de tekst bij ons
gekomen?).
Ook in onze samenleving is de mondelinge overlevering in een
aantal sectoren nog steeds van groot belang.
Maurice De Wilde: interviewer, zijn televisiereeks De Nieuwe
Orde deed indertijd heel wat stof opwaaien door zijn staalharde
techniek.
Het subjectivisme van dit type van bron is echter geen
fundamentele hinderpaal. Het is nl. zo dat er meer kans is tot
toetsing dan bij vele andere vormen van getuigenis. Om een
interview als historische bron te gaan benutten, moet men rekening
houden met 4 lagen van communicatie:
Fatische laag/cognitieve informatie = de feitelijke gesproken
tekst
Muzische laag = intonatie, rustpauzes, enz.
Paralinguale laag = mimiek, bodylanguage, enz.
Extra-linguale laag = randomstandigheden die het interview
kunnen benvloeden.
4. Impact van communicatie- en informatie-technologie op de
productie van bronnen
Hoe komt de tijdgenoot aan zijn informatie? Vooral wanneer de
tijdgenoot zelf ook auteur van een bron is. En welke technische en
andere hinderpalen de tijdgenoot diende te overwinnen indien hij
over bepaalde informatie wou beschikken.
4.1. Snelheid en kwaliteit van de overdracht
3 fasen
4.1.1. 1ste fase: te voet, voor het gebruik van het paard
5 10 km per uur.
Media = de mens zelf (bode), geven van visuele of auditieve
signalen (tamtam, bv.)
Door het mondelinge karakter en de onduidelijkheid van de tekens
is de nauwkeurigheid gering.
4.1.2. 2de fase: gebruik van het paard
20 25 km per uur.
De nauwkeurigheid is hier groter door de invoering van het
schrift.
Het koeriersysteem te paard werd ingevoerd door de
Achemenidische koningen. Door het koeriersysteem was het mogelijk
om geheime correspondentie en openbare brieven te versturen. Deze
1ste soort was vaak ook in geheimschrift geschreven. De 2de mondde
uit in het genre van de krant. De eerste voorlopers van de krant
waren avvisi en Zeitungen. Vanaf het begin hebben nieuwsmedia een
duidelijke band gehad met de beurs en de financile wereld in het
algemeen.
4.1.3. 3de fase: mechanische media
Trein: 50 60 km per uur.
Telegraaf (1844): quasi gelijktijdig
Organiseren van berichtgeving door gespecialiseerde
persagentschappen.
4.2. Functies van de communicatiemedia
In oorsprong was het doel van de massacommunicatie enkel
informatie te verschaffen aan een specifieke doelgroep. In de loop
van de jaren is die doelgroep zich steeds beginnen uitbreiden.
Bijgevolg ontstonden de fenomenen politieke controle en
censuur.
Preventieve censuur = wanneer voor het uitgeven van kranten een
licentie of een octrooi van de staat wordt gevergd (al sinds de
16de E).
Het publiek bespreken van kranten creerde ook een nieuw kader
rond een nieuw consumptieproduct: het koffiehuis.
Tot op vandaag is persvrijheid een hekel punt. Tot voor 1 of 2
decennia waren vele kranten eigendom en spreekbuis van een politiek
systeem, partijen en vakbonden. In dictatoriale regimes werd een
uniforme berichtgeving opgelegd.
Joseph Goebbels Ministerium fr Volksauklrung und Propaganda:
naast een totale controle van de geschreven pers, werden de
modernste media ingeschakeld. Toen was dat de film. => cineaste
Leni Riefenstahl maakte voor de nazi-partij de films Sieg des
Glaubens en Triumph des Willens, waarbij, voor die tijd, enkele
technische innovaties werden toegepast.
De huidige tendens naar persconcentraties houdt evenzeer een
gevaar in voor een te strak geleide journalistiek door enkele
beperkte groepen.
Silvio Berlusconi: concentratie van geschreven pers en
televisiezenders
In de laatste jaren zijn de meeste kranten gedepolitiseerd.
M.a.w. uitgesproken politieke kranten verdwijnen. Vele kranten zijn
nu wel volop jachtterrein geworden van, soms multinationale,
financile groepen. Slechts enkelen kunnen zich nu nog echt vrij
noemen of kunnen het zich permitteren om een kritische houding tov
bepaalde politieke of sociale groepen aan te nemen. De krant
overstijgt dan de functie van verslaggevende toeschouwer en speelt
meer dan eens een actieve rol in de afwikkeling van politieke
problemen waarbij de publieke opinie benvloed wordt.
CNN (opgericht door Ted Turner in 1980): zenders zoals CNN
hebben de informatiestroom tot een zo goed als wereldwijd,
onmiddellijk iets gemaakt.
Elke berichtgeving is fataal deformerend = de subjectieve mening
van de journalist over welke informatie belangrijk is en welke
niet, speelt een belangrijke rol. Acties en moties kunnen
onbelangrijk blijven als de pers er geen aandacht aan besteed en
omgekeerd. opvolgen van een verhaal = creren. Eerbied voor de
feiten staat overigens tegenstrijdige commentaar en interpretatie
niet in de weg. Tendentieuze en sensationele informatie benvloeden
zeker even sterk de publieke opinie als een objectief relaas van de
feiten.
Interferentie en contaminatie zijn mogelijk tussen het normale
verloop van de gebeurtenissen en de informatie, bv. wanneer de
informatie gelijktijdig met de gebeurtenissen vrij komt.
4.3. Impact van de communicatie in de huidige samenleving
4.3.1. De wereld van de communicatie: a global village?
De snelheid van de correspondentie en de alomtegenwoordigheid
van eenzelfde nieuws-item bepalen rechtstreeks de trekkracht.
A global village = steeds meer mensen krijgen dezelfde dingen te
horen en te zien en gaan dus bijgevolg identiek gaan denken en
handelen.
Daarnaast zijn ook de kwaliteit van de informatiewegen en de
bereidheid bij diegenen die een nieuw feit ontvangen om een
vernieuwing op technologisch vlak te accepteren, belangrijk.
De materile drager van de boodschap heeft eveneens belang voor
de trefkracht.
Marshall McLuhan, Canadees literatuurwetenschapper: the medium
is the message = de vorm waarin de boodschap tot ons komt, is
belangrijker dan de inhoud. De dominantie van de schriftelijke
communicatie bracht een abstraherend denken met zich mee.
Tegenwoordig zorgt de televisie voor visueel en concreet denken en
brengt het informeren op het voorplan.
4.3.2. De impact van de communicatiemedia: naar een collectief
geheugen en de verleiding van de manipulatie
Door de overgang van individuele naar massacommunicatie, is het
onderscheid tussen het collectieve en individuele historisch
geheugen ontstaan. = Door een identieke communicatie bij een grote
massa, slaat die massa bepaalde gebeurtenissen ook collectief als
belangrijk in haar geheugen op zodat massabewegingen op basis van
dit collectieve geheugen kunnen worden verklaard. Het collectieve
geheugen berust zich op een rele basis en op gedeelde ervaringen en
nog vaker op gedeelde beelden die zich als het ware in het netvlies
van een hele generatie hebben gebrand.
Beelden zijn zogezegd objectief, maar door het toepassen van
technische aspecten worden vaak subjectieve elementen
gentroduceerd.
Fotograaf Nick Ut: maakte de beroemde foto van het meisje Kim
Phuc tijdens een aanval met napalmbommen op een Vietnamees dorp in
1972. Deze foto was een van de krachtigste aanklachten tegen de
oorlogswaanzin en de slachtofferrol van kinderen.
Het is dus duidelijk dat de impact van beelden een enorme
invloed uitoefenen op de publieke opinie, daarom worden deze vaak
gebruikt om die publieke opinie te gaan manipuleren. Vooral bij
politieke verkiezingen is deze tactiek erg banaal geworden. Bij
politieke verkiezingscampagnes is het imago van de kandidaat dan
ook heel belangrijk. Persoonlijke debatten tussen de laatste 2
kandidaten zijn vaak hoogtepunten van dergelijke georkestreerde
media-impact.
Vaak zijn ook symbolisch geladen beelden het voorwerp van
bewuste manipulatie of zijn ze met de bedoeling te manipuleren in
elkaar gezet.
Het foto-shoppen van de foto van Lenin voor het Bolshoi theater
in Moskou (5/06/1920). Trotski en Kamenev, Sovjetleiders van het
eerste uur, worden vanaf 1927 uit de foto gewist. Op dat moment is
Stalin aan de macht en worden deze laatste 2 beschouwd als
rivalen.
Tegenwoordig is dergelijke manipulatie nog steeds mogelijk, en
hoewel ze meestal snel ontmaskerd wordt, mist ze nooit haar
effect.
4.4. Kortsluitingen in de informatiestroom
De overdracht van boodschappen in de orale sector werd terecht
als uiterst kwetsbaar en bedenkelijk beschouwd. Mondelinge culturen
zijn onderhevig aan de erosie van het geheugen. Pas na invoering
van het schrift wordt het moeilijker om elementen uit het verleden
aan te passen aan nieuwe omstandigheden.
Communicatiemodel van Shannon en Weaver: het begrijpen van de
informatie wordt verstoord door noise. Dit kunnen zowel technische
als pragmatische problemen zijn. De toehoorder of lezer kan misleid
worden doordat hij de taalkundige of culturele codes waarbinnen de
tekst werd opgesteld niet begrijpt. Noise kunnen bv. geheimtaal en
legercodes zijn.
Redundantie en entropie = een hoge en lage graad van
voorspelbaarheid in een boodschap. => entropie: de
informatiegraad is het hoogst, want de boodschap is weinig
voorspelbaar; redundantie: omgekeerd. Redante boodschappen zijn het
talrijkst en ook zeker niet onbelangrijk. Ze zijn nl. het
makkelijkst te decoderen.
5. Stockeren en produceren van informatie
5.1. Waarom bronnen bewaren?
Pierre dEtampes kreeg van Filips IV de Schone de opdracht om als
allereerste archivaris de fiscale en rechterlijke documenten te
bewaren.
Het is geen toeval dat de best bewaarde collecties uit het
verleden afkomstig zijn uit de fiscale en rechterlijke sectoren.
Hier waren de bewaarmotieven en het belang voor de staat het
sterkst.
Het vrijwaren van bezit en recht is ook voor individuele burgers
van belang. Daar tegenover is de overleving van religieuze,
literaire, artistieke en wetenschappelijke teksten onderhevig aan
de verzamelinteresse van individuen en de organisatie van
bibliotheken.
5.2. Waarom gingen zoveel bronnen verloren?
Preselectie = niet alle gebeurtenissen vinden hun weerslag in
bronnen.
Uitvindingen zoals de telefoon zorgden voor een heropleving van
het mondelinge karakter van de communicatie. Gelukkig zijn er
andere, zoals fax en e-mail, die dan weer meer uitzicht bieden op
een materile overlevering.
Ten tweede zijn vele bronnen verloren gegaan omdat ze niet
belangrijk genoeg waren. Anderen zijn dan weer verloren geraakt
door brand, oorlog of een andere ramp.
In WO I gingen de stadsarchieven van Ieper en Dendermonde en het
archief van de universiteit van Leuven in vlammen op. In WO II
gebeurde hetzelfde met het rijksarchief van Bergen, het
stadsarchief van Doornik en het staatsarchief in Napels. De
bibliotheek van Alexandri onderging hetzelfde lot 47 v. Chr.
Vele andere archivalia gingen verloren door ontstentenis van
archiefdwang (= de verplichting van een persoon/instelling om
zijn/haar archief in een publiek toegankelijk archiefdepot te
deponeren). Om ervoor te zorgen dat deze archieven tot ons zouden
komen, moeten er gunstige omstandigheden voorhanden zijn.
Soms is de oorzaak van het verlies van archivalia van puur
technische aard, bv. door de kwaliteit van de grondstof. En soms
kan men spreken van opzettelijke vernietiging. Zo zijn er diverse
vormen. Meestal worden documenten geconfisqueerd of vernietigd met
de bedoeling het geheugen van politieke tegenstanders te raken.
Opzettelijke vernietiging met goede bedoelingen komt eveneens voor.
Meestal in de instellingen waarin ze in principe moeten worden
bewaard. De oorzaak daarvoor is dan de ongebreidelde massificatie
van archivalia. Niet enkel papieren documenten, ook op het internet
komt dit voor. Geheel wissen of gedeeltelijk vervangen van het
geheugen is het lot van de meeste sites op het net zodat een massa
informatie even snel dreigt verloren te gaan als ze gecreerd
werd.
5.3. Toename van het bronnenbestand
Dagelijks komen er nieuwe bronnen bij en worden archeologische
voorwerpen (her)ontdekt. Dit is mogelijk omdat archivalia opnieuw
toegankelijk worden of omdat een bepaald document ontcijferd is
aangezien de kennis van een welbepaald schrift is verloren
gegaan.
Zo zijn vele archivalia tijden WOII door de nazis
geconfisqueerd. Bij de instorting van het Derde Rijk, kwamen deze
bronnen in de handen van de Sovjettroepen die ze veilig in bewaring
hielden. Zo heeft het geduurd tot in 2002 tot het AMSAB (Gent) de
archieven van de Belgische Werkliedenpartij terug kon kopen van het
huidige Rusland.
Door de ontcijfering van het lineair-B schrift door de Britse
architect Michael Ventris, is de kennis van de Griekse geschiedenis
voor Homeros met reuzenschreden vooruit gegaan.
Een groot aantal aspecten van het verleden zullen waarschijnlijk
nooit opgelost worden, ondanks de steeds stijgende hoeveelheid
bronnen, omdat de hedendaagse vragenstelling niet overeenkomt met
de belangstelling van vroegere generaties.
5.4. Consulteerbaarheid van de bronnen
Zelfs wanneer bronnen bewaard bleven, zijn ze niet altijd
consulteerbaar voor onderzoekers. De kennis van de eigen tijd en
van het recente verleden is, ondanks de grote hoeveelheid bronnen,
beperkt vanwege de onconsulteerbaarheid van deze bronnen. Dit
creert een vreemd paradox: de feitenkennis is het geringst wanneer
de controlemogelijkheid het grootst is.
Daarnaast is het zo dat door de massificatie van binnenstromende
archivalia in archiefinstellingen, nieuwe dossiers niet meteen
kunnen geordend worden.
Met het World Wide Web krijgt een oude droom nieuwe
levenskracht. Doorheen de eeuwen hebben wetenschappers en
machthebbers de ambitie gekoesterd om het definitieve archief te
creren. En hiermee komt men er al aardig dicht bij.
Positivistische historici zoals Charles-Victor Langlois en
Charles Seignobos hebben aan het einde van de 19de E al geprobeerd
om dergelijk historisch panopticum tot stand te brengen. De
bedoeling was om 1 archief op te bouwen waarin alle bronnen onder
dezelfde ordening konden ondergebracht worden. Het is ook in de
19de E dat het beoefenen van geschiedenis verwetenschappelijkt en
geprofessionaliseerd werd. Hierbij was voor de eerste keer een
archief binnen stappen een soort rite de passage. In zoverre zelfs
dat de Franse filosoof Jacques Derrida er een freudiaanse
interpretatie aan gaf.
5.5. Waar worden bronnen bewaard? Het archief als zingevende
instelling
In principe worden diplomatische en bronnen van de sociale
boekhouding in archieven bewaard, en verhalende in
bibliotheken.
Het begrip archief heeft verschillende betekenissen:
1. In algemene zin: archief = het geheel van documenten dat werd
ontvangen door een natuurlijke of rechtspersoon.
2. In de technisch institutionele betekenis: = de instelling die
tot taak heeft de archivalia te bewaren, te inventariseren en
consulteerbaar te maken. => levend archief = een archief dat
stelselmatig en continu aangroeit.
Oud/historisch archief = deel of geheel van de documenten dat
als een afgesloten deel uit de levende firma wordt verwijderd en
zijn ambtelijke en juridische functie verloren heeft.
3. In filosofische zin: = het geheel van bronnen die door een
bewuste daad van diegene die wil getuigen, het karakter van een
getuigenis krijgen.
Hieruit kunnen we afleiden dat een bron niet zomaar door een
archiefinstelling ter beschikking wordt gesteld. De manier waarop
bronnen bewaard, geordend, beschreven en ingebed zijn is niet
neutraal.
Voor vele landen was de Franse Revolutie het ideologische en
praktische beginpunt van de archivistiek. Voordien, in het Ancien
Rgime, werden bronnen bij de eigenaar en de levende instelling
bewaard of werden ze door vorsten in 1 van hun kastelen, dat dan
diende als bergplaats, geplaatst. De Franse Revolutie zorgde voor
deze ommezwaai omdat door de confiscatie van alle bezittingen uit
abdijen en heerlijkheden door de nieuwe staat en de afschaffing van
de instellingen uit het Ancien Rgime, een enorme toevloed van
documenten veroorzaakte. Dit leidde tot de creatie van een net van
openbare rijksarchieven.
Vele bronnen hebben 2 ontstaansmomenten: een keer als document
in een levende instelling en een keer als archiefstuk in een
archiefinstelling.
Naast de gewone archieven worden ook kunstmatige archieven
gecreerd. Enerzijds om een bepaald verleden te reconstrueren,
anderzijds om collecties in gevaar veilig te stellen.
Ook musea zijn bewaarplaatsen voor bepaalde bronnentypes. Zo ook
discotheken, radio-instituten, cinematheken en fototheken voor
documentaire opnamen.
5.6. De bewaarplaats van de archivalia is niet onschuldig
Een los document waarvan men niet weet waar het vandaan komt, is
bijna waardeloos. De vindplaats of de bewaarplaats is van
essentieel belang om de draagwijdte van het spoor of van de
getuigenis te bepalen en om ze precies te identificeren naar
intellectuele herkomst, in tijd en ruimte. De sleutelnotie van elke
goede archiefklassering is het herkomstbeginsel = stukken blijven
geklasseerd in de orde waarin ze zaten toen het archief nog levend
was. De zin van dit principe bestaat eruit dat de betrouwbaarheid
van een individueel stuk voor een deel afhangt van de herkomst en
dat het organisch samen zitten van documenten van uiteenlopende
data en inhoud wijst op een intern verband, dat uit de inhoud van
de stukken zelf niet noodzakelijk blijkt.
Daarom zijn aanduidingen van vroegere archiveringen en
vermeldingen van oude inventarissen die in gebruik waren toen het
archief nog levend was, van groot belang.
Beautier-Sornay (2 historische chartisten) is een belangwekkend
voorbeeld van een inventarisering van een bronnencollectie die ooit
een organisch levend archief heeft gevormd maar door de loop van de
geschiedenis over verschillende depots, landen en verzamelingen
verspreid is geraakt. Het gaat hier nl. over de inventaris door de
Franse CNRS van de archieven die ooit in het bezit van de
Bourgondische hertogen zijn geraakt.
5.7. Het drukken van historische bronnen
Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst werden vaak kopien
gemaakt van bepaalde documenten om de consulteerbaarheid ervan te
vergroten. De 1ste uitgaven van oorkonden uit de 16de E waren
daarbij allesbehalve kritisch en enkel bedoeld als bewijsstuk bij
historische studies. Pas in de 17de E duiken de eerste autonome
bronnenuitgaven op die weldra niet langer eenmanswerk zijn. Ze
worden ook bewust kritisch.
Jean Mabillon: realiseerde een essentile doorbraak in de
kritische uitgaventechniek door aandacht te eisen voor de
diplomatische en paleografische kenmerken van de bron en door de
superioriteit van de originele versie voorop te stellen.
19de E = de gouden eeuw van de prestigieuze en monumentale
reeksen van bronnenuitgaven.
Het positivisme (Leopold von Ranke) = eist dat elke bewering met
een bewijs kan gestaafd worden en een solide uitgaventechniek,
heeft de droom om de geschiedenis perfect te kunnen weergeven wie
es eigentlich gewesen ist, en heeft ervoor gezorgd dat de uitgaven
kritisch werden dankzij de inbreng van filologen, classici (Karl
Lachmann) en germanisten (Jacob Grimm).
Tegenwoordig worden teksten digitaal ingevoerd, wat een
polyvalente consultatie toelaat, met complexe zoekfuncties.
Klassieke indices worden overbodig. In databanken met de omvang van
honderden gedrukte bronnenedities kunnen teksten veel adequater
opduiken en de frequentie van bepaalde woorden vaststellen. Dit is
d weg naar een kritische appreciatie van de authenticiteit van de
teksten. Klassieke uitgaven in gedrukte vorm en het online
aanbieden van teksten beantwoorden dan weer aan andere behoeften
van verschillende groepen op een eigentijdse manier.
Deel II: Technische analyse van de bron
Om te bepalen of een bron als bewijsstuk nuttig kan zijn, moet
je eerst een nauwkeurige en kritische analyse van de bron
uitvoeren. Dit gaat dan over:
1. de concrete vorm en het voorkomen
2. de bron zo nauwgezet mogelijk situeren in tijd en ruimte
3. afwegen of deze situering overeenstemt met de realiteit
4. terminus post quem (= grensmoment dat na de bron moet worden
gesitueerd) en terminus ante quem (= grensmoment dat voor de bron
moet worden gesitueerd)
5. de bron toetsen op haar authenticiteit (inhoudelijk en
vormelijk) = de bron stemt overeen met de normen en tradities van
de periode waaruit ze beweert te stammen. Zo niet = formeel
falsum
1. de vele vormen van vervalsing
1.1. totaal onbetwiste bronnen
Inhoudelijk waar en formeel echt.
1.2. Intellectueel falsum
Het document gaat werkelijk uit van we het beweert te uit te
gaan, maar de inhoud is verkeerd. In dit geval gaat het om echte
fraude, ofwel om met medeweten van de destinaris bepaalde lezers te
bedriegen. Ook wel: leugens om bestwil. De juridische en morele
normen over dit onderwerp lagen in de loop van de eeuwen niet
altijd gelijk.
1.3. Materieel falsum
Het document gaat niet uit van de instantie waarvan het beweert
te stammen. Het falsum zit hem hier in het maken van een
pseudo-origineel over een bepaald probleem waar er niet
noodzakelijk een origineel van bestond. Soms gaat het om een inhoud
die correspondeert met de realiteit, maar in de meeste gevallen is
het enige doel winst maken.
Konrad Kujau: vervalste de zogezegde dagboeken van Adolf Hitler
en verkocht deze aan het Duitse weekblad Stern. In deze dagboeken
leest men dat Hitler niets afwist van de Holocaust en dat de grote
slechteriken zin entourage (Goebbels, Himmler, enz.) waren. De
valse dagboeken worden als snel ontmaskerd. Maar Kujau, als
pathologisch vervalser, liet het daar niet bij. Hij bracht een
verbeterde versie van het Duitse volkslied op de markt en vervalste
vele schilderijen van grootmeesters. Op den duur werden zijn
vervalsingen zo populair dat hij ze begon te verkopen onder naam
van bv. Kujau en Rembrandt.
1.4. Pastiche
= een document of voorwerp dat vervaardigd is via het nabootsen
of combineren van kenmerken van een of meerdere originelen, waarbij
het nieuwe product in een aantal, maar niet in alle, opzichten
overeenstemt met de modellen.
Meestal is het moeilijk om te bepalen of de pastiche bewust of
onbewust werd gemaakt. Doorheen de geschiedenis zijn er atavistisch
ingestelde periodes waarin het pasticheren niet als een
onrechtmatig citeren, maar al het demonstreren van de technische
kunde en dus positief wordt ingeschat.
De schemerzone tussen pastiche, restauratie, imitatie, en
uiteindelijk falsificatie is in de kunstgeschiedenis nog
onvoldoende bestudeerd.
1.5. Kopie
Ook hier zijn er vele gradaties:
Bij oorkonden worden vaak authentieke kopien gemaakt door een
bevoegd oorkonder. Dit met de bedoeling om het kopie te gebruiken
als bewijs in rechte of als extra beveiliging in geval van verlies
van het origineel.
Een kopie door een historicus wordt meestal gemaakt met zuiver
informatieve bedoelingen.
Bij een schilderij spreekt men vaak van een variant van de
pastiche waarbij men alle kenmerken van het ene model probeert te
imiteren. Meestal dan om die kopie te laten doorgaan als een
pseudo-origineel. Deze bedoeling wordt meestal duidelijk wanneer de
kopiist de handtekening van de originele schilder mee kopieert.
Een voorwerp is altijd echt en uniek: een 19deeeuwse kopie van
een 14de-eeuws gotisch beeldje is een echt 19de-eeuws voorwerp. Het
bedrog begint pas wanneer men een pastiche of een kopie van Picasso
verkoopt als een Picasso, terwijl met weet dat het geen is omdat
men het, bv, zelf gemaakt heeft.
De lijkwade van Turijn: stamt eigenlijk uit de periode tussen
1260 en 1390, volgens 3 onafhankelijke Carbon-14 testen. Doordat er
wel echte sporen van menselijk bloed en van kruisiging op het doek
te vinden zijn, heeft er wel degelijk een rele middeleeuwer in
gelegen in gelijkaardige omstandigheden als Jezus. Doek is vals op
het vlak dat het niet een object is dat een directe getuigenis
biedt van de dood van Christus, maar het is wel een echt als
getuigenis van een reel middeleeuws gebeuren en van de religieuze
ijver en verering die rond het doek zijn ontstaan.
Dit alles toont aan hoe moeilijk het kan zijn in de kunsthandel
om fraude te bewijzen. Alles draait rond het intentieproces.
Hans Antonius Han van Meegeren: produceerde in de jaren 1932-45
een reeks pseudo-Vermeers. Dit is op zich geen strafbare handeling,
maar het verkopen ervan als een echte Vermeer wel. Het proces tegen
van Meegeren bracht enkele speciale technieken en psychologische
kenmerken van de falsaris naar boven. Zelf kreeg hij een lichte
straf omdat hij valse kunstwerken had verkocht aan hooggeplaatste
nazis en de rechtbank op dat moment nog gevoelig was voor het
argument dat hij de vijand bedrogen had en zo schade had
toegebracht.
2. Het ontmaskeren van een falsaris
De zwakken plekken van een falsaris zijn:
1. Anachronismen betreffende terminologie en taal.
2. Anachronismen betreffende materiaal.
3. Anachronismen betreffende het schrift.
4. Onbewaakte momenten van de falsaris: bepaalde details die
vergeten worden of waarin fouten gemaakt worden.
Giovanni Morelli: volgens deze Italiaanse arts maken de meeste
falsarissen fouten omdat ze steunen op de meest opvallende
kenmerken van werken omdat deze makkelijk te imiteren zijn. Om een
falsum te ontmaskeren, moet de historicus dus op de details letten.
Men moet dus bv. minder letten op de roze billen van de modellen
van Renoir, maar op hun oorlelletjes. Sigmund Freud gebruikte later
ook deze theorie in de psychiatrie en ook Arthur Conan Doyle paste
deze theorie toe in een van zijn Sherlock Holmes verhalen, The
Cardboard Box. Oorlellen zijn ook heel goede lichaamsdelen om
iemand aan te herkennen. Bij de zoektocht naar Sadam Hoessein in
2004, kwam men met behulp van fotos tot de conclusie dat Sadam
sinds 1998 nooit meer een officile openbare aangelegenheid heeft
bijgewoond. Hij maakte hiervoor altijd gebruik van lookalikes.
Carlo Ginzburg (micro-storia) en Umberto Eco: semiotiek (20ste
E) = het hanteren van tekens als symptoom van dieper liggende
realiteiten. Deze studie vindt zijn basis in Morellis
oorlelletje.
M. Van Dantzig pleitte, onder invloed van Morellis methode, voor
het aanleggen van een databank van een max. aantal pictologische
kenmerken voor elke kunstenaar.
Handige falsarissen omzeilen de vorige genoemde fouten door:
1. Het verwerven van een grote vertrouwdheid met een brede
waaier van modellen en het subtiel combineren van ontleende
zinsneden met fragmenten van eigen vinding.
2. Gerecupereerde materialen.
3. Een pseudo-kopie: men maakt geen origineel, dus ze moet
slechts conform zijn aan de vormeigenschappen van haar eigen
periode.
4. Een databank aanleggen van pictologische elementen van de
nagebootste schilder.
5. Toeschrijven aan de school van of verkopen als een
authentieke pastiche van een bekende naam.
Om problemen van de interpretatie op te lossen doet de
historicus een beroep op een aantal technieken (hulpwetenschappen)
uit Clios labo, op de andere menswetenschappen, en op een aantal
kritische vragen aan de individuele bron.
3. Clios laboratorium
3.1. Paleografie
Primaire functie = ontcijferen van de vele alfabetten en
letterbeelden die mensen hanteerden om gesproken talen in schrift
vast te leggen.
Gedurende de eeuwen heen werden verschillende handschriften voor
verscheidene doeleinden toegepast. Zo gebruikten prestigieuze
auteurs zoals Vergilius in de Oudheid het capitalis
elegans-schrift. Voor de mooie bijbels werd het unicaal gebruikt,
terwijl voor dagelijks gebruik en administratie het snelle Romeinse
nieuwcursief gebruikt werd.
Schrifttypes verschillen door de graad van cursiviteit, modulus
( = formaat), ductus (= aantal en volgorde van de
letteronderdelen), verkortingssystemen, versieringen.
Meestal creerden individuen persoonlijke varianten op het
schrifttype van hun tijd. In feite is elk concreet schriftstuk een
filtering van het algemeen schriftpatroon van de betreffende tijd
en van de psychologisch bepaalde individuele kenmerken van de
concrete scriptor.
Secundaire functie = dateren en lokaliseren van ongedateerde
teksten door deze te vergelijken met gedateerde. Hiervoor is het
nodig een databank op te maken van de morfologische en
schrijftechnische elementen die typisch zijn voor elk decennium van
het schrift. Dit proces is natuurlijk altijd benaderend.
Tertiaire functie = helpen om het echtheidsproces van een tekst
te maken. De meeste falsarissen die een tekst vervalsen, vallen
door de mand omdat hun werkstuk de grafische kenmerken van een
latere tijd dan de tijd die het werk beweert te hebben, bevat.
Het dagboek van Anne Frank: via de paleografie werd het dagboek
van Anne Frank als wel degelijk echt bevonden.
Slecht leesbare teksten, of overgeschreven woorden, verscholen
onder nieuwe teksten op herbruikt perkament, kunnen worden
opgeroepen met gebruik van de Wood-lamp (ultraviolet stralen), of
via de techniek van het image-processing.
3.2. Diplomatiek
= oorkondeleer
= de studie van de stijlkenmerken van de oorkonden.
Hierbij is, net zoals bij het schrift, de formulering
afhankelijk van rechtsnormen en verschuivende methoden.
Dankzij de inventaris van voor elk centrum kenmerkende
stereotypen, kunnen we de datum en geografische herkomst van
ongedateerde oorkonden bepalen. Hierbij kunnen ook externe
kenmerken helpen, bv. inktsoort, beschrijfstof, enz.
Dagboek Anne Frank: ook de diplomatiek werd erop toegepast,
waarin men zowel de interne als externe kenmerken van de tekst
bestudeerd heeft. Opnieuw werd het boek als echt verklaard, hoewel
enkele negationisten, zoals Robert Faurisson, het toch als vals
wilden verklaren. Het is nl. zo dat het boek enkele balpenpassages
bevat, terwijl balpen pas na WO II in gebruik was. Na analyse
bleken deze passages afkomstig te zijn van Otto Frank, de vader,
die het dagboek na zijn terugkeer uit Auschwitz terug gekregen had
van Miep Gies.
3.3. Archeologie: ontrouwe minnares van Clio?
3.3.1. Geschiedenis van de archeologie: van antiquarische
interesse tot wetenschap
Vanaf de 18de E werden spectaculaire archeologische sites
blootgelegd, die toevallig aan de opp bewaard waren gebleven en
vooral: waar de klassieke teksten naar verwezen hadden.
Voor verdwenen beschavingen is archeologie de beste weg tot
kennis. Voor het overgrote deel van het verleden vd mensheid, de
1ste 4 000 000 jaar, zijn archeologische voorwerpen de enige
bronnen. Slechts de jongste 5 000 jaar kunnen via geschreven
bronnen bestudeerd worden.
Nationale archeologie: kwam voort uit de steeds groeiende
interesse voor de eigen monumenten in Noordwest-Europa vanaf de
16de E. Het begon vaak met antiquarisme, een romantisch gekleurde
belangstelling voor het verleden. In de loop vd 19de E ondergaat de
archeologie een proces van verwetenschappelijking en
professionalisering. De drieperioden indeling - steentijd,
bronstijd, ijzertijd gebaseerd op het postulaat van een gestadige
groei van technische kennis, bood een kader om vondsten op basis
van vorm, productietechniek enz. te classificeren.
Stratigrafie = een onderliggende laag is ouder dan de
bovenliggende en dus: wat in = laag wordt aangetroffen, behoort in
principe tot = periode. => Charles Darwins en Thomas Malthus
theorien hebben parallel de visie op de mens bijgesteld. De
archeologie graaft niet enkel voorwerpen op die door de mens
gemaakt zijn, maar ook menselijke resten en draagt zo bij tot de
studie van de menselijke soort.
De archeologie wil dus geschiedenis schrijven zonder gebruik te
maken van geschreven bronnen, maar van materile relicten. Hierbij
staat de oorsprong van de Europese beschavingen centraal (=
cultuurhistorische/evenementile archeologie). => 2 vragen: wat
zijn culturen? Hoe verspreiden culturele veranderingen zich?
=> culturen en innovaties verspreiden zich via contacten,
migraties, technische uitwisseling, en dat van superieure naar
minder ontwikkelde beschavingen.
Nieuwe dateringsmethoden zorgen ervoor dat waar men vroeger
meteen aan diffusie dacht, ook autonome ontwikkeling mogelijk is.
Deze theorie is sterk genspireerd door de antropologie, en zo zou
de New archeology (Lewis Binford) tot stand komen. Deze moet
verklarend en deductief zijn. Ze is projectgericht en hecht veel
belang aan kwantitatieve verwerking van de gegevens. Ze laat zich
daarnaast ook in met depositionele en postdepositionele processen.
Op deze manier wordt archeologie aangevuld met etnografisch
onderzoek = onderzoek van bestaande bevolkingsgroepen, bv. eskimos
en aborginals, helpt om onderzochte, uitgestorven gemeenschappen in
de praktijk te observeren.
Ook de New archeology is aan kritiek onderhevig: de evolutie van
de menselijke samenleving zou te complex zijn om als een
natuurkundig feit bestudeerd te worden. Volgens de contextuele
aanpak (Ian Hodder) heeft de New archeology de mens tot een te
passief element in het verhaal gereduceerd. De context waarbinnen
de mens zijn omgeving ervaart is een cruciale meer geen anonieme,
alles determinerende kracht meer.
De archeologie beschouwt zich als een hulpwetenschap van de
geschiedenis. De New archeology koestert nu de ambitie om ook te
verklaren en komt los van de geschiedenis.
3.3.2. De archeoloog aan het werk: prospectie
Archeologische sites en waardevolle relicten worden vaak per
toeval ontdekt.
tzi: de laatste spectaculaire vondst. Het gemummificeerde lijk
van een man die tussen 3350 en 3100 jaar voor Chr. geleefd heeft.
Dit lijk werd gevonden door het Duitse echtpaar Simon dat een
bergwandeling maakte in de Alpen. Door de veranderende
klimatologische omstandigheden begon het ijs te smelten en kwam het
lichaam van tzi boven.
Uiteraard zitten archeologen niet op dergelijke toevalstreffers
te wachten. Prospectie gericht op het actief detecteren van
archeologische sites bestaat ook en behoort zelfs tot het basiswerk
van de archeologie.
Systematische prospectie is uiteraard gericht op het actief
opsporen van sites waarbij men op systematische wijze terreinen
gaat aflopen (= veldprospectie) om sporen en resten van menselijke
activiteit op te lokaliseren en registeren. Dit gebeurt ook daar
het bestuderen van oude kaarten en toponiemen of door het opsporen
van anomalien in sites via luchtfotografie. Zo gaat men dus op zoek
naar: shadowmarks (= slagschaduwen in de late middag), soilmarks (=
verkleuringen in de bode door verstoring in de bodemstructuur
wegens het dempen van putten), cropmarks (= en in plantengroei),
snowmarks (= smeltproces van sneeuw kan wijzen op een andere
ondergrond), watermarks (= sporen die een overschot van grond- of
regenwater onthullen).
Naast luchtfotografie bestaan er ook geofysische en geochemische
methodes (= het gebruik vd metaaldetector om in de direct aan de
opp liggende grondlaag metalen voorwerpen te vinden), elektrische
weersomstandigheden (= gebaseerd op het principe dat elektrische
weerstand afneemt bij vochtiger ondergrond), elektromagnetische
prospectie (= veranderingen meten in het in principe constant
niveau van aardmagnetisme, veranderingen = menselijke ingrepen),
meting vh fosfaatgehalte in de grond.
Mechanische prospectie = actief zoeken in de ondergrond waarbij
onherroepelijk een deel van de site wordt vernietigd.
3.3.3. De archeoloog aan het werk: opgraving van de sites en
interpretatie van vondsten en bevindingen
Systematische opgravingen houden in dat de archeoloog de
originele site en haar evolutie reconstrueert. Een opgraving is per
definitie eenmalig en destructief. Een opgraving moet dus grondig
voorbereid zijn en beantwoorden aan een vraagstelling. De
archeoloog moet alle grondlagen respecteren en alles nauwkeurig
noteren.
Stratigrafie van de grondlagen = de verstoringen en verkleuren
van de grondlagen.
Artefacten = door de mens gemaakte voorwerpen. Voor de analyse
hiervan en van alle andere gevonden resten en voorwerpen bestaan
het verschillende technieken.
3.3.4. Datering van gegevens
Betreffende dateringstechnieken heeft de moderne archeologie een
reeks belangrijke nieuwe inzicht bij elkaar gebracht.
Grondlagen kunnen absoluut (= op zichzelf staand) of relatief (=
in termen van ouder of jonger ten opzichte van andere objecten)
worden gedateerd.
Relatief dateren = het observeren vd lagen ve site =
stratigrafie.
Typologie en seriatie (= het in serie voorkomen) vd artefacten =
artefacten komen zelden alleen voor en doen dat in chronologische
gelijklopende verbanden met een reeks voorwerpen. Het ordenen van
die artefacten levert een relatieve seriatie op.
De methode van de gesloten vondst en het synchronisme = sporen
die ooit samen voorkwamen. Dit doet denken aan het
herkomstbeginsel.
Absolute datering bekomt men via een aantal
natuurwetenschappelijke methodes: de koostof-14 methode, de
kalium-argon-methode, thermoluminiscentie, archeomagnetisme,
pollenanalyse, Fission Track, dendrologie en biochronologie.
3.4. Statistiek
3.4.1. Doel
Het toepassen van statistiek in de geschiedenis is een van de
meest uitgesproken uitingen van de verwetenschappelijking van de
geschiedenis. Essentieel hierbij is dat mijn komt tot een vorm van
geschiedenis die verklaart. Deze toepassing is de verdienste van de
2de school van de Annales. De bedoeling ervan is om de historische
evolutie duidelijker en minder impressionistisch weer te geven dan
met behulp van de sterk literaire en eerder kwalitatieve benadering
die tot dan toe dominant was.
3.4.2. Methode
Bij het verwerken van de gegevens dient rekening gehouden te
worden met enkele spelregels:
1. Alleen homogene gegevens mogen tot 1 tabel of grafiek worden
verwerkt.
2. De gegevens moeten doorlopend voorhanden zijn en met een
duidelijke vermelding van de hiaten.
3. Men moet de basis van de telling van de bron die diende om de
statistiek op te stellen, opsporen en kritisch wegen.
Adolphe Quetelet (1846): de Belgische bevolkingstelling zijn de
oudste statistieken. Quetelet ontwikkelde een vernieuwend concept:
lhomme moyen.
Walter Prevenier: heeft statistieken aangelegd over de
14de-eeuwse ambachtslieden. Nl. over de relatieve betekenis van die
ambachten, de omvang vd stedelijke militie en daaruit afgeleid over
de omvang vd gehele stadsbevolking van Gent en Brugge.
4. De wet van de grote getallen schrijft een herhaling van de
proefnemingen voor zodat door de brede basis het toeval regelmatig
wordt. Als men dan een steekproef toepast, moet deze representatief
zijn.
5. Om de evolutie van koopkracht te schetsen moet men niet enkel
over loon- en prijsgegevens beschikken, maar ook over een precieze
weging van de elementen vh voedings- en levensonderhoudpakket.
6. Om een trend goed te doen uitkomen worden jaarlijkse gegevens
vaak verwerkt tot 5- of 10-jaarlijkse gemiddelden.
7. Conclusies uit statistisch materiaal zijn altijd uiterst
delicaat.
Thomas Malthus (1798): formuleerde zijn bekende theorie over de
parallelle toename vd bevolking en de toename vd voedselproductie
met een rekenkundige reeks, en over de daardoor ontstane
kortsluitingen, hongersnood en mortaliteit. Deze methode was
fout.
De aangehaalde regels tonen duidelijk aan dat de kunst erin
bestaan van de dode cijfers levende getallen te maken.
3.4.3. Enkele resultaten en problemen
Demografische evoluties:
Malthus: late huwelijken zetten een rem op de
bevolkingsgroei.
Louis Henry, Peter Laslett, Chris Vandenbroeke: totale
reconstructie v families in een aantal gebieden aan de hand vd
parochieregisters. Daaruit leerden ze dan in het Ancien Rgime de
huwelijksleeftijd v meisjes verschoven werd tot 25-26 jaar,
waardoor zij +/- 2 3 kinderen minder kregen.
Jean-Louis Flandrin: laat huwende jongeren vonden ander
uitlaatkleppen voor hun seksualiteitsbeleving.
Crimineel gedrag:
T.R Gurr: het # moorden lag in de 20ste E 5 tot 10 maal lager
dan in de 16de E, wanneer het dubbel zo laag lag als in de 13de E.
Dit werd door Norbert Elias beschreven als een fundamenteel
cultureel verschijnsel.
J. Sharpe: menselijk gedrag is in die eeuwen weinig gevolueerd.
Misdaadstatistieken verbergen de werkelijkheid. Ze zijn eerder een
spiegel v evoluerende repressie. => Arlette Farge: evolutie v
criminalit de sang naar criminalit anti-propit. Een ander aspect vd
misleiding vd misdaadstatistieken is de onderrapportering door de
slachtoffers (= dark number).
Religieuze geschiedenis:
Eerder kwalitatieve benadering.
Enqute-methodes: Jacques Taussaert Le Sentiment religieux en
Flandre la fin du moyen-ge, Jacques Chiffoleau la comptabilit de
lau-del, Jan Art.
3.4.4. Cliometrie van de New-Economic History
Cliometrie = methodiek waarin de statistische invalshoek
radicaal wordt doorgetrokken. Het is de toepassing vd statistische
economische wetten op historisch materiaal. Geen persoonlijke
interpretatie. Integratie v alle componenten in de samenleving.
Dergelijke doorgedreven kwantitatieve benaderingen zijn bij
uitstek ingezet door de 2de Annales-school (Fernand Braudel). Het
onderzoek van Jan Luiten Van Zanden naar waarom bepaalde landen
zich anders en sneller ontwikkelen dan andere, is een goed vb. vd
toepassing van deze techniek.
3.5. Ander hulpwetenschappen en technieken
De onderstaande opsomming (die verre van volledig is)
weerspiegelt de wisselende paradigmas die het kritisch omgaan met
het verleden hebben gekenmerkt.
1. Zegelkunde (= sigillografie/sfragistiek) : zegels aan
oorkonden.
2. Chronologie = studie vd wijze waarop tijd werd berekend en
ingedeeld.
3. Codicologie = studie vd handschriften als archeologische
voorwerpen.
4. Papyrologie = studie vh schrift op papyrus.
5. Epigrafie = studie v teksten (inscripties) op harde
materialen.
6. Heraldiek = studie v wapenschilden.
7. Numismatiek = studie v munten
8. Taalkunde= grammatica, woordenschat, enz. Met ook: etymologie
(= studie vd herkomst v woorden), toponymie (= studie v
plaatsnamen), antroponomie (= studie v persoonsnamen), semantiek,
semiologie (= studie vd tekens)
9. Genealogie = studie v familieverwantschap als basis voor
studie v familienetwerken en clans en voor het onderzoek vd sociale
mobiliteit.
10. Prosopografie = systematisch opsporen v biografische
elementen bij studie v sociale groepen.
11. Foto- film en videofilmtechniek: kennis v retouche-,
montage- en manipulatietechnieken nuttig voor de kritische
appreciatie v opnamen.
4. Kritische diagnose van de individuele bron
Externe kritiek= tekst als voorwerp bekeken. Hierbij wordt
gerekend: de herstellings- of tekstkritiek, de oorsprongskritiek,
de ontlenings- of oorspronkelijkheidskritiek.
Interne kritiek = tekst inhoudelijk bekeken. Hierbij wordt
gerekend: de interpretatiekritiek, de gezagskritiek,
bevoegdheidskritiek en de rechtzinnigheidskritiek.
Deze benadering van bronnen wordt tot historisch dogma verheven
door E. Bernheim en Ch.-V. Langlois & Ch. Seignobos en werd
ontwikkeld door de school van Leopold von Ranke. Ze werd echter wel
afgewezen door de school vd Annales.
4.1. Herstellingskritiek of tekstkritiek
4.1.1. Diverse vormen van de teksttraditie
De gedaante waarin geschreven bronnen tot ons komen, kan zeer
uiteenlopen zijn. De tekstoverlevering of traditie kan vele vormen
aannemen.
Origineel of oorspronkelijke tekst = de bron is bewaard in de
vorm v haar creatie.
Autograaf = het origineel is het werk vd auteur vd bron
zelf.
Apograaf = uit de mond en op verzoek vd auteur vd bron is de
bron opgetekend door een tijdsgenoot.
Pseudo-origineel = een falsum dat zich voordoet als een
origineel, maar het in feite niet is.
Na het ontstaan vh origineel kunnen er vele redenen zijn om een
afschrift of kopie vh werk te maken. Soms worden deze kopien
authentiek verklaard door een bevoegde instantie zodat ze
evenwaardig zouden zijn aan het origineel en dus kunnen gebruikt
worden in geval v verlies vh origineel of in rechtzaken. Of men
maakte een kopie met het oog op het aanleggen ve administratief
geheugen. Literaire teksten werden veelal manueel veelvuldig en met
enthousiasme gekopieerd.
De algemene regel luidt dat men de bron altijd moet raadplegen
in haar originele vorm en voor een tekstuitgave steeds moet steunen
op het origineel of, indien dit niet beschikbaar is, op de beste
teksttraditie. Dit is zo omdat geen enkel afschrift perfect conform
is aan het origineel. Altijd worden er (on)bewust fouten
gemaakt.
4.1.2. Techniek van de herstellingskritiek
Origineel is voorhanden: het enige probleem is nauwkeurig
ontcijferen. Bij een gedrukt werk worden alle exemplaren ve editie
als gelijkwaardige originelen beschouwd. Ook bij handschriftelijke
bronnen kunnen meer originelen voorkomen v 1tekst.
1 enkel afschrift is voorhanden: we moeten rekening houden met
(on)bewuste fouten. Onbewuste fouten of fouten uit slordigheid =
herhalen v woorden (= dittografie), verspringen v letters (=
metathese), verwarren v gelijkluidende woorden (= lapsus), verkeerd
opsplitsen of samenvoegen, weglaten ve deel ve woord of zin (=
haplografie, wanneer 2 opeenvolgende zinnen op = woord eindigen =
homoioteleuton), slecht begrijpen vh model. Bewuste fouten te
goeder trouw = de kopiist begrijpt het model niet en wijzigt het op
eigen gezag. Deze correcties zijn moeilijk te achterhalen. Bewuste
fouten te kwader trouw = vervangen v woorden en zinnen, inschuiven
v zinnen, bepaalde rechten illegaal toe eigenen of een ideologie
verdedigen. Deze laatste fouten worden interpolaties genoemd en
kunnen paleografisch niet opgemerkt worden.
De enige aanpassing die een gebruiker/uitgever ve kopie mag
uitvoeren is de correctie op grond van gissing (= conjectuur) en
hypothese of het signaleren van interpolaties.
Meerdere afschriften zijn voorhanden: de beste kopie wordt als
basis gebruikt. De kwaliteit ve kopie berust op haar graad v
afwijking vh model.
Archetype = een kopie die rechtstreeks naar het origineel werd
gemaakt.
Stemma codicum = een stamboom waaruit de onderlinge verhouding
of afstamming (filiatie) duidelijk blijkt, wordt dan meestal
opgemaakt om zo tot de beste kopie te komen. Aangezien een kopie
meestal niet vermeld wat het model was, moet men meestal gebruik
maken v gissingen. Gelukkig is er nog een ander methode: de methode
Lachmann (Carl Lachmann) = de classificatie vd kopien tot een
stemma op grond v gemeenschappelijke fouten.
Emendatie= hoewel men globaal een bepaald kopie als het best
uitgeeft, komt het nochtans soms voor dat men op bepaalde plaatsen
de voorkeur moet geven aan de versie van een andere kopie.
4.1.3. Kritiek op de methode-Lachmann
Volgens Joseph Bdier leidt deze methode vak tot de formule vd
dubbele tak, waarbij een stamboom 2 archetypes heeft.
Meestal zijn afschriften open, wat betekent dat men meer dan 1
enkel model als basis heeft gebruikt. Hierbij is de
methode-Lachmann onbruikbaar.
Dom Quentin: het is moeilijk te bepalen wat fout is (terwijl
fouten de basis zijn van de methode-Lachmann) en wat juist, dus
moet men het bepalen van fouten verschuiven naar het einde vd
procedure. Daarnaast maakt Quentin een selectie tussen bruikbare en
niet-bruikbare varianten. En pas wanneer verzamelen van varianten
gebeurd is, kan men beginnen met het vergelijkingswerk.
Giorgio Pasquali ziet dan weer meer heil de methode vd lectio
difficilior, lectio melior = de moeilijkste lezing is de beste
lezing. Een variant met simpelere taal dan een andere is wss
afgeleid v die laatste omdat een kopiist bij twijfel de neiging
heeft tekst te vereenvoudigen.
Daarbij kan men nog zeggen dat verwantschappen tussen kopien ook
het resultaat kunnen zijn ve gemeenschappelijk taalgevoel en een
gelijkende mentaliteit bij contemporaine kopiisten.
4.1.4. Correctie en haar grenzen en toekomst
De tekstuitgever moet proberen het niet voorhanden origineel max
te reconstrueren. Vaak is een aanvankelijk onduidelijke lezing na
enige inspanning de beste.
Emendatie = keuze tussen de varianten.
Fylogenetische analyse: het toepassen vd complexe
computerprogrammas ontworpen om de imposante hoeveelheid variatie
bij genetisch onderzoek te koppelen aan het verwerken vd varianten
in handschriftelijke tradities. Deze analyse laat het feit toe dat
een kopiist een collage kan maken uit verschillende handschriften
die v 1 en = tekst zijn overgeleverd, wat gelijkenissen vertoont
met de opbouw en genetica v virale structuren waar laterale
transfers ook v belang zijn. Zo ontstaat er een fylogenetische boom
waarbij de afstand tov het middelpunt (= het origineel) de mate v
verwijdering vh origineel aanduidt.
4.1.5. Kritisch apparaat
Regest = informatie over de teksttraditie.
Voetnoten = identificeren v personen en plaatsen, en vermelden v
correcties en varianten.
4.2. Oorsprongskritiek
= waar, wanneer, door wie werd de bron opgesteld?
2 mogelijkheden: de bron deelt zelf mee waar, wanneer en door
wie ze werd opgesteld, of zij doet dat niet of onvolledig.
Juridische bronnen vermelden meestal impliciet een auteur en
datum, behalve bij mandementen. Literaire bronnen laten dit vaak
weg.
De identificatie in de bron is geen garantie vd echtheid ervan.
Bij een pseudo-origineel (= apocrief) situeert zich meestal in een
min of meer lang voorbije tijd zodat de controleerbaarheid afneemt
en men dus pseudo-getuigen (= rele mensen die op het moment van
aanmaak vh pseudo-origineel al overleden zijn) kan gebruiken.
Interpolatie = de vervalsing kan gemaakt worden op grond ve
echte oorkonde, waarvan de inhoud plaatselijk wordt aangepast.
Pseudo-kopie: een kopie is makkelijker te vervalsen aangezien
schriftimitatie en aanhechting ve onrechtmatig gebruikt zegel niet
nodig zijn.
Bij het identificeren ve valse identiteit zijn er testen ten
gunste en ten laste. Ten gunste: opsporen v technische
bijzonderheden in de bron die overeenstemmen met de vermelde
herkomst. Meestal zijn deze niet gekend door een outsider-falsaris.
Ten laste: zoeken van elementen die niet overeenstemmen met het
taalgebruik, de stand vd wetenschap, de techniek, het schrifttype
vd tijd waaruit het document beweert te stammen.
Soms vermeldt de tekst niet of onvolledig wanneer en door wie ze
werd opgesteld. Daarom moet het begrip auteur bijgelicht
worden:
Intellectuele auteur = hij die de tekst uitdenkt en opstelt.
Meestal maakt hij een kladversie of een concept vd tekst.
Materile auteur = degene die de netversie vd tekst schrijft, ook
wel scriptor.
Officile/theoretische/juridische auteur = vorsten, ministers,
directeurs die zonder dat ze met de intellectuele of materile fase
te maken hebben, juridische of politieke verantwoordelijkheid
dragen.
Niet-gedateerde teksten kunnen meestal wel bij benadering
bepaald worden in de tijd door de analyse van schriftkenmerken, bv.
het watermerk (filigraan). Wanneer men al dan niet bepaalde
gebeurtenissen of personen vermeldt in een tekst, kan men gaan
werken met terminus ante quem of post quem.
Anonieme teksten worden nu vaak gedentificeerd door ze via
woordstatistisch onderzoek te vergelijken met werken ve bekende
auteur of met een ander anoniem werk. Anonieme auteurs gebruiken
vaak pseudoniemen.
4.3. Ontleningskritiek of oorspronkelijkheidskritiek
Het doel is vast te stellen of de auteur rechtstreeks getuige is
vd feiten, dan wel of hij de getuigenis ontleent aan een vroegere
auteur. Dit kan gewone ontlening of plagiaat zijn. Hierbij zijn er
2 mogelijkheden: ofwel is er geen ofwel is er wel een model.
Geen model: auteur = 1ste getuige.
Wel model: dan moet de historicus de datum, plaats en auteur vd
redactie vd modelbron opsporen, want de hele verdere kritiek staat
in functie v die oorspronkelijke bron.
De ontlening kan gedeeltelijk zijn, daarbij hoort ook
citeren.
De inspiratie kan ook de vormgeving betreffen.
Einhard (9de E): Vita Caroli = de levensbeschrijving van Karel
de Grote heeft de Vita Caesarum v Suetonius als model.
Postmodernisme en Jacques Derrida: elke tekst verwijst niet
zozeer naar een werkelijkheid maar eerder naar andere teksten =>
intertekstualiteit.
Om ontlening van plagiaat te gaan onderscheiden, kan men werken
met het postulaat vd gemeenschappelijke fouten (= 2 bronnen die
zich in = zin vergissen, worden als afhankelijk beschouwd).
4.4. Interpretatiekritiek
= de bron niet langer als voorwerp voorop, maar de inhoud ervan
(Lanlois en Seignobos).
De interpretatiekritiek gaat daarbij in op wat de juiste
betekenis vd getuigenis kan zijn. De vraag naar de betekenis vd
tekst is tweeledig:
a) wat is de precieze primaire betekenis vd tekst?
b) Wat schuilt er eventueel achter de letterlijke bewoordingen
vd bron?
Voor de antwoorden op deze vragen is de inbreng vd taalkunde en
vd semiotiek fundamenteel en complex (cfr. Linguistic turn).
Het historisch realisme is gefundeerd door:
Epistemologie = kennisleer die ervan uitgaat dat woorden naar
begrippen verwijzen.
Ontologie = kennisleer die ervan uitgaat dat begrippen naar een
reel bestaande werkelijkheid verwijzen.
Postmodernisme: elke voorstelling vd werkelijkheid kan maar een
tijdelijke constructie zijn, gekoppeld aan elke individuele lezer.
Daarbij behoort het tot de taak vd wetenschapper om deze
constructie te ontmaskeren, te deconstrueren, te decoderen.
4.5. Gezagskritiek
= spreekt de auteur met het gezag ve ooggetuige of niet?
Auteurs zeggen vaak dat ze ooggetuige zijn omdat dit meer
krediet verleent. Wanneer ze dit beweren, moet dit grondig
onderzocht worden. Men onderzoekt dan of de auteur een tijdgenoot
was of niet. Daarbij helpen vaak ook elementen uit de
oorsprongskritiek, nl. kennis over het leven vd auteur, en
onbewaakte momenten waarin de auteur kan verraden dat hij geen
ooggetuige is.
Het gezagsgehalte ve bron hangt ook erg af vh onderwerp vd
bron.
Beda Venerabilis (Engelse monnik, 8ste E): auteur die met het
gezag ve ooggetuige kan schrijven over de toestand vd Engels kerk
in de 8ste E, maar niet wanneer hij het heeft over in situatie in
Rome in dezelfde E.
Men hecht meer waarde aan de getuigenis ve ooggetuige omdat hoe
meer tussenschakels er zijn, hoe meer kans er is op onjuiste
informatie. Daarom is het nodig om de 1ste rele ooggetuige op te
sporen.
Soms wordt de rol vd ooggetuige overdreven. Dit is het geval in
het 19de-eeuwse positivisme waarin men de ooggetuige
idealiseert.
Tegenwoordig is het steeds makkelijker om ooggetuige en
tijdgenoot te zijn, door het fenomeen vd global village.
4.6. Bevoegdheidskritiek
Dit is volledig afhankelijk vd nauwkeurigheid vd waarneming, het
begrijpen vd getuige v wat hij/zij net heeft waargenomen en het
(on)geloof in de feiten.
4.6.1. Nauwkeurigheid vd waarneming
De nauwkeurigheid vd waarneming wordt verhinderd door tal v
oorzaken:
1. Psychologische en karakterologische vooringenomenheid vd
auteur: eventuele slordigheid, enz.
2. Selectie bij het observeren op grond v interesse.
3. Vooringenomenheid = het wishful thinking syndroom.
4. Emotionele omstandigheden.
5. Invloed vh gezag v officile en ander informatiemedia.
Ooggetuigen vd moord op JFK: pasten het # schoten dat ze gehoord
hadden op het moment vd moord aan, nadat ze een ander getal hadden
gehoord op het nieuws.
6. Optekenen na verloop v tijd (= post factum): hoe meer tijd
voorbij gaat, hoe meer kans er is op vergissing, verschraling of
contaminatie door andere bronnen.
7. Onmogelijkheid ve secuur overzicht vd feiten: sommige
aspecten zijn onmogelijk correct waarneembaar voor een gewone
getuige.
4.6.2. Begrijpen van de feiten
Ook het begrijpen v waargenomen feiten kan door allerlei
factoren verstoord worden:
1. Gebrekkige of geen kennis vd spelregels: begrijpen v
rituelen, sociale conventies, enz.
2. Technisch karakter: vaak maakt dit aspect begrijpen slecht
mogelijk voor insiders. Door beroepsmisvorming kan een auteur vaak
uitsluitend oog hebben voor wat in zijn beroepssfeer valt.
4.6.3. Glaubensunwilligkeit
= de onwil tot geloven (Thomas Mann).
= gebeurtenissen zijn zo afschrikwekkend wreed en bijgevolg
ongeloofwaardig, dat het publiek weigert ze voor echt te nemen.
Onwil in joodse kringen om tijdens WO II de realiteit vd
Holocaust te onderkennen. Ook al wist men heel goed wat er aan het
gebeuren was, weigerden vele mensen om het te geloven of om ernaar
te handelen (cfr. Luchtfotos v Auschwitz-Birkenau). Ook gedurende
de jaren 70 waren er veel negationisten, onder wie Robert
Faurisson. In het geval vd laatstgenoemden is hun onwil om te
geloven met de bedoeling om het gedrag vd nazis goed te praten.
4.6.4. Bewustzijnsgraad
Het juist inschatten vd gebeurtenissen hangt af vd
bewustzijnsgraad vd observerende tijdgenoot. Hierbij kan men een
onderscheid maken tussen een bewust doorleefde en onbewust
ondergane werkelijkheid.
Bewust doorleefde werkelijkheid = de werkelijkheid zoals de
tijdgenoot die rondom zich bewust ervaart en beleeft en zoals de
historicus die expliciet in bron vermeld vindt.
Onbewust ondergane werkelijkheid = de werkelijkheid die
grotendeels aan de observatiemogelijkheid vd tijdgenoot
ontsnapt.
The Graduate v Mike Nichols (1967): geleidelijke
mentaliteitsverschuiving betreffende seksualiteit die veel
tijdsgenoten passief ondergaan hebben.
4.7. Rechtzinnigheidskritiek
Hierin gaat men op zoek naar verdraaide of verzwegen zaken, en
naar (on)opzettelijke getuigenissen.
4.7.1. Feiten verdraaien of verzwijgen
Er zijn vele motieven om bepaalde zaken te
verdraaien/verzwijgen:
1. Politiek: een betrokken politicus laat weg wat zijn politieke
lijn niet dient.
2. Dwang: materile of morele dwang. De massale impact vd media
in onze samenleving zorgt er ook voor dat verdraaiing op grotere
schaal dan ooit kan voorkomen.
Colin Powell (minister v Buitenlandse Zaken vd VS): beweerde dat
er een programma bestond voor het aanmaken v
massavernietigingswapen voor de UNO Veiligheidsraad in 2003. Deze
bewering bleek later een element in het vormen ve coalitie rond
president Bush en de Britse 1ste minister Tony Blair om het regime
v Sadam Hoessein in Irak omver te werpen.
un altro mundo e possibile v Francesco Maselli: een film gemaakt
door een Italiaanse regisseur als aanklacht tegen de manier waarop
de rellen bij de bijeenkomst vd G8 in Genua in 2001 werden
voorgesteld in de media. Op basis v amateurfilmmateriaal gemaakt
door ooggetuigen, maakte hij deze film.
3. Vooroordelen: v sociale aard, partijaanhorigheid, ras en
milieu.
4. Sympathie >< antipathie: tov een bepaalde doctrine.
4.7.2. Opzettelijke en onopzettelijke getuigenissen
Bij opzettelijke getuigenissen is er quasi altijd engagement mee
gemoeid. Onopzettelijke getuigenissen kunnen onbewaakt en dus
volkomen oprecht zijn.
4.7.3. Ontmaskering van de verdraaiing
Hierbij moet de historicus inconsequenties gaan bloot leggen.
Net zoals bij een falsaris moet de bron op een onbewaakt moment
betrapt worden. Door de immense toename aan de veelheid aan
informatie die er vandaag de dag is, kan je ervan uitgaan dat er
bij elke belangrijke gebeurtenis wel ergens iemand is de buurt is
met een camera/fototoestel.
Fotos van de mishandelingen van Irakese soldaten in de
gevangenis van Abou Ghraib (2004).
Videobeelden van standrechtelijke executies v moslims in
Srebrenica (1995).
Deel III: De historische bewijsvoering: van klassiek historisme
naar interdisciplinariteit
Hier komen de problemen aan bod die opduiken wanneer de
historicus verschillende bronnen, die hem over hetzelfde feit
vertellen, gaat confronteren. Het daarbij zowel om de klassieke
observaties en recepten die de geschiedenis vanaf het einde vd 19de
E gebruikte, als over bijstellingen en nieuwe orintaties na de
confrontatie met andere wetenschappen. Daarom is het noodzakelijk
om een aantal historiografische overzichten te bekijken. Het is dan
ook belangrijk om te beseffen dat elke school/strekking doorgaans
een willekeurige constructie past factum is.
1. Kritische juxtapositie van de bronnen
1.1. Confrontatie van de getuigenissen: relativiteit van de
formele regels, de casus Watergate
De confrontatie vd diverse getuigenissen over 1 zelfde
gebeurtenis gaat na welke bronnen v elkaar afhankelijk zijn. De
kunst bestaat er dus in om onafhankelijke bronnen te gaan
vergelijken v auteurs die los v elkaar observeerden en
rapporteerden.
Bernheim en Langlois-Seignobos formuleerden een reeks principes
over het afwegen v getuigenissen:
1. Indien de getuigenissen allemaal onderling overeenstemmen,
nemen we aan dat het verhaalde feit bewezen is.
2. Niet de meerderheid vd getuigen haalt het, maar de meest
geloofwaardige versie.
3. Een bron die betrouwbaar blijkt waar we haar via ander
bronnen kunnen controleren, wordt verondersteld ook betrouwbaar te
zijn waar we haar niet kunnen controleren.
4. Wanneer 2 bronnen elkaar over een bepaald feit tegenspreken,
geven we de voorkeur aan de bron met het grootste gezag.
5. Getuigenissen hebben meer kans nauwkeurig te zijn, als ze
feiten behandelen die in die tijd algemeen geweten waren.
6. Wanneer 2 getuigenissen, die onafhankelijk v elkaar zijn tot
stand gekomen, identiek zijn, wordt de geloofwaardigheid vd ene
bevestigd door de andere.
7. Als 2 bronnen elkaar tegenspreken, dan kunnen we ten hoogste
beide meningen afwegen aan de algemene logica vh menselijk
handelen.
Het wel belangrijk te beseffen dat deze principes een #
problemen i.v.m. de bewijsvoering negeren.
Watergate-affaire (1972-1974): eerst en vooral is deze affaire
een vb. geworden voor gelijkaardige situaties waarin de overheid
probeert een greep te krijgen op de informatiestroom en dus op het
collectieve geheugen ve natie. Zo spreekt men dus ook over
Irangate, en Monicagate. Een kort rappel vd feiten: in juni 1972
werden 5 loodgieters op heterdaad betrapt in een flat vd
Democratische Partij in het Watergate-gebouw in Washington DC. Deze
flat was gehuurd voor de verkiezingen v november dat jaar, waarin
de eventuele herverkiezing v Richard Nixon (Republikein) op het
spel stond. De bedoeling vd inbraak was het stelen v enkele
documenten en het herstellen v afluisterapparatuur. Door het
onderzoek v 2 journalisten vd Washington Post (Bob Woodward en Carl
Bernstein) kwam het bedrog v Nixon en zijn partij aan het licht. In
het begin zwoor Nixon dat hij v niets wist en werd hij met
verpletterende cijfers herverkozen. Maar naarmate de tijd vorderde,
kwam er steeds nieuwe informatie aan het licht die hem in slecht
daglicht stelden. In augustus 1974 komt dan de uiteindelijke
smoking gun naar boven: bandopnames uit Nixons bureau waarop
duidelijk blijkt dat de president niet enkel v alles op de hoogte
was, maar alles zelfs mee georganiseerd had t.e.m. de
doofpotoperatie. Dit was dan natuurlijk de start vd
afzettingsprocedure die eindigde met het aftreden vd president in
augustus 1974. In deze hele periode zijn er 3 fasen te
onderscheiden:
1. Van juni 1972 tot juni 1973: Nixon ontkent alles
2. Van juni 1973 tot juli 1973: John Dean, Nixons medewerker,
beweert dat de president betrokken is en de doofpot
organiseerde.
3. Van juli 1973 tot augustus 1974: Nixon geeft stap voor stap
zijn betrokkenheid toe.
Dit verhaal heeft zon impact gehad in de media dat er zelfs een
film v gemaakt is. All the presidents men v Alan J. Pakula is tot
nu toe het 1ste beeld dat men voor zich ziet wanneer men denkt aan
de hele Watergate-affaire.
1.1.1. Mythe van de unanimiteit
Soms betekent unanimiteit ook wel een collectieve leugen, i.p.v.
een collectieve waarheid, nl. alle bronnen liegen in =
richting.
Een andere zwakte vd unanimiteit is dat de ene bron zijn
informatie kan gehaald hebben vd andere.
Watergate: bij het onderzoek bleek dat 1 vd inbrekers, James
McCord de sleutel bij zich had ve naburige flat in = gebouw. In die
flat vond men er pakken geld, Nixon-propaganda en het adresboekje v
McCord. Op dit adresboekje stonden de letters H.H. W.H. = Howard
Hunt White House. Howard Hunt was 1 vd medewerkers v Nixon, wat een
betrokkenheid van de hogere kringen vd partij suggereert. De link
tussen Hunt en McCord bewijst nog niet Nixons betrokkenheid, maar
de onderzoekscommisie besluit wel om al Nixons medewerkers te gaan
ondervragen. Wanneer de grond hen te heet onder de voeten wordt,
vallen er verschillende vrijwillige ontslagen, bv. John Erhlichman,
H. Haldeman en John Wesley Dean.
1.1.2. De meerderheid heeft ongelijk: woord tegen woord: een
onoplosbare patstelling
Omdat John W. Dean niet op = manier zijn ontslag kreeg als zijn
voorgangers, Erhlichman en Haldeman, is hij gefrustreerd en begint
hij de betrokkenheid vd president in de organisatie vd
doofpotoperatie toe te geven. De andere medewerkers blijven dit
tegenspreken: 1 getuige tegen alle andere. Een onoplosbare situatie
zo lijkt, maar wanneer Deans verklaringen beter weerstaan aan de
kritieken dan die vd anderen, en wanneer de smoking gun die in de
3de fase vd affair uitkomt zijn verklaringen bevestigd, wordt Deans
gelijk toch bewezen.
1.1.3. Hard bewijs
Tijdens een interview met Witte Huis-medewerker, Alexander
Butterfield, praat deze zijn mond voorbij over het bestaan v
opnamebandjes. Eerst weigert Nixon die bandjes af te staan aan het
onderzoek, maar later laat hij onderzoek ervan toch selectief toe.
Toen bleek dat deze bandjes op bepaalde plaatsen bewerkt waren om
belastende informatie uit te wissen, vindt men het harde bewijs dat
men al die tijd nodig had. Zo wordt de verklaring van Dean, als
1ste bewijs, bevestigd door een andere onafhankelijke getuigenis.
Deze bandjes functioneren als kroongetuigen in de zaak, ze zijn de
smoking gun (= Nixon wordt naar voor gebracht als de inspirator vd
hele operatie waarin met gevaar voor het nationaal belang wordt
gedreigd en instanties als de FBI en CIA mee de dieperik in worden
gesleurd.).
De jongste variant v dergelijk hard bewijs lijkt het
DNA-onderzoek te worden.
G. Wells, onderzoeker voor de Amerikaanse National Science
Foundtion: bracht aan het licht dat vd 28 Amerikanen die in 1996
vrijkwamen, DNA-testen hun onschuld hadden bewezen. Terwijl 24 van
hen ervoor in de cel waren beland op basis van herkenning door
ooggetuigen.
1.2. Redeneringen in het positieve
1.2.1. Analogische inductie
= verhelpt een hiaat in de informatie door vergelijking met
bronnen over analoge feiten die explicieter zijn.
Watergate: op een bepaald moment werden Woodward en Bernstein
getroffen door een analogie met de zaak vd Pentagonpapers 1971. In
deze zaak werd journalist Daniel Ellsberg beschuldigd van het
stelen van document uit het Pentagon. Tijdens het proces (dat toen
in volle Watergate-gekte plaats vond) kwam naar boven dat er ook
bij deze journalist was ingebroken door dezelfde inbrekers als in
het Watergate-hotel. Daarenboven was medewerker van Nixon,
Ehrlichman, ook volop in deze zaak betrokken.
Milosevic: de manier waarop deze Joegoslavische leider de
herhaalde conflicten in Joegoslavi mee heeft ontketend en daarvoor
argumenten gebruikte die sloegen op oude westerse reflexen, maakten
de gelijkenissen tussen de Oorlog tussen Servi en Kroati en die
tussen Bosni en Kosovo zichtbaar. Maar men moet zich de vraag
stellen of dit wel altijd zo geweest is. In welke mate was de
Nato-interventie in Kosovo het resultaat vh harde spel vd
Kosovaren, met het besef dat Milosevic gevangene was geworden v
zijn eigen retoriek, maar in de praktijk het initiatief aan de
tegenpartij overliet? En daarnaast mogen we de houding vd westerse
mogendheden, waarin ze gewoon hebben afgewacht met als gevolg het
drama in Srberenica, niet vergeten. Om daarover naar analogie te
gaan redeneren, kan gevaarlijk zijn.
1.2.2. Redenering met hypothese
Model v redeneringen in 4 fasen:
1. Observatie
2. Hypothese
3. Analyse vd consequenties vd hypothese
4. Verificatie vd hypothese met andere feiten
Hypothese = poging tot verklaring.
De vooruitgang verloop dialectisch = men mobiliseert bronnen
waarvan de lectuur het oorspronkelijke probleem vervormt en kleurt.
De kunst zit erin hypothese en verklaringen te vormen die door de
feiten bevestigd worden. Bij het toetsen vd hypothesen moet men
bereid zijn om de 19 vd 20 veronderstellingen te laten vallen
indien de confrontatie met nieuwe feiten negatief uitvalt.
David Protess: geeft zijn studenten als eindwerk het natrekken v
door justitie afgehandelde moordzaken, ter toetsing v aard en
kwaliteit vd werkmethodes der onderzoeksrechters. Vaak kwamen zijn
studenten tot de conclusie dat agenten 1 hypothese naar voor
brachten en dan alles in het werk zetten om deze te bevestigen. Dit
leidde zelfs tot 1 v zijn studenten die de onschuld kon bewijzen v
Anthony Porter die toen al 16 jaar onschuldig in de cel zat.
1.2.3. Falsificatietechniek
Bij een oorzakelijke verklaring ve voorval veronderstelt men
niet enkel steun op een # vastgestelde feiten maar ook op
universele wetten en gedragsmechanismen, ontleend aan de
psychologie.
Karl Popper: twijfelde aan de universele geldigheid v deze
wetten omdat we slechts een beperkt # gevallen kunnen observeren.
Hij gelooft daarom in falsificaties: het weerleggen v deze wetten,
aangezien we ze niet kunnen verifiren. Dit leidt tot verisimilitudo
of veriproximitas = benadering vd werkelijkheid.
Max Weber: causale adequaatheid = een dergelijke benaderende
causaliteit.
In de praktijk werken we natuurlijk wel met inductie om tot
hypothesen te komen. Bij inductie observeren we zoveel mogelijk
gevallen en leiden daaruit een algemene these af, waarop we dan de
falsificatie loslaten.
Arthur Conan Doyle: Sherlock Holmes hanteerde de abductie =
eerste een regel raden en die vervolgens verifiren. Hiertoe
gebruikte Holmes de techniek vh falisfiren en dan pas de deductie.
Doyle creerde daarbij dokter Watson, Holmes assistent die met zijn
gezonde verstand de theorien v Holmes moest testen. Deze figuur is
de belichaming vd theorie dat via experiment en intellectuele
inspanning, alle problemen konden opgelost worden.
1.2.4. Waarschijnlijkheidsredenering
Wanneer een hypothese een stijgende lijn v succes vertoont,
wordt ze waarschijnlijker. Dan zullen er meer argumenten moeten
gevonden worden om ze te weerleggen dan om ze te bewijzen.
G. Blainey, The Causes of War: volgens hem is de oorzaak vh soms
lang uitrekken v oorlogen het verkeerd inschatten vd tegenstander,
waardoor een leger een verkeerde tactiek toepast. Als bv. voor zijn
theorie geeft hij de 10 oorlogen tussen Rusland en Turkije, waarbij
Rusland uiteindelijk gewonnen heeft en dit een einde bracht aan de
conflicten. Een ander vb. is de lengte v WO I. Hij meent dat
Engeland de potentie vd Duitse vloot verkeerd ingeschat heeft, wat
leidde tot het toepassen ve verkeerde strategie en een onnodig
lange oorlog.
1.2.5. Tegenfeitelijke redenering (counterfactual reasoning)
Formuleert een theoretisch antwoord op de vraag Wat, indien?
Het is niet gemakkelijk om en Tegenfeitelijke redenering op te
stellen, aangezien ze uitgaat ve gang v zaken die in de realiteit
niet gebeurd is, maar mogelijk was geweest. Het nut v deze
redenering zit hem erin dat we leren om het relatieve belang ve
gebeurtenis beter in te schatten.
Geoffrey Barraclough: onderzocht de mogelijke impact ve
militaire reactie v Engeland en Frankrijk in 1936 tegen de
militarisering door nazi-Duitsland vh Rijnland. De afleiding ervan
is dat in het beste geval deze actie de oorlog had kunnen
verhinderen, in het slechtste geval vertragen. De uiteindelijke
conclusie vh onderzoek is dat het ontbreken ve krachtige reactie vd
geallieerden niet de hoofdzaak was vh niet afremmen vd Duitse
expansiedrang.
De belangrijkste bijdrage v dergelijke redeneringen zit hem erin
dat ze toelaten om de oorzaken v belangrijke gebeurtenissen beter
in het licht te plaatsen en om de verantwoordelijkheid vd actoren
bij het al dan niet fout inschatten v gebeurtenissen preciezer aan
te geven.
1.3. Redeneringen in het negatieve: het zwijgen van de bron
Argumentum ex silentio = het zwijgen vd bron
Uit het zwijgen ve bron kan een historicus ook zijn conclusies
trekken. Vooral wanneer bepaalde bronnen een bepaald gebeurtenis
wel vermelden en andere niet. We kunnen daaruit afleiden dat als
men opzettelijk iets verzweeg, men een bepaald motief daarvoor
heeft. En daarvoor gaat men dus de achtergrond gaan opsporen.
Natuurlijk zijn er voorwaarden verbonden aan het hanteren vh
argumentum ex silentio:
1. Het is slechts geldig wanneer de auteur in staat was het feit
te kennen.
2. Indien de auteur de intentie had alle elementen op te sommen
uit de klasse v gebeurtenissen waartoe ook het verzwegen feit
behoort.
3. Indien de auteur niet materieel of moreel zo geremd was dat
hij het niet kon meedelen.
Wanneer er een totale afwezigheid is v informatie en documenten
rond een feit, waarvan we vermoeden dat het wel degelijk gebeurd
is, kunnen we het argumentum ex silentio met veel minder
overtuiging toepassen.
Langlois en Seignobos: hoe groter de kans dat documenten
verloren gingen, hoe kleiner de waarschijnlijkheid dat met het
argumentum ex silentio mag toekennen. Hoewel de overlevingskans van
documenten grillig is en dus moeilijk in te schatten.
Het kan ook zijn dat een bepaalde gebeurtenis, die zeker heeft
plaatsgevonden, niet werd opgetekend omdat ze in die tijd als te
evident werd beschouwd.
Het ontmaskeren vh zwijgen vergt vaak een aangepaste
techniek.
Watergate: toen bij de contentanalysis vd bandjes bleek datde
tekstuitgever op 1075 plaatsen de stem v Nixon niet kon
ontcijferen, en dat dit in 595 het geval was voor 11
gesprekspartners, wist men dat er aan de bandjes geknutseld was.
Men kon zo snel het selectief censureren vd bandjes
ontmaskeren.
2. De feiten: bouwstoffen voor de historicus
2.1. Zijn feiten eenmalig of recurrent?
Wanneer men 2 revoluties met elkaar gaat vergelijken: de opkomst
v Hitler tov die vh Oostblok. Op het eerste zicht analoge
situaties, maar wanneer men deze 2 gebeurtenissen met elkaar gaat
vergelijken komen de verschillen naar boven. Het is pas wanneer men
de bijkomstigheden van deze gebeurtenissen laat wegvallen, men kan
spreken van zodanig analoge situaties en, dus, van recurrentie. Pas
wanneer men ontdekt hoe de mens in analoge situaties op analoge
wijze reageert op dezelfde uitdagingen, kan men denken aan
veralgemening en aan relatieve voorspelbaarheid vh gedrag. Dit met
het doel dat de geschiedwetenschap uitstijgt boven het louter
descriptieve en zich verheft tot een min of meer verklarende
gedragswetenschap. Het is wel zo dat als een historicus zich zou
gaan beperken tot eenmalige gebeurtenissen, men vele situaties niet
zou kunnen begrijpen.
Helmut Gaus: baseert zich op de theorie van Jan Dhondt bij zijn
studie vh voorkomen v extreem rechtse partijen in de meeste
Europese landen. Gaus haalt uit die partijen de gemeenschappelijke
karaktertrekken en omschrijft die als het autoritair syndroom. Deze
psychologische diagnose werd al eerder beschreven als collectieve
psychologische attitude wordt meestal gekenmerkt door regressie.
Gaus legt het verband met deze attitude en de dieptefase in de
Kondratieff-cycli (= eco. cycli v lange duur die zich over 50 tot
60 jaar uitstrekken en die voor tijdgenoten onopgemerkt blijven).
Vanuit dit verband wordt het mogelijk voor democratische partijen
om hun strategien tov extreem rechtse partijen aan te passen
wanneer nodig.
2.2. Grote en banale feiten en hun kenbaarheid
Volgens het positivisme vd 19de E moeten problemen op
verschillende manieren bekeken worden:
Eenvoudig-evenmentieel = gradaties v zekerheid zijn nog
aanwezig.
Eenvoudig materile waarheid: vaststellen v feiten.
Statistische waarheid: zekerheid is moeilijk door tal v factoren
zoals gebrekkige of deels vernietigde registratie.
Psychologische en emotionele waarheid: peilt naar de intenties
en belevingswereld vd historische acteurs.
Algemeen-evenementieel = vragen zoals waarom, hoe, enz. Bv. wat
deed WO II uitbarsten? En ook het bepalen welke factoren meer of
minder meetellen, vormt een probleem.
Niet-evenementieel = wat niet gebeurd is.
il romanzo di Ferrara van Giorgio Bassani: een fictieverhaal dat
zich afspeelt in het echt bestaande dorpje Ferrara in de periode vh
facisme. De personages die gebruikt worden zijn echt, maar het gaat
hem om de aller-persoonlijkste waarheid vd auteur.
les trente journes qui ont fait la France
Chemin de Dames, Nicolas Offenstadt
Het alledaagse is slechts waarneembaar op afstand in de tijd,
ruimte, of vanuit een afwijkend milieu. Daarnaast is het alledaagse
ook een determinerend gegeven. Op zich is