IV. Monniken in de woestijn 1. EEN NIEUWE BEWEGING Op het einde van de derde eeuw en zeker vanaf de vierde eeuw, op het moment dat het christendom van staatswege als godsdienst erkend wordt (‘constantijnse vrede’) 1 , zien we in de Kerk van het Nabije Oosten letterlijk en figuurlijk een nieuwe beweging op gang komen: christenen die zich uit de wereld terugtrekken om alleen of in kleine groepen te gaan leven in de woestijnen van Egypte, Palestina en Syrië. Men noemt ze ‘monniken’. De voornaamste beweegreden van deze ‘nieuwe beweging’ binnen het christendom 2 is het verlangen naar een radicale navolging van Jezus, in een tijd waarin het christendom stilaan een ‘gevestigde’ godsdienst wordt, de verwachting van de komst van Gods Rijk vervaagt en de christen helemaal dreigt op te gaan in de politieke en sociale realiteit. Het is de geschiedenis van alle hervormingsbewegingen in de Kerk: telkens wanneer de Kerk in ‘crisis’ komt, wanneer het christelijk geloof aan kracht verliest en te ‘werelds’ (in de Paulinische zin van het woord) wordt, ontstaan er bewegingen die de evangelische inspiratie in haar oorspronkelijke radicaliteit willen beleven (soms op een al te excessieve manier). “Op het moment dat de christenen door het Constantijnse Rijk erkend worden en gevaar lopen de zin van de transcendentie van Gods plan voor henzelf en voor de wereld te verliezen, op het moment dat de verwachting van het einde van de wereld en van de komst van de Heer vervaagt, verschijnen de monniken. Hun forma vitae (manier van leven) is een breuk met de wereldsheid, protest tegen de afbrokkeling van het geloof en tegen de afvlakking van het bestaan tot dat van de niet-christenen, op het moment dat het getuigenis van het martelaarschap verdwijnt, de herinnering 1 Het edict van Milaan in 313 erkent het Christendom als godsdienst (de zgn. ‘constantijnse vrede’); in 394 wordt het christendom onder Theodosius staatsgodsdienst en dus ook een factor van politieke eenheid. 2 Het verschijnsel van het monnikendom is niet met de christelijke monniken begonnen; het bestond reeds in de joodse en Griekse wereld. C HRISTELIJKE SPIRITUALITEIT 2020 – 2021 HIGW ANTW ERPEN 1
27
Embed
HIGW Antwerpen - Home · Web viewVan de Woestijnvaders (monniken die zich tussen de 3de en 4de eeuw terugtrokken in de woestijnen van Palestina, Egypte en Syrië) zijn ruim 3000 gezegden,
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
IV. Monniken in de woestijn
1. EEN NIEUWE BEWEGING
Op het einde van de derde eeuw en zeker vanaf de vierde eeuw, op het moment dat het christendom
van staatswege als godsdienst erkend wordt (‘constantijnse vrede’) 1, zien we in de Kerk van het
Nabije Oosten letterlijk en figuurlijk een nieuwe beweging op gang komen: christenen die zich uit de
wereld terugtrekken om alleen of in kleine groepen te gaan leven in de woestijnen van Egypte,
Palestina en Syrië. Men noemt ze ‘monniken’.
De voornaamste beweegreden van deze ‘nieuwe beweging’ binnen het christendom2 is het verlangen
naar een radicale navolging van Jezus, in een tijd waarin het christendom stilaan een ‘gevestigde’
godsdienst wordt, de verwachting van de komst van Gods Rijk vervaagt en de christen helemaal
dreigt op te gaan in de politieke en sociale realiteit. Het is de geschiedenis van alle
hervormingsbewegingen in de Kerk: telkens wanneer de Kerk in ‘crisis’ komt, wanneer het christelijk
geloof aan kracht verliest en te ‘werelds’ (in de Paulinische zin van het woord) wordt, ontstaan er
bewegingen die de evangelische inspiratie in haar oorspronkelijke radicaliteit willen beleven (soms
op een al te excessieve manier).
“Op het moment dat de christenen door het Constantijnse Rijk erkend worden en gevaar
lopen de zin van de transcendentie van Gods plan voor henzelf en voor de wereld te verliezen,
op het moment dat de verwachting van het einde van de wereld en van de komst van de Heer
vervaagt, verschijnen de monniken. Hun forma vitae (manier van leven) is een breuk met de
wereldsheid, protest tegen de afbrokkeling van het geloof en tegen de afvlakking van het
bestaan tot dat van de niet-christenen, op het moment dat het getuigenis van het
martelaarschap verdwijnt, de herinnering aan het enig noodzakelijke…3”
(E. Bianchi, Si tu savais le don de Dieu, Brussel, 2001, p. 25)
Het Griekse ‘monachos’ heeft een meervoudige betekenis:
1. degene die alleen leeft
2. degene die heeft afgezien van zijn familie, het huwelijk, bezittingen
3. degene die in eenheid met anderen leeft
4. degene die ‘eenvoudig’ is
1 Het edict van Milaan in 313 erkent het Christendom als godsdienst (de zgn. ‘constantijnse vrede’); in 394 wordt het christendom onder Theodosius staatsgodsdienst en dus ook een factor van politieke eenheid.2 Het verschijnsel van het monnikendom is niet met de christelijke monniken begonnen; het bestond reeds in de joodse en Griekse wereld.3 Men noemde het monnikenwezen het ‘onbloedig martelaarschap’.
‘duivels’ heeft ook tal van kunstenaars geïnspireerd, waaronder Hiëronymus Bosch, Salvador Dalí en
de schrijver Gustave Flaubert.
Met zijn levensbeschrijving heeft Athanasius een nieuw genre in de christelijke literatuur
geïntroduceerd, dat in de late oudheid en de Middeleeuwen zeer populair werd en een enorme
verspreiding kende: de hagiografie. Een hagiografie is een ‘stichtelijke’ beschrijving van een
heiligenleven, die bij de lezer bewondering, devotie en navolging wil opwekken. Athanasius’
levensbeschrijving van Antonius wordt algemeen beschouwd als het ultieme voorbeeld van alle
latere hagiografieën.
Geraakt door het Woord
Antonius wordt in 251 geboren in Egypte, in een christelijke familie. Wees geworden rond zijn
achttiende, hoort hij tijdens een kerkdienst een passage uit het evangelie van Matteüs, die zijn leven
helemaal zal omkeren: “Jezus zei: ‘Als u onverdeeld goed wilt zijn, ga dan uw bezit verkopen en geef
het aan de armen, en u zult een schat hebben in de hemel. Kom dan terug om mij te volgen.” (Mt 19,
21). Een andere keer werd hij geraakt door de uitspraak: “Maak je niet bezorgd over de dag van
morgen” (Mt 6, 34). Antonius verkoopt wat hij bezit en begint een ascetisch leven bij een ‘grijsaard’
in de buurt. Hij leidt er een leven van arbeid, gebed en lezing uit de Schrift.
Na een tijd trekt Antonius weg en gaat hij wonen in een verlaten graf, nadien in een oud fort in de
Thebaïs, bij Pispir. Onder de vervolgingen van Maximinus Daia, vanaf 308, wil hij martelaar worden,
maar dat wordt hem niet ‘gegund’: “De Heer bewaarde hem echter in ons en andermans belang: voor
velen zou hij leraar worden in de ascese, die hij uit de Schrift had geleerd.”6 De laatste vijftig jaar van
zijn lange leven brengt hij door op de berg Kolziem (Qolzoum), bij de Rode Zee, waar hij nu zelf het
land bewerkt en in zijn levensonderhoud voorziet. Daar komen zich ook leerlingen bij hem vestigen.
Antonius heeft dus een leven als eremiet en als cenobiet geleid. Na zijn dood zullen duizenden
monniken hem volgen. Athanasius zegt over hem dat hij ‘de woestijn bevolkt heeft.’: “Sindsdien
kwamen er ook in de bergen kluizen en werd de woestijn een stad van monniken, die hun bezittingen
hadden achtergelaten en het hemelse bestaan weerspiegelden” (Verleidingen in de woestijn, p. 23)
Abt Antonius zei: “Er komt een tijd dat de mensen ijlen, en wanneer ze iemand zien die niet
ijlt, verheffen ze zich tegen hem en ze zeggen: ‘Je ijlt’, omdat hij niet is zoals zij.”
Verleidingen in de woestijn7
Zoals Jezus een strijd in de woestijn met de duivel heeft gevoerd, moet ook Antonius vechten met de
6 Athanasius van Alexandrië, Verleidingen in de woestijn. Het leven van de heilige Antonius, vert. Vincent Hunink, Amsterdam 2002, p. 52. De tekst is geschreven rond 360.7 De volgende teksten komen uit: Athanasius van Alexandrië, Verleidingen in de woestijn. Het leven van de heilige Antonius, vert. V. Hunink, 2002.
Ook toen vergat de Heer Antonius' strijd niet maar kwam hem te hulp. Antonius keek
omhoog, zag het dak als het ware opengaan en een lichtstraal op zich neerkomen. Ineens
waren de demonen verdwenen: meteen was de pijn in zijn lichaam weg en was het huisje
weer heel. Hij merkte dat hij hulp ontving en herademde, bevrijd van de pijn.
(Verleidingen in de woestijn, p. 18-19)
De volgende tekst beschrijft het ontstaan van het monnikendom en de vruchtbaarheid van de
monnik:
Een kleine twintig jaar bracht hij zo op zichzelf in ascese door. Naar buiten kwam hij nooit en
hij werd maar zelden door anderen gezien. Maar veel mensen hadden het verlangen en de wil
zijn ascese na te volgen, en er kwamen ook andere bekenden, die de deur insloegen en hem
eruit probeerden te dringen. Zo trad Antonius na al die tijd naar buiten, als kwam hij uit een
heiligdom, volledig ingewijd en vervuld van God. Dat was de eerste keer dat hij uit het fort
kwam en zich aan zijn bezoekers vertoonde.
Toen zij hem zagen, stonden ze verbaasd: zijn lichaam zag er nog hetzelfde uit. Het was niet
dik geworden bij gebrek aan beweging, noch vermagerd door het vasten en de strijd met
demonen. Het was nog zoals ze het hadden gekend voordat hij zich had teruggetrokken. En
zijn ziel had nu een staat van reinheid bereikt: niet kleinmoedig van de zorgen, niet verslapt
door genot, niet ten prooi aan joligheid of melancholie. Bij het zien van de menigte werd hij
niet onrustig en het stemde hem evenmin verheugd dat hij door zo velen werd begroet. Hij
was geheel en al in balans, zoals iemand die zich laat leiden door zijn intellect en zich in zijn
natuurlijke toestand bevindt.
Door hem genas de Heer velen van de aanwezigen die aan lichamelijke ziekten leden. Ook gaf
Hij Antonius de gave van het woord. Zo kon hij vele bedroefden troosten en bij ruziemakers
weer vrede brengen, waarbij hij iedereen voorhield om niets in de wereld te stellen boven de
liefde voor Christus. In gesprekken maakte hij vaak gewag van alle goeds dat gaat komen en
van Gods liefde voor de mensen, van ‘Hem Die Zijn eigen Zoon niet spaarde, maar Hem voor
ons allen heeft overgeleverd’ [Rom 8,32], en hij bracht velen tot de keuze voor het monastiek
bestaan.
Sindsdien kwamen er ook in de bergen kluizen en werd de woestijn een stad van monniken,
die hun bezittingen hadden achtergelaten en het hemelse bestaan weerspiegelden.
Onderscheiding van de geesten
De onderscheiding van de geesten vinden we al bij Paulus (bv. Fil 1, 10 ; 1 Kor 12, 10)8. Het
levensverhaal van Antonius draait rond deze ‘gave van onderscheiding’, die de christen ontvangt bij
het doopsel en bepalend is met betrekking tot zijn relatie tot God en de ander: onderscheiden wat
8 “En dit is mijn bede: dat uw liefde steeds rijker wordt aan ware kennis en fijngevoeligheid in alles, om te kunnen onderscheiden waar het op aankomt.” (Fil 1, 10)
Aan een grijsaard werd gevraagd: “Hoe moet ik God vinden?” En hij sprak: “Door vasten,
nachtwaken, zware arbeid, aalmoezen, maar behalve dit alles ook door onderscheidingsvermogen.
Want ik zeg u, velen hebben hun vlees gekweld zonder onderscheidingsvermogen en zij gingen met
lege handen heen, niets bezittend. Onze mond riekt van het vasten, de Schriften kennen wij vanbuiten
en het hele psalterium van David hebben wij voltooid, maar wat God van ons vraagt, bezitten we niet:
de liefde en de nederigheid.”13
Dit ‘woord’ is afkomstig van een van de woestijnvaders14 en vertelt ons reeds veel over hoe de
christelijke spirituele traditie tegen de ‘juiste maat’ aankijkt. De woestijnvaders staan aan de
oorsprong van het christelijke monnikendom. Vanaf de derde eeuw zien we hoe mensen zich
terugtrekken in de Egyptische woestijn om, alleen of in kleine groepen, een leven te leiden van
“vasten, nachtwaken, zware arbeid, aalmoezen”, en op die manier Jezus na te volgen. Dat ze in hun
ascese dikwijls extreem ver gingen, bewijzen de talrijke verhalen en kritische observaties - waaronder
bovenstaande – die ons zijn overgeleverd. De mens wil uitdrukking geven aan zijn religieus gegrepen
zijn en de edelmoedigheid waarmee hij God wil behagen kan soms zo onredelijk ver gaan, dat ze
ontspoort en hij daarmee zichzelf en de ander tekort doet. Hier zijn mechanismen aan het werk die
binnen de christelijke spiritualiteit – te beginnen met de Woestijnvaders - uitvoerig geanalyseerd zijn
en waaruit overigens de latere psychologische wetenschappen veel profijt getrokken hebben.
In zijn antwoord veroordeelt onze woestijnmonnik de buitensporige verstervings- en
gebedspraktijken omdat ze afleiden van datgene waar het werkelijk om gaat: de liefde en de
nederigheid, die inherent is aan de liefde. Wie God wil vinden, moet liefhebben en daarbij is de
ascese niet meer dan een middel, dat maar zin heeft voor zover ze de mens bevrijdt van zijn
egocentrisme en opent op de ander. Maar de mens dreigt voortdurend dat perspectief uit het oog te
verliezen. Steeds weer laat hij zich ‘vangen’ door zijn neiging om alles in de hand te houden en zelf de
weg naar de ander uit te zetten. In bovenstaande tekst dreigt de liefde tot (en misschien ook
vanwege) God afhankelijk gemaakt te worden van de graad van ascese die men beoefent. Hoe meer
ik vast, bid, de Schrift uit het hoofd ken.., hoe dichter ik bij God kom, hoe meer Hij mij liefheeft. We
spreken hier van ‘werkheiligheid’, die de graad van intimiteit met God afmeet aan de prestaties die
voor Hem verricht worden en aan de ‘verdiensten’ die men opbouwt. De tijd ligt nog niet lang achter
ons dat christenen werd voorgehouden dat ze ‘hun hemel moesten verdienen’, een op zich
12 Artikel verschenen in TGL 3/2012.13 B. Standaert, Wijsheid uit de woestijn, Tielt, 2005, p. 20.14 Van de Woestijnvaders (monniken die zich tussen de 3de en 4de eeuw terugtrokken in de woestijnen van Palestina, Egypte en Syrië) zijn ruim 3000 gezegden, korte verhalen en gesprekken bewaard, de ‘Apoftegmata patrum’ of ‘Vaderspreuken’.
onchristelijke uitspraak omdat het goede nieuws dat Jezus bracht er precies in bestaat dat er bij God
niets te verdienen valt, dat zijn liefde onvoorwaardelijk, niet aan voorwaarden gebonden is.
Een van de gevolgen van dit verdienste-denken is dat men het christelijk leven als een soort
competitie gaat beschouwen, een wedren om de beste te zijn. Men gaat levenswijzen en
levensstaten met elkaar vergelijken en rangschikken volgens een graad van ‘heiligheid’ of
‘volmaaktheid’. Zo wordt door velen het religieuze leven nog steeds als de beste en meest radicale
christelijke levenswijze beschouwd. Niet-religieuzen zijn ‘leken’ – het woord spreekt voor zich -, die
door hun leven ‘in de wereld’ niet in staat zijn om even radicaal voor God te leven. Men vergeet
daarbij dat de radicaliteit van het christen-zijn niet gebonden is aan een bepaalde levenswijze of
‘levensstaat’.15 We zien ook hier weer de ‘bekoring’ opduiken waarbij de mens formeel vastlegt
welke wegen die naar God leiden het meest geschikt zijn; en deze dan ook, al dan niet met zachte
hand, aan anderen wil opleggen …
Onderscheiding
Niemand kan voor een ander uitmaken hoe hij zich moet gedragen, hoe radicaal hij moet leven,
welke keuzes hij moet maken om Jezus te volgen op de weg naar Hem, die de bron van het bestaan
is. We hebben allen een unieke relatie met God en elk van ons zal op een unieke wijze deze relatie
tot ontwikkeling moeten brengen.16
En hier duikt het begrip ‘onderscheiding’ op waarover onze grijsaard het heeft. Ik zal moeten leren
onderscheiden welke weg ik moet gaan die mij in Gods liefde laat leven en van mij een mens van
liefde maakt. De traditie spreekt in dit verband over het onderscheiden van ‘Gods wil’, een
uitdrukking die ons niet meteen sympathiek in de oren klinkt omdat Gods wil vaak geassocieerd met
iets pijnlijks en kruisigends, iets wat ons als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangt en in
elk geval helemaal ingaat (moet ingaan!) tegen onze eigen wil en verlangens, waar we dan zonder
meer afstand van moeten doen. Deze opvatting, die vanaf de moderne tijd het christelijk
geestesleven heeft doordrongen, verengt op een dramatische manier wat men oorspronkelijk onder
‘Gods wil’ verstond. Wat God ‘wil’ of verlangt voor een mens17, is dat hij een mens van liefde wordt,
dat hij meer mens wordt en dat kan alleen maar overeenstemmen met een zo breed mogelijke 15 Enzo Bianchi reageert scherp tegen deze ‘ophemeling’ van het religieuze leven en tegen het feit dat in officiële kerkelijke documenten uitdrukkingen als ‘(God)gewijd leven’, ‘staat van volmaaktheid’, ‘leven als een engel’ m.b.t. het religieuze leven nog steeds voorkomen. Hij wijst erop dat de radicaliteit van het christelijk leven wordt binnengebracht door het doopsel. In het doopsel zijn alle christenen ‘gewijd’, ‘gezalfd’, ‘geheiligd’. En dit kan op verschillende manieren beleefd worden. Zie zijn boek Si tu savais le don de Dieu. La vie religieuse dans l’Église, Brussel, 2001, vooral p. 42-76.16 De christelijke geestelijke auteurs beschrijven de mens ten diepste als openheid op God. Het diepste van onszelf (ons diepste ‘zelf’) is geen gesloten kern, maar verbondenheid met God, die de mens voortdurend ‘schept’ en leven geeft. Ten diepste “hangt de mens in God,” verwoordt Ruusbroec het mooi. Op deze fundamentele relatie steunt het christelijk persoonsbegrip. De mens is niet louter een individu, dat wil zeggen een exemplaar van de menselijke soort en in die zin helemaal uitwisselbaar met andere individuen; hij is een persoon, die een unieke relatie heeft met zijn Schepper en geroepen is om deze relatie, en daarmee zichzelf, op een unieke, persoonlijke manier te ontwikkelen.
ontplooiing van alles wat elke mens in zich aan mogelijkheden heeft. In die zin valt Gods verlangen
helemaal samen met ons diepste verlangen, met onze integrale ontplooiing en ons geluk. Daar waar
wij ‘in aanraking’ zijn met Gods verlangen, worden wij meer mens, wat ook wil zeggen: vruchtbaar in
wat we doen. En nog eens, te gronde kan niemand dat voor een ander uitmaken. Ik zal zelf mijn weg
moeten vinden en daarin mijn ‘persoonlijke maat’ moeten onderscheiden, zoals de oude auteurs
zeggen.18
Onderscheiding van de geesten
Het komt er dus op aan voeling te krijgen met wat diep in ons leeft, in verbinding te komen met de
‘plek’ waar ons verlangen en Gods verlangen samen vallen en van daaruit uit te maken welke
levenswijze daaraan het best beantwoordt. Nu is dat diepe verlangen niet zomaar gegeven; het
wordt als het ware ommuurd door tal van oppervlakkige verlangens en ‘willetjes’, die de toegang tot
Gods verlangen belemmeren. De mens is een wezen van verlangen, dat houdt hem in beweging en
drijft hem steeds verder. Maar niet elk verlangen draagt bij tot wat leven geeft; erop ingaan kan ons
en anderen klein maken. We ondervinden allemaal hoe moeilijk het is uit te maken wat leven geeft
en gelukkig maakt en wat niet, met andere woorden, welke van deze verlangens aansluiting vinden
bij Gods verlangen – en dus vruchtbaar zijn - en welke niet.
De christelijke spiritualiteit heeft hier een wijsheid opgebouwd en pedagogie ontwikkeld die men kan
samenvatten onder de noemer ‘onderscheiding der geesten’, een uitdrukking die al in het Nieuwe
Testament voorkomt, vooral bij Paulus, die de onderscheiding van de geesten als een gave van de
Geest beschouwt (bv. 1 Kor 12,10). We bekijken even wat men onder deze uitdrukking verstaat aan
de hand van twee grote figuren uit de christelijke spiritualiteit: Antonius de Grote (ca. 251-356) en
Ignatius van Loyola (1491-1556).
Antonius de Grote
Traditioneel wordt Antonius beschouwd als de vader van het monnikendom.19 Hij is een Egyptische
17 ‘Wil’ moeten we verstaan als verlangen of ‘bedoeling’, volgens de etymologische betekenis van het Griekse woord thelèma.18 Het is opvallend hoe in de belangrijkste kloosterregels, bv. deze van Augustinus en Benedictus, rekening gehouden wordt met ieders ‘persoonlijke maat’. De reden hiervoor is dat de maat van onthouding of ascese moet overeenstemmen met de maat van genade die men ontvangt. Deze genade is strikt persoonlijk en dus verschillend voor iedereen – ze kan overigens ook evolueren. Zo staat er in Benedictus’ regel m.b.t. de maat van drank: “’Ieder heeft zijn eigen gave van God gekregen, de ene deze, de andere die’, (1 Kor 7, 7) en daarom durven wij slechts met een zekere angstvalligheid de maat van voedsel voor anderen vaststellen. Als wij nu rekening houden met het onvermogen van de zwakken, zijn wij toch van mening dat één maat wijn per dag voor elkeen voldoende is. (…) Wij lezen weliswaar dat wijn bij monniken volstrekt niet past, maar omdat het vandaag de dag onmogelijk is de monniken daarvan te overtuigen, moeten we er in elk geval voor zorgen dat wij niet drinken tot verzadigens toe maar met mate (…).Waar intussen door de plaatselijke omstandigheden zelfs de genoemde hoeveelheid niet te krijgen is, maar veel minder of helemaal niets, moeten zij die er wonen God zegenen en niet mopperen. Want daar dringen wij vooral met kracht op aan, dat de monniken zich onthouden van iedere vorm van gemopper.” (Hfdst. 40)19 Wat we over Antonius weten, is te danken aan de levensbeschrijving die Athanasius van Alexandrië (ca. 295-373) maakte: Athanasius van Alexandrië, Verleidingen in de woestijn. Het leven van de
van hart. Kortom, de illusies in het geestelijk leven worden herkend aan een verenging van het
bewustzijn, een vernauwing van levensaandacht en angst om te handelen en verantwoordelijkheid te
nemen. Wie echt in Christus’ geest leeft ondervindt dat de levensaandacht en –intensiteit verruimt;
er is rust, kalmte, vreugde, vertrouwen, blijdschap, een niet onrustige maar zachtzinnige en kalme
geest en gemoedsrust.21
Ondanks zijn verlangen naar eenzaamheid en een teruggetrokken leven, zal Antonius’ gave van
onderscheiding niet verborgen blijven. Heel veel mensen trekken naar de woestijn om hem raad te
vragen, velen blijven ‘hangen’ en gaan leven zoals hij. Athanasius schrijft: “Zoals ik al eerder zei, bezat
hij de gave tot onderscheiding der geesten. hij kende dus hun bewegingen en de verschillende
gebieden waarop hun listen en lagen gericht zijn. En niet alleen liet hij zichzelf niet door hen van de
wijs brengen, maar hij hielp ook anderen die in hun denken last van hen ondervonden. Hij legde uit
hoe je hun aanvallen kunt afslaan en vertelde waarin hun kwade invloed zit en op welke punten ze
juist zwak zijn. Het was dan of iedereen door hem gezalfd was en vol goede moed de strijd aanbond
met de denkbeelden van de duivel en zijn demonen.”22
heilige Antonius (vert. V. Hunink), Amsterdam, 2002.20 ‘Onreine gedachten’ zijn in essentie gedachten waarmee de mens zich opblaast, zich op zichzelf beroemt, de realiteit over zichzelf ontkent, nl. dat men zonder God niets is en dat Hij de gever is van alle goeds; het zijn illusies, niet de realiteit. In die zin is ook de ‘duivel’ een illusie: hij is degene die ‘ik’ zegt en elke relatie met God als de grond van het bestaan ontkent. Over de demonen schrijft Athanasius: “De heidenen zien de demonen voor goden aan, maar de christenen bewijzen dat het geen goden zijn: ze vertrappen ze, verjagen ze als dwaalgeesten en bedriegers van de mensheid, in Christus Jezus onze Heer, aan Wie de heerlijkheid zij tot in de eeuwen der eeuwen, amen” (Id., p. 92)21 Vermeld in A. Deblaere, Gerlach Peters (1378-1411), Mysticus van de “onderscheiding der geesten”, in: R. Faesen (red.), A. Deblaere, Essays on mystical literature, Leuven, 2004, p. 99-100.22 Verleidingen…, p. 86.
Ignatius van Loyola zal de leer van de onderscheiding der geesten verder tot ontwikkeling brengen in
zijn Geestelijke Oefeningen. Ernstig gewond geraakt bij een veldslag nabij Pamplona, moet deze
Spaanse edelman en ridder langdurig het bed houden. Het is het begin van een lang bekeringsproces,
dat uitvoerig wordt beschreven in zijn autobiografie Het verhaal van de pelgrim.23 Ignatius vertelt er
zijn levensverhaal, maar vooral het verhaal van zijn innerlijk leven: hoe hij in de gebeurtenissen van
alledag, in de dingen die hij meemaakt en de beslissingen die hij neemt, Gods ‘wil’ leert
onderscheiden door aandachtig te worden voor de ‘innerlijke bewegingen’ die in hem
teweeggebracht worden. Interessant daarbij is het feit dat hij niets achterhoudt van het leerproces
dat hij heeft doorgemaakt en de geestelijke ‘valkuilen’ waarin hij is getrapt. Fundamenteel
verschillen ze niet van wat we reeds bij de Woestijnvaders lezen. Het bewijst nog eens de unieke
relatie met God die iedere mens heeft: ook al kunnen de lectuur van geestelijke auteurs en hun
raadgevingen ons een heel eind op weg helpen, elke mens heeft een persoonlijke en unieke
geschiedenis met God, die hij helemaal moet doorleven, inclusief de misstappen.
Aanvankelijk wil Ignatius Jezus volgen door even heilig en zelfs heiliger te willen worden dan de
heiligen waarover hij op zijn ziekbed gelezen had. Voor Ignatius wil dat zeggen: hen evenaren en
overtreffen in verstervingen, boete, ascese enz. Heldendaden presteren voor God: “Wanneer hem
een bepaalde boete te binnen schoot die de heiligen verricht hadden, dan nam hij zich voor hetzelfde
te presteren en zelfs meer. In die gedachten lag heel zijn troost, en hij lette helemaal niet op iets
innerlijks. Wat nederigheid was wist hij niet, noch wat liefde was of geduld, evenmin wat
onderscheiding was waarvan deze deugden regel en maat kregen. Zijn bedoeling was enkel die grote
uiterlijke werken te presteren, omdat de heiligen ze voor de eer van God net zo gedaan hadden. Op
een andere, meer bijzondere omstandigheid lette hij niet.”24 De gelijkenis met het citaat aan het begin
van dit artikel is treffend. Ignatius wil door zich uit te sloven als het ware de hemel bestormen en God
dwingen zich aan hem over te geven, zoals hij eertijds steden of vrouwen veroverde. Met zijn
wilskrachtig temperament gaat hij daarin zo ver dat hij er niet alleen fysiek – hij zal blijven kampen
met chronische maagproblemen – maar ook geestelijk onderdoor gaat. Toenemende scrupulositeit
en steeds erger wordende gewetensangsten maken hem depressief en brengen hem aan de rand van
zelfdoding. Tot zijn eigen schade en schande moet hij ondervinden dat hij er niet in slaagt om op
eigen kracht ‘een heilige’ te worden. Het ontbreekt hem immers aan “nederigheid, liefde en geduld”
en aan “onderscheiding”, kan hij later terugblikkend schrijven.
Onderscheiding is er in de eerste plaats nodig omdat ze belet dat men slachtoffer wordt van een
tomeloze edelmoedigheid, inzet en wilskracht. Ze geeft er “regel en maat” aan. Als iemand meent
23 Ignatius van Loyola, Het verhaal van de pelgrim (vert. C. Van Buijtenen), Averbode, 2000. Het boek is geen autobiografie in de strikte zin van het woord. Ignatius vertelde zijn levensverhaal aan zijn medebroeder Luis Gonçalves da Câmara die het optekende.24 Id., p. 34-35.