Het pedagogisch advies in de opvoedingswinkel als agogische interventie Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van ‘master in het sociaal werk’ Emmy Sintobin Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck Academiejaar 2009-2010 Academiejaar 2009-2010
89
Embed
Het pedagogisch advies in de opvoedingswinkel als agogische interventie · Het pedagogisch advies in de opvoedingswinkel als agogische interventie Masterproef ingediend tot het behalen
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Het pedagogisch advies in de
opvoedingswinkel als agogische interventie
Masterproef ingediend tot het behalen van
de graad van ‘master in het sociaal werk’
Emmy Sintobin
Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck
Academiejaar 2009-2010 Academiejaar 2009-2010
Het pedagogisch advies in de
opvoedingswinkel als agogische interventie
Masterproef ingediend tot het behalen van
de graad van ‘master in het sociaal werk’
Emmy Sintobin
Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck
Academiejaar 2009-2010 Academiejaar 2009-2010
Ondergetekende Emmy Sintobin geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door
derden.
Woord vooraf
Deze masterproef vormt het sluitstuk van een boeiende periode. De opleiding sociaal werk gaf
me de kans om met een eigen kritische blik naar de sociale werkelijkheid te kijken. Met dit
eindwerk wordt ingezoomd op een actueel (ped)agogisch thema. De (nieuwe) sector
opvoedingsondersteuning en vooral de rol van de opvoedingswinkels worden uitgebreid onder
de loep genomen. Op die manier kon ik het kritisch denkproces – dat zo typerend is voor onze
opleiding – een concrete invulling geven op een professioneel werkveld dat de komende jaren
ongetwijfeld aan belang zal toenemen.
Ik heb gekozen voor een kwalitatief onderzoeksopzet om de opvoedingswinkels en het
concreet pedagogisch advies nader te analyseren. Er werd uitgebreid gebruik gemaakt van
tekstmateriaal van de opvoedingswinkels en uitspraken van de pedagogisch deskundigen.
Hierdoor is de masterproef relatief lijvig geworden. Het bood me op die manier echter de kans
om de nodige nuances aan te brengen bij de toetsing van de praktijk met de literatuur.
Een masterproef schrijft men echter nooit alleen en zou daarom niet tot stand gekomen zijn
zonder de hulp van een aantal mensen. Ik wil dan ook een woord van dank tot hen richten.
Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, Prof. dr. Michel Vandenbroeck.
Gedurende het hele proces toonde hij engagement en interesse voor dit werkstuk en gaf mij
de moed om door te zetten. Dit werk zou onmogelijk geweest zijn zonder zijn inhoudelijke en
intensieve begeleiding, alsook het kritisch en opbouwend commentaar dat een grote
meerwaarde betekende om van deze masterproef te maken wat hij nu is.
Een welgemeende dank gaat ook uit naar de pedagogisch deskundigen van de
opvoedingswinkel in Genk en de opvoedingstelefoon in Sint-Niklaas voor de tijd die ze vrij
maakten om hun ervaringen mee te geven. De gesprekken met hen leverden een onmisbare
bijdrage aan het onderzoek.
Eveneens een woord van dank aan Maarten en mijn vrienden die elk op hun manier
bijdroegen tot de realisatie van deze masterproef. In het bijzonder wil ik ook mijn ouders
danken die me de kans geboden hebben deze opleiding te volgen, voor de steun tijdens het
hele proces en vooral voor de tijd die ze staken in het nalezen van deze masterpoef.
Abstract
Emmy Sintobin
Academiejaar 2009-2010
Opleiding: master sociaal werk
Titel: Het pedagogisch advies in de opvoedingswinkel als agogische interventie
Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck
Opvoeden gebeurt in een andere context dan pakweg vijftig jaar geleden. De veranderende
opvattingen over de welvaartsstaat alsook processen van individualisering, detraditionalisering
en opvattingen over modern ouderschap maken dat deskundigen spreken over toenemende
opvoedingsonzekerheid. Via het decreet opvoedingsondersteuning en de oprichting van
opvoedingswinkels wil het beleid een engagement aangaan om (onzekere) ouders/opvoeders
te ondersteunen bij de complexe taak van het ouderschap. Het doel is om professionele
ondersteuning te bieden vanuit een preventief oogpunt waarbij het pedagogisch advies een
centrale plaats inneemt. Kritische auteurs raken een aantal spanningsvelden aan die met deze
agogische interventie gepaard gaan. Dit onderzoek wil nagaan in welke mate deze
spanningsvelden doordringen tot praktijk en beleid. Het bestaat uit een documentenanalyse
van de veertien Vlaamse opvoedingswinkels en semi-gestructureerde interviews met
pedagogisch deskundigen uit Genk en Sint-Niklaas. De resultaten zijn te vatten in een aantal
kernconcepten die de vraag naar de legitimering van een opvoedingswinkel scherp stellen.
Enkele centrale thema’s die het debat willen openen zijn: deskundigen aanzien ouders als
competente opvoeders die echter over onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikken,
men streeft ernaar contextueel te werken maar hanteert een enge definitie van
opvoedingsondersteuning, een opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon profileert zich als een
open aanbod voor alle ouders en alle vragen maar er zijn allerhande processen van
voorstructurering en protocollering werkzaam, men werkt niet doelgroepgericht maar streeft
ernaar maatschappelijk kwetsbare ouders te bereiken en de alomtegenwoordigheid van het
preventieparadigma draagt bij tot een wantrouwen in ouders en een voorkeur voor lichte
opvoedingsvragen. Voorliggend onderzoek wil niet komen tot eenduidige conclusies, maar
praktijk en beleid een aantal aspecten tot reflectie aanreiken.
Als het over opvoeding gaat kan iedereen wel een mondje meepraten. Tijdens het
opvoedingsproces worden ouders regelmatig met vragen of onzekerheden geconfronteerd.
Opvoeden is immers geen opwarmkost, er is geen ‘beproefd recept’. De meeste ouders
hebben het gevoel het opvoeden aan te kunnen, ondanks de vele vragen. Wanneer is de
balans echter uit evenwicht? Waar en wanneer menen ouders geen greep meer te hebben op
de opvoeding?
Vandaag lijkt er heel wat onzekerheid te zijn inzake opvoeden. Humo’s Grote
Opvoedingsenquête van september 2008 wordt als volgt ingeleid: “Opvoeding: wij kennen
geen andere materie waarin de onzekerheid zo vaak toeslaat, hoewel zowat iedereen – van
prins Filip tot Ozzy Osbourne – geacht wordt ertoe in staat te zijn”. Het is vooral vanuit
deskundige hoek dat er gewezen wordt op ‘opvoedingsonzekerheid’ bij ouders.
Opvoedingsonzekerheid wordt gezien als een sociaal probleem waaraan men meent tegemoet
te moeten komen. Ook vanuit het beleid klinkt het dat “alle ouders geconfronteerd [worden]
met opvoedingsvragen of opvoedingsonzekerheid” (Vervotte 2006, p. 13). Sommigen hebben
ook ondersteuning nodig voor specifieke situaties en gedragingen. Met haar beleid wilde
Minster Vervotte (2006) tegemoet komen aan die behoeften in heel Vlaanderen. Het plan was
om onder meer een (preventief) aanbod van formeel ingerichte opvoedingsondersteuning te
creëren om (onzekere) ouders te ondersteunen in hun opvoedingstaak. Dat is althans de
essentie van het decreet opvoedingsondersteuning (Dehaene et al., 2007). In het artikel van
Gillies (2005b) wordt dit aspect benadrukt. Er wordt van uitgegaan dat opvoeden een complex
iets is, waar alle ouders hoe dan ook mee (zullen) worstelen. De overheid voelt het dan ook als
haar taak aan om ouders te helpen om van de opvoeding een succes te maken: “amateur
parents need specialist help to manage the complicated job of childrearing” (p. 78). Of zoals
Minister Vervotte het in haar beleidsbrief aangeeft: “Professionele ondersteuning zal ouders
versterken in hun rol. Gedrags- en emotionele problemen bij kinderen zullen verminderen. Zo
zal de instroom in zwaardere vormen van hulpverlening op termijn ook afnemen” (Vervotte,
2006, p. 16).
Het opvoeden voltrekt zich echter nooit in een vacuüm. Opvoedingsonzekerheid krijgt vorm te
midden van een (veranderende) maatschappelijke context. In het eerste deel van deze
masterproef worden een aantal maatschappelijke evoluties weergegeven. Er wordt dieper
ingegaan op de veranderende opvattingen over de welvaartsstaat. De huidige aandacht voor
opvoedingsondersteuning wordt gekaderd binnen de sociale investeringsmaatschappij, waarbij
de preventiegedachte eveneens hoogtij viert. Verder worden een aantal maatschappelijke
2
ontwikkelingen geschetst die maken dat ouders/opvoeders anders met onzekerheden
omgaan. Specifiek wordt ingegaan op processen als individualisering en detraditionalisering
en op de notie ‘modern ouderschap’ die maakt dat ouders andere verwachtingen koesteren
ten aanzien van het gehele opvoedingsproces.
Vervolgens worden een aantal argumenten aangehaald die deze recente ontwikkelingen
ondersteunen. Allereerst wordt gesteld dat de huidige context en het belang van het
ouderschap vragen om een opvoedingsondersteunend aanbod voor ouders. Het feit dat de
opvoeding invloed uitoefent op ontwikkelingsstoornissen bij kinderen versterkt deze nood aan
(preventieve) opvoedingsondersteuning. Van daaruit wordt geconcludeerd dat ouders concrete
vaardigheden moeten bijgebracht worden zodat ze opnieuw effectief met het gedrag van hun
kind kunnen omgaan. Men richt zich daarbij tot alle ouders, met een accent op vraaggericht
werken. Tenslotte komen ook de deskundigen in beeld die gewaardeerd worden omwille van
hun wetenschappelijk verantwoorde adviezen die ze formuleren. Vanuit een empowerment
benadering klinkt dat als een ‘samen zoeken met en vanuit de aanwezige krachten van
ouders’.
Het derde deel geeft een aantal krachtlijnen weer van het decreet opvoedingsondersteuning,
dat een belangrijke doorbraak gaf tot ontwikkeling van de sector. Er wordt ingegaan op een
aantal accenten die politici in hun beleid leggen en die relevant zijn voor dit onderzoek. Het
gaat om de definiëring van opvoedingsondersteuning, het onderscheid tussen
opvoedingsondersteuning en hulpverlening, de focus op preventie, de opvoedingswinkels als
belangrijke organisatievorm en het expertisecentrum opvoedingsondersteuning (EXPOO) voor
de gegevensverzameling van de gesubsidieerde opvoedingswinkels.
In het vierde deel wordt de dominante invulling van opvoedingsondersteuning, namelijk het
verstrekken van informatie en pedagogisch advies, in vraag gesteld. Er wordt ingegaan op
discussies uit de literatuur die aangekaart worden door een aantal kritische auteurs. Een
eerste discussie handelt over de vraag wat de expertise omtrent het pedagogisch adviseren
inhoudt? Er wordt kritisch gekeken naar een aantal tendensen zoals de
overprofessionalisering van een domein als de opvoeding, de mogelijke afhankelijkheidspositie
van ouders ten opzichte van experts die heel wat kennis bezitten over – wat vandaag
benoemd wordt als een vak – de opvoeding. Dit geeft blijk van een asymmetrische
(machts)relatie tussen beide en benadrukt veeleer de tekorten dan het kunnen van ouders.
Ten slotte wordt ook de aandacht gevestigd op een (te?) sterk geloof in de maakbaarheid van
(iets onvoorspelbaars als) de opvoeding. Een tweede discussie focust op de manier waarop de
pedagogische adviesfunctie vorm krijgt. Doorgaans is dat het individueel gespreksmodel. De
kritiek hierop luidt dat het huidig beleid omtrent opvoedingsondersteuning zich vooral richt op
3
het gezin zelf. Deze individugerichte benadering dreigt de individuele verantwoordelijkheid van
de ouder te benadrukken waarbij een maatschappelijke en structurele kijk op
opvoedingsvragen te weinig aan bod komt. Van daaruit pleit men ervoor
opvoedingsondersteuning in te bedden in basisvoorzieningen. Tot slot wordt ingegaan op de
kritiek dat middenklassennormen de standaard zijn waaraan andere opvoedingsstijlen worden
afgewogen. Dit maakt dat de meest kwetsbare groepen geviseerd worden gezien hun
opvoedingsstijl ver(der) af staat van die van de middenklasse. Daarom pleit men ervoor
opvoedingsondersteuning te contextualiseren waarbij ook de randfactoren, die voor
maatschappelijk kwetsbare groepen heel wat minder evident te verwezenlijken zijn,
meegenomen worden.
In het vijfde deel worden eerst de probleemstelling en de onderzoeksvragen helder gesteld. De
probleemstelling vormt als het ware een conclusie aan inzichten opgedaan uit het
literatuuronderzoek. In het methodologisch kader wordt de keuze voor kwalitatief onderzoek en
de onderzochte opvoedingswinkels verantwoord. Verder worden de instrumenten besproken.
Die bestaan uit een documentenanalyse van alle opvoedingswinkels en semi-gestructureerde
interviews met pedagogisch deskundigen uit Genk en Sint-Niklaas. Aan de hand van een
inhoudsanalyse worden uit de data een aantal thema’s geabstraheerd die inductief uit het
materiaal zelf oprijzen. Voor de analyse wordt ook gebruik gemaakt van cijfermateriaal dat
door EXPOO vrijgegeven wordt. Tot slot wordt weergegeven op welke wijze recht gedaan
wordt aan de betrouwbaarheid en de validiteit van het onderzoek.
De resultaten van de analyse worden ondergebracht in het zesde deel. In dit deel worden
literatuur en praktijk aan elkaar gekoppeld en wordt scherp gesteld welke spanningsvelden
zich opwerpen bij de concrete agogische interventie. Een eerste spanningsveld handelt over
de expertise over opvoeden en de vraag of deskundigen vertrouwen dan wel wantrouwen
koesteren ten aanzien van ouders. Een tweede spanningsveld stelt de vraag centraal in welke
mate opvoedingsondersteuning als een afgebakende praktijk beschouwd wordt. Een derde
aspect concentreert zich rond het thema bereik, waarbij specifiek wordt ingegaan op de visie
ten aanzien van maatschappelijke kwetsbare groepen. Een vierde spanningsveld uit zich in de
wens contextueel te werken versus de enge focus op opvoeding. Tot slot wordt het thema
preventie aan een kritische analyse onderworpen.
Het zevende en laatste deel omvat een aantal belangrijke beschouwingen en aanbevelingen
voor verder onderzoek. Er wordt eveneens kritisch teruggeblikt op de beperkingen van het
eigen onderzoek.
4
1 Maatschappelijke situering
De maatschappij waarin we nu leven is niet meer dezelfde als pakweg vijftig jaar geleden. Er is
sprake van de opkomst van een investeringsmaatschappij en de belangrijke invloed van
processen als individualisering en detraditionalisering. Het is interessant om die evoluties –
zeker omdat ze hoe dan ook hun weerslag kennen op de opvoeding – mee te nemen en te
beseffen dat wat nu is niet altijd zo geweest is.
1.1 Veranderende opvatting over de welvaartsstaat
Sinds het einde van de twintigste eeuw wordt de relatie tussen ouders en de staat sterk
beïnvloed door veranderende opvattingen over de welvaartsstaat. Er vindt een verschuiving
plaats “from that of the welfare state in western European countries to that of a social
investment state – meaning a welfare state that does not compensate for failure, but invests in
future success” (Vandenbroeck, Boonaert, Van der Mespel & De Brabandere, 2009, p. 67).
Cruciaal daarbij is “the importance of investing in children” (Featherstone, 2006, p. 8).
Featherstone stelt dat kinderen binnen deze investeringsmaatschappij aanzien worden als een
‘waar’, een te investeren goed, ze zijn de belofte voor de toekomst.
Within a social investment project, parents – both men and women alike – are explicitly
called upon to be responsible for their children and whilst this is not completely new, it has
taken on a new cast. (…) Moreover, parents are held accountable when their children
offend and truant through the use of court orders which oblige them to change their
parenting behaviour. (p. 10)
Miller en Sambell (2003) sluiten daarbij aan en menen dat de gevolgen van succesvol of
onsuccesvol ouderschap door professionelen en beleidsmakers worden aanzien als “highly
significant politically, economically, educationally, socially and for the mental health of the
nation” (p. 32). Het groeiend aanbod in de ‘parenting education industry’ en het aantal diensten
dat zich toespitst op het werken met ouders wijzen erop dat dit een dankbare manier is om
duurdere en meer intensieve interventies in de toekomst te voorkomen. De samenleving heeft
er alle belang bij dat kinderen goed opgevoed worden, ouderschap is en blijft dan ook een
geliefd domein van beleidsinterventies (Gillies, 2005a; Gillies, 2005b). Ook Vandenbroeck
(2008b) benadrukt dat: kinderen worden schaars, en schaarse goederen worden kostbaar. Dat
is eigen aan een vrije markteconomie. In de optiek van schaarsheid is opvoeding te belangrijk
geworden om over te laten aan ouders, wat in essentie gepaard gaat met een eeuwenoud
wantrouwen ten aanzien van ouders. Dit strookt met wat Ramaekers (2009a) aangeeft
5
wanneer hij stelt dat het beleid zwaar inzet op preventie van problemen. “Het is een poging om
de kosten van de zorg naar beneden te halen. Vandaar ook het decreet
opvoedingsondersteuning, dat al die initiatieven ondersteunt”. Hermanns (2008) maakt
eveneens de link naar wat hij noemt het preventieargument, namelijk “dat ernstige latere
problemen zoals kindermishandeling, psychische en gedragsproblemen, schooluitval en
criminaliteit voorkomen kunnen worden door vroegtijdige investeringen in de opvoeding” (p.
12). “The focus on the provision of parent support as risk management, to prevent later costs
to society” (Vandenbroeck et al., 2009, p. 68) is met andere woorden een kernaspect binnen
de opvoedingsondersteuning.
1.2 Individualisering, detraditionalisering en mode rn ouderschap
We leven in een posttraditionele – of zo men wil postmoderne – samenleving. Er is geen
duidelijk referentiekader meer, de vanoudsher zo vanzelfsprekende patronen zijn niet langer
vanzelfsprekend. De huidige samenleving kenmerkt zich door twijfel, onzekerheid, pluraliteit…
(Vandenbroeck, Boonaert, Van der Mespel & De Brabandere, 2007).
Veel opvoedingsonzekerheid vloeit voort uit de snelheid waarmee de verhouding tussen
volwassenen en kinderen verandert; wat ouders zelf als kind meemaakten, herkennen ze
nu niet meer. Ze moeten nieuwe en voor hen onbekende bronnen aanboren om met hun
kinderen in interactie te treden. (Brants et al., 2004, p. 27-28)
Dit wijzigt eveneens de kijk op opvoeding en kinderen. “Het beeld van de alwetende ouder en
het afhankelijke kind ebt weg” (Van Gils, 2004, p. 11). De tijd dat over opvoeding gedacht werd
in termen van overdracht van waarden en normen ligt wel heel ver achter ons.
Opvoedingsexperts hanteren niet langer één duidelijke richtlijn over wat ‘goed’ is (Godot,
2003). Van Gils (2004) legt de nadruk op het feit dat opvoedingsonzekerheid er altijd al
geweest is en dus geenszins een nieuw en verontrustend verschijnsel is. Wat wel veranderd
is, is de manier waarop we met die onzekerheden omgaan. We leven namelijk in een
samenleving die gekenmerkt wordt door detraditionalisering en individualisering. Die
toenemende twijfel moet aldus opgelost worden in grotere, lossere netwerken. Wat de
opvoeding betreft stelt de samenleving bovendien hoge verwachtingen aan ouders: “Parenting
is hugely important to creating the kind of society we want to live in” (Edwards & Gillies, 2004,
p. 628) en ouders stellen ook hoge verwachtingen ten aanzien van zichzelf (Vandenbroeck et
al., 2007). Ouders kiezen namelijk voor het ouderschap als een “zinvolle invulling van het
leven, op een tijdstip in de levensloop dat men daarvoor klaar denkt te zijn ” (Hermanns, 2008,
p. 12). Dit brengt met zich mee dat ouders van meet af aan een grote waarde toekennen aan
de kwaliteit van de ontwikkelingsomgeving van het kind. Ouders willen zo goed mogelijk op de
6
hoogte zijn, waardoor de behoefte aan informatie groot is. Hermanns merkt op dat ouders
vanuit dezelfde motivatie eveneens hoge eisen stellen aan professionele instituties die een rol
spelen binnen hun leven en dat van hun kind. Ouders willen daar “deskundigen aantreffen die
goede informatie kunnen geven en allerlei vragen kunnen beantwoorden” (p. 12-13).
Ook Gillies (2005b) gaat in op deze maatschappelijke veranderingen, maar stelt dat de afname
van traditionele waarden eerder een gevoel is dat leeft bij mensen dan een feitelijkheid: “The
rapid changes in contemporary family relationships and a perceived decline in traditional
values of duty and responsibility are viewed as making good parenting increasingly more
difficult” (p. 75). Dat is ook waar Featherstone (2006) de aandacht op vestigt. De auteur
bevestigt het feit dat er heden ten dage veel mogelijkheden voor handen zijn om het
gezinsleven vorm te geven. Zij relativeert echter die plotse veranderingen. Dergelijke
gevoelens van instabiliteit en teloorgang van het traditionele gezin waren in onze Westerse
samenleving ook al van tel in de middeleeuwen.
Toch blijft het goed denkbaar dat deze veranderende maatschappelijke context, of om het met
de woorden van Masschelein (2008) te zeggen “de toenemende democratisering die gepaard
gaat met een overleg- en onderhandelingshuishouding, groeiende individualisering en
consumentisme, mondialisering, flexibilisering, multiculturalisme, informatisering en
digitalisering, lerende samenleving, netwerksamenleving…” (p. 185), het opvoeden er niet
gemakkelijker op maakt. Vandaar dat stemmen opgaan die menen dat vragen en
onzekerheden omtrent opvoeden toenemen en dat de behoefte aan een laagdrempelige vorm
van opvoedingsondersteuning groter is dan ooit. Vormt dit alles met andere woorden een
droomscenario voor het pedagogisch advies als agogische interventie? De onzekere ouder
heeft er volgens sommigen alle belang bij te kunnen terugvallen op een pedagogisch
deskundige, als klankbord, als ventilatiemoment, voor concreet advies wanneer men geen
uitweg meer ziet. Anderen kaderen die onzekerheid eerder als gezonde twijfel: “Onzekerheid
is de motor achter een open communicatie tussen opvoeders en jongeren (…) Wie afstand
doet van alwetendheid staat vaak ook meer open voor interactie” (Goris, Burssens, Melis &
Vettenburg, 2006, p. 31). In deze betekenis is onzekerheid over de opvoeding geen risico,
meent Godot (2003), maar juist een kenmerk van goede opvoeding en behoeft dit geen
tussenkomst van een expert in de opvoeding. Of hoe elke interventie steeds voorstanders,
maar evengoed kritische geluiden met zich meebrengt.
7
2 Nood aan laagdrempelige opvoedingsondersteuning
De nood aan opvoedingsondersteuning wordt door heel wat auteurs – alsook door de Vlaamse
partijen (cf. infra) – onderschreven. De voornaamste redenen die men aanhaalt om die nood te
legitimeren zijn: de complexiteit van de opvoeding en van de maatschappelijke context
waarbinnen de opvoeding zich voltrekt, de meerwaarde en houvast die effectieve
opvoedingsstrategieën aan ouders kunnen bieden, het belang dat men hecht aan een sfeer
waar opvoedingsvragen positief onthaald worden en de overtuiging dat iedereen baat heeft bij
ondersteuning tijdens het opvoedingsproces. Een laatste factor die deze ontwikkelingen kracht
bij zet is het feit dat er deskundigen ‘voor handen zijn’ die binnen de opvoedingsondersteuning
een voortrekkersrol kunnen spelen.
2.1 Opvoeden: een complex proces in een complexe co ntext
Zoals aangehaald draagt de context waarin we nu leven ertoe bij dat ouders bij het
grootbrengen van hun kinderen heel wat vragen hebben over zaken die vroeger eerder
vanzelfsprekend waren. Het feit dat ouders hierdoor onzekerder zijn, is voor velen een
legitimering om een aanbod aan opvoedingsondersteuning uit te bouwen. Maar waar gaat het
feitelijk om in die opvoeding? Ouders hebben de complexe taak hun kind te begeleiden naar
de volwassenheid. Ouders moeten daarbij voortdurend beslissingen nemen, “[they] must
decide when to use which child-rearing behavior, how, and how much of it” (van der Pas, in
Heath, 2006, p. 750). Probleem daarbij, zo stelt Sanders (1999), is dat ouders over het
algemeen weinig voorbereid worden op hun opvoedkundige taak, ze leren het “on the job and
through trial and error” (Sanders, 1999, p. 72). Ook Boddy, Smith en Simon (2005) beamen dit:
ouderschap wordt gezien als misschien wel “the most important task any of us will undertake”
(p. 279). Dan is het toch wel paradoxaal, zo stellen de auteurs, dat daar geen training of
leerproces bij te pas komt. Het wordt nog complexer naarmate ouders over minder
steunnetwerken beschikken van familie, vrienden, grootouders… waarbij ze te rade kunnen
voor advies omtrent het opvoeden (Sanders, 1999). En gezien de huidige
individualiseringsprocessen, die eveneens hun weerslag hebben op het gezin, is deze stelling
reëel. Daar komt nog bij dat ouders tegenwoordig ondergedompeld worden in een stroom aan
informatie en kennis over de noden van kinderen. Ouders zien door het bos de bomen niet
meer, de onzekerheid over hoe ze hun kinderen (op de beste manier) dienen op te voeden,
groeit (Boddy et al., 2005). Belangrijk is ook de vaststelling dat de opvoeding een invloed heeft
op gedrags- en emotionele stoornissen bij kinderen (Sanders, 1999). Ook Blokland (2005)
meent dat de opvoeding en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie een niet te onderschatten
8
invloed uitoefent op de ontwikkeling van het kind. Bovendien, zo stelt de auteur, zijn het
beïnvloedbare factoren.
De complexiteit van de opvoeding en de context waarin het opvoeden plaatsvindt, gaat
gepaard met de mogelijke problemen die bij kinderen kunnen ontstaan als gevolg van een
‘slechte’ opvoeding. Logischerwijs wordt dan besloten dat aandacht besteed moet worden aan
het begeleiden en ondersteunen van ouders bij dit proces. Opvoedingsondersteuning in de
vorm van pedagogische informatie en advies ter beschikking stellen, kan een mogelijkheid zijn
om hier preventief op in te spelen. Heath en Palm (2006) stellen zich dan ook de vraag: “How
can parenting education, as a field, assist parents in sorting out what is best for their child and
their family?” (p. 891). Ouders mogen immers niet roekeloos en onvoorbereid aan de
opvoeding beginnen (Van Crombrugge, 2007a).
2.2 Nood aan licht in tijden van duisternis
Schulruf, O'Loughlin en Tolley (2009) komen tot de conclusie dat ondersteuning op financieel
vlak – i.e. “tax benefits, cash transfers, maternity and parental leave schemes, subsidies for
early childhood education, and health care” (p. 527) – onvoldoende blijkt om ouders bij te
staan in hun rol als opvoeder. De erkenning vanuit de overheid dat ouders nood hebben aan
begeleiding om hun ouderlijke vaardigheden te ontwikkelen, zet het gegeven van een
onbevredigde behoefte van ouders aan advies en ondersteuning omtrent de opvoeding kracht
bij. “Ouders willen zo concreet mogelijk weten hoe ze moeten reageren, welke beslissingen ze
moeten nemen, hoe ze bepaalde situaties moeten aanpakken of anders moeten aanpakken”
(Hellinckx, Grietens & Geeraert, 2002, p. 47).
Matthew R. Sanders, de frontman van het allesomvattende opvoedingsondersteunende
programma Triple P (Positive Parenting Program), geeft hier gehoor aan door een preventief
programma te ontwikkelen. Gezien pedagogische informatie en advies gesitueerd kan worden
op de niveaus 1, 2 en deels 31 van het programma is de link naar Triple P relevant. Het doel
van Triple P is “to prevent severe behavioral, emotional and developmental problems in
children by enhancing the knowledge, skills and confidence of parents” (Sanders, Murphy-
Brennan & Mc Auliffe, 2003, p. 14). Opvoedingstips bieden “effective practical ways of
preventing or solving common child management and developmental problems” (Sanders,
1999, p. 80). Meer nog, via info- en vaardigheidstrainingen wil men ouders specifieke
1 Level 1 ‘Universal Triple P’ is een universele informatiestrategie. Level 2 ‘Selective Triple P’ omvat een individuele ondersteuning in de vorm van een kort adviesgesprek door eerstelijnsberoepskrachten. Level 3 ‘Primary Care Triple P’ bestaat onder meer uit vier adviesgesprekken met ouders waarbij men ouders praktisch advies biedt (www.triplep.net).
9
strategieën aanleren opdat ze het gedrag van hun kind zouden kunnen ombuigen naar meer
wenselijk gedrag. In het bijzonder gaat het om het expliciteren van opvoedingspraktijken die
schadelijk zijn voor de ontwikkeling van kinderen (Sanders, 2003). Want, zo meent Blokland
(2005), het is bekend wat effectieve en minder effectieve manieren van opvoeden zijn.
Vandaar dat “simpele basisvaardigheden en principes ouders houvast [kunnen] bieden, maar
niet iedere ouder heeft ze vanzelfsprekend in zijn repertoire. Een beetje scholing kan daarom
geen kwaad” (p. 24-25). Ook Home Office2 gaat mee in die visie:
Many parents get by through a combination of instinct, advice, reading and family support,
but this is not always enough… By learning better parenting skills, [parents] can help to
improve their child’s health and educational attainment, as well as their own confidence
and self esteem. (Home Office, in Edward & Gillies, 2004, p. 629)
Van Crombrugge (2007a) gaat hier met zijn voorstel van de opvoedingsbelofte3 nog een stap
verder in: “Kinderen hebben recht op deskundige ouders, en ouders die zich met recht de
eerste opvoeders van het kind willen noemen, hebben de plicht om zich zo goed mogelijk voor
te bereiden” (p. 11). Zijn uitgangspunt is niet dat niet iedereen geschikt is om ouder te zijn. Wel
dat, gezien de nood van kinderen aan goede opvoeders, de ouders (idealiter) op alle mogelijke
manieren ondersteund dienen te worden.
2.3 Iedereen gebaat
Opvoedingsondersteuning richtte zich vroeger vooral tot gezinnen waar de opvoeding moeilijk
verloopt. Nu is men van mening dat opvoedingsondersteuning ook een dankbaar iets kan zijn
voor gezinnen waar zich tot dan toe geen problemen omtrent opvoeding voordeden. Het doel
is om gezinnen en kinderen te omringen in een zo positief mogelijk klimaat, waarbij men
uitgaat van positief ouderschap. “Gelukkig doen veel ouders het schitterend met hun kinderen,
maar concrete kapstokken om de interactie met de kinderen zo goed mogelijk in te vullen, zijn
voor elke ouder ook welkom” (Van den Bruel & Verhegge, 2005, p. 21). Kind en Gezin wil
daarom opvoedingsondersteuning in de vorm van opvoedingsverrijking ook pro-actief
aanbieden (door belangrijke thema’s in de opvoeding ter sprake te brengen zoals slapen,
belonen, straffen…). Kind en Gezin heeft hierbij geen opdringerige, bevoogdende aanpak voor
ogen. “Het gaat hier over een gevarieerd, aantrekkelijk aanbod op maat van elk gezin. Daarbij 2 Home Office is een departement van the United Kingdom. Home Office bracht een paper uit getitteld ‘Supporting Parents, Strengthening communities’, met als doel “[to help] parents across the country whose families are showing signs of anti-social behavior [by setting] up a network of parenting experts as part of a wider drive to promote respect in all our communities” (http://press.homeoffice.gov.uk). 3 De opvoedingsbelofte is een publieke verklaring waarmee ouders hun engagement tegenover hun kind(eren) uitspreken. Ze doen dat bij aangifte van een geboorte of registratie van een adoptie (Van Crombrugge, 2008).
10
zullen steeds datgene wat goed loopt en de vragen van de ouders zelf centraal staan” (Van
den Bruel & Verhegge, 2005, p. 36).
Parentline Plus (een initiatief van Home Office) benadrukt eveneens dat elk gezin toegang zou
moeten hebben tot diensten die “deliver better outcomes for both children and parents,
meeting their needs and stretching their aspirations” (Boddy et al., 2005, p. 278). Elke ouder
zou dus een beroep moeten kunnen doen op het advies en de ondersteuning die hij/zij nodig
acht. Ook de aanhangers van ‘parenting education’ – die redeneren vanuit de visie van het
National Parenting Education Network (NPEN4) – wijzen op de groeiende nood aan dergelijke
initiatieven: “Parenting education is growing in significance in many states. Judges, social
workers, and community leaders have found that it is an essential tool in preventing and
treating abuse, lowering school drop-out rates, and managing other family issues” (Bryan,
DeBord & Schrader, 2006, p. 804). Probleem echter, aldus Blokland (2005), is dat de gedachte
leeft dat het opvoeden vanzelf gaat, dat ouders dat bijgevolg ook zelf moeten kunnen, en dat
een cursus of een vorming er is voor ouders met problemen. De auteur wijt dit aan het imago
van opvoedingsondersteuning. Uit behoefteonderzoek blijkt namelijk dat ouders aangeven wel
degelijk nood te hebben aan informatie en advies, maar afhaken wanneer dit expliciet
benoemd wordt als opvoedingsondersteuning. Home Office treedt dit standpunt bij en
benadert “seeking advice and help when it is needed” (“Speech given by then Home
Secretary, Jack Straw”, in Edward & Gillies, 2004, p. 628) niet als een falen van de ouders,
maar wel als een daad die getuigt van een gezonde bezorgdheid van verantwoordelijke ouders
die begaan zijn met hun kinderen.
Heath (2006) merkt op dat pedagogisch advies meer inhoudt dan ouders bevelen hoe ze
dienen te handelen. “Instead of telling parents what to do, the model can provide them with the
relevant and needed questions to ask” (p. 762). De doelstellingen van pedagogisch advies
houden bovendien ook meer in dan er toe te komen dat ouders zich louter richten tot experts.
Hellinckx et al. (2002) leunen hierbij aan. Een van de uitgangspunten die ze toekennen aan
opvoedingsondersteuning is vraaggericht werken. Opvoedingsondersteuning kan en mag geen
geprofessionaliseerde bemoeizucht zijn. De deskundige kan geen pasklare oplossingen
bieden, maar zoekt samen met, en vanuit de aanwezige krachten van het gezin naar
(creatieve) oplossingen. Van den Bruel en Verhegge (2005) duiden dit als empowerment
waarbij men niet vertrekt vanuit het deskundig zijn, maar “[uitgaat] van de kennis en de
krachten van het gezin met de bedoeling in hen naar boven te halen hoe ze best bepaalde
opvoedingssituaties zouden aanpakken” (p. 40). De aandacht gaat ook uit naar zelfregulatie
4 NPEN is a national umbrella organization that encourages information sharing, professional development and networking opportunities for (para)professionals and volunteers who serve as parent educators (www.npen.org).
11
en opvoedingscompetenties. Vanuit een therapeutisch oogpunt kan zelfregulatie gezien
worden als een proces waarbij individuen vaardigheden aanleren om bijgevolg hun eigen
gedrag bij te sturen (Sanders, 2003). Vragen om advies en ondersteuning is met andere
woorden een engagement van ouders om het zo goed mogelijk te doen en doet geen afbreuk
aan hun ouderlijke competenties. Daar ligt volgens Van Crombrugge (2007a) eveneens een
ankerpunt voor de overheid. In plaats van ouders te sanctioneren wanneer ze tekortschieten in
hun opvoedingsverantwoordelijkheid, is het vruchtbaarder dat de overheid een positief klimaat
schept waarin engagement gecultiveerd wordt.
2.4 De meerwaarde van deskundigen
Toch blijft het perspectief van deskundigen gewaardeerd als het om het ondersteunen van
ouders gaat. Ouders informeren en adviseren omtrent de opvoeding kan op allerlei niveaus
(professionelen, paraprofessionelen …). “There is a wide spectrum of the different levels of
preparation – from the ‘paraprofessional parent’ to professionals with advanced degrees in
fields from education to social work to psychology” (Heath & Palm, 2006, p. 889). Hoewel al
deze ondersteuningsbronnen stuk voor stuk nuttig kunnen zijn voor ouders waarschuwen de
auteurs toch voor het gevaar “of doing harm to parents and families” (p. 889). Welk advies of
info ouders krijgen, is dus niet om het even. De eeuwenoude stelling dat opvoeden iets is wat
iedereen doet en waar bijgevolg geen deskundigheid aan te pas komt, vormt een ‘gevaar’ om
ook opvoedingsondersteuning op dezelfde leest te schoeien. Daaruit zou volgen dat iedereen
opvoedingsadviezen kan geven aan iedereen, waarbij elke opvoeder als deskundige wordt
beschouwd. Hellinckx et al. (2002) stellen nadrukkelijk dat opvoedingsondersteuning een
specifieke deskundigheid vraagt. “Men moet immers een wetenschappelijk verantwoorde visie
hebben op het opvoeden, kennis over de kinderlijke ontwikkeling en het ontstaan van
ontwikkelingsproblemen” (p. 53). Blokland (2005) stelt het minder extreem, maar stipt toch ook
het belang van een basiskennis aan: “Er zijn geen dure psychologen of pedagogen nodig om
ouders te helpen. Ook verpleegkundigen, maatschappelijk werkers en migrantenvoorlichters
kunnen, mits getraind [eigen cursivering], met zo’n basiscursus uit de voeten” (p. 25). Vandaar
dat ‘parenting educators’ nood hebben aan competenties en gespecialiseerde kennis om
ouders bij te staan in de opvoeding, want alleen dan kan aan ouders verzekerd worden dat ze
valide informatie, technieken en andere kansen aangeboden krijgen (Heath & Palm, 2006).
Ook Schulruf et al. (2009) staven dit. Gezien de complexiteit van de opvoeding evenals de
versnippering van initiatieven doet de overheid er goed aan een uniforme boodschap te
verspreiden over wat verwacht wordt met betrekking tot de ouderschapsrol en welke
ondersteuning en advies gegeven moet worden. Het is duidelijk dat deskundigen hier een
grote vinger in de pap te brokken hebben.
12
3 Krachtlijnen decreet opvoedingsondersteuning
Op 13 juli 2007 ging het decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning in
voege. Hiermee werd ingegaan op de maatschappelijke behoefte aan
opvoedingsondersteuning. Het decreet beoogt een meer afgestemd en gestroomlijnd aanbod
van opvoedingsondersteuning, waarbij het lokale niveau het eerste ankerpunt is. Het gaf dan
ook een ‘boost’ aan de opstart van concrete initiatieven. Het decreet bevat heel wat
uitgangspunten en keuzes. In wat volgt wordt een schets gegeven van enkele – voor deze
masterproef relevante – krachtlijnen van het decreet, aangevuld met standpunten uit verslagen
van plenaire vergaderingen, parlementaire discussies en achtergrondteksten die de keuzes
breder duiden.
3.1 Opvoedingsondersteuning gedefinieerd
De definitie van opvoedingsondersteuning die de ontwerpers van het decreet hanteren luidt
als volgt: “De laagdrempelige, gelaagde ondersteuning van opvoedingsverantwoordelijken bij
de opvoeding van kinderen” (Dehaene, et al. 2007, p. 2). Opvoedingsverantwoordelijken
worden binnen het decreet ruim gedefinieerd. Het gaat namelijk om al diegenen die de
verantwoordelijkheid dragen voor anderen. Naast ouders bedoelt men dus uitdrukkelijk ook
andere opvoeders.
Naast de klemtoon op het ruime doelpubliek legt men de nadruk op het aspect
verantwoordelijkheid. Opvoeding is en blijft in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de
ouders, inclusief de cruciale keuzes die daarbij moeten gemaakt worden. De politiek wil zich
ervoor behoeden dat ouders/opvoeders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding al te veel
doorschuiven naar de overheid of andere publieke instanties. De partij Groen! daarentegen
meent dat “er de laatste tijd steeds meer een tendens bestaat om ouders niet te
responsabiliseren, maar wel om ze te culpabiliseren” (“Handelingen plenaire vergadering”,
2007, p. 21). Dit strookt met de kritische stelling van Myny en Decoene (2007a) die menen dat
de exclusieve gerichtheid van het decreet naar de groep opvoedingsverantwoordelijken er toe
leidt dat de opvoedingscontext buiten beschouwing wordt gelaten. Bosmans (2007) geeft
echter aan dat de visie van Kind en Gezin – die de achtergrond van het decreet vormt –
opvoedingsondersteuning ruimer definieert dan de interactie tussen ouders en kinderen, en
ook oog heeft voor de leefomgeving van kinderen. Hierbij kan opgemerkt worden dat deze
verruiming niet reikt tot de structurele omgeving, maar zich beperkt tot het mesoniveau.
13
Een andere afbakening waarvoor de ontwerpers van het decreet opteren om
opvoedingsondersteuning te organiseren is het onderscheid tussen opvoedingsondersteuning
en hulpverlening (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007). Men volgt daarin de visie van
Kind en Gezin die gezinssituaties categoriseert aan de hand van het onderscheid dat
Kousemaker en Timmer-Huigens maken (cf. infra). Opvoedingsvragen worden onderverdeeld
naargelang de zwaarte van de vraag. Opvoedingsondersteuning moet zich in eerste plaats
richten tot de gewone opvoedingssituatie en de opvoedingsspanning. Wanneer het gaat om
een opvoedingscrisis en/of gezinnen met opvoedingsnood wordt beroep gedaan op
opvoedingshulp, waarbij aan toegevoegd wordt dat die gezinnen “uiteraard niet uitgesloten
[worden] uit initiatieven van opvoedingsondersteuning, wanneer zij zelf hiervoor openstaan”
(Bosmans, p. 128).
3.2 Preventie aan zet
Het decreet kiest voor een preventieve invulling van opvoedingsondersteuning. Dat komt
duidelijk naar voor bij de opdracht van het lokaal overleg opvoedingsondersteuning dat zorgt
voor “de informatieverstrekking en de sensibilisatie rond het opvoeden van kinderen en de
vroegtijdige detectie van opvoedingsonzekerheid of opvoedingsproblemen” (Dehaene et al.,
2007, p. 2-3). Via een preventief aanbod wil men de juiste informatie zo snel mogelijk op de
juiste plaats krijgen, waarbij men ouders het signaal wil geven dat opvoedingsvragen normaal
zijn en dat ouders met vragen daarom geen slechte ouders zijn. De legitimering voor deze
nadruk op preventie luidt dat “elke inspanning die de samenleving levert en die ertoe bijdraagt
dat kinderen later geen beroep moeten doen op veel belastender maatregelen in het kader van
bijzondere jeugdzorg een gouden investering [is]” (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007,
p. 29).
Opvoedingsondersteuning wordt aldus beschouwd als een vorm van basisdienstverlening,
waarbij men er naar streeft alle ouders te bereiken, ook de ouders zonder problemen. Myny en
Decoene (2007a) stellen dat dit een enge invulling is van preventie. De auteurs definiëren
preventie als het “doelbewust en systematisch anticiperen op risicofactoren” (p. 312). De
keuze die het beleid maakt voor een algemeen welzijnsbeleid leidt er toe dat het decreet geen
oog heeft voor die risicofactoren, in het bijzonder voor het feit dat opvoedingsrisico’s ongelijk
verdeeld zijn over de verschillende groepen van de bevolking. Het gevolg van dit ‘preventief’
algemeen beleid is dat het meestal minder effect ressorteert voor kansarme groepen. Opdat
preventie een verrijking zou betekenen voor de sector opvoedingsondersteuning moet het een
andere (bredere) invulling krijgen. Myny en Decoene (2007b) vatten preventie op als
14
wenselijke preventie5 waarbij vooral aandacht besteed wordt aan de laatste twee dimensies,
namelijk ‘participatie’ en ‘democratisch karakter’. Om recht te doen aan de dimensie
‘participatie’ moet men ernaar streven de mensen om wie het gaat in
opvoedingsondersteuning nauw te betrekken gedurende het hele proces, en vooral ook bij de
probleemdefiniëring waarin gezinnen betrokken zijn. Vanuit de dimensie ‘democratisch
karakter’ wil men oog hebben voor mogelijke uitsluitingsmechanismen die werkzaam zijn ten
aanzien van maatschappelijk kwetsbare groepen. De kritiek op het feit dat men een algemeen
beleid voert, strookt echter niet met wat Bosmans (2007) aanhaalt. Hij stelt dat het decreet
zeker ook ‘risicogroepen’ wil bereiken zoals maatschappelijk kwetsbare gezinnen. Daar wordt
aan toegevoegd dat “het [vanzelf] spreekt dat ook andere specifieke groepen zoals
eenoudergezinnen, nieuw samengestelde gezinnen, adoptiegezinnen… een bijzondere
aandacht vragen vanuit het perspectief van opvoedingsondersteuning” (p. 127).
Dehaene geeft verder expliciet aan dat de keuze voor preventie betekent dat men
aanbodgestuurd werkt. Vraaggestuurd werken, zo luidt het, hoort meer thuis in de
hulpverlening. Groen! was het hier niet mee eens. Opvoedingsondersteuning is voor hen veel
meer dan preventie: “het is dan ook een enorm hiaat dat opvoedingsondersteuning veel te
aanbodgestuurd is en veel te weinig respect heeft voor wat binnen het middenveld, de
jeugdbeweging, de Gezinsbond en andere sociaal-culturele verenigingen gebeurt”
(“Handelingen plenaire vergadering, 2007, p. 28).
3.3 Kern van het decreet: oprichting opvoedingswink els
“De Vlaamse Regering subsidieert een lokaal samenwerkingsverband
opvoedingsondersteuning met een jaarlijkse subsidie-enveloppe voor de organisatie en de
werking van een opvoedingswinkel” (Dehaene et al., 2007, p. 3). Vanuit de kritiek als zouden
opvoedingswinkels de enige vorm van ondersteuning zijn waar het beleid op inzet, stellen de
ontwerpers dat de focus van het decreet ligt op de lokale besturen die gestimuleerd worden
om een vorm van opvoedingsondersteuning te organiseren. De subsidieregeling toont echter
aan dat het decreet enkel subsidies toekent aan opvoedingswinkels die gevestigd zijn in
centrumsteden, met een uitbreiding naar de regionale gebieden. Die gebieden kunnen via een
kwaliteitslabel eveneens gesubsidieerd worden voor de oprichting van een opvoedingswinkel
(“Handelingen plenaire vergadering”, 2007). Het behoeft geen verdere analyse om uit te
maken dat de opvoedingswinkel het gegeerde model is om opvoedingsondersteuning te
organiseren. In de praktijk zien we dat lokale samenwerkingsverbanden
Een van de medewerkers geeft aan dat maatschappelijk kwetsbare groepen die ondersteuning
ook nodig hebben, maar dat ze misschien niet altijd gebruik maken van het aanbod omdat ze
minder verbaal zijn:
Ik zou eigenlijk wel willen dat die mensen zouden bellen, maar die zijn vaak niet zo verbaal, die
bellen niet, het is middenklasse dat wij meestal, ik zeg niet altijd, maar meestal bereiken. En dat vind
ik wel een beetje jammer. Maar wij werken wel rond dat publiek. We hebben oudergroepen, dat zijn
dan meestal die mensen die het nog meer nodig hebben die ondersteuning. (H., vrijwillig
pedagogisch medewerker)
Tenslotte blijkt ook dat zowel Sint-Niklaas als Genk, specifiek voor allochtonen, een hoger bereik
registreren wanneer het over groepsgerichte ondersteuning gaat. Misschien is het inderdaad
zo dat mensen van allochtone afkomst zich beter voelen in groep?
6 Genk telt 8.423 inwoners met een niet-Belgische nationaliteit, dit is 13% van de totale bevolking (Stad Genk, Dienst Bevolking, 2010). Bovendien zijn ook heel wat mensen van allochtone afkomst reeds genaturaliseerd.
52
Deze specifieke aandacht voor maatschappelijk kwetsbare groepen en allochtonen kan gezien
worden als een dankbare inspanning van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon ten
aanzien van een groep die al te vaak uitgesloten wordt van het aanbod. Anderzijds kan het
ook getuigen van een eerder stigmatiserende benadering, als zouden maatschappelijk
kwetsbare groepen sowieso opvoedingsvragen en -problemen hebben, die bovendien om een
aangepast aanbod vragen (cf. Sint-Niklaas). Waarom zouden die ouders andere behoeften
hebben inzake ondersteuning bij de opvoeding? Een van de deskundigen beaamt dat door te
stellen dat maatschappelijk kwetsbare groepen niet meer nood hebben aan
opvoedingsondersteuning dan anderen:
Elke ouder heeft vragen, het zijn dezelfde vragen, alleen de context verschilt. Maar het is zeker
belangrijk dat ook kansarmen de weg vinden. (C., leidinggevende)
Een laatste aspect dat een nadere beschouwing vraagt zijn de criteria aan de hand waarvan
men iemand ‘categoriseert’ onder de noemer ‘maatschappelijk kwetsbaar’. De criteria duiden
op aspecten die structureel dienen aangepakt te worden. Het feit dat maatschappelijk
kwetsbare gezinnen minder snel de stap zetten naar de opvoedingswinkel heeft misschien
louter te maken met het feit dat de opvoeding niet hun eerste primaire zorg is, maar dat die
uitgaat naar een goed huis voor hun kinderen, naar de bekommernis voor een voldoende
inkomen zodat er brood op de plank is…
6.4 Contextualiseren – decontextualiseren
De professionals van de opvoedingswinkel en de opvoedingstelefoon hechten er veel belang
aan opvoedingsvragen ruimer te kaderen. Voor zover ouders het opvoeden als last ervaren,
tracht men die last enigszins van hun schouders te nemen door te stellen dat de opvoeding
zich niet louter binnenskamers voltrekt. Kinderen groeien ook op in de school, in de buurt, in
de jeugdbeweging… En dat zijn contexten waar ouders niet altijd vat op hebben. Vandaar dat
men bij het geven van advies ook die context in rekening wil brengen:
De context waarin de dagdagelijkse opvoeding plaatsvindt is een zeer belangrijk gegeven dat wordt
meegenomen zowel in de analyse als in de aanpak van het probleem. (Genk)
Opvoeden wordt hier ruim bekeken als elk probleem dat men ondervindt in het grootbrengen van het
kind. Het gaat hierbij niet alleen om de relatie tussen ouder en kind maar ook bijvoorbeeld om het
omgaan met het kind in de klas, in de jeugdbeweging… (Brussel)
De medewerkers van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon doen daarbij beroep op
theoretische inzichten die stellen dat het kind, en dus ook de opvoeding, aan meerdere
invloeden onderhevig is. Modellen en theorieën die meermaals vernoemd worden tijdens de
53
gesprekken en die ook opgenomen worden in het jaarverslag van de werking in Sint-Niklaas
zijn: het schema Kousemaker, balans draagkracht-draaglast, het beïnvloedingsmodel en de
systeemtheorie. In Genk worden deze modellen minder expliciet vernoemd. Tijdens de
gesprekken alsook op de website valt wel op te maken dat men bij het ondersteunen van
ouders eveneens de begrippen draagkracht en draaglast hanteert en dat men de vragen van
ouders ook categoriseert naargelang de zwaarte, wat strookt met het model van Kousemaker.
Een verschil met Sint-Niklaas is dat men in Genk niet zozeer vanuit een systeemtheoretisch
perspectief werkt. Hun aanpak is eerder gestoeld op een behavioristische grondslag.
6.4.1 Een blik op de modellen
a) Schema Kousemaker en Timmers-Huigens
De vragen en problemen die ouders kunnen hebben bij de opvoeding van hun kinderen
worden door Kousemakers en Timmer-Huigens beschreven als een continuüm dat gaat van
‘vragen’ tot ‘nood’. De auteurs ontworpen een matrix met de kenmerken van de stadia
opvoedingsvragen, opvoedingsspanning, opvoedingscrisis en opvoedingsnood. De grens
tussen de verschillende stadia is niet zo strikt als hier weergegeven. Er is een grijze zone
(‘schemerzone’) waar algemene en gespecialiseerde hulp zich kunnen bewegen.
Bron: Van den Bergh en De Block (2008) [verkorte ve rsie]
Dit schema is gericht op de individuele ouder, of die voldoende competentie bezit om de
opvoeding aan te kunnen, hoe de relatie met het kind verloopt, of ouders steun vinden in het
eigen netwerk… Uitgezonderd de vraag naar de aanwezigheid van een sociaal netwerk
worden geen andere contextfactoren in het schema opgenomen. Bovendien bevat dit schema
categorieën die op voorhand bepaald werden.
OPVOEDINGSVRAGEN
OPVOEDINGSSPANNING
OPVOEDINGSCRISIS
(schemerzone)
OPVOEDINGSNOOD
Zijn naar tevredenheid op te lossen Geen echte problemen Ouder voelt zich competent Soms behoefte aan informatie Steun in eigen netwerk
Opvoedingsvragen zij niet meer soepel op te lossen Vragen worden problemen Ouder eerder onzeker (doe ik het fout?) Behoefte aan informatie/advies Steun in eigen netwerk soms onvoldoende
Problemen worden acuut/escaleren Ouder kan het niet meer aan, ambivalent tegenover het kind Gevoel van incompetentie Noodoplossingen Behoefte aan hulp Steun van eigen netwerk vaak onvoldoende, hulp van buitenaf wenselijk
Problemen zijn hardnekkig/complex Ouders voelen zich machteloos, situatie lijkt onoplosbaar Relatie ouder/kind verstoord Opvoedingshandelen in toenemende mate inadequaat Steun eigen netwerk afwezig, professionele hulp noodzakelijk
54
b) Balansmodel draaglast-draagkracht
Het balansmodel van Bakker en Bakker (in Van den Bergh & De Block, 2008) stelt dat
kinderen, ouders en de omgeving kenmerken kunnen hebben die de ontwikkeling en
opvoeding van een kind gunstig of ongunstig beïnvloeden. Gunstige eigenschappen of
omstandigheden worden ook wel als beschermende of protectieve factoren aangeduid.
Ongunstige eigenschappen of omstandigheden worden risicofactoren genoemd. Deze risico-
en beschermingsfactoren zijn in te delen in drie niveaus, namelijk op micro-, meso- en
macroniveau. Dit model heeft dus ook aandacht voor macro-invloeden, wat op een structurele
kijk wijst. Onderstaand schema illustreert deze ruime kadering:
Bron: Van den Bergh en De Block (2008, p. 12)
De vraag is dan wel in hoeverre men de theoretische uitgangspunten van het balansmodel ook
verwerkelijkt in de praktijk. Zoals blijkt uit de gesprekken met medewerkers van zowel Genk
als Sint-Niklaas en enkele observaties aan de opvoedingstelefoon gaat de aandacht vooral uit
naar factoren op micro- en op meso-niveau.
Een punt van kritiek ten aanzien van het theoretisch model zelf is het feit dat het balansmodel
vertrekt vanuit een traditionele visie op opvoeding en gezin, waarbij een bepaald ideaal van de
opvoeding vooropgesteld wordt. Het zal zeker zo zijn dat veel van die opgesomde
risicofactoren de opvoeding mogelijk bemoeilijken, maar zal dit daarom steeds zo zijn? Zoals
Roose (2009) opmerkt, hanteert dit model een normatieve kijk op de opvoeding. Ook uit
volgend citaat blijkt de idealisering van de ‘normale’ opvoeding:
Deze problemen worden altijd gesitueerd ten aanzien van de normale ontwikkelingstaken van de
jongeren, de opvoedingspatronen én de realiteit van het gezin en de omgeving waar men opgroeit.
(Genk)
c) Beïnvloedingsmodel
Het beïnvloedingsmodel situeert de opvoeding in het gezin en zijn situationele context. Dit
schema wil ouders bewust maken van het wederkerig beïnvloedingsproces dat opvoeden is.
Men benadrukt daarbij dat ouders zich niet schuldig hoeven te voelen over hun
55
opvoedingsgedrag, omdat dit model aantoont dat er meerdere invloeden zijn. Het model
belicht langs de ene kant ‘het kind’, langs de andere kant ‘de ouders/de gezinscontext’ en als
derde element de ‘omgeving/situationele context’. Tot die omgeving rekent men: de
leefomgeving (stad, wijk, dorp), het buurtklimaat, speelmogelijkheden, kinderopvang, school,
Het is eigenlijk een soort socratisch bevragen dat wij doen. (H., vrijwillig pedagogisch medewerker)
En eigenlijk ook wel door tussen de regels door te kunnen lezen, dingen horen die ze niet zeggen en
daar actief naar gaan vragen. Je voelt dat, je merkt dat, als ouders een aantal dingen zeggen van,
hier zit iets onder wat er nu nog niet uitkomt. Door de manier van vragen stellen krijg je daar wel
meer openheid in. (T., verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)
In het kader van de 5 B’s7, kan hier het criterium ‘betaalbaarheid’ aangehaald worden. De
betaalbaarheid van het aanbod heeft immers niet enkel te maken met het vermijden van
financiële drempels, het gaat er evenzeer om dat men zich onthoudt van een te scherpe
inbreuk op de privacy (Bouverne-De Bie, 2004). Vanuit het perspectief van deskundigen die
een zo goed mogelijke ondersteuning aan ouders willen bieden zijn er voordelen aan
verbonden het hele verhaal te kennen, om een goed zicht te hebben op alle contextfactoren en
de gezinssituatie. Echter, het feit dat ouders ‘informatie achter houden’ wijst er wellicht op dat
ouders niet alles even graag vertellen. Is het streven van een deskundige om steeds het hele
verhaal te kennen niet strijdig met het criterium betaalbaarheid?
Een ander aspect is de verwijzing naar het socratisch bevragen van ouders (H., vrijwillig
pedagogisch medewerker). Dat is wellicht een goed bedoelde methodiek om niet al te vlug te
willen oordelen en de context goed te willen aftasten. De socratische methode wordt dan ook
vaak beschouwd als een model van dialogale opvoeding. Maar Van Crombrugge (2007b) stelt
dat de socratische methode in se geen goed voorbeeld is van een opvoedingsgesprek:
7 Om van een recht op maatschappelijke dienstverlening te kunnen spreken, is het nodig dat de dienstverlening voldoet aan de criteria te vatten in de ‘5 B’s’: bereikbaarheid, beschikbaarheid, betaalbaarheid, bruikbaarheid en begrijpbaarheid (Bouverne-De Bie, 2004).
58
Door middel van een dialectische kritiek – het steeds weer bevragen van de opinies van de
ander – wil Socrates de leerling laten ervaren dat deze oppervlakkige meningen aanhangt
en hem brengen tot ware kennis en de deugd. In de opvoeding gaat het bij Socrates niet
zozeer om de leerling vaardig te maken in het spreken en hem zo tot vrijheid te brengen.
Doel is het bereiken van een duidelijke definitie van de waarheid en het goede, zodanig dat
de leerling deugdzaam zou kunnen handelen. En het middel daartoe is de leerling door het
gesprek ‘veronzekeren’: hem tot inzicht brengen dat hij de waarheid niet kent. (…) Zijn
methode is dan ook gericht, niet op het verhelderen van de waarheid van de leerling, maar
wel op de absolute waarheid. In feite gaat het niet zozeer om de opvoeding van de leerling,
maar wel om het inzicht van Socrates zelf. (p. 34-35)
Vooral de laatste zin van voorgaand citaat is veelzeggend. In feite gaat het er om dat de
deskundige al op voorhand een bepaald beeld in zijn/haar hoofd heeft van hoe de opvoeding
er zou moeten uitzien. Bij het socratisch bevragen gaat het dan niet zozeer om het diep peilen
naar de context van de ouder, maar eerder om de ouder tot bepaalde inzichten te laten komen
die de deskundige reeds bezit. Men stelt dus op een zodanige (sturende) wijze vragen dat de
ouder meegaat in de visie van de professional. De Swaan (in Vandenbroeck, 2008c) spreekt in
dit verband van ‘protoprofessionalisering’ en beschrijft dit als “het fenomeen waarbij leken
(ouders) het discours van experts overnemen in hun dagelijkse leven” (p. 57). In de context
van informatie en advies geleverd door experts komt het er dan op neer dat ouders hun vragen
en problemen vertalen in termen die deskundigen hanteren. Dit kan tot gevolg hebben dat
ouders iets als een probleem gaan zien wat voorheen voor hen niet zo was en zij zichzelf niet
langer in staat achten het geschapen probleem op te lossen. Ouders worden door experts
eerst benoemd als ‘onkundig’, waarna ze vaardigheden en tips moeten bijgebracht worden. Of
zoals Vandenbroeck (2008c) het stelt: “Proto-professionalisering heeft alles te maken met
subtiele en wederzijdse machtsrelaties tussen ouders en deskundigen” (p. 57).
6.4.4 Structurele dimensie
De wens om te contextualiseren is voor pedagogisch deskundigen geen evidentie.
Medewerkers van de opvoedingswinkel en -telefoon menen dat opvoedingsvragen goed
gekaderd moeten worden en men steeds rekening dient te houden met de context waarin een
gezin vervat zit. In de praktijk gaat heel wat aandacht uit naar de manier van vraagstelling.
Men wil de context zelfs zodanig goed aftasten dat men ook zoekt naar allerhande zaken die
impliciet in de vraag van ouders besloten liggen. De modellen waarop zij zich baseren zijn
overwegend psychologisch gekleurd zijn. Niet dat in se iets mis is met psychologische
modellen, maar die belichten de opvoeding vanuit een welbepaalde, eerder individugerichte,
invalshoek. Het ontbreekt aan een sociaal pedagogisch of sociaal werk perspectief. Afgaand
59
op de gesprekken, observaties en de achterliggende modellen die professionals hanteren, kan
gesteld worden dat de aandacht voor de context beperkt blijft tot het micro- en mesoniveau.
Enkel het balansmodel stelt dat ook het macroniveau een invloed uitoefent op de opvoeding
en op de hele gezinscontext. Maar deze structurele poot is niet meteen terug te vinden in de
ondersteuning die geboden wordt. Dat heeft wellicht veel te maken met de vorm en de context
waarin men ouders ondersteunt. Het pedagogisch adviesgesprek is een één op één
benadering tussen de individuele ouder en de opvoedingsconsulent. Het is goed te begrijpen
dat wanneer een ouder met zijn/haar concrete vraag komt, er doorgaans op microniveau zal
gewerkt worden. Om de opvoedingsvraag wat ruimer te kaderen worden een aantal factoren
op mesoniveau meegenomen (al valt uit de observatiemomenten op te maken dat de primaire
gerichtheid vooral uitgaat naar de ouder en diens gezinscontext). Toch blijft het belangrijk om
het brede verhaal van ouders mee te nemen en daarbij ook in te gaan op structurele signalen
wanneer die zich aandienen. Het decreet geeft daar een aanzet toe door het belang van
netwerkvorming te onderstrepen. Hierbij zal er allicht blijvende aandacht moeten zijn dat men
de samenwerking niet beperkt tot organisaties die gericht zijn op individuele hulpverlening,
maar dat men ook actief netwerken opbouwt met bijvoorbeeld sociale huisvestingsdiensten,
opbouwwerk… die rond het structurele aspect, het macroniveau werken. Wanneer men het
structurele aspect echter onder de mat gaat schuiven, dreigt men eerder decontextualiserend
in plaats van contextualiserend te werken.
6.5 Preventie
Het decreet kiest het preventieve pad om opvoedingsondersteuning vorm te geven (cf. supra).
Deze ‘preventieve ingesteldheid’ is evenzeer merkbaar bij professionals. Zij benadrukken
vooral het belang van preventief optreden opdat opvoedingsvragen geen hulpvragen zouden
worden.
Ik vind het belangrijk dat dergelijke initiatieven bestaan, want men weet dat hé. Hoe sneller je op
vragen kan inspelen, hoe groter de kans dat het geen zwaardere problemen moeten worden. (T.,