Stemming en Grondbevindelijkheid Een perspectief op de dynamiek van het ‘Men’ en het ‘eigenlijke zelf’ bij Heidegger Inleiding Zoals Martin Heidegger als een schok de westerse filosofie beïnvloed heeft, zo kan men ook tijdens het lezen zijn ideeën als een schok ervaren die het leven tot dan toe in een ander daglicht plaatst. Deze schok is niet op de laatste plaats te ervaren aan de hand van zijn ideeën over onze stemmingen 1 die hij in zijn voornaamste werk Sein und Zeit (Zijn en Tijd) bespreekt. In dit werk, dat in deze bespreking centraal staat, bespreekt Heidegger stemmingen in verband met de voor ons bestaan wezenlijke structuren, dit noemt hij ‘existentialen’. Existentialen zijn de vanuit ons eigen bestaan te begrijpen zijnskenmerken en -structuren die ons leven fundamenteel vormgeven, maar die we ons niet als zodanig voor kunnen stellen (Heidegger, 2009, pp. 69-70 en 556). Volgens Heidegger zijn onze stemmingen zulke existentialen en maken ze dus wezenlijk onderdeel uit van ons bestaan. In dit hoofdstuk zal dit stemmingsbegrip dat Heidegger in Zijn en Tijd beschrijft centraal staan. 1 Uit sommige naderhand uitgevoerde analyses blijkt dat dit stemmingsbegrip sterk leunt op het stemmingsbegrip van Kierkegaard, zoals Heidegger zelf ook, hoewel vrij summier, aangeeft. Zo vond ik bijvoorbeeld in dit opzicht de niet nader uitgelegde sprong opvallend (vergelijk: Heidegger, 2009, p. 430).
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Stemming en Grondbevindelijkheid
Een perspectief op de dynamiek van het ‘Men’ en het ‘eigenlijke zelf’ bij Heidegger
Inleiding Zoals Martin Heidegger als een schok de westerse filosofie beïnvloed
heeft, zo kan men ook tijdens het lezen zijn ideeën als een schok
ervaren die het leven tot dan toe in een ander daglicht plaatst.
Deze schok is niet op de laatste plaats te ervaren aan de hand van
zijn ideeën over onze stemmingen1 die hij in zijn voornaamste werk
Sein und Zeit (Zijn en Tijd) bespreekt. In dit werk, dat in deze
bespreking centraal staat, bespreekt Heidegger stemmingen in verband
met de voor ons bestaan wezenlijke structuren, dit noemt hij
‘existentialen’. Existentialen zijn de vanuit ons eigen bestaan te
begrijpen zijnskenmerken en -structuren die ons leven fundamenteel
vormgeven, maar die we ons niet als zodanig voor kunnen stellen
(Heidegger, 2009, pp. 69-70 en 556). Volgens Heidegger zijn onze
stemmingen zulke existentialen en maken ze dus wezenlijk onderdeel
uit van ons bestaan. In dit hoofdstuk zal dit stemmingsbegrip dat
Heidegger in Zijn en Tijd beschrijft centraal staan.
1 Uit sommige naderhand uitgevoerde analyses blijkt dat dit stemmingsbegrip sterk leunt op het stemmingsbegrip van Kierkegaard, zoals Heidegger zelf ook, hoewel vrij summier, aangeeft. Zo vond ik bijvoorbeeld in dit opzicht de niet nader uitgelegde sprong opvallend (vergelijk: Heidegger, 2009, p. 430).
Helaas kan ik in het bestek van dit schrijven niet veel ruimte
gebruiken om over de strekking en reikwijdte van dit werk uit te
weiden, noch over de kritiek erop. Ik kan dit doen in zoverre nodig
is ter verheldering van het hieronder te bespreken stemmingsbegrip.2
Hierbij moet ook vermeld worden dat ik gebruik maak van een
Nederlandse vertaling van dit oorspronkelijk Duitstalige werk. Ook
wil ik onderstrepen dat ik een interpretatie en een vertaalslag maak
van de begrippen van Heidegger. Hiermee probeer ik Heideggers
stemmingsbegrip meer invoelbaar en toegankelijk voor de persoonlijke
beleving te maken. De begrippen van Heidegger zal ik dan ook af en
toe ietwat anders weergeven dan beschreven en wellicht bedoeld in
zijn werk.
Ter verantwoording van deze eigenzinnige interpretatie zal ik iets
zeggen. Zoals Jacob Sluis in zijn Leeswijzer stelt omtrent het doel van
Zijn en Tijd (2009, p. 18): ‘Een ethiek ontbreekt […]. De enige
authentieke reactie op de inslag zoals de gebeurtenis die bewerkt
heeft, is om het spel kordaat te hervatten, met de blik vooruit op
de nog uitstaande mogelijkheden.’ Dat is dan ook wat ik hoop te doen
met mijn interpretatie van Heideggers werk. Deze zal ik vanuit mijn
eigen morele interesse lezen. Want, zoals Sluis ook stelt, ondanks
dat de moraliteit (zogenaamd) in Zijn en Tijd ontbreekt, dient het werk
ons te helpen bij een ‘bewustwordingsproces’ (Ibidem, p. 19). – Maar
dat veronderstelt toch weldegelijk een denken in termen van lager en
hoger bewustzijn? Hieronder ga ik er vanuit dat het antwoord op deze
vraag positief is.
2 Daarnaast is er niet lang geleden een uitgebreid werk verschenen in het Duits dat Heideggers stemmingsbegrip uitvoerig behandeld. Zie hiervoor Ferreira (2013).
Onderstaande uiteenzetting zal ik beginnen door iets te zeggen over
mijn gekozen invalshoek en vraagstelling. Daarna zal ik kort, voor
zover in dit bestek relevant is, aanstippen hoe Heideggers werk Zijn
en Tijd eruitziet. Hiermee is dan de weg vrijgemaakt om de specifieke
wijze waarop ik het stemmingsbegrip beschrijf te verantwoorden.
Hierna ga ik vanuit twee te onderscheiden en op elkaar betrokken
perspectieven concreet in op Heideggers stemmingsbegrip. Om dit
begrip vervolgens in een conclusie kernachtig weer te geven en
antwoord te geven op de nu volgende verantwoording en formulering
van de leidende vraag van dit hoofdstuk.
ProbleemOm verder te gaan waar we in de beschrijving van Heideggers
stemmingsbegrip waren gebleven, herhaal ik: stemmingen zijn
existentialen. Onze stemmingen, die Heidegger meestal
‘bevindelijkheid’ noemt, zijn wezenlijk aan ons bestaan. Dat wil
zeggen dat wij volgens Heidegger altijd in en vanuit stemmingen
bestaan. Deze stemmingsdynamiek kan bepaald worden door de macht die
anderen over mij hebben dan wel meer door mijzelf. Hiernaast spreekt
Heidegger over onze ‘grondbevindelijkheid’. Dit is een stemming die
de voorwaarde en grond is van alle andere, alledaagse stemmingen
(Van Sluis, 2009; Heidegger, 2009, pp. 169, 179 en 234-235). Deze
grondbevindelijkheid is, de nader uit te leggen, ‘angst’. Volgens
Heidegger heeft het (mis)verstaan van deze grondstemming
consequenties voor hoe we onszelf en onze relaties met anderen
vormgeven en begrijpen (zie bijvoorbeeld: Heidegger, 2009, pp. 372
en 432). Onze verhouding tot deze ‘angst’ heeft zo fundamentele
gevolgen voor ons begrip van onszelf als morele wezens.
Bovenstaande gegevens zullen hieronder verder verhelderd worden. Wat
nu van belang is, is dat de dynamiek van de stemmingen vanuit
moreel-psychologisch perspectief het onderzoeken waard is. Vanuit
dit perspectief wordt daarom de volgende vraag centraal gesteld: Hoe
bepalen wij (grond)stemmingen en/of hoe bepalen ze ons? Door dit centrale
uitganspunt heb ik een richtlijn voor mijn interpretatie van
Heidegger stemmingsbegrip. Ik zal hierbij de mogelijk meer concrete,
morele implicaties van dit begrip achterwege. Dit vooral omdat
Heidegger zelf geen expliciet ethische consequenties aan zijn
analyse koppelt, sterker nog: hij neemt expliciet afstand van een
ethische lezing van zijn werk. Hiermee is echter niet gezegd dat
voor een begrip van het eigen bestaan en iemands persoonlijke
ethische queeste deze bespreking geen betekenis kan hebben. Nu,
alvorens met deze uiteenzetting te beginnen, zal ik kort, ter
achtergrondinformatie, nog iets zeggen over de inhoud van het
onderzoek dat Heidegger in Zijn en Tijd uitvoert. Gaandeweg zal deze
bespreking dan de plek van de stemmingen in dit werk duidelijk
maken.
Stemmingen en grondbevindelijkheid in Heideggers Zijn en Tijd
Zoals de titel al doet vermoeden, zijn de begrippen ‘zijn’ en de
‘tijd’ de rode draad van in dit werk. Een voornaam punt en probleem
waar Heidegger op in gaat, is dat ‘zijn’ (in het vervolg zal ik dit
voor de helderheid met een hoofdletter schrijven) mogelijkerwijs het
meest algemene begrip is. Een begrip dat we te pas en te onpas
gebruiken. In dit gangbare gebruik, geven we blijk van ons begrip
ervan. Deze betekenis is voor iedereen vanzelfsprekend. Maar deze
algemeenheid en vanzelfsprekendheid van dit begrip maakt juist dat
ze niet helder bepaald kan worden. Daarom, aldus Heidegger, moeten
we naar ‘de zin van het zijn’ vragen. (Hieronder kom ik nog terug op
het belang van deze vraag wanneer ik over ‘zijnsvergetelheid’ kom te
spreken.) Het begrip ‘tijd’ is onlosmakelijk verbonden met het Zijn.
De twee zijn niet van elkaar te scheiden. Zijn is altijd in de tijd
en andersom (Sluis, 2009, pp. 14-18). In Zijn en Tijd doet Heidegger een
poging om de betekenis van Zijn en tijd op te helderen.
In zijn bespreking van het Zijn stelt Heidegger dat mensen het
bestaan, hun Zijn, allereerst uitleggen en begrijpen aan de hand
van alledaagse, oneigenlijke betekenissen. Dit noemt hij ‘ontische’
betekenissen. Met deze betekenissen geven we meestal aan wat zaken
zijn: we beschrijven uiterlijkheden en bespreken wat plaatsvindt.
Daarnaast heeft hij het over onderliggende, eigenlijk, wezenlijke of
a priori betekenisstructuren, die hij ‘ontologisch’ noemt. Ontologie
is de studie van de fundamentele, wezenlijke aspecten van het
bestaan. Ontologische kennis is kennis die zich richt op dat zaken
zijn en hoe ze zijn. Waar deze laatste, ontologische betekenissen
zijn toegedekt of verdraaid door de eerste, ontische, moeten deze
opnieuw worden blootgelegd, stelt Heidegger. Dit komt bijvoorbeeld
tot uitdrukking in ons spreken over ‘waarom iets zus of zo is’.
Waarbij we meestal niet (om niet te zeggen: vrijwel nooit) naar het
waarom van het onderdeel ‘zijn’ in een dergelijke zin vragen, maar
meestal juist naar het ‘zus of zo’. Daarom, ter onthulling van het
Zijn als meest fundamentele structuur, stelt Heidegger dat de vraag
naar het Zijn de principiële voorrang heeft in een ontologisch
onderzoek. Zo kan men zijn doelstelling een fundamenteel ontologische
noemen. Hierbij geeft hij bovendien aan dat zijn specifieke
methodologische en begripsmatige uitgangspunt één van mogelijke
andere is (Heidegger, 2009, pp. 30, 92, 196 en 29; Van Sluis, 2009,
pp. 10-11).
Het onderscheid tussen ontische en ontologische opvattingen geldt
ook voor ons begrip van de stemmingen. Stemmingen zijn zo eigenlijk,
ontologisch begrepen, de ‘bevindelijkheid’. Deze opheldering van
dergelijke bepalingen van het Zijn moet vooral plaatsvinden vanwege
onze ‘zijnsvergetelheid’. De westerse filosofie zou namelijk al
sinds de Oude Grieken vergeten zijn om te vragen naar (de zin van)
het Zijn. Sindsdien zijn onze begrippen dan ook gestold en in het
gebruik ervan zijn we vergeten dat deze eigenlijk en van oorsprong
open zijn. Betekenissen zijn zo gezegd telkens mogelijkheden, keuzes
en afspraken. Betekenissen zijn immers representanten van het wezen
van de zaken – van het Zijn – waar ze uiteindelijk naar verwijzen.
Dit geldt ook voor ons eigen bestaan. Als hermeneutische wezens, die
de zaken van betekenis voorzien en interpreteren, geven we betekenis
aan onszelf op basis van datzelfde vanwaar we vertrekken: vanuit ons
menselijke bestaan. Dus we ontwerpen ons bestaan op basis van ons
begrip van ons bestaan in een onophoudelijk proces (de
hermeneutische cirkel). Dit is precies het punt dat Heidegger ons
wil laten zien in zijn onderzoek. Via hermeneutiek, de praktijk van
de uitleggende interpretatie, probeert hij de aan en in ons bestaan
wezenlijke structuren bloot te leggen. Als onderneming en methode
noemt hij dit ontologische fenomenologie (Heidegger, 2009; Watanabe,
2002).
Kort samengevat is dus de taak die Heidegger zichzelf stelt met zijn
werk Zijn en Tijd: de alledaagse, oneigenlijk uitleg van het bestaan ophelderden en deze
laten plaatsmaken voor een meer oorspronkelijke, eigenlijke uitleg van het Zijn van het zijn.
Waarbij dit laatstgenoemde ‘zijn’ de zaken of de dingen betekent. Op
de weg richting een – naar eigen zeggen mogelijke en via een ander
pad te herhalen, dus voorlopige – conclusie neemt Heidegger ons mee
naar onze eigen existentiële gelaagdheden en dieptes. Dieptes die
ons bestaan en onze ervaringswereld dicteren en waarop we ons dienen
te oriënteren. Dieptes die we misschien zelfs liever niet benoemen,
zoals angst, vereenzaming en de dood. Hieronder zal ik, in zoverre
het relevant is voor de uiteenzetting van Heideggers
stemmingsbegrip, ingaan op aspecten hiervan.
Verantwoording van het Ik- en Men-perspectief
Om deze diepgang te kunnen bereiken en ook mogelijk iets of iemand
te raken, zal ik in onderstaande uiteenzetting gebruikmaken van twee
gezichtspunten. Want waar Heidegger spreekt over onze oneigenlijke
opvatting van stemmingen of van een zelf, wordt deze opvatting
bepaald door het ‘Men’ (Heidegger schrijft dit met een kleine
letter; ik met een hoofdletter ter voorkomen van verwarring). Met
deze door het ‘Men’ bepaalde oneigenlijke opvattingen bedoelt
Heidegger die betekenissen die we opdoen en hanteren vanuit de
publieke opinie, vanuit de alledaagsheid. Deze betekenissen worden
op een onzelfstandige en oneigenlijke manier bepaald en verworven.
We begrijpen onszelf en zo onze mogelijkheden als onderdeel van de
kudde. Aan de hand van hoe alle anderen denken en betekenissen
toekennen, doen wij dat ook. In dat opzicht zijn we zogezegd
niemand. Aan de andere kant hebben we het tweede, eigenlijke en meer
oorspronkelijke gezichtspunt. Als we onszelf en onze stemming(en)
meer authentiek vanuit onszelf begrijpen en oppakken, noemt
Heidegger dit eigenlijk en oorspronkelijk. ‘Eigenlijk’ doordat we
dit begrip vanuit onszelf en onze eigen overwegingen vormgeven.
‘Oorspronkelijk’ vanwege de vanuit onszelf, de oorsprong van de
overweging, gemaakte keuze in tegenstelling tot een door het Men
bepaalde beslissing (Heidegger, 2009, pp. 67, 170-2, 329 en 404).
Deze mogelijkheden (eigenlijk en oneigenlijk) om als mens te bestaan
en ons bestaan te begrijpen, bepalen ons (on)begrip van onszelf.
Dit, deze bestaanswijzen en ons mogelijke begrip van onszelf, wil ik
in mijn beschrijving hieronder laten doorklinken. Ik zal dit verder
toelichten.
Eerst begin ik met de stemming vanuit het oneigenlijke, Men-
perspectief te beschrijven. Dit kan wat afstandelijk aanvoelen.
Hiermee wil ik de normale wijze van spreken, die we volgens mij vaak
aantreffen, weergeven. Zoals we dit overigens vaak meemaken en dan
vooral wanneer mensen persoonlijke verhalen vertellen. (Zo zegt of
hoort men misschien weleens: “Soms voel je je wel eens alleen.”) Om
dezelfde reden schets ik de eigenlijke opvatting van de stemming dan
ook vanuit het ik-perspectief: vanuit ‘mijn eigenlijke zelf’. Naast
de treffende vergelijking met ons vaak gebruikte, alledaagse wijze
van spreken, die vaak afstand doet van het spreken vanuit de ik-vorm
en zo van de toe-eigening van wat we zeggen, denk ik dat deze
perspectieven Heideggers stemmingsbegrip meer invoelbaar en zo ook
begrijpelijk maakt. Dit is tevens in overeenstemming met wat
Heidegger beschrijft als het wezen en de zin van de mens dat telkens
draait om ‘het mijne’, om de eigen existentie (Ibidem, pp. 66-67).
Het beschrevene gaat dan ook niet om iets abstracts, maar om mij en
de lezer zelf.
Stemming vanuit het alledaagse Men-perspectief
In onze alledaagse beslommeringen bevinden wij ons altijd in en bij
een ‘wereld’. Men is, verstaat en handelt in en met een vertrouwde,
hoewel niet per se volledig doorzichtige, ‘wereld’. Dit is zowel
letterlijk als figuurlijk het geval. Wij hebben en zijn bij een
fysieke wereld met alle daarin al dan niet levende zaken;
tegelijkertijd begrijpen we deze wereld conform en in de wereld die
ons ter betekenisgeving als richtsnoer dient. In een uitspraak als
“dat gebeurt alleen in jouw wereld” komt dit laatste tot uiting. Dus
wij zijn fysiek bij en figuurlijk in een wereld (Idem, pp. 93-94 en
120).
Hiernaast is Men ook altijd reeds hier of daar. Aan de hand van ons
gebruik van deze plaatsbepalingen geven we blijk van ons begrip van
dat we ‘er’ zijn. Hoe Men dit bestaan in en op een bepaalde plaats,
het ‘er’, duidt, is afhankelijk van onze, mede door die plaats
bepaalde, specifieke betekenisvolle of -lege wereld. Zo is de lokale
wereld en daarmee ook de beleving van mensen van een zekere
bevolkingsgroep, zoals bijvoorbeeld die van de Micronesiërs, een
totaal andere dan die van een bevolkingsgroep hier in West-Europa
(Idem, pp. 177-9).
Deze constitutieve wereld van betekenissen waar we in beginsel in
geworpen worden, maakt ook dat we de omringende wereld van bepaalde
betekenissen voorzien. Deze wereld is zo aanvankelijk door het Men,
door de alledaagsheid bepaalt. Dit Men zorgt ervoor dat we vervallen
in het ‘gepraat’, de ‘nieuwsgierigheid’ en de ‘ambiguïteit’ van de
alledaagsheid. Zonder deze fenomenen volledig recht te doen, kunnen
we de strekking ervan samenvatten als: Men gaat op in de wereld en
verliest zichzelf erin. Men richt zich op deze manier op en tot
elkaar en houdt zo het Men in stand. Mijn nabootsing van hoe anderen
spreken, doen en gedragen treedt zo bijvoorbeeld op. Door deze
alledaagse verstrooiing verkijken we ons op onze mogelijkheden; onze
mogelijkheden worden afgemeten en in overeenstemming gebracht met
het Men. Het Men zorgt ervoor dat we zijn volgens hoe Men is.
Kortom: het Men vervreemdt (Idem, pp. 218-231).
Onze stemming ontkomt hier ook niet aan en wordt door deze grillen
van de alledaagsheid aangetast en bestuurd. En het feit dat dit
gebeurt, daar wordt Men vanuit dezelfde alledaagsheid zelfs voor
afgesloten. Dit komt door de vanzelfsprekendheid en
zelfverzekerdheid van de alledaagse wijze van dit zogenaamde
‘realistische’ in de wereld zijn (Idem, p. 222). Vanuit dit vermeend
realisme duiden we onze stemming dan ook door bijvoorbeeld simpelweg
antwoord te geven op de vraag hoe het met iemand gaat. Hoewel het
eigenlijk de stemming is waardoor Men wordt teruggewezen op
zichzelf, op het feit dat Men er is. Zo gezegd laat ze ons onze
geworpenheid, het feit dat we bestaan, zien. Dat wil zeggen: de
stemming toont ons hoe we er zijn, ofwel hoe het met ons gaat.
Waartoe en waardoor Men op een bepaalde manier gestemd is, is vaak
echter niet duidelijk. Duidelijk is wel dat we ons vaak niet wenden
tot dat wat de stemming eigenlijk laat zien (hier kom ik later op
terug). We vragen meestal niet naar de grond van een stemming, noch
werkelijk naar onszelf; we bevestigen onszelf door de stemming te
erkennen en hiermee de grond ervan toe te dekken (Idem, pp. 179-
181).
Deze stemmingen kunnen we ook de baas worden, hoewel enkel met
behulp van een andere stemming omdat we altijd in stemmingen zijn.
Dit kan mogelijkerwijs door middel van bewustwording en
rationaliteit. Men kan dus niet ontkomen aan stemmingen per se,
behalve misschien in de onverschillige stemming. Bovendien
overvallen stemmingen ons. Ze rijzen niet in ons op, noch komen ze
van buiten. Men is dus voortdurend, echter niet altijd positief,
zoals het gezegde luidt, ‘in de stemming’. Tot slot is het onze
betekeniswereld en de hiermee verband houdende affectieve
ontvankelijkheid die onze stemmingen vooral bepaald. Onze
gevoeligheid, gevormd in onze wereld, wordt zo getoond in de
stemming (Idem, pp. 181-6; Van Sluis, 2009 pp. 40-41).
In onze stemming worden we bespeeld door en vluchten we naar de
alledaagse wereld. In deze oneigenlijke, door het Men bepaalde
zijnswijze worden we gestemd, hoewel we deze eventueel de baas
kunnen met een andere stemming. Maar toch ook in dit laatste geval
worden we nog altijd gestemd door en in het Men. En het is ook in
dit Men dat mijn mogelijkheden mij duidelijk worden en bepaald zijn
(Heidegger, 2009, pp. 181-193).
Sterker nog: dat Men is en op een bepaalde manier zijn mogelijkheden
dient te zijn, wordt in de regel door het Men verhuld door de
oneigenlijke betekenissen die worden voorgeschoteld. De hierboven
benoemde mogelijkheid om stemmingen te reguleren, is daarom
eigenlijk onecht doordat ze geen recht doet aan ons ‘eigenlijke
zelf’. Men vlucht namelijk voor de eigenlijke, wezenlijke
mogelijkheden in de stemming (Ibidem, p. 349). Met dit inzicht
kunnen we nu overgaan tot de bespreking van het perspectief van dit
‘eigenlijke zelf’ in relatie tot de stemming.
Stemming vanuit het eigenlijke zelf, het ik-perspectief
Ondanks dat ik mijzelf eerst vanuit de alledaagsheid begrijp, is het
mogelijk om een meer eigenlijke kijk op mijzelf te ontwikkelen.
Hiervoor dien ik te vragen naar mijn eigen Zijn, dat ik overigens
doorgaans in de alledaagsheid telkens op oneigenlijke wijze al
invul. Ik versta mijn eigen bestaan altijd al op een bepaalde
manier. Maar door te vragen naar mijzelf, mijn wereld, mijn
tijdelijkheid en de ervaring van mijzelf, stuit ik uiteindelijk op
mijzelf als mogelijkheid (Idem, pp. 69-70 en 455). Waar de publieke
opinie aanspraak maakt op een bepaalde invulling van mijn zelf (als
ziel, substantie enzovoort) stuit juist mijn vraag naar het Zijn van
mijzelf op mijn bestaan als mogelijkheid. Hierin ligt ook besloten
dat ik besef dat dit zelf mede bepaald wordt doordat ik in de wereld
ben. Als gevolg van dit vragen en de hierdoor ontstane zelfkennis
worden ik en mijn wereld voor mij (meer) ‘doorzichtig’ (Idem, p.
194). Het wordt me als het ware duidelijk(er) dat ik in de wereld
kan zijn, dat wil zeggen: dat ik betekenissen en keuzes maak.
Vanuit dit vragen begint mijn zelf als mogelijkheid zich voor mij af
te tekenen. Het besef dat zelfzijn betekent dat ik zus of zo kan
zijn; ik ben fundamenteel mogelijkheden. Wat mij echter verhindert
om deze conclusie te trekken, is de alledaagsheid die zegt dat dit
niet werkelijk zo is. Wees realistisch! – luidt het adagium van het
Men. Mijn wereld – of misschien kunnen we ondertussen beter spreken
van ‘referentiekader’ – maakt dat ik mijn bestaan begrijp vanuit
voorgekauwde mogelijkheden en mij bekende, begane paden. Sterker
nog: ik kan mijzelf alleen interpreteren vanuit deze vertrouwde
betekenissamenhangen. Hieraan kan ik simpelweg niet ontsnappen
(Idem, pp. 190-191).
Maar juist in mijn bevindelijkheid (stemming) ligt de mogelijkheid
om werkelijk ‘oog in oog’ met mijzelf te komen. Waar ik door het Men
mij in de stemming afwend van mijzelf richting de wereld, de
anderen, doe ik dit vanwege mijn angst voor mijn eigenlijke zelf.
Deze angst heb ik door en voor de ervaring van mijn eigenlijke,
naakte bestaan. Hoewel de angst niet een bepaald ‘iets’ heeft, een
object waarvoor het angstig is; ik ben juist bang voor iets zonder
bepaling. Ik kan deze angst dan ook niet onder woorden brengen
doordat het waarvoor ervan het bestaan in de wereld zelf is. Precies
dit gegeven dat ik besta en dat dit behelst dat ik mogelijkheden
ben, maakt dat ik fundamenteel angstig ben (Idem, pp. 235 en 241-2).
Zo ligt in deze toegang tot mijzelf tegelijkertijd de ontdekking van
mijn nietigheid. Deze ervaring van nietigheid toont mij mijn
eigen(lijke) mogelijkheden om te bestaan; nietigheid toont mij mijn
vrijheid om te bestaan. En tegelijkertijd toont de angst mij mijn
nietigheid in de vorm van mijn dood: ik besef radicaal dat ik leef
tot de dood (Idem, pp. 358-9 en 388).
Dit is dus volledig tegenovergesteld aan de beweging van de
oneigenlijke, alledaagse stemming die juist iets vindt. Waar deze
laatste mij richting de alledaagse wereld laat bewegen, laat de
grondbevindelijkheid van de angst, die fundamenteel is aan alle
andere stemmingen, mij terugvallen of terugtrekken in mijn grond. In
mijn van betekenis verlaten zelfzijn, mijn nietigheid (Idem, pp.
243-4). Dit heeft echter ook als gevolg dat ik mij niet meer ‘thuis
voel’ in de wereld. Duidingen waar ik mij normaal gezien aan kon
vastklampen en mijzelf mee van betekenis kon voorzien, vallen in de
angst weg. De alledaagse vertrouwdheid en vanzelfsprekendheid stort
ineen. Hoewel het me onomstotelijker voor ogen komt te staan dan
voorheen dat de fysieke wereld er is, lossen de wereldse duidingen
op het moment van de gewaarwording van de angst op (Idem, p. 245).
Alles in deze betekenisloze wereld lijkt nu onbarmhartig, koud,
ongenadig, leeg en nietig (Idem, p. 429).
Mijn angst is dus een angstig-zijn voor het bestaan zelf. Omdat ik
kán bestaan. Deze mogelijkheid om te kunnen bestaan, behelst
namelijk tegelijkertijd het onontkoombare van het einde van mijn
bestaan. Angst is, als mijn angst voor mijn eigen bestaan, ook deze
angst voor de dood. Mijn dood als onvermijdelijk en niet te kennen,
tijdelijke horizon van mijn bestaan, maakt onderdeel uit van de
grondbevindelijkheid van de angst (Idem, pp. 319-320).
Vanuit dit besef van mijn eigen onoverschrijdbaar einde, dat ten
alle tijden kan plaatsvinden, wordt mijn mogelijke bestaan mij op
treffende wijze duidelijk. Doordat ik namelijk in dit besef
vooruitloop op mijn mogelijke einde wordt ik nadrukkelijk gewezen op
mijn mogelijkheden, mijn kunnen en dat ik hiermee besta tot de dood.
Toevalligheden en grillen waaraan ik voor dit besef leed in de
alledaagsheid van het Men, maken na dit besef ruimte voor
werkelijke, eigenlijke keuzes; een beter begrip van mijzelf (Idem,
pp. 318 en 334). ‘Na dit besef’, wil echter niet zeggen dat we dit
besef moeten (her)vinden; we hebben het altijd al, hoewel vaak
bedekt en/of verdraaid.
Van de alledaagse fixatie op mijn bestaan die gericht is op het nu,
wordt het mij, door mijn oriëntatie op de dood, duidelijk dat deze
oneigenlijk is. Doordat de dood mij vereenzaamt, ze wijst mij
namelijk op mijn individuele bestaan(smogelijkheden), ga ik inzien
dat mijn verlorenheid in de alledaagsheid mij geen recht doet. Ik
moet zelf kiezen! – besef ik me. Tenminste, als ik niet toegeef aan
de lafheid van de vrees, die de dood objectiveert en zo de
oneigenlijke angst is, kan ik door de angst aan te gaan uit het Men
ontsnappen. Dit is een mogelijkheid om heel te kunnen zijn, dat wil
zeggen: mijzelf een ontwerp voor mijn eigen leven voor te houden.
Kiezen voor mijn eigen bestaan is zo door de angst mogelijk gemaakt.
Maar een dergelijke keuze wordt mij pas vanuit een eigenlijke
oriëntatie op de tijd duidelijk (Idem, pp. 335-7).
In de angst en het daarin besloten besef van de dood als naderbij
komend einde die mij een keuze voorhoudt, ontbreekt nog dat wat de
keuze maakt. Om zulke eigen(lijke) keuzes te maken is het natuurlijk
eerst nodig dat ik mijn eigenlijke zelf erken. Via het geweten kan
deze erkenning plaatsvinden. Deze roept mij namelijk op om mijzelf
te zijn. Of op zijn minst maakt ze mij al roepend duidelijk dat ik
de mogelijkheid hiertoe heb en stopt ze mij zo om mijn oren constant
te luisteren te leggen bij het Men (Idem, pp. 340-8). Tegelijkertijd
– we kennen immers niets anders – roept het geweten vanuit (de
betekenissen van) het Men. Toch roept ze mij op om mij mijzelf te
zijn. En ironisch genoeg is het resultaat van het horen van deze
stem de zwijgzaamheid. Ik zwijg doordat ik besef dat ik enkel op
mijzelf ben toegewezen om keuzes te maken (Idem, p. 350). Nu,
beseffende dat ik eigenlijk en oorspronkelijk eenzaam ben en in
angst zit, begrijp ik door het roepen van mijn geweten dat ik iets
moet vormgeven: mijzelf.
Opgeroepen door mijn geweten (en dus niet door een alledaags,
oneigenlijk geweten), voel ik mij niet meer thuis in de
alledaagsheid. Hierdoor zie ik namelijk in dat ik eigenlijk schuldig
ben. Schuldig aan mijn verlorenheid in het men; schuldig aan dat ik
niet eigenlijk mijzelf ben geweest (Idem, p. 362). Hier begint dus
mijn betrekking op de tijd een rol te speen. Tot nog toe ben ik niet
mijzelf geweest, de beslommeringen waarin ik mij liet meevoeren,
waren niet echt mijn daden. Dit moet echter niet opgevat worden als
een verhaal over goed en slecht; de stem van mijn geweten vertelt
noch beveelt mij iets concreets. Praktische aanwijzingen, het
‘gezonde verstand’ – dat alles behoort tot het Men. Eigenlijk roept
mijn geweten – nogmaals – mij op om te bestaan en wel in de zin van
mijzelf als mogelijkheid te begrijpen. In mijn bevindelijkheid van
de angst, deze fundamentele stemming van de angst, vindt dit plaats.
Ter beluistering van mijn geweten zal ik mijn alledaagse gepraat en
betekenisverlening op moeten schorten, bereid moeten zijn om de
stemming van de angst aan te gaan en vervolgens in staat moeten zijn
om vanuit mijn schuld die ik hierdoor besef, mijzelf te herpakken.
Kortom: ik moet bereid zijn om een geweten te hebben. Een geweten
willen hebben, zoals we hebben gezien, gaat dus gepaard met angst.
Dit is gewetensangst, de grondbevindelijkheid van de angst is dus
een angst om mijn geweten (Idem, p. 370-2).
Vanwege het zwijgen van de stem van mijn geweten, doordat deze stem
mij oproept tot mijn naakte bestaan of tot het feit dat ik eigenlijk
(nog) niet ben, voel ik mij tegelijkertijd zowel bestemd als
onbestemd. Om in weerwil van mijn angst en mijn nietigheid, samen
mijn gevoel van onbestemdheid, mijzelf een werkelijk bestemming te
verschaffen, is een vastbesloten en radicaal besluit nodig. Ik voel
in de angst zogezegd mijn mogelijkheid om mijzelf een bestemming te
geven. Of, zoals wederom een spreekwoord luidt: ‘Als de nood het
hoogste is, is de redding nabij’. Zo moet ik ook in mijn onmogelijk
lijkende situatie een mogelijkheid aangrijpen die mij zelf
‘werkelijk’ mogelijk maakt. Werkelijk wil hier zeggen dat deze
mogelijkheid ook in de alledaagse wereld gerealiseerd kan worden.
Paradoxaal genoeg ben ik namelijk zowel in eerste instantie al
eigenlijk als oneigenlijk in de wereld van de alledaagsheid. Waarbij
ik met behulp van het hierboven beschreven inzicht meer eigenlijk
mijn plek en bestaan hierin kan vinden en vormgeven. Hiervoor dien
ik mijn situatie, de cultureel-historische context (de wereld waar
ik in ben), onder ogen te komen en proberen te begrijpen. Zo kan ik
er beter achter komen wat ik hier te doen heb en van mijzelf te
maken heb; ik word doorzichtig voor mijzelf (Idem, pp. 363-380; Van
Sluis, p. 67).
Welke rol hierin mijn grondbevindelijkheid van de angst heeft? Deze
wijst mij erop dat mijn bestaan fundamenteel mogelijkheden behelst.
Dit naast en in relatie met ook alle andere mogelijkheden die de
levens van anderen tekenen. De tijd maakt dat ik terugkijk en mijn
eigen leven als mogelijke herhaling, als mogelijke mogelijkheden,
bezie in het heden door de ogen van de toekomst. Angst, en alles dat
daarmee gepaard gaat, zorgt ervoor dat ik mij schrap zet voor deze
mogelijkheden, dat ik deze inzie en dat ze mij raken. Ze haalt mij
zo uit de normale, alledaagse mogelijkheden en betekenissen.
Vastbesloten, bewust van de potentie van de angst en zo ook van mijn
mogelijkheid en kunnen, maakt de angst mij vrij. Door niet terug te
deinzen voor de angst, maar deze juist te omhelzen als de uitgelezen
stemming die mijn bestaan opheldert, kan ik zelf zijn. Mijn
betrekking op de toekomst, mijn einde en mogelijkheden worden er
namelijk in duidelijk en wel door mijn relatie met en besef van het
verleden (Heidegger, 2009, p. 430).
Mijn eigenlijke omgang met de angst heeft dus betrekking op en komt
tot stand in mijn betrekking op mijn verleden. Niet het heden noch
de toekomst kan namelijk mijn werkelijke mogelijkheden tonen zonder
mijn verleden in ogenschouw te nemen. Ook mijn eigenlijke hoop als
stemming wordt in relatie tot mijn angst bepaald. Werkelijk hopen
doe ik immers pas wanneer ik mijzelf al heb gevonden. Deze moet ik
immers in de hoop mee hopen om deze te ervaren. Ik moet dus eerste
mijn fundament als mogelijkheid door mijn angst erkend hebben om
eigenlijk te kunnen hopen. Angst gaat zo vooraf aan eigenlijke
lichtere en/of meer stimulerende stemmingen. Alleen door in het nu
ervaringen in herinnering te brengen, kan ik dus eigenlijke
stemmingen ervaren. Anders is er immers niets dat mijn gemoederen
kan raken. Er is dan immers geen betekenis die de ervaring van een
duiding kan voorzien (Ibidem, p. 432). Wanner ik dan toch het idee
heb dat ik geen stemming ervaar, dan ben ik onverschillig en zo in
de alledaagsheid van het Men. Maar door mij in het heden vanuit de
mogelijkheden die in de toekomst liggen te richten op opgedane
ervaringen kan ik eigenlijke mogelijkheden vormgeven. Deze word ik
op eigenlijke wijze gewaar uit mijn angst voor mijn eigen bestaan,
in de realisatie van dat ik een mogelijkheid ben en dus op zichzelf
genomen niets. Mijn lot, het feit dat ik mij moet overleveren aan en
verhouden tot mijn einde, maakt mij hierin vrij voor mijn keuze.
Wat echter nog rest is de daad. Hoe kan ik in deze angst daden
verrichten als ze mij zich aan mijzelf laat zien als niets en het
geweten in deze ook nog zwijgt? Door gelijkmoedig te zijn. In mijn
bewustzijn van mijn situatie kan ik besluiten om mijzelf op een
bepaalde manier vorm te geven. Vanuit, nogmaals, een oriëntatie op
het verleden, in het heden, met het oog op de toekomst en dus mijn
einde kan ik mijzelf ontwerpen met in acht neming van mijn wereldse
mogelijkheden. Tenminste, dat doen we altijd al. Maar doen we dit
wel op een eigenlijke, oorspronkelijke manier? (Idem, pp. 432, 479-
480 en 511).
Samenvatting en conclusieHieronder zal ik kort de dynamiek van Heideggers stemmingsbegrip
proberen samen te vatten. Vervolgens zal ik aangeven hoe wij onze
stemmingen bepalen en hoe deze ons bepalen.
Tijdens het zoeken naar het wezen van ons bestaan, stuit Heidegger
op onze bepaaldheid van de bevindelijkheid. We zijn telkens en
fundamenteel door deze bevindelijkheid getekend. Gestemd zijn we dus
altijd. Op de eerste plek zijn we dit oneigenlijk, door het Men en
de daaraan ten grondslag liggende alledaagsheid waar we in
vervallen. Dit wil zeggen dat we niet eigenlijk stilstaan bij deze
bevindelijkheid: we wenden ons af van hoe we ons eigenlijk bevinden.
We voelen niet echt in onszelf, maar gaan dit uit de weg en vluchten
door niet teveel naar onszelf te vragen. Zo kunnen we onszelf met de
wind van het Men mee laten waaien, onszelf ook een (voorgewende)
houding geven en zelfs rationeel onze stemmingen reguleren. Dit
vindt vooral plaats in een betrekking op het heden en vooral zonder
al te veel vragen te stellen bij het hoe en waarom van onze
gemoedservaring.
Wanneer we deze laatste vragen echter wel stellen, kunnen we contact
maken met onze onderliggende grondbevindelijkheid van de angst die
er eigenlijk constant al was maar werd toegedekt of miskend. Ons
geweten, ons einde (de dood) en onze schuld met betrekking tot ons
bestaan in de wereld en onze gebruikelijke kennisgeving hiervan
wordt hierdoor meer aanschouwelijk, maar op een manier die ons
onszelf als een fundamenteel nietszeggende mogelijkheid laat zien.
Paradoxaal genoeg kunnen we in het angstig-zijn, in het aanblik van
onze lege grond die we eigenlijk zijn, waarachtiger kijken naar onze
gegeven bestaanssituatie. In het besef van onze schuld door het
geweten kunnen we meer werkelijk kiezen voor hoe we willen en moeten
zijn, ook omdat we nu meer echt ontvankelijk kunnen zijn voor de
wereld (van alledag). Om hier te komen – of moet ik zeggen om dit te
worden of te hervinden? –, zullen we onze historische bepaaldheid
onder ogen moeten komen en vastbesloten moeten kiezen voor ons eigen
bestaan.
Elke stemming is een stemming die in verhouding staat tot deze al
dan niet begrepen grondstemming van de angst. Afhankelijk van ons
bewustzijn verhoudt de stemming zich meer of minder waarachtig tot
deze grondbevindelijkheid. In zoverre het een waarachtige verhouding
betreft, kunnen we ook waarachtig geraakt – en zo wellicht ook
bepaald laten – worden door en in de wereld. We kunnen ons echter
ook oneigenlijk verliezen in de (alledaagse) stemming. Een voorbeeld
hiervan is wanneer we in ‘louter stemmingen’ verkeren. Dan zijn we
overgeleverd aan een soort pathologische melancholie of een soort
bipolariteit. Tegenovergesteld hieraan, waarbij we dus op eigenlijke
en niet-verloren wijze zijn, lijkt de stemming van de gelijkmoedigheid.
Deze angst-affirmerende stemming waar Heidegger volgens mij de
voorkeur aan geeft, ‘(…) ontspringt aan de vastbeslotenheid die
ogenblikkelijk is gericht op de mogelijksituaties van het in het
vooruitlopen op de dood ontsloten heel-kunnen-zijn’ (Idem, p. 432,
cursivering MH).
‘Ogenblik’ moet in bovenstaand citaat begrepen worden als het besef
van de tijdelijkheid die ik nu ben, tussen mijn geboorte en dood.
Met het besef van en de keuze voor een bepaalde samenhang in mijn
leven zal ik in het ogenblik mijn besluiten telkens moeten nemen. In
dit ogenblik zal ik in mijn besef van deze tijdelijkheid, die zich
vanuit de angst pas werkelijk kan openbaren, standvastig moeten
onderkennen en bekrachtigen. Wat niet inhoudt dat ik gaan flexibele
houding kan hebben. Integendeel: ik heb nu steeds werkelijk tijd
voor wat zich in de situatie aandient. Nu kan ik werkelijk trouw
zijn aan mijn bestaan, trouw zijn aan de mogelijkheid die ik ben
(Idem, pp. 411, 423, 430, 466 en 487).
Literatuur
Ferreira, B. (2013). Stimmung bei Heidegger: das Phänomen der Stimmung
im Kontext von Heideggers Existenzialanalyse des Daseins (Vol. 165).
Springer-Verlag.
Heidegger, M. (2009). Zijn en Tijd (2e druk). (M. Wildschut, vert.)
Nijmegen, Nederland: Uitgeverij SUN. (Originele Duitse uitgave
gepubliceerd in 1953)
Sluis, J. van (2009). Leeswijzer bij Zijn en tijd van Martin Heidegger (2e
druk). Nederland: Damon.
Watanabe, J. (2002). Heidegger’s phenomenology of being and
Husserl’s phenomenology of consciousness. In: Phenomenology