1 MANAGEMENT EN ORGANISATIE HAVO EN VWO 2008 Dit is een uitgebreide samenvatting van de examenstof voor Management en Organisatie. Hieronder volgt eerst een inhoudsopgave.Let op! De onderdelen met een sterretje* zijn alleen voor vwo-leerlingen! Module 1: Planning - 0. Inleiding M&O, blz. 2 - 1. Over Planning in een organisatie, blz. 4 - 2. Over Rechtsvormen, blz. 6 Module 2: Formuleren van beleid - 3. Over het Personeelsbeleid, blz. 8 - 4. Over Interestberekeningen, blz. 9 - 5. Over Renten*, blz. 11 - 6. Over de Vermogensmarkt, blz. 13 - 7. Over Kredietvormen, blz. 16 - 8. Over de Balans, blz. 18 - 9. Over de Winstverdeling van een NV, blz. 21 - 10. Over Agio en aandelenwaarden, blz. 24 - 11. Over Hypotheken, blz. 25 - 12. Over de Marketingmix (de 4 P’s), blz. 28 Module 3: Uitvoeren van beleid - 13. Over de Economische en Technische voorraad, blz. 32 - 14. Over BTW, blz. 33 - 15. Over Bruto winstopslag en bruto winstmarge, blz. 35 - 16. Over de Kostprijs, VVP en de Consumentenprijs, blz. 37 - 17. Over Begroten: de Liquiditeits- en Resultatenbegroting, blz. 39 - 18. Over het Break-even-punt en de Dekkingsbijdrage, blz. 43 - 19. Over Investeringsselectie*, blz. 47 - 20. Over de Primitieve en Verfijnde Opslagmethode*, blz. 49 - 21. Over Kostprijsberekening bij homogene massaproductie*, blz. 52 Module 4: Informatievoorziening - 22. Over Afschrijvingen, blz. 55 - 23. Over LIFO en FIFO, blz. 60 - 24. Over Voor- en Nacalculatie, blz. 62 - 25. Over Prijs- en Efficiencyverschillen*, blz. 63 - 26. Over het Budget- en het Bedrijfsresultaat bij een handelsonderneming, blz. 65 Module 5: Evaluatie - 27. Over Kengetallen, blz. 68 - 28. Over Rentabiliteit en Hefboomeffect, blz. 69 Bijlage: - Over Organogrammen, blz. 73
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Elk organisatie heeft een goede planning nodig, d.w.z. dat de organisatie moet aangeven
langs welke weg men een toekomstig doel wenst te bereiken. Het gaat dan om inzet van
middelen en mensen door het management (er is dus een hiërarchie). Nu is het mogelijk
om in die planning een onderscheid te maken. Dit onderscheid kan gemaakt worden opbasis van de verschillende niveaus van management binnen een onderneming, evenals op
de verschillen in tijd.
Men kan dan drie soorten plannen onderscheiden:
1: de strategische plannen: dit zijn plannen die ontwikkeld worden door het
topmanagement en beschrijven hoe het denkt zijn langetermijndoelen te bereiken. De
planperiode ligt meestal tussen de 3/5 jaar en 15/20 jaar.
2: De tactische plannen: dit zijn concrete doelen die moeten leiden tot het strategische
doel. Deze geven een concreet beeld van wat er moet gebeuren. Meestal is dit in overlegtussen het topmanagement en het middenmanagement vastgesteld. Men praat hier over
een middellange termijn, een periode tussen de 1 en 3/5 jaar.
3: De operationele plannen: deze hebben betrekking op de uitvoering van de
voorgenomen activiteiten: deze uitvoering moet geschieden door het lagere management
en middenmanagement. De planperiode is niet meer dan 1 jaar.
Deze planning kent men zowel in een commerciële (= naar winst strevende organisaties,
b.v. Philips) als niet-commerciële organisatie (= naar kostendekking strevende
organisaties, een amateurvoetbalvereniging). Men moet onderscheid kunnen maken tussen
deze typen plannen en dan dient men zich de volgende vragen te stellen (en meestal
verkrijgt men dan de goede antwoorden):
Voor strategische planning: Wat wil de organisatie ?
Commercieel: over 10 jaar de grootste zijn van Europa.
Niet-commercieel: binnen 10 jaar amateurvoetbalkampioen van Nederland worden.
Voor tactische planning: Hoe wil de organisatie dat bereiken?
Commercieel: bedrijven elders overnemen. Niet commercieel: het aantrekken van drie topspelers van elders.
Voor operationele planning: Wat moet de organisatie nu doen?
Commercieel: onderzoek de vestigingsmogelijkheden in het buitenland.
Niet commercieel: leg nu al contacten met goede spelers elders.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
NB: door deze indeling heen loopt, wat betreft commerciële organisaties, het onderscheidtussen industriële ondernemingen (Philips), handelsondernemingen (Albert Heijn) en
dienstverlenende ondernemingen (ABN AMRO), waarbij de term onderneming betekent
dat het om een organisatie gaat die naar winst streeft, dus commercieel is.
Naast het bovenstaande schema bestaan er nog meer rechtsvormen, b.v. een coöperatie of
coöperatieve vereniging (b.v. de Rabobank), wat in feite een commerciële variant op een
vereniging is, waarbij wel winst uitgekeerd mag worden aan de leden, wat bij een
erkende vereniging als een politieke partij (b.v. PvdA) niet is toegestaan. Daarnaast komt
vaak voor een zgn. maatschap (vooral bij advocaten en notarissen), een soort VOF. voor
vrije beroepen. Een voorbeeld van een informele vereniging is b.v. een beleggingsclubje,
waarvan de leden naar winst streven, maar waarbij elk lid wel aansprakelijk is voor zijnschulden.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Na een intensieve selectie van sollicitanten maakt een bedrijf een individuele
arbeidsovereenkomst (waarin de rechten en plichten van werknemers en werkgevers
staan) op met de werknemer; deze moet men goed onderscheiden van een collectieve
arbeidsovereenkomst (CAO).
Enige belangrijke verschillen:
Arbeidsovereenkomst individueel collectief
voor wie? geldt voor 1 werknemer geldt voor een bedrijfstak
arbeidsomstandigheden gedetailleerd: werkplek,
werktijden, wanneer vakantie
globaal: aantal arbeidsuren,
minimaal aantal vakantiedagen
loon individueel loon, meer dan of
gelijk aan minimumloon
afspraken over minimumloon
Een CAO is gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek (BW), die op haar beurt gebaseerd is op
de Grondwet, die weer deels rekening houdt met internationale verdragen binnen de
Europese Unie (EU). Een individuele arbeidsovereenkomst mag wel betere voorwaarden
bevatten dan een CAO en het BW, maar geen slechtere.
Om geschikte arbeiders te werven zijn er verschillende methodes, zoals:
1. via een open sollicitatie: het initiatief komt van de werknemer zelf
2. via personeelsadvertenties: gesloten sollicitatie in kranten / vakbladen
3. via centra voor werk en inkomen (oude ‘arbeidsbureau’), een overheidsinstelling4. via uitzendbureaus: particuliere bedrijven die bemiddelen, vaak tijdelijk
5. via inzetten van ‘recruiters’: het werven van arbeiders via eigen personeelsmedewerker
op scholen
6. via inzetten van ‘headhunters’: particuliere bedrijven (personen) die geschikte mensen
zoeken in opdracht van het eigen bedrijf
Naast de bovengenoemde wetten moet men met betrekking tot personeelsbeleid nog twee
wetten kennen, namelijk:
1. De Wet Gelijke Behandeling (WGB): deze probeert discriminatie te voorkomen;
2. De Wet op de Ondernemingsraden (WO): hierin is de medezeggenschap vanmedewerkers geregeld, zoals recht op overleg, recht op informatie, recht op consultatie en
recht op meebeslissen.
Van belang m.b.t. personeel is verder het onderscheid tussen een functioneringsgesprek
(open gesprek op basis van gelijkwaardigheid, waarbij de werknemer ook over het
functioneren van de werkgever mag praten) en een beoordelingsgesprek (het beoordelen
van de werknemer staat hier centraal en dat kan gevolgen hebben voor zijn functioneren,
b.v. of hij wel of geen vaste aanstelling krijgt en/of hij wel of geen promotie maakt).
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Het eerste probleem dat men tegenkomt bij interestberekeningen is altijd: gaat het nu om
enkelvoudige of samengestelde interest?
Bij samengestelde interest is er sprake van rente over rente, denk b.v. aan eenspaarrekening. Bij enkelvoudige interest krijgt men alleen rente over de basisinleg. De
eventuele tussentijdse rente die men krijgt, laat men niet staan op die spaarrekening, maar
haalt men er tussentijds af. Men krijgt dus elk jaar hetzelfde rentebedrag over de eerste
inleg.
Bij enkelvoudige interest is het gewoon een kwestie van de formule invullen:
EI = K x P x T
Waarbij K = kapitaal, P = interest perunage (= percentage als decimaal) en T = tijd.
Men moet alleen opletten of de T (tijd) in dagen, weken, maanden, etc. gegeven is.
Voorbeeld
Kapitaal = € 20.000,-
Interestpercentage = 5% per jaar (dus perunage is 0,05)
Het tweede probleem is dan het vaststellen van het aantal perioden, waarbij dit zichtbaargemaakt kan worden d.m.v. een tijdbalk, waarin men alle gegevens moet zetten, die men
weet, zoals data, het beginbedrag, interestpercentages e.d. Men kan dan namelijk heel
gemakkelijk het aantal perioden aflezen.
Voorbeeld
Bereken welk bedrag je op een spaarrekening hebt staan als je € 2000,- op 1 januari 2003
stort en dit tot 1januari 2008 tegen 5% interest laat staan.
Waarbij i het interestperunage is, d.w.z. het interestpercentage geschreven als een
decimaal, b.v. 5% wordt dan 0,05.
Dan komt er: E5 = € 2000,- x (1,05) macht 5 = € 2552,56
Ook het omgekeerde moet men kunnen uitrekenen: hoeveel euro moet men nu (1 januari2004) storten om op 1 januari 2010 een bedrag van € 10.000,- op zijn bankrekening te
hebben, bij een interest van 4% per jaar?
Bij dit soort berekeningen, rekent men de CONTANTE WAARDE (of: beginwaarde)
van een KAPITAAL uit. Ook hier moet men goed opletten dat men het aantal perioden
goed berekent. Maak dus ook hier een tijdbalk.
De contante waarde is dus het beginbedrag, terwijl men het eindbedrag nu reeds weet, dus
men keert de formule gewoon om:
Dus: B = E / (1 + i)macht n of: beginbedrag = eindbedrag / (1 + i)macht n
De vermogensmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van geld en kapitaal:
VERMOGENSMARKT
GELDMARKT (kort: KAPITAALMARKT (lang:
looptijd kleiner dan 1 of 2 jaar) looptijd groter dan 1 of 2 jaar)
(BANKEN) (BANKEN /EFFECTENBEURS)
lenen sparen lenen sparen
Rekening Korte Hypothecaire Aandelen,
Courant Termijn Lening Obligaties
Krediet Deposito
Op de verschillende deelmarkten van de vermogensmarkt komen diverse rentes tot stand,
de zgn. korte rente (geldmarktrente, b.v. de rente over doorlopend krediet of de rente over
tijdelijk ‘rood’ staan bij een bank) en de lange rente (kapitaalmarktrente, b.v.hypotheekrente of de rente die men verkrijgt bij lang sparen), die allemaal gebaseerd zijn
op de rente die de Europese Centrale Bank vaststelt, de zgn. officiële rente.
Rente is de huurprijs van geld die wordt betaald (in geval van een geldlening) of
ontvangen (in geval van geld sparen). Als je geld leent van de bank (b.v. kort krediet), dan
ben je vrager op de geldmarkt. Als je geld spaart bij een bank (b.v. vijf jaar vast zet), dan
ben je aanbieder op de kapitaalmarkt. Als je aandelen koopt, ben je aanbieder van kapitaal
op de kapitaalmarkt.
Banken verdienen hun geld vooral uit het interestresultaat, d.w.z. het verschil tussen de
rente die gevraagd wordt aan leners/debiteuren (zgn. debetrente) en de rente die gegevenwordt aan spaarders/crediteuren (zgn. creditrente). Daarbij is de debetrente hoger dan de
creditrente. Ze proberen daarbij zo veel mogelijk lange spaargelden aan te trekken en deze
voor kortere tijd aan meerdere mensen uit te lenen (zgn. ‘matching’), maar dan moet de
lange rente (een stuk) hoger zijn dan de korte rente, omdat de mensen dan bereid zijn
hun geld lang weg te zetten op een bank. De bank kan dit geld dan mooi gebruiken om
korte kredieten te verlenen aan allerlei mensen.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
In onderstaande tekening is een versimpelde vorm van sparen en lenen bij een bank
weergegeven. Spaarders brengen hun geld naar de bank en ontvangen 4% rente per jaar.
Hetzelfde bedrag wordt aan diverse leners op korte termijn uitgeleend tegen 1% per maand.
Spaarders Leners
4% per jaar 1% per maand
Het interestresultaat op jaarbasis is nu:
- te geven aan spaarders: 4% (lange rente)
- te ontvangen van leners: 12 * 1% (korte rente) = 12% op jaarbasis
- het interestresultaat is nu 12% - 4% = 8%
Op de effectenbeurs (= concreet onderdeel van de abstracte kapitaalmarkt) worden dus
aandelen en obligaties verhandeld, waarbij de aandelenkoersen tot stand komen door vraag
en aanbod op deze effectenbeurs. Wordt er b.v. een winstwaarschuwing* gegeven door
Philips, dan willen vele beleggers af van hun aandelen Philips**. Dan zal bij een zelfde vraag
naar aandelen Philips de koers van het aandeel Philips gaan dalen, omdat deze minder schaars
wordt.
*Dan worden de verwachte winsten lager dan verwacht.
**Omdat het verwachte dividend (= stukje van de bedrijfswinst) af zal nemen
Omgekeerd: verwachten beleggers dat een bedrijf veel winst gaat maken, b.v. door een
overname van een ander bedrijf, dan ontstaat er een grote vraag naar deze aandelen van dit
bedrijf en zal de koers gaan stijgen (het aandeel wordt schaarser).
Ook obligatiekoersen komen tot stand op de effectenbeurs, maar schommelen minder dan de
aandelenkoersen. Als de rente op de kapitaalmarkt daalt, dan zullen de koersen van 2e hands
obligaties, d.w.z. de obligaties die al in omloop zijn, gaan stijgen. Dit heeft te maken met het
feit dat komende, nieuwe obligaties een lagere rente gaan geven en de oude (2e hands) obligaties dus aantrekkelijker worden om te kopen. Het effectief rendement van alle obligaties
moet dan gelijk zijn, willen oude en nieuwe obligaties even aantrekkelijk zijn om te kopen
door beleggers, waardoor dus de aankoopkoers van de oude obligaties omhoog gaat.
banken
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Om die vraag goed te beantwoorden moeten we eerst het verschil weten tussen de
vermogensmarkt, de kapitaalmarkt en de geldmarkt.
Onder de vermogensmarkt verstaan we het geheel van vraag naar en aanbod van
financieringsmiddelen.
De vermogensmarkt is dus een verzamelnaam voor de kapitaal- en geldmarkt:
a. Kapitaalmarkt:
Op deze markt komen we de vraag en aanbod van financieringsmiddelen met een lange
looptijd tegen. We moeten wel een onderscheid maken tussen de openbare kapitaalmarkt,
b.v. de effectenbeurzen voor aandelen en obligaties, en de onderhandse kapitaalmarkt.
Daar onderhandelen de geldgever en de geldnemer rechtstreeks met elkaar (b.v.hypotheek). Als men een hypothecaire lening afsluit, dan heeft men de keuze uit veel
verschillende vormen: annuïteitenhypotheek, lineaire hypotheek en spaarhypotheek.
b. Geldmarkt:
Op de geldmarkt komen vraag en aanbod naar kortlopende financieringsmiddelen elkaar
tegen (b.v. rekening-courant kredieten). Verder kennen we op de geldmarkt de
consumptieve kredieten, te weten:
- koop op afbetaling
- huurkoop
- persoonlijke lening
- doorlopend krediet
Wat is het verschil tussen koop op afbetaling en huurkoop?
Bij koop op afbetaling is men meteen eigenaar van het product en bij huurkoop is men pas
eigenaar op het moment dat men de laatste betaling gedaan heeft.
Wat is het verschil tussen persoonlijke lening en een doorlopend krediet?
Dat men bij een persoonlijke lening de bedragen die men heeft terugbetaald niet meer mag
opnemen, terwijl dat bij een doorlopend krediet wel kan.
Daarnaast kennen we de productieve kredieten:- Bankkrediet (rood staan): deze krijgt men van een bank zodat men eenmalig extra
geld kan uitgeven omdat men in die maand of week meer uitgaven heeft dan inkomsten.
- Leverancierskrediet: er wordt dan eerst wat geleverd en je betaalt later, men
krijgt dan te maken met crediteuren.
- Afnemerskrediet: men moet hier vooraf betalen, daarna komt pas de levering; dit
komt vooral voor in de dienstverlenende sector, b.v. een abonnement op een krant.
Samenvattend kunnen we alle kredietvormen schematisch indelen waarbij geldt dat
kredieten geldleningen zijn die een korte looptijd kunnen hebben (meestal ligt de grens
bij 1 of 2 jaar: geldmarkt) of een lange looptijd (langer dan 1 of 2 jaar: kapitaalmarkt)
kunnen hebben. Daarnaast kunnen we de kredieten, zoals beschreven, indelen inconsumptief en productief krediet:
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Een belangrijk onderdeel van het eigen vermogen van een NV is het
aandelenvermogen. Een aandeel is een deelname in het eigen vermogen. Als
aandeelhouder hoopt men natuurlijk dividend te krijgen. Dividend is een winstuitkering.
Men is tenslotte een beetje eigenaar van het bedrijf.
De aandeelhouder is niet de enige die recht heeft op een gedeelte van de winst. Er zijn
meerdere gegadigden: er zal dus een winstverdeling moeten worden gemaakt. In deze
winstverdeling zal tot uitdrukking komen waar de winst aan op gaat, te weten:
de vennootschapsbelasting, te betalen aan de fiscus, altijd een bepaald percentage van
de winst, b.v. 33 1/3 % van de winst
de tantièmes, te betalen aan de werknemers of commissarissen, meestal een bepaald
vast bedrag of een percentage van de winst
het bruto dividend, te betalen aan de aandeelhouders, meestal een percentage van de
nominale waarde van het geplaatste aandelenvermogen (het ingelegde geld door deaandeelhouders) of een restantbedrag; de aandeelhouders moeten echter 25% van het
bruto dividend aan de fiscus overmaken en dan resteert het netto dividend
de algemene reserve, dat deel van de winst dat in het bedrijf blijft voor b.v.
Stel, men begint een NV. en gaat aandelen verkopen als bedrijf. Het maatschappelijk
aandelenvermogen is 20 miljoen euro, waarbij de nominale waarde van 1 aandeel €
5,- is. Er zijn dus 4 miljoen aandelen gemaakt en er worden er b.v. 1 miljoen verkocht,
waarbij voor elk aandeel € 6,- wordt betaald bij eerste uitgifte (de zgn.emissiewaarde, d.w.z. de waarde bij eerste verkoop, hier boven pari). Mensen zijn
bereid dat bedrag per aandeel te betalen, omdat men gunstige winstvooruitzichten
heeft. Als men er nu 1 miljoen verkoopt tegen deze emissiewaarde, wat verandert er
dan allemaal? Er zijn dus nog 3 miljoen aandelen in portefeuille met een waarde van
15 miljoen euro.
Als eerste: de aandelen in portefeuille nemen af met 1 mln. x € 5,- = € 5 mln. Het
geplaatste aandelenkapitaal wordt dus € 5 mln.
Men ontvangt echter 1 mln. x 6 euro = € 6 mln op de bank. De reserve ontstaat dus
met een waarde van 6 - 5 = € 1 mln. Deze reserve heet AGIO reserve.
De balans komt er dan als volgt uit te zien:
Balans (x 1 mln. euro)
Bank 6
Aandelenvermogen 20
Aandelen in portefeuille 15
Geplaatst aandelen kapitaal 5
Agioreserve 1
Wat is hierbij de intrinsieke waarde van een aandeel?
De intrinsieke waarde van een aandeel is gelijk aan het verschil tussen de bezittingen en
de schulden van de onderneming of ook wel het eigen vermogen per aandeel. Deze neemt
dus toe in geval van een toename van de agioreserve of bij een toename van de winst,
want er geldt:
intrinsieke waarde van een NV = eigen vermogen van de NV = geplaatste
aandelenkapitaal + alle reserves + eventuele winsten.
Een aandeel heeft dus vier verschillende waarden:
1. Een nominale waarde: de waarde die erop vermeld staat
2. Een emissiewaarde: de waarde bij eerste verkoop (= emissie)
3. Een intrinsieke waarde: de waarde van eigen vermogen per aandeel, die aangeeft
hoe goed het met het bedrijf gaat
4. De beurswaarde of de marktwaarde: de waarde op de effectenbeurs, bepaald door
vraag en aanbod, afhankelijk van allerlei factoren:
- de toekomstverwachtingen m.b.t. het bedrijf
- de intrinsieke waarde van het aandeel
- het rentepeil in de economie
- de algemeen economische situatie (de stand van de conjunctuur)- politieke gebeurtenissen, terrorisme, etc.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
2) Annuïteitenhypotheek: bij deze hypotheekvorm zijn de totale lasten steeds hetzelfde:
de jaartermijn heet dan annuïteit, dit is rente en aflossing ineen.. Alleen de opbouw
binnen de annuïteit is steeds anders. In het begin bestaat de annuïteit voor een groot
gedeelte uit interest en een klein gedeelte uit aflossing. De interest bestanddelen
worden echter steeds kleiner, omdat de openstaande schuld steeds kleiner wordt,
terwijl het aflossingsbestanddeel steeds groter wordt. Omdat het totaalbedrag aanaflossingen en interest gelijk moet blijven (dan weten mensen waar ze aan toe zijn!)
Voorbeeld
Iemand sluit een hypotheek af van € 100.000,- Hij lost deze in 10 jaar af met
annuïteiten. De jaarlijkse interest is 7 % en de jaarlijkse annuïteit is gegeven en
bedraagt € 14.238. Dan volgt het volgende aflossingsschema in de eerste 4 jaar:
JaarSchuld (S) Interest-
deel (I)
= 0,07 * S
Aflossings-deel (Afl.)
= (Ann – I)
Annuiteït (Ann.)
= gegeven
Schuldrest
= (S – Afl.)
1 100.000 7000 7238 14.238 92.762
2 92.762 6493 7745 14.238 85.017
3 85.017 5951 8287 14.238 76.730
4 76.730 5371 8867 14.238 67.863
Conclusies:
- het jaarlijkse aflossingsdeel neemt toe
- het jaarlijkse interestdeel daalt
- de totale (bruto) lasten blijven gelijk
De totale lasten over de hele looptijd zijn eenvoudig uit te rekenen, namelijk 10 jaar * €
14.238 = € 142.380,-; de totaal betaalde rente over die 10 jaar is dus € 42.380,-. De totale
netto lasten (na hypotheekrenteaftrek) zullen overigens iets stijgen, omdat het rentedeel
daalt en de fiscale aftrekbaarheid dus afneemt.
NB: de annuïteit hoeft men niet uit te kunnen rekenen of af te kunnen lezen uit eeninteresttafel (zoals vroeger in het vak handelswetenschappen). Men kan hem wel
berekenen met een formule, waarbij p = perunage, namelijk:
hier: ann. = 100.000,- * 7 = 14.238 (afgerond)
1 – 1 / (1,07) macht10
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Marketing is een samentrekking van twee Engelse woorden, namelijk “market” en
“getting”; het gaat hierbij om het verkrijgen van een zo groot mogelijke markt door een
bedrijf en om zo veel mogelijk tegemoet te komen aan de behoeften van de afnemers.Meestal worden de marketinginstrumenten ingedeeld in de zogenaamde 4 P’s (product,
In het kort komt het erop neer dat een bedrijf een groter marktaandeel kan proberen te
verkrijgen door de 4 P’s op een zinvolle manier in te vullen, bijvoorbeeld:
1. Eenbetere kwaliteit of variant van het product
op de markt brengen (b.v. Grolschseizoenbieren als Zomergoud en Bokbier)
2. Prijskortingen toepassen (b.v “drie halen, twee betalen”)
3. Meer verkooppunten (plaatsen) introduceren (b.v. ook Campina ijs verkopen bij
benzinestations)
4. Meer of betere reclame(promotie) maken (b.v. niet alleen in kranten, maar ook op tv
tijdens ‘primetime’).
Als onderneming heeft men niet alleen met zichzelf te maken maar ook met anderen. Alsde marketingmix voor een bedrijf wordt gemaakt, moet men de omgevingsfactoren goed
in de gaten houden. Sommige omgevingsfactoren kan men namelijk wel beïnvloeden en
andere niet. In geval van beïnvloedbare omgevingsfactoren kan men denken aan de
toeleveranciers en aan de afnemers. Niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren zijn de wetten
die in een land gelden, sociaal en cultureel milieu, gedragsregels en natuurlijk de
technologische ontwikkelingen. De meeste ondernemers willen een doel bereiken. Dat
doen ze door in te spelen op de behoeftes van de afnemers. Een voorbeeld van zo’n doel is
een zo groot mogelijk marktaandeel. Dat is de afzet van het bedrijf uitgedrukt in procenten
van de gehele bedrijfstak of markt. Ook moet men de doelgroep goed in de gaten houden.
De doelgroep is de groep mensen (met dezelfde kenmerken) aan wie de onderneming zijn
producten wil gaan verkopen. Men kan op 3 verschillende manieren inspelen op deeigenschappen van een doelgroep, de zgn. marketingstrategie, te weten:
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
1. Ongedifferentieerde marketing: er worden geen marktsegmenten onderscheiden.
De hele wereld is je doelgroep.
2. Gedifferentieerde marketing: men houdt dan wel rekening met verschillende
kenmerken van de doelgroep.
3. Geconcentreerde marketing: men houdt dan een heel kleine, specifieke doelgroep
over.
Om te weten wat de doelgroep van het product is, kun je een marktonderzoek houden,
dat kan op 2 manieren:
1) Fieldresearch: men moet hier denken aan experimenten (b.v. nieuwe verpakking in
een aantal winkels neerzetten en kijken hoe de klant erop reageert). Vergelijkend
warenonderzoek ( verschillende types met elkaar vergelijken) en steekproeven (aselect
mensen vragen wat ze van iets vinden)2) Deskresearch: men zoekt dan vanachter het bureau de gegevens op die men nodig
heeft.
Dan volgen nu gedetailleerder de 4 onderdelen van de marketingmix:
1. Productbeleid
Bij productbeleid moet men de productmix in de gaten houden. Deze bestaat uit: kwaliteit,
merk, verpakking en service.
Bij kwaliteit onderscheiden we de technische en de consumentenkwaliteit.
Bij merk moet men de typen merken uit elkaar kunnen houden. Je hebt A-merken. B-
merken, C- merken, paraplumerken, winkelmerken en eigen merken.
Bij verpakking geldt het volgende: een verpakking kan dienen als bescherming, als
verkoopstimulering, om de hanteerbaarheid van het product te vergroten en als
communicatiemiddel. Wat ook van belang is bij het productbeleid is de levenscyclus van
een product.
Deze bestaat uit 5 fasen:
1ste
fase = introductie fase
2de
fase = groei
3
de
fase = rijpheid4de fase = verzadiging en de
5de
fase = de neergang
Men moet goed weten in welke fase het product zich bevindt. Men kan dan een
voorspelling doen van de verwachte winst en de verwachte verkopen. Ook weet men of
men eventueel actie moet ondernemen om de verkopen op korte termijn te stimuleren of
niet.
2. Prijsbeleid
Met het bepalen van de prijs kan de ondernemer verschillende doeleinden voor ogen
hebben. Als eerste moet de prijs natuurlijk hoog genoeg zijn om de productie- enontwikkelingskosten terug te verdienen. Op de tweede plaats wil hij natuurlijk een
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Het te kiezen beleid hangt af van hoe sterk de marktpartij is. Fabrikanten kunnen hun
positie versterken door het toepassen van PUSH STRATEGIE of PULL STRATEGIE.
Bij pushstrategie wordt het product de markt op geduwd. Ze proberen b.v. supermarkten
over te halen het product in hun assortiment op te nemen.
Bij pullstrategie probeert de fabrikant het product door middel van reclame onder de
aandacht te brengen bij de kopers en de kopers moeten dan druk uit gaan oefenen op de
winkelier om het product in het assortiment op te nemen.
Een term die tegenwoordig ook vaak gebruikt wordt, is logistiek, d.w.z. de juiste
goederen, in de juiste hoeveelheden, op het juiste tijdstip, op de juiste plaats zien te
krijgen.
4. Promotiebeleid
Promotiebeleid omvat alle activiteiten die ervoor zorgen dat de interesse wordt gewektvan de afnemer en waarmee hij tot aankoop overgaat (denk aan AIDA). Men kan dan denken aan: persoonlijke verkoop, reclame en public relations.
Bij persoonlijke verkoop is er rechtstreeks contact tussen verkoper en koper.
Nu zullen de meeste bedrijven ernaar streven een economische voorraad van nul aan te
houden, omdat zij dan geen prijsrisico lopen over hun voorraden. Want in een dergelijk
geval is de technische voorraad natuurlijk geen nul, want dat is niet raadzaam in verband
met “neen verkopen” (d.w.z. dat je tegen eventuele klanten moet zeggen dat je het product
niet in voorraad hebt en dus de klant naar een ander gaat). Heeft men namelijk al
voorraden verkocht tegen een prijs van b.v. € 60,- per stuk, dan is het op korte termijn niet
erg dat de verkoopprijs zakt naar € 50,- per stuk. Omdat men ze toch al verkocht heeft
voor € 60,- per stuk, zoals in het verkoopcontract is afgesproken; het prijsrisico ligt niet
meer bij de verkoper, maar bij de koper. Zo gaat dat natuurlijk ook met inkoopcontracten.Men koopt tegen een bepaalde prijs in, volgens het inkoopcontract. Gaat de inkoopprijs
daarna stijgen, dan is dat voor de koper geen kortetermijnprobleem. Verwacht men dat de
inkoopprijzen gaan stijgen, dan koopt men versneld in, tegen de nu nog lagere prijs, omdat
men dan later meer winst kan maken als de verkoopprijs hetzelfde blijft en er dus
ingekocht is voor een lagere inkoopprijs.
Toch zitten er ook risico’s aan het houden van een grote technische voorraad, zoals
bederf, diefstal en hoge opslagkosten, kosten van het gebruiken van ruimte en rentekosten.
Want het geld dat in de voorraden is gestoken, had men ook op een bank kunnen zetten en
deze rente loopt men nu mis.
Men spreekt dan wel eens over de 3 R’s: rente, ruimte en risico. En over de economische
De BTW (= belasting over toegevoegde waarde) die een ondernemer over zijn
verkoopprijzen (omzet) ontvangt van een ander, moet hij betalen aan de fiscus, maar de
BTW die hijzelf over zijn ingekochte spullen heeft moeten betalen aan zijn voorganger in
de bedrijfskolom, kan hij terugvorderen van de fiscus, zodat hij per saldo slechts debelasting over zijn eigen toegevoegde waarde (TW) (= omzet - ingekochte spullen) moet
afdragen; dit geldt voor elke ondernemer, dus is uiteindelijk de laatste in de
bedrijfskolom, de consument, degene die de gehele BTW betaalt!
BTW wordt vaak omzetbelasting genoemd, maar dat is dus niet geheel correct.
Voorbeeld
Een bedrijfskolom van melk waarbij uitgegaan wordt van een BTW-percentage van 6%:
De consument is degene die de gehele BTW (hier € 21.000,- aan de supermarkt)
daadwerkelijk betaalt; de bedrijven dienen slechts als doorgeefluik voor de fiscus om deBTW aan af te dragen; zij dragen ook steeds per saldo 6% van hun eigen toegevoegde
waarde af!
De ene ondernemer ontvangt de BTW van de andere ondernemer, die dit weer ontvangen
heeft van zijn volgende keten in de bedrijfskolom, die het weer ontvangen heeft van zijn
navolger in de keten, die het weer ontvangen heeft van de consument! Daarom kan de ene
ondernemer het bedrag over zijn inkoop ook terugvorderen van de fiscus, omdat zijn
voorganger in de keten het reeds aan de fiscus heeft afgedragen over zijn eigen verkoop!
Anders zou men de belastingen dus “tig” keer moeten afdragen! Zo betaalt de consument
alles en zijn de bedrijven slechts doorgeefluik en betalen dus niets en daarom is BTW
voor hen geen kostenfactor.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
2. de brutowinst per product is de verkoopprijs minus de inkoopprijs (dus niet minus
de VVP).
Een voorbeeld
Een paar sportschoenen wordt in de winkel ingekocht met een geschatte gemiddeldeinkoopprijs van € 100,- (exclusief 19% BTW). De winkelier heeft de consumentenprijs
vastgesteld aan de hand van de volgende gegevens: hij heeft een nettowinst opslagpercentage
gehanteerd van 40% van de kostprijs. Hij heeft gewerkt met een vaste verrekenprijs (VVP)
wat de inkoop betreft; deze heeft hij berekend door de inkoopprijs te verhogen met een
opslagpercentage voor inkoopkosten van 10%. Verder heeft hij de VVP nog verhoogd met
een opslagpercentage voor overige kosten van 25%.
Bereken aan de hand van deze gegevens voor een paar sportschoenen
a de vaste verrekenprijsb de kostprijs
c de verkoopprijs
d de consumentenprijs e de brutowinst per product
Uitwerking
We stellen het volgende calculatieschema op:
Geschatte gemiddelde inkoopprijs € 100
Opslag voor inkoopkosten 10% € 10
Vaste verrekenprijs € 110
Opslag voor overige kosten 25% € 27,50
Kostprijs € 137,50
Nettowinstopslag 40% € 55
Verkoopprijs (exclusief BTW) € 192,50
BTW 19% € 36,58
Consumentenprijs € 229,08
Dus kunnen we nu de antwoorden opschrijven:
a de vaste verrekenprijs = € 110,-
b de kostprijs = € 137,50
c de verkoopprijs = € 192,50
d de consumentenprijs = € 229, 08
d de brutowinst per product is € 192,50 – € 100 = € 92,50
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
17. OVER BEGROTEN: DE LIQUIDITEITS- EN RESULTATENBEGROTING
Begroten betekent een schatting maken van je toekomstige ontvangsten en uitgaven,
waarbij we deze twee met elkaar in evenwicht willen brengen (vaak budgetteren
genoemd). We beginnen dan altijd met de ontvangsten, omdat deze de basis moeten zijn
voor de uitgaven. We kunnen deze ontvangsten en uitgaven verticaal onder elkaar zetten(zgn. staffelvorm) of naast elkaar (zgn. scrontovorm) zetten.
Zo’n begroting van een 1 persoonshuishouden kan er per maand als volgt uitzien:
inkomsten uitgaven
Werk bij de pizzeria 680 Levensmiddelen 215
Inboedelverzekering 10
Bijbaan pompbediende 182 Autoverzekering 125
Prepaid mobiel bellen 100
Overige 38 Ziektekostenverzekering 60
Uitgaan 110
Tekort 160 Snacks 45
Kleding 150
Bioscoop 35
Kamerhuur 160
Diverse dagelijkse uitgaven 50
Totaal 1060 Totaal 1060
Zo’n begroting brengt men in evenwicht met het saldo; als de ontvangsten groter zijn dan
de uitgaven is er een positief saldo die men onder de uitgaven zet; zijn de uitgaven groterdan de ontvangsten, dan zet men het saldo onder de ontvangsten neer, om aan te geven dat
dit dan een tekort betreft.
Commerciële bedrijven kennen overigens verschillende soorten begrotingen, b.v een
liquiditeitsbegroting, een resultatenbegroting, een investeringsbegroting.
Liquiditeitsbegroting
Een liquiditeitsbegroting geeft de toekomstige toe- en afname weer van de liquide
middelen (kas, bank, giro), meestal opgesteld in staffelvorm. Het is belangrijk voor een
bedrijf om inzicht te hebben in het verloop van de toekomstige geldstromen. Ontvangstenen uitgaven vinden vaak niet op hetzelfde tijdstip plaats. Door het maken van een
liquiditeitsbegroting kan het bedrijf zien in welke periode het b.v. geld te kort gaat komen.
Het kan dan alvast maatregelen nemen: te denken valt dan aan b.v. een lening afsluiten.
Waar moet je op letten als je een liquiditeitsbegroting maakt?
Op een liquiditeitsbegroting komen de veranderingen te staan van je kas, bank en giro.
Dus alles wat je ontvangt of uitgeeft en waar je kas, bank of giro saldo mee verandert. Als
je een liquiditeitsbegroting maakt, moet je de ontvangsten en uitgaven opschrijven in de
periode dat je ook daadwerkelijk het geld ontvangt of uitgeeft .
Men moet dus goed opletten bij b.v. verkopen op rekening: wanneer ontvangt men het
geld? Als je een betalingstermijn (krediettermijn debiteuren) geeft van 3 maanden moet je
het volgende doen:
Je moet een liquiditeitsbegroting maken van januari, februari en maart: dan komen dus de
ontvangsten van de verkopen van januari op de liquiditeitsbegroting in de maand april ( 3
maanden later); hetzelfde geldt voor de inkopen: als jij 2 maanden later mag betalen,
komen dus de inkopen van januari op de liquiditeitsbegroting van maart (krediettermijn
crediteuren is dan 2 maanden).
Let ook goed op bij de volgende posten: rente, afdracht sociale lasten, huur, e.d. Wanneer
betaal je deze? Goed lezen (per maand, per kwartaal…)
Resultatenbegroting
Een resultatenbegroting geeft de verwachte winstontwikkeling weer. Het is dus een
overzicht van de verwachte opbrengsten en kosten in een bepaalde periode.
Hoe ziet een resultatenbegroting eruit?
Verwachte omzet
Inkoopwaarde omzet -
Verwachte brutowinst
Kosten -
Verwacht resultaat (netto winst)
Op een resultatenbegroting komen dus alle gegevens die betrekking hebben op het maken
en het verkopen van een product in een bepaalde periode. Het maakt dus niet uit of je hetgeld al ontvangen hebt of dat je de kosten nog moet betalen. Als we terugkijken naar het
voorbeeld bij de liquiditeitsbegroting en we gaan die gegevens verwerken in een
resultatenbegroting komen dus zowel de inkopen als de verkopen op de
resultatenbegroting van de maand januari!
B.v. jaarlijkse afschrijvingskosten van b.v. € 240.000,- worden gedeeld door 12 en
maandelijks wordt op zo’n begroting € 12.000,- gezet bij afschrijvingskosten.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Zo zijn er allerlei begrotingen denkbaar, b.v. een investeringsbegroting of een
begroting van een niet-commerciële organisatie of een begroting van een gezin.
Bij een begroting gaat het altijd om een voorspelling / verwachting of raming van
toekomstige bedragen, die kunnen hoger of lager uitvallen dan begroot is. Op een
investeringsbegroting staan de schattingen van de toekomstige kosten van een
investering per periode (b.v. machines), te weten de afschrijvingskosten, de
onderhoudskosten, de energiekosten, etc.
Achteraf een rekening opstellen of bijstellen heet een realisatie, b.v. eenResultatenrekening: een soort resultatenbegroting, alleen deze is achteraf gemaakt en
daar staan dus de echte opbrengsten en kosten op.
Ook de overheid maakt een begroting, waarbij men dus eerst de ontvangsten begroot
en dan natuurlijk pas de uitgaven, bijvoorbeeld onderstaande begroting in scrontovorm
en het overschot onder uitgaven staat:
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
18. OVER HET BREAK-EVEN-PUNT EN DE DEKKINGSBIJDRAGE
De kosten van een bedrijf worden onderscheiden in constante en variabele kosten.
De constante kosten heeft men al bij een productie van nul stuks, en bestaan in hetbijzonder uit de afschrijvingskosten en interestkosten van machines en gebouwen.
De variabele kosten ontstaan pas als men gaat produceren en bestaan vooral uit de
grondstofkosten (bij een industriële onderneming), de inkoopprijs van het product (bij een
handelsonderneming) en de loonkosten van het uitzendpersoneel. De variabele kosten
stijgen meestal proportioneel, d.w.z. stijgen recht evenredig met de productie, want dan is
namelijk heel gemakkelijk het break even punt uit te rekenen. Men heeft dan namelijk een
lineaire kostenvergelijking en grafisch is dit een rechte lijn.
Bij het break-even-punt zijn de kosten en de opbrengsten gelijk aan elkaar, men maakt dus
winst noch verlies. Voor een handelsonderneming geldt dan dat de nettowinst gelijk isaan nul, of ook wel dat de brutowinst gelijk is aan de eigen gemaakte kosten.
Als men de break-even-omzet moet berekenen, moet men de break-even-afzet
vermenigvuldigen met de verkoopprijs.
Algemeen geldt:
TK = TVK + TCK waarbij: TK = totale kosten, TVK = totale variabele kosten, TCK = totale constante
kosten.
Als de TVK proportioneel zijn geldt: TK = GVK * Q + TCK
waarbij: GVK = gemiddelde variabele kosten =variabele kosten per product
variabele kosten per product levert dus een bijdrage in de dekking van de TCK (en
natuurlijk een stuk winst, als het BEP gepasseerd is).
De variabele kosten per product voor een handelsonderneming bestaan uit de inkoopprijs
plus de eigen gemaakte variabele kosten daar bovenop, dus:
De dekkingsbijdrage (contribution marge) per product is dus de verkoopprijs –
(inkoopprijs + variabele kosten).
Gelijk aan deze dekkingsbijdrage is dus de constante kosten per product plus eventueel de
nettowinst per product.
En: break-even-afzet = totale constante kosten / dekkingsbijdrage per product.
Vaak wordt ook nog het begrip veiligheidsmarge onderscheiden:
De veiligheidsmarge is het verschil tussen de daadwerkelijke afzet en de break-even-afzet(BEA) uitgedrukt in procenten van die werkelijke afzet, want deze geeft aan welk
percentage men boven de BEA zit, want voorbij de break-even-afzet (BEA) maakt het
bedrijf pas nettowinst; voor het BEA maakt het nog verlies.
Voorbeeld
Verkoopprijs: € 10,-
Variabele kosten per product: € 4,-
Totale constante kosten: € 480.000,-
Bepaal de break-even-afzet (BEA) en de break-even-omzet (BEO).
Er volgt nu:
TO = 10 Q en TK = 4 Q + 480.000
TO = TK
10 Q = 4 Q + 480.000
6 Q = 480.000
Q = 80.000
BEA = 80.000 stuks
BEO = BEA * p = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,-
- de totale kostenlijn (TK) start altijd ter hoogte van de totale constante kosten
- het snijpunt in de grafiek van deze twee heet break-even-punt (BEP)
- de afzet Q die daar bij hoort heet break-even-afzet (BEA, op q –as of x –as) en deomzet die daar bij hoort heet break-even-omzet (BEO, op € -as of y –as).
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Bij massaproductie maakt men gebruik van voor- en nacalculatie. De voorcalculatie
geeft de planning weer van het bedrijf. Hierbij heb je de volgende gegevens nodig:
1: de normale productie
2: de verwachte productie
3: de toegestane kosten (constant en variabel)
Aan de hand van deze gegevens gaan we de kostprijs berekenen. De kostprijs is dus
niets anders dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting van de werkelijke kosten.
Achteraf gaan we natuurlijk kijken of deze schatting overeenkomt met de
werkelijkheid. Dit is de nacalculatie. Voor een bedrijf is het natuurlijk belangrijk om
te weten of de schatting die het gemaakt heeft ook daadwerkelijk een beetje klopt. Als
deze nu niet klopt, wil het graag weten waar het verschil is ontstaan; is dit verschil b.v.
ontstaan bij de variabele kosten (zgn. prijs- en efficiencyverschillen) of bij deconstante kosten: de bezettingsverschillen, of misschien bij beide (zgn.
budgetverschillen of budgetresultaat)?
We relateren de variabele kosten aan de werkelijke of verwachte productie en de constante
kosten aan de normale productie, d.w.z. de producten die normaal gesproken met de
machines gemaakt kunnen worden, dus de standaard capaciteit.
We krijgen dan de volgende formule, voor fabricage kostprijs (fKp):
fKp = C / N + V / W
waarbij geldt: C = constante kosten
N = normale productie
V = variabele kosten
W = werkelijke of verwachte, begrote productie
Als we nu de kostprijs (fKp) weten en de verkoopprijs (P) vinden door een winstopslag
daar overheen te rekenen, dan kunnen we het verkoopresultaat of transactieresultaat
vinden:
Verkoopresultaat = (P - fKp) * W (is positief)
Dit verkoopresultaat moeten we nog bijstellen met het bezettingsresultaat, d.w.z. als we
meer of minder hebben gemaakt dan we normaal doen. Want bij overbezetting hebben we
meer dan de constante kosten, zoals in de kostprijsformule is gebruikt, terugverdiend (bij
onderbezetting overigens minder); in formule:
Bezettingsresultaat = (W - N) * C / N (is positief of negatief)
De winst of het bedrijfsresultaat vinden we nu door de optelsom van verkoopresultaat en
bezettingsresultaat.
Bedrijfsresultaat = verkoopresultaat + bezettingsresultaat (is meestal positief)
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Dit is overigens de bedrijfseconomische methode. Het bedrijfsresultaat is ook te vinden
via de algemeen economische methode, door de totale omzet (TO) uit te rekenen en daar
de totale kosten (TK) van af te halen. Dan geldt:
TO = P * W
TK = C + VTW (= bedrijfsresultaat) = TO – TK
Naast de fabricagekostprijs (fKp) kennen we de commerciële kostprijs (Ckp), die altijd
groter is dan de fabricagekostprijs, omdat boven op de fabricagekostprijs dan nog de
verkoopkosten per product worden opgeteld, dus:
Ckp = fKp + verkoopkosten per product
Natuurlijk moeten dan de constante verkoopkosten Cv (b.v. de maandelijkse vaste kosten
van een standaard reclamecampagne) weer vergeleken worden met de normale
verkoop/afzet Nv en de variabele verkoopkosten Vv (b.v. transportkosten: hoe meerverkocht, hoe meer te transporteren) met de werkelijke verkoop/afzet Wv, dus geldt:
Ckp = fKp + Cv/Nv + Vv/Wv
De verkoopprijs is natuurlijk weer groter dan de Ckp; de consumentenprijs CP, inclusief
BTW, is natuurlijk weer groter dan de verkoopprijs P, dus geldt ook:
CP > P > Ckp > fKp
Het verkoopresultaat is nu gelijk aan:
Verkoopresultaat = (P– Ckp) * Wv (is positief)
Nu hebben we echter twee bezettingsresultaten, namelijk voor de constante
fabricagekosten en voor de constante verkoopkosten:
1. Bezettingsresultaat fabricage = (W - N) * C / N (is positief of negatief)
Soms moet men ‘terugrekenen’, als het bezettingsresultaat reeds bekend is; soms wordt
het dan nog lastiger als er bovendien ook nog een afwijking tussen de verwachte productie
en de verwachte verkoop is gegeven.
Voorbeeld
Een onderneming fabriceert een massaproduct dat verkocht wordt voor de vaste prijs van € 12,- per stuk. De normale productie en afzet is 200.000 eenheden per jaar. Voor dit jaar
is de productie geraamd op 160.000 stuks en de verkoop op 180.000 eenheden. Op grond
daarvan wordt het volgende jaarresultaat verwacht (bedragen * € 1000,-):
Omzet: 2160
Kostprijs omzet: 1458
Verkoopresultaat: 702
Bezettingsverlies productie: 108
Bezettingsverlies verkoop: 24
132Bedrijfswinst: 570
Vraag: Bereken de totale constante kosten per jaar.
Uitwerking:
Er zijn twee soorten constante kosten, namelijk constante productie- of fabricagekosten en
constante verkoopkosten, die we beide kunnen vinden uit de twee bezettingsresultaten:
Bedrijven schrijven af op hun vaste activa ( b.v. machines) om de kosten van aanschaf te
spreiden over het aantal jaren, dat de machine wordt gebruikt. Men verdient op deze manier
het aanschafbedrag weer terug. Machines zullen in de loop der tijd gaan ‘slijten’; dan kan het
gaan om technische slijtage (de machine gaat stuk) of om economische slijtage (de machine isniet meer rendabel om te gebruiken, want het type is verouderd, terwijl hij technisch nog wel
meekan: de economische levensduur bepaalt echter hoe lang de machine in gebruik blijft).
De waardevermindering door slijtage moet men in de boekhouding (b.v. op een balans)
verantwoorden; men vormt dan a.h.w. een ‘potje’, waarin men de afschrijvingsgelden stopt
(die men verdient door de verkoop van producten, want in de kostprijs en dus in de
verkoopprijs van elk product zijn de afschrijvingskosten verwerkt), zodat men na een aantal
jaren het aanschafbedrag heeft terugverdiend en (misschien) weer een nieuwe machine kan
terug kopen.
Hoe gaat dat nu in zijn werk?
We gebruiken een formule voor de jaarlijkse afschrijvingen, namelijk:
Afschrijvingsbedrag per/jaar = (A – R) / N
Waarbij: A = aanschafwaarde (= aanschafprijs + eventuele installatiekosten)
R = netto restwaarde (= restwaarde – eventuele sloopkosten)
N = aantal jaren van de economische levensduur
Deze formule wordt gebruikt als men lineair gaat afschrijven of ook wel: als men het systeem
gebruikt van afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs.
Voorbeeld
Aanschafprijs machine X: € 200.000,-
Installatiekosten: € 20.000,-
Restwaarde: € 10.000,-
Sloopkosten: € 6000,-
Technische levensduur:10 jaar
Economische levensduur: 8 jaar
Het afschrijvingsbedrag p/j is: (200.000 + 20.000) – (10.000 – 6000) / 8 =
220.000 – 4000 / 8 = € 27.000,-
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Dit is dus een vast percentage van de aanschafprijs, de afschrijvingen zijn jaarlijks steeds
namelijk hetzelfde percentage:
27.000/ 220.000 * 100% = 12,27% .
Waarom moet men de installatiekosten optellen bij de aanschafprijs en de sloopkosten afhalen
van de restwaarde?
Door de installatiekosten kan de machine pas gaan draaien, dit zijn dus kosten die bij deze
machine horen en moeten worden terugverdiend via de verkoop van de producten; daarom
moeten deze ook als afschrijvingen verwerkt worden in de kostprijs en in de verkoopprijs van
het product.
De sloopkosten zorgen ervoor dat de restwaarde niet zo hoog is als men dacht; dus dezemoeten ook terugverdiend worden via afschrijvingen; het kan zelfs voorkomen dat de
sloopkosten groter zijn dan de restwaarde, zodat de netto restwaarde negatief is; dan moet
men dus meer afschrijven dan de aanschafwaarde, omdat alle kosten moeten worden
terugverdiend via afschrijvingen, d.w.z. door het op te nemen in de kostprijs en dus in de
verkoopprijs van het product.
Waren de sloopkosten in bovenstaand voorbeeld € 15.000,-geweest, dan was de netto-
restwaarde dus minus € 5000,- geweest en was de jaarlijkse afschrijving:
€ 225.000,- / 8 = € 28.125,-.
In het eerste voorbeeld hierboven wordt dus jaarlijks € 27.000,- toegevoegd aan het
‘afschrijvingspotje’: dit geld is verdiend uit de verkoop van producten. Dit potje heet op een
balans: Afschrijvingen Machines.
Haalt men dit potje af van de aanschafwaarde van de machine, dan resteert de boekwaarde
van de machine:
in het potje zit na 3 jaar dus: 3 * € 27.000 = € 81.000,-.
De boekwaarde van de machine (incl. installatiekosten) is dan:
€ 220.000 – € 81.000,- = € 139.000,-.
Een gedeeltelijke balans zou er na 3 jaar dus zo uit kunnen zien:
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
We kunnen al deze vragen beantwoorden door een tabel te maken, maar zullen later ook zien
dat er een aantal formules op los gelaten kunnen worden.
Boekwaarde beginvan het jaar
Afschrijving overhet jaar
Boekwaarde eindvan het jaar
200.000 40.000 160.000
160.000 32.000 128.000
128.000 25.600 102.400
102.400 20.480 81.920
81.920 16.384 65.536
Totaal: 134.464
a. De boekwaarde na 3 jaar is nog € 102.400,- (zie tabel); dit kan ook snel gevondenworden via een formule, want jaarlijks 20% afschrijven betekent dat jaarlijks 80% (0,8
als perunage) ‘behouden’ blijft als boekwaarde, na drie jaar is dat:
Om een periodewinst vast te stellen, moeten we weten welke methode we hanteren om de
voorraad (de inkopen) te waarderen. Dit is vooral belangrijk voor sterk schommelende
inkoopprijzen. We onderscheiden 2 manieren:
de FIFO-methode en de LIFO-methode.
Wat zijn nu precies de gevolgen voor de behaalde brutowinst bij de verschillende
winstberekeningsmethoden?
- de FIFO-methode ( first in, first out ) gaat bij berekening uit van het principe dat wat
je als eerste ingekocht hebt je ook weer als eerste verkoopt; dit systeem wordt
b.v.gebruikt in supermarkten, omdat in geval van bederfelijke goederen eerst de
oudste producten verkocht moeten worden i.v.m de houdbaarheidsdatum.
- de LIFO-methode ( last in, first out ) gaat bij berekening uit van het principe dat wat
je als laatste hebt ingekocht, weer als eerste verkoopt; dit wordt b.v. gebruikt in dezandhandel, want het laatst geleverde zand kan er het beste weer als eerste uit, in
plaats van het zand achterin de opslagplaats eruit te halen, want zand is toch niet
bederfelijk en logistiek gezien is dus het weghalen van het voorste (laatst geleverde
zand) het handigst.
TIP:
Je moet dus steeds goed weten welke producten je voor welke prijs ingekocht hebt en
hoeveel je nog in voorraad hebt. Maak daarom op een kladje een schema met daarop de
volgende gegevens: de datum, verkoop of aankoop, aantal en de prijs. Als je dan gaat
rekenen kun je op je kladblaadje de voorraad makkelijk veranderen (doorstrepen wat je
verkocht hebt, is het niet de gehele voorraad van een bepaalde inkoopdatum dan het aantal
doorstrepen en een nieuw aantal neerzetten (oude aantal – verkopen = nieuwe aantal)). Je
kunt dan steeds terugvinden hoeveel voorraad je tegen welke prijs nog in voorraad hebt.
Ook zou je soort standaard tabel kunnen gebruiken, maar dat maakt het geheel soms nogal
bewerkelijk, b.v.
Ontvang-
sten
Afgif-
ten
Voor-
raad
Winst-
berekening datum aantal prijs bedrag aantal prijs aantal prijs omzet Inkoop-
prijs omzet
winst
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
25. OVER PRIJS - EN EFFICIENCYVERSCHILLEN (bij een industriële
onderneming)
Bij massaproductie maakt men gebruik van voor - en na calculatie. De voorcalculatie
geeft de planning weer van het bedrijf. Hierbij heb je de volgende gegevens nodig:
1: de normale productie
2: het grondstoffenverbruik en de benodigde hoeveelheid arbeid.
3: de standaardprijzen (deze worden geschat).
Aan de hand van deze gegevens gaan we de kostprijs berekenen. De kostprijs is dus
niets anders dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting van de werkelijke kosten.
Achteraf gaan we natuurlijk kijken of deze schatting overeenkomt met de
werkelijkheid. Dit is de nacalculatie. Voor een bedrijf is het natuurlijk belangrijk om
te weten of de schatting die ze gemaakt hebben ook daadwerkelijk een beetje klopt.
Als deze nu niet klopt willen ze graag weten waar het verschil is ontstaan; is dit
verschil b.v. ontstaan bij de variabele kosten (zgn. prijs - en efficiencyverschillen) of bij de constante kosten: de bezettingsverschillen, of misschien bij beide.
Zo’n verschil tussen voor - en nacalculatie bij kosten noemt men een budgetverschil.
We kennen nu drie onderdelen van zo’n budgetverschil of budgetresultaat:
1: prijsverschil = we kunnen de prijs van b.v. de grondstoffen verkeerd ingeschat
hebben, dit kan te hoog of te laag zijn.
2: efficiency verschil = we kunnen b.v. de hoeveelheid gebruikte grondstoffen of
arbeidsuren verkeerd ingeschat hebben.
3: het bezettingsverschil: een positief of negatief verschil op de constante kosten.
Deze gegevens wil een bedrijf graag weten omdat men dan voor de volgende periode
de kostprijs beter in kan schatten.
Het budgetverschil op variabele kosten bestaat dus uit twee deelverschillen, want het
We gebruiken hierbij de formule: (SP – WP) x WH of: (Wp – SP) x WH
D.w.z. SP = Standaardprijs, deze prijs hebben we gebruikt in onze voorcalculatie. WP
= de werkelijk betaalde prijs en WH is de werkelijk gebruikte hoeveelheid. Als nu het
prijsverschil voordelig is, betekent dat de werkelijke prijs lager is dan de standaard
prijs. Als het prijsverschil nadelig is, betekent dat de werkelijke prijs hoger is dan de
standaard prijs. Welke actie moeten we nu ondernemen. We moeten er van uitgaan datonze klanten de juiste prijs doorbereken. Dit houdt in dat als we uitzijn gegaan van een
te hoge prijs in onze voorcalculatie we deze, waar mogelijk, naar beneden aanpassen.
Als we uit zijn gegaan van een te lage prijs moeten we deze naar boven toe bijstellen
omdat we anders dief zijn van onze eigen portefeuille. Een verlies drukt natuurlijk
onze winst.
2: Het efficiencyverschil:
We gebruiken hier bij de formule: (SH – WH) x SP of: (WH – SH) x SP
SH = standaard hoeveelheid ( de hoeveelheid die we gebruikt hebben in onze
voorcalculatie), WH = werkelijke hoeveelheid en SP = standaard prijs. We kunnen
deze formule zowel gebruiken voor grondstoffen als arbeidsuren. Als nu het verschil
nadelig is hebben we dus werkelijk meer gebruikt dan in onze voorcalculatie
aangegeven is. We moeten dan binnen het bedrijf op onderzoek uit waar dat aan ligt.
Het kan natuurlijk een verkeerde schatting geweest zijn, in dat geval moeten we deze
dus aanpassen. Maar het kan ook zo zijn dat er bv. een machine is die niet meer 100%
werkt en daardoor meer grondstof verbruikt. Als het verschil voordelig is dan hebben
we minder gebruikt dan onze planning aangaf.
3: Bezettingsresultaat.
We gebruiken hiervoor de formule: (W-N) x C/N
(W = werkelijke productie, N = normale productie en C/N zijn de constante kosten per
product). Als het bezettingsresultaat negatief is, betekent dat we een verlies lijden op
onze constante kosten. D.w.z. dat we niet alle constante kosten terugverdienen. We
moeten dan goed kijken of het een eenmalig negatief resultaat is of structureel. Als het
namelijk structureel is, moeten we onze normale productie naar beneden bijstellen om
toch de constante kosten terug te verdienen.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Een handelsonderneming schat haar inkoopprijs op € 9,25 per product. Aan inkoopkostenverwacht zij € 1,25 per product kwijt te zijn. De opslag voor overheadkosten bedraagt 20%
van de vaste verrekenprijs. De nettowinstopslag is 25% van de kostprijs. In deze opgave
wordt geen rekening gehouden met BTW.
a Bereken de verkoopprijs.
Verder zijn over een bepaald jaar zijn de volgende gegevens bekend:
- Er zijn 17 800 producten ingekocht en verkocht. De inkoopprijs bedroeg € 9 per stuk.
- De totale inkoopkosten bedroegen € 24.210.
- De totale overheadkosten bedroegen € 37.800.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Om een indruk te krijgen in het reilen en zeilen van een bedrijf, hebben we verschillende
kengetallen tot onze beschikking. Kengetallen zijn getallen die ergens kennis over geven,
b.v. over de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming.
LIQUIDITEIT
Bij de kengetallen van de liquiditeit kijken we of een bedrijf op korte termijn zijn
schulden kan betalen, dus hoeveel vloeibaar vermogen men heeft, dus of men wel genoeg
geld in kas / bank heeft t.o.v. haar korte schulden. We hebben daarvoor 2 formules:
1: current ratio = vlottende activa ( incl. liquide middelen) / kort vreemd vermogen
Deze moet hoger zijn dan 1,5 of 2, dan is de liquiditeit gunstig. Nu zal men denken: om de
goede gegevens uit de balans te halen, moeten we de balans af kunnen lezen en moeten we
rekening houden met een paar uitzonderingen:
De vlottende activa bestaan normaliter uit debiteuren en voorraden en liquide middelen.Nu kan het echter zo zijn dat een bedrijf altijd een minimum voorraad in zijn bedrijf
aanwezig heeft. Dit heet een ijzeren voorraad . Dit gedeelte van de voorraad hoort niet bij
de vlottende activa, maar bij de vaste activa (omdat je deze altijd hebt).
Voor debiteuren geldt hetzelfde. Als je als bedrijf altijd een minimum bedrag aan
debiteuren hebt (debiteuren kern) hoort deze bij de vaste activa. Bij het kort vreemd
vermogen geldt overigens voor de crediteuren hetzelfde. Als je altijd een minimum bedrag
aan crediteuren hebt staan, hoort deze bij het lang vreemd vermogen.
Waarom halen we nu bij de quick ratio de voorraad eruit? Dit heeft te maken met het
volgende. Als je bedrijven met elkaar gaat vergelijken, moet je zo veel mogelijk uitgaan
van dezelfde gegevens. De voorraad kan echter op zo veel verschillende manieren
gewaardeerd worden (LIFO, FIFO, etc.), dat het niet mogelijk is om er standaard van uit
te gaan dat bedrijven deze op dezelfde manier waarderen. Daarom houden we geen
rekening met de voorraden. De quick ratio moet groter dan 1 zijn om van een goede
liquiditeit te kunnen spreken.
SOLVABILITEIT
Bij de solvabiliteit gaan we kijken of een bedrijf al zijn schulden terug kan betalen als jemet de bedrijfsuitvoering stopt (dus als het bedrijf nu zou oplossen).
We hebben daar 2 formules voor: (wel van elkaar afgeleid)
Als bedrijf heb je vermogen nodig. Dit kan bestaan uit eigen vermogen (E.V., b.v.
aandelenvermogen) en uit vreemd vermogen (V.V., b.v. een obligatielening). Nu is het
natuurlijk logisch dat als mensen geld in een bedrijf stoppen, ze daar geld mee willen
verdienen. Het moet een bepaald rendement opleveren. Dit rendement kun je vergelijkenmet andere beleggingsmogelijkheden en is een aanwijzing voor het succes van een
onderneming.
We kunnen 2 soorten rendement of rentabiliteit uitrekenen, namelijk:
1) de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV)
2) de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)
Nader uitgewerkt:
1) Het totale in een onderneming geïnvesteerde vermogen moet voldoende rendement
opleveren, d.w.z. dat er genoeg verdiend wordt om in ieder geval voldoende dividenduit te keren en de interest op leningen te kunnen betalen.
Hoe berekenen we deze RTV?
RTV = (winst + interest) / gemiddeld geïnvesteerd vermogen.
2) Voor de verschaffers van het eigen vermogen is uitsluitend de winst van belang.
Hoe berekenen we de REV?
REV = winst / gemiddeld geïnvesteerd eigen vermogen
NB: het gemiddeld vermogen = (vermogen begin balans + vermogen eind
balans) / 2
Let op: het winstsaldo in het gemiddelde vermogen telt slechts voor de helft mee: op de
beginbalans is de winst 0 en staat er daarom niet op.
Achtergrond van het hefboomeffect.
Als we de RTV uitgerekend hebben, weten we de “winstgevendheid” van de
onderneming. Dit is uitgedrukt als een percentage. Als we dit percentage vergelijkenmet het gemiddelde percentage wat we betalen op ons vreemd vermogen, de IVV
(IVV = Interest / gemiddeld vreemd vermogen), dan weten we of we winst gemaakt
hebben op ons geleende geld of niet.
Als RTV > IVV: het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons meer op dan dat we
betalen aan interest.
Als RTV < IVV: het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons minder op dan dat we
betalen aan interest.
Als we meer verdienen dan dat we betalen (aan interest), dan is dat natuurlijk gunstig.
Het is vooral gunstig voor onze eigen vermogenverschaffers (wij zelf in feite). Als wij
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
Dit kunnen we laten zien in een tekening met twee buizen water.
11%: REV
10% RTV
8% IVV
De RTV van 10% kunnen we aan iedereen geven, maar omdat we slechts 8% geven
aan de vreemd vermogenverschaffers, verdienen we daar 2% op, die we overhevelen
naar de eigen vermogen verschaffers; zij zijn echter met tweemaal zo veel mensen, de
buis bij hen is tweemaal zo breed, dus resteert daarvan de 2% winst op het vreemd
vermogen maar 1% extra bovenop de RTV, als REV: een positief hefboomeffect!
Zo’n tekening kan men ook maken van een negatief hefboomeffect , maar dan loopt het
water van rechts naar links omhoog, zelfde voorbeeld als boven, alleen geldt nu IVV =
12%, dan is REV dus: 10% + (10% –12%) * ½ = 9%.
12% IVV
10% RTV
9% REV
Men kan ook in de praktijk van de consument kijken naar het hefboomeffect, b.v. als men
gaat beleggen met geleend geld.
De consument als belegger:
Stel een consument gaat € 100.000,- beleggen in aandelen, waarvan € 80.000,- geleend istegen 6% rente (b.v. consumptief krediet) en € 20.000,- eigen ingebracht geld is.
De beginbalans ziet er dan als volgt uit:
Debet Credit
Beleggingen 100.000 Eigen vermogen 20.000
Vreemd vermogen 80.000
(consumptief krediet)
100.000 100.000
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com