Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2010-2011 Eens de beste, altijd de beste? Het belang van de stabiliteit van coördinatieve eigenschappen in de zoektocht naar talentvolle kinderen Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen. Door: Lidewei De Waele en Anouska Hellebuyck Promotor: Prof. Dr. M Lenoir Begeleidster: Lic. B. Vandorpe
123
Embed
Eens de beste, altijd de beste? Het belang van de …...Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2010-2011 Eens de beste, altijd de beste? Het belang
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2010-2011
Eens de beste, altijd de beste?
Het belang van de stabiliteit van coördinatieve
eigenschappen in de zoektocht naar talentvolle kinderen
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke
Opvoeding en de Bewegingswetenschappen.
Door: Lidewei De Waele en Anouska Hellebuyck
Promotor: Prof. Dr. M Lenoir
Begeleidster: Lic. B. Vandorpe
Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2010-2011
Eens de beste, altijd de beste?
Het belang van de stabiliteit van coördinatieve
eigenschappen in de zoektocht naar talentvolle kinderen
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke
Opvoeding en de Bewegingswetenschappen.
Door: Lidewei De Waele en Anouska Hellebuyck
Promotor: Prof. Dr. M Lenoir
Begeleidster: Lic. B. Vandorpe
I
VOORWOORD
Bij het tot stand brengen van deze thesis konden wij beroep doen op verschillende personen
uit onze nabije omgeving. Het was immers een proces dat veel energie, inzet en geduld van
ons vroeg.
In ons voorwoord willen wij dan ook graag uitgebreid de tijd nemen om een aantal personen
die ons gedurende het voorbije academiejaar gesteund en geholpen hebben, in de bloemetjes
zetten.
Eerst en vooral willen we de zeker de aandacht vestigen op onze promotor, prof. Dr. M.
Lenoir en begeleidster Barbara Vandorpe. Zij waren steeds bereid om onze ingediende
werkjes na te lezen en te corrigeren. Ook stonden zij steeds klaar om onze vragen te
beantwoorden. Wij zijn hen hiervoor dan ook dankbaar.
Een volgend woord van dank gaat uit naar de kinderen waarbij de testen afgenomen werden
en de gemotiveerde testleiders. Zonder hen was het niet mogelijk om al deze gegevens te
verzamelen en te gebruiken in onze analyses.
Daarnaast mogen we ook de steun en toeverlaat die we van familie, vrienden, kennissen en
ouders kregen, niet vergeten. Zij stonden immers steeds klaar om ons te ondersteunen.
II
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord I
Inhoudsopgave II
Samenvatting IV
I. LITERATUURSTUDIE
1. Inleiding 1
2. Wat is talent 3
3. Hoe vinden we talent? 4
4. Problemen in huidige TID-modellen (Vaeyens et al., 2008) 7
5. Criteria voor effectie TID tests (Kearney, 1999) 8
6. Tracking 9
6.1. Antropometrie 10
6.1.1 Wat? 10
6.1.2 Stabiliteit? 10
6.2 Fysiek 13
6.2.1 Wat? 13
6.2.2 Stabiliteit? 13
6.3 Motoriek 18
6.3.1 Wat? 18
6.3.2 Stabiliteit? 18
II. METHODE 21
1. Populatie 21
2. Procedure 21
3. Meetinstrumenten 22
3.1. Antropometrie 22
3.1.1 Gestalte 22
3.1.2 Zithoogte 22
3.1.3 Gewicht en vetpercentage 22
3.1.5 Age Peak Height Velocity (APHV) 22
3.2. Fysieke vaardigheden 23
3.2.1 Lenigheid 24
3.2.1.1 Zittend reiken (Sit and Reach – SAR) 24
3.2.2 Kracht 24
3.2.2.1 Knee push-ups 24
3.2.2.2 Sit-ups 24
3.2.3 Snelheid 24
3.2.3.1 Shuttle run 10x5m 24
3.2.4 Uithouding 25
3.2.4.1 Endurance shuttle run – Beep test 25
3.3 Coördinatieve vaardigheden 25
3.3.1 Rugwaarts balanceren op evenwichtsbalken (BB) 25
3.3.2 Zijdelings verplaatsen via twee plankjes (MS) 26
3.3.3 Zijwaarts springen over balkje (JS) 26
3.3.4 Met één been over hindernis springen (HH) 26
4. Data analyse 27
III
III. RESULTATEN 29
1. Onderzoeksvraag 1 29
A. Correlaties 29
1.1 Antropometrie 29
1.1.1 Lichaamsgewicht 29
1.2 Fysieke eigenschappen 29
1.2.1 Standing broad jump 29
1.2.2 Shuttle run 30
1.3 Coördinatieve eigenschappen 30
1.31. MQKTK 30
B. Kruistabellen 30
1.1 Antropometrie 30
1.1.1 Lichaamsgewicht 30
1.2 Fysieke eigenschappen 31
1.2.1 Standing broad jump 31
1.2.2 Shuttle run 31
1.3 Coördinatieve eigenschappen 32
1.3.1. MQKTK 32
2. Onderzoeksvraag 2 33
2.1 Antropometrie 33
2.1.1 Lichaamsgewicht 33
2.2 Fysieke eigenschappen 35
2.2.1 Shuttle run 35
2.3 Coördinatie 37
2.3.1 Moving sideways 37
3. Onderzoeksvraag 3 39
3.1 Antropometrie 39
3.1.1 Vetpercentage 39
3.2 Fysieke eigenschappen 40
3.2.1 Standing broad jump 40
3.3 Coördinatie 42
3.3.1 MQKTK 42
IV. DISCUSSIE 44
1. Onderzoeksvraag 1 44
2. Onderzoeksvraag 2 46
3. Onderzoeksvraag 3 47
4. Beperkingen en richtlijnen voor verder onderzoek 49
5. Conclusie 50
Referentielijst 51
Bijlage 56
IV
SAMENVATTING
Introductie: Deze studie werd uitgevoerd om de stabiliteit na te gaan van de
antropometrische, fysieke en coördinatieve eigenschappen bij kinderen tussen 6 en 11 jaar in
functie van de zoektocht naar talent. Bovendien werd nagegaan of sportparticipatie en de
verandering in sportparticipatie een invloed had op de stabiliteit van deze kenmerken.
Methode: 687 Vlaamse kinderen tussen 6 en 11 jaar werden tijdens drie testmomenten (2007,
2008, 2009) onderworpen aan zowel antropometrische, fysieke als coördinatieve tests.
Om na te gaan of de kinderen al dan niet aan sportbeoefening deden, werd hen gevraagd om
een vragenlijst omtrent sportparticipatie in te vullen.
Resultaten: Bij zowel de antropometrische, de fysieke als de coördinatieve kenmerken
werden hoge correlatiecoëfficiënten teruggevonden. Alle drie de eigenschappen bleken dus
stabiele factoren te zijn die gebruikt kunnen worden als onderdeel in de zoektocht naar
talentvolle kinderen.
Aan de hand van Repeated Measures Anova (RMA) werd de invloed van sporten op de drie
eigenschappen nagegaan. Uit deze analyses bleek dat sportende kinderen op elke test betere
resultaten behaalden dan niet sportende kinderen.
Om de invloed van verandering in sportparticipatie te bekijken, werd er ook gebruik gemaakt
van RMA. Verandering in sportparticipatie had een belangrijke invloed op de
antropometrische kenmerken, namelijk op het gewicht en het vetpercentage, terwijl de
coördinatieve eigenschappen niet onderhevig bleken te zijn aan veranderingen in al dan niet
sporten. Bij de fysieke eigenschappen tenslotte speelde de verandering in sportparticipatie
toch een vrij belangrijke rol. Hieruit volgt dan ook dat deze eigenschappen minder stabiel zijn
in vergelijking met de coördinatieve eigenschappen.
Conclusie: De antropometrische, fysieke en coördinatieve eigenschappen waren stabiel
overheen de twee jaar van het onderzoek. De coördinatie bleek in vergelijking met de fysieke
eigenschappen een stabielere factor waardoor het vermoedelijk een betere voorspeller is voor
later sporttalent. Verandering in sportparticipatie bleek geen invloed te hebben op de
coördinatie. Dit bevestigt de relatieve stabiliteit van deze eigenschap. Sportparticipatie had
een invloed op het lichaamsgewicht en op het vetpercentage. Voldoende beweging speelt dus
een belangrijke rol op het gezondheidsvlak.
1
I. LITERATUURSTUDIE
1. Inleiding
Fysieke activiteit tijdens de jeugdjaren speelt een belangrijke rol voor zowel de fysieke als de
psychologische gezondheid van het kind (Sallis et al., 2000; Yang et al., 2006). Er is bewijs
dat fysieke activiteit tijdens de kindertijd een voorspellende waarde heeft voor fysieke
activiteit op volwassen leeftijd (Boreham et al., 2001). Zo zullen fysiek actieve kinderen meer
kans hebben om op volwassen leeftijd nog steeds fysiek actief te zijn. De mate van fysieke
activiteit tijdens de jeugdjaren heeft dan ook een invloed op de gezondheid op volwassen
leeftijd (Newman et al., 1986; Taylor et al., 1985; Telema et al., 1985). Vele kinderen zijn
echter minder fysiek actief dan aanbevolen en de mate van fysieke activiteit vermindert
naarmate de kinderen ouder worden (Pate et al., 2002; Kann et al., 1998).
Obesitas en fysieke inactiviteit bij kinderen en adolescenten is de laatste jaren enorm
toegenomen (Boreham et al., 2001; Graf et al., 2004; Trost et al., 2001). Een studie van Mak
et al. (2010), met een baseline meting in 1995-1996 en een follow-up meting in 2000-2001,
toonde een seculaire trend aan in sportparticipatie en sedentaire activiteit. Er werd een
significante daling gevonden tussen 1995 en 2000. Deze daling was echter alleen significant
voor de jongens. Bij de meisjes werd er ook een verschil gevonden dat echter klein en niet
significant was. Zowel jongens als meisjes deden meer aan sedentaire activiteiten. Een studie
van het US Eating Among Teens (EAT) II project (2004) toonde een gelijkaardig resultaat
aan. Binnen de periode van 1999 tot 2004 was er een daling in fysieke activiteit en een
toename in sedentaire levensstijl.
Stodden et al. (2008) ontwikkelden een model om te begrijpen waarom zoveel individuen
fysiek inactief zijn. Centraal in het model staat de relatie motorische competentie – fysieke
activiteit. De auteurs veronderstellen dat deze relatie zal versterken naarmate de kinderen zich
meer ontwikkelen. Clark and Metcalfe (2002) veronderstellen dat fundamental motor skills
(FMS) de basis vormen van waaruit de kinderen vertrekken om de ‘mountain of motor
development’ te beklimmen. Deze beklimming is noodzakelijk om situatiespecifieke
vaardigheden te verwerven. De weg die de kinderen afleggen is verschillend van individu tot
individu en hangt af van individuele beperkingen en de mogelijkheden die de omgeving biedt.
Stodden et al. (2008) ondersteunen deze visie in hun model. De motorische bekwaamheid op
kinderleeftijd kan een zekere voorspellende waarde hebben voor de latere fysieke activiteit.
2
Jongeren die motorisch sterk zijn, zullen het gemakkelijker vinden om fysiek actief te zijn in
vergelijking met leeftijdsgenoten die motorisch minder sterk zijn. Motorische minder sterk
ontwikkelde kinderen zullen dan ook meer geneigd zijn om voor een meer sedentaire
levensstijl te kiezen om deze ‘moeilijke’ vaardigheden te vermijden (Malina et al., 1990;
Malina et al., 1996).
Ook de gepercipieerde motorische competentie speelt een belangrijk rol in het model. De
auteurs geloven dat kinderen/adolescenten die zichzelf als motorisch minder competent zien
en die ook werkelijk minder goed scoren op motorische vaardigheden, in een negatieve
spiraal terechtkomen. Dit zal leiden tot meer fysieke inactiviteit en zal uiteindelijk resulteren
in meer kans op het ontwikkelen van obesitas op volwassen leeftijd. Het omgekeerde is waar
voor de kinderen die zichzelf als motorisch competent zien. Ook andere studies (Hay et al.,
1992; Trost et al., 1997; Wrotniak et al., 2006 en Haga et al., 2008) toonden het belang van de
eigen-effectiviteit aan. De mate waarin iemand zichzelf in staat ziet om barrières te
overwinnen, speelt een belangrijke rol bij de keuze om al dan niet fysiek actief te zijn.
Gezondheidsgerelateerde fitheid speelt ook een rol in de relatie motorische competentie –
fysieke activiteit. Kinderen die over mindere motorische vaardigheden beschikken, zullen in
mindere mate fysiek actief blijven naarmate ze ouder worden. Hierdoor zullen ze de
gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit niet verder behouden blijven. Lage fitheid zal
bijgevolg een negatieve invloed hebben op het vermogen van een kind om te volharden in
3
fysieke activiteiten die een bepaald niveau van fysieke fitheid vereisen en zal de verdere
ontwikkeling van motorische vaardigheden dan ook beperken. Gezondheidsgerelateerde
fitheid is dus een tussenliggend aspect in de relatie motorische competentie – fysieke
activiteit.
De laatste factor die aan bod komt in het model van Stodden et al. (2008) is het risico op
obesitas. Deze factor is het resultaat van de interactie van de vier andere factoren, maar is ook
een beïnvloedende factor op zich.
Graf et al. (2004) vonden dat overgewicht/obesitas geassocieerd is met een minder
ontwikkelde grove motoriek en dat een actieve levensstijl op z’n beurt dan weer positief
correleert met een goed ontwikkelde grove motoriek.
2. Wat is talent?
Talent is een moeilijk te definiëren en te identificeren begrip, waarbij er nog geen uniform
theoretisch kader bestaat om talent op te sporen. Een vaak gebruikt model is het Differentiated
Model of Giftedness and Talent (DMGT) van Gagné (2004). Gagné definieert talent als de
ultieme beheersing van systematisch ontwikkelde vaardigheden in om het even welk domein
waardoor zij tot de tien procent besten behoren van hun gelijken in dit domein. In dit model
wordt er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gave en talent. Gave wordt gedefinieerd
als het bezit en gebruik van een hoog vaardigheidsniveau in één van de vier domeinen,
waarbij men behoort tot de beste tien procent binnen de eigen leeftijdscategorie. Deze
domeinen zijn het intellectuele, creatieve, socio-affectieve en sensormotorische domein. Aan
de hand van een ontwikkelingsproces, dat zowel formeel als informeel leren en oefenen
inhoudt, wordt er een eindproduct bekomen. Dit eindproduct is talent. Tijdens dit
ontwikkelingsproces zijn er echter impacten van andere factoren. Deze invloeden kunnen
zowel positief als negatief zijn. Zo spelen intrapersoonlijke – en omgevingsvariabelen een rol
bij het al dan niet bereiken van het eindproduct talent. Intrapersoonlijke determinanten zijn
onder andere de mentale karakteristieken en het zelfmanagement van het individu. Het milieu
en de gebeurtenissen rondom het individu, de personen waarmee iemand in contact komt en
de voorzieningen waarover de persoon beschikt zijn dan weer de omgevingsfactoren die een
mogelijke invloed kunnen uitoefenen. In tegenstelling tot vele andere theorieën, houdt het
DMGT ook rekening met de invloed van de factor geluk op dit ontwikkelingsproces (Vaeyens
et al., 2008).
4
Van Rossum en Gagné (2005) beschrijven het ontwikkelingsproces van talent als de
transformatie van gave naar talent. Dit houdt in dat men zijn of haar vaardigheden binnen een
bepaalde sport ontwikkelt door een proces van maturatie, leren, trainen en oefenen. Vaeyens
et al. (2008) stellen dat uit de literatuur blijkt dat de factor ‘oefenen’ de grootste invloed heeft
in deze ontwikkeling. Ericsson et al. (1993) concluderen dat er minstens 10 jaar, of anders
geformuleerd 10 000 uur, nodig is om de vaardigheden en ervaring te vergaren die
noodzakelijk zijn om expertise binnen een bepaald domein te bereiken. Er zijn echter nog
onbeantwoorde vragen over de ideale omgeving waarin dit talent ontwikkeld moet worden,
maar ook over het type en de frequentie van de oefeningen die moeten leiden tot expertise.
3. Hoe vinden we talent?
Er zijn verschillende stadia in de ontwikkeling en de identificatie van talent. Talentdetectie is
het proces waarbij men op zoek gaat naar individuen met potentieel die momenteel de
desbetreffende sport nog niet beoefenen.
5
Fig. 3 Sleutelniveaus in het proces van talentidentificatie
en - ontwikkeling (Williams & Reilly, 2000)
Talentidentificatie verwijst naar het
proces waarbij men de huidige
deelnemers aan een bepaalde sport,
die het potentieel hebben om de top te
bereiken in die sport, gaat
identificeren. Dit gebeurt niet alleen
op basis van fysieke parameters, maar
ook op basis van fysiologische,
psychologische, sociale en
technische parameters (Regnier et
al., 1993). Talentidentificatie kan
plaatsvinden tijdens verschillende stadia van het ontwikkelingsproces van de sporter. Een
belangrijke vraag die hierbij gesteld moet worden, is of de sporter in kwestie de
mogelijkheden heeft om voordeel te halen uit de systematische ondersteuning en training
waaraan hij/zij zal onderworpen worden (Kluka et al., 2007). Selectie houdt in dat men de
meest geschikte (groep) atleten uitkiest om een specifieke taak te vervullen, al dan niet binnen
een team (Williams & Reilly, 2000). Om uiteindelijk tot de ontwikkeling van talent te komen,
moet er een aangepaste leeromgeving voorzien worden voor deze geselecteerde spelers, zodat
het potentieel van dit individu optimaal gerealiseerd kan worden (Vaeyens et al., 2008).
Australië, China, Cuba en de voormalige Oostbloklanden hebben al pogingen gedaan om de
eigenschappen, die een vaardig van een niet-vaardig kind kunnen onderscheiden, te
definiëren. Detectie en identificatie van talent binnen teamsporten is dan ook moeilijker dan
binnen individuele sporten. In vergelijking met individuele sporten, is in teamsporten succes
immers meer afhankelijk van omgevingsfactoren, zoals bijvoorbeeld de samenhang binnen
een team.. Het is dan ook eenvoudiger bij individuele sporten om de predictoren voor talent
wetenschappelijk te omschrijven (Reilly et al, 1990).
Zowel biologische, psychologische als sociale indicatoren zijn van belang bij het zoeken naar
talent (Matsudo, 1996; Vaeyens et al., 2008; Regniers et al., 1993). De psychologische
variabelen kunnen opgedeeld worden in drie groepen. De eerste groep omvat de
karakteristieken die betrekking hebben tot de persoonlijkheid. Hiermee wordt onder andere
concentratie, agressiviteit, zelfvertrouwen en angst bedoeld (Hemery, 1986). De tweede groep
6
slaat op het zelfbeeld (Cazelatti et al. 1980) en als derde en laatste eigenschap is er de respons
van het individu op de oefeningen waaraan het onderworpen wordt (Borg, 1973).
Ook de sociale factoren hebben een invloed op het individu. Eventueel succes is dan ook
uiteindelijk afhankelijk van tal van omgevingsfactoren. Blessurevrij blijven, de
mogelijkheden hebben om te oefenen, de manier waarop je gecoacht en begeleid wordt tijdens
je ontwikkeling, de invloed van de ouders, vriendenkring en familieleden zijn allemaal
bepalende factoren. In deze studie wordt er echter niet verder ingegaan op de invloed van
deze psychologische en sociale factoren, maar ligt de nadruk op de biologische factoren die
later aan bod komen.
De biologische, psychologische en sociale variabelen hebben elk een bepaalde mate van
voorspellende waarde. Deze factoren zullen dan ook een invloed hebben op het al dan niet
uitgroeien tot een succesvol individu op latere leeftijd (Kluka et al., 2007). Topatleten, die
deelnemen aan internationale competities (o.a. Olympische Spelen), halen hoge scores op elke
variabele (Matsudo, 1996).
Getrainde personen, die zowel over praktijkervaring als over wetenschappelijke kennis
beschikken, zijn beter in staat om talent te identificeren doordat zij gebruik maken van
bepaalde markers. Snelle identificatie van talent zorgt er voor dat men vroegtijdig kan
voorspellen welke individuen op latere leeftijd succesvol zullen zijn (Kluka et al. 2007).
Volgens Matsudo (1996) echter is één van de problemen bij de zoektocht naar talent de
achtergrond van de sportcoach. De coach, die in direct contact staat met zijn atleet, heeft vaak
niet de nodige wetenschappelijke knowhow om talent te herkennen. De personen die wel over
deze wetenschappelijke achtergrond beschikken, hebben dan weer vaak niet de praktische
ervaring die een sportcoach wel bezit. Door het gebrek aan deze ervaring, hebben zij niet het
vermogen om geschikte programma’s te ontwikkelen voor het jonge talent. Een goede
wisselwerking tussen ‘praktijkdeskundigen’ en ‘theoretici’ is dus noodzakelijk.
Een voorbeeld van een talentidentificatiesysteem binnen het voetbal is ‘TIPS’. TIPS staat
voor techniek, intelligentie, persoonlijkheid en snelheid en is een onderdeel van het
scoutingsproces dat wordt toegepast door Ajax Amsterdam. Andere scouts maken dan weer
gebruik van TABS (techniek, attitude, balans, snelheid) en SUPS (snelheid, understanding,
persoonlijkheid en skill) om op zoek te gaan naar talent. Wetenschappers zijn al vele jaren
bezig met het zoeken naar de belangrijkste predictoren van talent in verschillende sporten
(Regnier et al, 1993).
7
4. Problemen in huidige TID-modellen (Vaeyens et al., 2008)
Vele modellen voor talentidentificatie hebben echter een lage voorspellende waarde. Ook hun
validiteit en bruikbaarheid worden in vraag gesteld. In de modellen wordt er vaak geen
rekening gehouden met de invloed van de mate van maturiteit op de prestaties. Aangezien de
chronologische en biologische leeftijd meestal niet aan een zelfde snelheid ontwikkelen,
kunnen kinderen benadeeld worden door hun maturatiestatus. Vooral bij jongens speelt de
seksuele maturiteit een belangrijke rol.
Een ander probleem dat vaak optreedt, is dat men er van uitgaat dat factoren die voor succes
zorgen op volwassen leeftijd, geëxtrapoleerd kunnen worden om jonge, talentvolle kinderen te
identificeren. Het is echter niet noodzakelijk zo dat iemand die deze eigenschappen tijdens de
adolescentie bezit, deze ook zal behouden overheen de maturatieperiode.
Een derde probleem, dat voornamelijk vaak optreedt bij cross-sectionele studies, is het
dynamische karakter van talent en van de ontwikkeling ervan. Deze dynamiek manifesteert
zich op twee manieren. Langs de ene kant zijn er de grote inter-individuele verschillen in
groei, ontwikkeling en training door de onstabiele en niet-lineaire ontwikkeling van de
prestatiebepalende factoren. Zo zal er bijvoorbeeld bij jonge voetbalspelers na de peak height
velocity een plateau ontstaan in de curves voor onder andere explosieve kracht en
loopsnelheid. Dit dynamische karakter maakt het dan niet mogelijk om voorspellingen te doen
over lange termijn.
Tenslotte focussen de modellen vaak slechts op een beperkt aantal variabelen. Bij de
zoektocht naar talent wordt er nog te vaak gebruik gemaakt van eendimensionale modellen of
van modellen die zich enkel richten op antropometrische, fysieke en psychologische
metingen. In vele sporten is het echter zo dat elk individu dankzij een unieke combinatie van
factoren uitblinkt in zijn of haar discipline. Een zwakkere score op een bepaalde variabele kan
dan gecompenseerd worden door sterkere scores op andere variabelen. Zo worden individuen
die laag scoren op een enkele variabele soms niet opgenomen in de talentselectie en ook het
omgekeerde is het geval. In tegenstelling tot de meeste modellen erkent het DMGT wel de
mogelijke invloed van nature en nurture en houdt het rekening met de dynamische en
multidimensionale kenmerken van talent in de sport (Vaeyens et al, 2008).
8
5. Criteria voor effectie TID tests (Kearney, 1999)
Kearney (1999) schreef dan ook een overzicht van vijf verschillende criteria die noodzakelijk
te zijn om te spreken van een effectieve talentidentificatietest.
1. Stabiliteit
Een eerste criterium is dat de gemeten variabele stabiel moet zijn. Dit wil zeggen dat de
variabele niet mag veranderen met de tijd en dat er slechts een minimale impact van groei en
ontwikkeling op de variabele mag zijn. De variabele moet een zeer sterke genetische
component hebben en moet ook onafhankelijk zijn van de ervaring en getraindheid van de
atleet. Dit eerste criterium wordt dan ook stabiliteit genoemd.
2. Predictie
Een tweede criterium is predictie. Wanneer het resultaat van een variabele die je meet op
jonge leeftijd een goede predictor is voor de prestatie op volwassen leeftijd, dan wordt dit
goede tunneling genoemd. Met andere woorden, de prestatie op jonge leeftijd kan
geëxtrapoleerd worden naar de volwassen leeftijd.
3. Relevantie
Een derde criterium is de relevantie van de gemeten variabele tot de prestatie. Deze te meten
variabele hoort gemeenschappelijk aanwezig te zijn bij alle individuen die een hoog niveau
halen binnen een bepaalde sportdiscipline. Het is echter niet noodzakelijk dat deze variabele
in staat is om een onderscheid te maken binnen de atleten die op topniveau presteren.
4. Betrouwbaarheid, validiteit en objectiviteit
Een talentidentificactietest moet betrouwbaar, valide en objectief zijn. Dit is dan ook een
vierde criterium. Een goed test voldoet dan ook aan elk van deze drie factoren.
5. Bruikbaarheid
Tot slot moet de test ook bruikbaar zijn, dit wil zeggen dat het een eenvoudig en makkelijk
bruikbare veldtest moet zijn. Algemeen wordt aangenomen dat de initiële screening moet
bestaan uit een veldtest en dat men hierna meer gedifferentieerd te werk kan gaan met
laboratoriumtesten bij kleinere groepen.
9
Wanneer een test 100 % effectief is, zou er een
sterke, lineaire relatie moeten zijn tussen de
resultaten op de test en de werkelijke
prestaties. Hoe dichter deze resultaten bij
elkaar liggen, hoe effectiever de test. Wanneer
dit niet het geval is en een persoon wel goed
scoort op de test, maar niet in een
competitieve situatie, dan bevindt deze zich in
het vals positieve kwadrant. De vals
negatieven zijn de individuen die slecht scoren
op de tests, maar die het goed doen in een competitieve situatie. Indien men in dit laatste
geval enkel de uitslag van de test volgt, zou men besluiten dat deze persoon niet de
capaciteiten heeft om succes te bereiken, ook al blijkt dat dit in werkelijkheid anders is.
6. Tracking
Eén van de basisvragen bij de detectie van sporttalent is dus in hoeverre de goede prestaties
van een kind in stand kunnen gehouden worden tijdens het volwassen leven.
De tendens van individuen om hun positie in een groep te behouden overheen de tijd noemt
men tracking of stabiliteit (Matton et al., 2006). Malina (2001) verwoordt dit als de capaciteit
van een individu om dezelfde positie in een groep te behouden naarmate de tijd verder gaat.
Ook zegt tracking iets over de voorspelbaarheid van een bepaalde variabele, met andere
woorden in welke mate de meting tijdens de kinderjaren kan bepalen welke score er zal
gehaald worden op latere leeftijd (Matton et al., 2006). Longitudinaal onderzoek, met
minstens twee meetpunten, is hiervoor dus noodzakelijk. Meestal worden er correlaties
gebruikt om de mate van stabiliteit te bepalen tussen de verschillende metingen. Algemeen
geldt dat hoe kleiner het interval waartussen gemeten wordt, hoe hoger de correlatie zal zijn.
Wanneer het interval groter wordt, zal in het algemeen de correlatie kleiner worden. Malina et
al. (2001) suggereren de volgende interpretatie: een correlatie van < 0.30 wordt gezien als
laag, een correlatie tussen 0.30 en 0.60 als matig en een correlatie > 0.60 tenslotte wordt
gezien als vrij hoog. Correlaties geven de relatie tussen twee metingen weer, maar zijn geen
indicatie om oorzaak- gevolg conclusies te trekken.
10
6.1. Antropometrie
6.1.1 Wat?
Bij de zoektocht naar talent zijn onder andere de antropometrische factoren belangrijk.
Hieronder worden variabelen zoals lichaamsgewicht, -lengte, vetvrije massa, vetmassa, been-
en armlengte, lendenomtrek, zithoogte, etc. verstaan.
6.1.2 Stabiliteit?
De antropometrische factoren lichaamslengte en lichaamsgewicht blijken stabiel te zijn
tijdens de kindertijd. Falk et al. (2001) onderzochten 297 jongens en 268 meisjes gedurende
een periode van vier jaar. Bij de start van het onderzoek waren deze kinderen 6-7 jaar oud.
Bij de jongens werden er correlaties van 0.73 gevonden, terwijl er bij de meisjes een
correlatiecoëfficiënt van 0.49 werd gevonden voor de lichaamslengte. Voor het gewicht
werden correlaties gevonden van 0.75 en 0.70, respectievelijk voor de jongens en de meisjes.
Ook Leppik (2006) onderzocht de stabiliteit van de antropometrische parameters bij kinderen.
81 jongens en 86 meisjes namen deel aan Leppiks vierjarig onderzoek. Deze kinderen waren
bij de start 10 - 11 jaar oud. Uit het onderzoek kon Leppik concluderen dat de stabiliteit van
lichaamslengte, gewicht, BMI, huidplooien, omtrekmaten, lengtematen en
lichaamsimpedantie hoog was. Voor deze parameters werd een correlatie gevonden die hoger
was dan 0.90 (tabel 1)
Matton et al. (2006) onderzochten ook de stabiliteit van de antropometrische eigenschappen,
ditmaal niet bij kinderen maar bij de overgang van adolescent naar volwassene. Bij dit
11
onderzoek werden 138 Vlaamse vrouwen jarenlang opgevolgd. Bij de eerste meting hadden
de vrouwen een gemiddelde leeftijd van 16.6 jaar, bij de laatste meting was de gemiddelde
leeftijd 40.5 jaar. Uit de resultaten bleek dat zowel de lichaamslengte als het gewicht stabiele
factoren zijn bij de overgang van adolescent naar volwassene. Er werden correlaties gevonden
van respectievelijk 0.96 en 0.56. Ook Boreham et al. (2004) onderzochten de overgang van
adolescent naar jong volwassene. Zowel bij mannen als bij vrouwen vonden ze waarden die
de stabiliteit van zowel de lichaamslengte als het lichaamsgewicht konden bevestigen.
De prevalentie van overgewicht/obesitas bij kinderen en adolescenten stijgt zienderogen
(Gezondheidsenquête België 2004). Belangrijk hierbij is dus om ons af te vragen of magere
kinderen ook magere volwassenen zullen worden en of dat dikke kinderen ook een hoger
risico hebben om dik te blijven in hun latere leven. Malina et al. (2004) veronderstellen dat er
hierrond twee algemene trends zijn. De eerste trend stelt dat onderhuids vet geen stabiele
factor is wanneer de periode van bij de geboorte tot de eerste 5 à 6 jaar bekeken wordt.
Onderhuids vet blijkt dus een zeer labiele factor te zijn tijdens deze periode. De tweede trend
daarentegen stelt dat wanneer jong volwassenen 7 à 8 jaar opgevolgd worden er wel stabiele
correlaties aanwezig zijn.
Zo vonden Campbell et al.
(2001) correlaties van 0.50 bij
de mannen en 0.57 bij de
vrouwen wanneer het
vetpercentage 12 jaar werd
opgevolgd. Bij de eerste meting
was de gemiddelde leeftijd 13
jaar en bij de laatste meting was
de gemiddelde leeftijd dus 25
jaar. Ook Beunen et al. (1997)
vonden gelijkaardige resultaten
voor de som van de
huidplooien, wat een indicatie is
voor het vetpercentage.
In de studie van Wardle et al. (2006) werden 11 – 12 -jarige studenten gedurende vijf jaar
opgevolgd. De meest relevante resultaten van dit onderzoek waren de correlatiecoëfficiënten
12
van het BMI en de lendenomtrek.
De grootte van de correlaties was
vergelijkbaar bij de meisjes en
jongens, de correlaties worden
dan ook weergegeven voor beide
geslachten samen. Tabel 3 toont
de correlaties voor BMI, terwijl
tabel 4 de correlaties weergeeft
voor de lendenomtrek. Hierbij
valt het op dat correlaties van
opeenvolgende jaren vaak heel
hoog zijn, 0.94 bij BMI en 0.86 bij lendenomtrek. Wanneer het interval groter wordt (twee,
drie of vier jaar) en er dus uitspraken gedaan worden over langere periodes wordt de
correlatiecoëfficiënt stelselmatig iets lager.
Casey et al. (1992) spitsten zich ook toe op het BMI en zij vonden dat de stabiliteit overheen
de tijd beter was bij de mannen dan bij de vrouwen. Metingen tijdens de kindertijd en de
adolescentie waren goede voorspellers voor de lichaamsgrootte bij mannen op middelbare
leeftijd, maar bleken geen goede voorspellers te zijn voor de lichaamsgrootte bij vrouwen. Bij
de vrouwen was er geen correlatie tussen BMI op kinderleeftijd en BMI op middelbare
leeftijd (40 – 50 jaar) te vinden. De tracking van de lichaamsgrootte (body size) van
kinderleeftijd naar middelbare leeftijd was dus laag bij de vrouwen, maar dit verhoogde wel
iets na de adolescentie. Uit een ander onderzoek (Cronk et al. 1982) bleek dan ook dat
invloeden na de adolescentie een groter effect hebben op het lichaamsvet op volwassen
leeftijd dan het lichaamsvet op kinderleeftijd en dit voor zowel de mannen als de vrouwen.
Één van de mogelijke verklaringen voor het feit dat de correlaties bij de vrouwen veel lager
zijn in vergelijking met de mannen is dat volwassen vrouwen veel bewuster bezig zijn met
hun gewicht in vergelijking met mannen. Zo gaan vrouwen bijvoorbeeld op dieet, waardoor
ze een lager BMI hebben dan hetgeen er zou verwacht worden op basis van de metingen op
kinderleeftijd (Dwyer,1970; Kunkel, 1987).
Algemeen kan er gesteld worden dat de antropometrische variabelen stabiel zijn.
13
6.2 Fysiek
6.2.1 Wat?
Naast de antropometrische eigenschappen, kunnen ook de fysieke factoren bestudeerd
worden. Hiertoe behoren onder andere de maximale zuurstofopname, de anaërobe drempel, de
OBLA (onset of blood lactate accumulation), de spierkracht, de lenigheid, etc. Het is dus
belangrijk om ook deze biologische factoren in kaart te brengen bij de zoektocht naar talent.
6.2.2 Stabiliteit?
Lange tijd werd er gedacht dat metingen tijdens de kindertijd geen voorspellende waarde
hadden voor prestaties op volwassen leeftijd. Toch zijn er auteurs die optimistische resultaten
rapporteerden. In de Leuven Growth Studie van Belgische jongens onderzochten Beunen et
al. (1997) onder andere de trackingscoëfficienten van heel wat fysieke testen. De jongens
werden longitudinaal opgevolgd vanaf de leeftijd van 12 jaar tot op 19-jarige leeftijd. 240
proefpersonen werden opnieuw onderzocht op 30-35 jarige leeftijd. De resultaten zijn
weergegeven in tabel 5. De belangrijkste resultaten voor ons onderzoek zijn de shuttle run, de
sit and reach test en de verticale sprong.
Shuttle run.
Maia et al. (2001) onderzochten onder andere de stabiliteit van de shuttle run bij jongens
tijdens de adolescentie. De resultaten toonden een coëfficiënt van 0.63 wanneer de jongens
opgevolgd werden van 12- tot 14-jarige leeftijd en een coëfficiënt van 0.47 wanneer ze
werden opgevolgd van 14- tot 17-jarige leeftijd.
Beunen et al. (1997) bekeken de overgang van adolescent naar volwassene, waarin te zien is
dat de correlaties lichtjes stijgen van 0.45 (13-30 jaar) naar 0.52 wanneer de periode tussen
18- en 30- jarige leeftijd onderzocht wordt. Uit tabel 5 kan ook de stabiliteit op volwassen
leeftijd afgelezen worden. Zo werd er bij de shuttle run een coëfficiënt gevonden van 0.78
wanneer 30- jarige individuen gedurende vijf jaar werden opgevolgd (Beunen et al., 1997).
14
Sit and reach.
In het boek van Malina et al. (2004), ‘Growth,
Maturation and Physcial Activity’, zijn er onder
andere correlaties voor de sit and reach test te vinden,
toegespitst op de kindertijd en de adolescentie. De
correlaties zijn laag tot matig bij beide geslachten
tijdens de kindertijd. Tijdens de adolescentie stijgen
deze correlaties iets bij de jongens, voor de meisjes
zijn er geen gegevens bekend (Malina, 2004). Maia et
al. (2001) vonden hoge correlatiecoëfficiënten voor de
sit and reach test bij jongens tijden de adolescentie,
gaande van 0.71 tot 0.74 respectievelijk voor een 2-
jarig (12.76 – 14.69 jaar) en een 3- jarig interval
(14.69 – 17.73 jaar). Uit de tabel van Beunen et al. (1997) blijkt dat lenigheid een stabiele
factor is, er werden namelijk trackingcorrelaties gevonden gaande van 0.64 tot 0.90. Matton
et al. (2006) bevestigen deze resultaten. Net als in de studie van Beunen werd ook hier de
overgang van adolescent naar volwassene opgevolgd. Zij bekwamen een trackingscoëfficiënt
van 0.76 bij vrouwen voor deze lenigheidtest. Net als bij de shuttle run, kan uit Beunens tabel
ook de stabiliteit op volwassen (30 – 35 jaar) leeftijd afgelezen worden (0.90).
15
Staande vertesprong.
Falk et al. (2001) onderzochten onder andere ook de stabiliteit van de staande vertesprong.
Voor dit onderzoek werden 297 jongens en 268 meisjes vier jaar opgevolgd. De eerste meting
vond plaats op 6-7 jarige leeftijd. Bij de jongens werd er een stabiliteitscoëfficiënt gevonden
van 0.43 en bij de meisjes 0.40. Ahnert et al. (2008) vonden stabiele waarden voor de staande
vertesprong op kinderleeftijd (8 tot 12 jaar). Deze waarde liggen hoger dan de gevonden
waarde in de studie van Falk et al. (2001). Een mogelijke verklaring hiervoor is te vinden in
de studie van Branta et al. (1984). Zij stelden vast dat de leeftijd bij de start van het onderzoek
een belangrijke rol speelt. Zo zal de stabiliteitscoëfficiënt groter zijn naarmate de
proefpersonen ouder zijn bij de start van het onderzoek. Ook is het zo dat op de leeftijd van 6-
7 jaar, de startleeftijd in het onderzoek van Falk et al. (2001), de bewegingspatronen meestal
nog niet routinematig zijn, waardoor de variabiliteit groter wordt en dit dus een invloed heeft
op de mate van stabiliteit (Seefeldt et al., 1982).
In de studie van Ahnert et al. (2008) werd ook de periode van kinderleeftijd (8 jaar) naar
vroeg volwassen leeftijd (23 jaar) onderzocht en werden er respectievelijk waarden van 0.60
en 0.46 voor de jongens en meisjes gerapporteerd.
De eerder genoemde studie van Beunen et al. (1997) onderzocht de overgang van adolescentie
naar volwassenheid en vond dat de stabiliteit van explosieve kracht, in dit onderzoek gemeten
aan de hand van de verticale sprong, matig was tussen de 13 en 30 jaar (0.52), maar groter
werd tussen 18 en 30 jaar (0.69).
Tabel 7 Stabiliteitscoëfficiënten van de Standing Broad Jump van kindertijd tot op jong
volwassen leeftijd (Ahnert et al., 2008)
Motorische test en
leeftijd
Standing
Long Jump,
8 jaar
Standing
Long Jump,
10 jaar
Standing
Long Jump,
12 jaar
Standing
Long Jump,
23 jaar
Standing Long Jump,
8 jaar
0.671** 0.57** 0.464**
Standing Long Jump,
10 jaar
0.62** 0.77* 0.61**
Standing Long Jump,
12 jaar
0.735** 0.678** 0.490**
Standing Long Jump,
23 jaar
0.60** 0.52** 0.58**
a Waarden voor mannelijke deelnemers staan subdiagonaal, waarden voor vrouwelijke deelnemers staan
boven de diagonaal.
* p < 0.05, ** p < 0.01
16
Sit ups.
In 2003 publiceerden Trudeau et al. een studie die als doel had om de stabiliteit van specifieke
aspecten van fysieke fitheid na te gaan van kind naar volwassene. Hiervoor werd onder andere
de stabiliteit van sit ups onderzocht. Uit vroegere onderzoeken (Ellis et al., 1975) werden er al
coëfficiënten gevonden van 0.40 voor jongens tussen 10 en 16 jaar (zie ook tabel 6, Malina et
al., 2004). Ook Marshall et al. (1998) vonden deze waarde bij jongens tussen 9 en 12 jaar. In
de studie van Trudeau et al. (2003) werden iets lagere waarden gevonden: respectievelijk 0.27
en 0.38 voor de vrouwen en de mannen. De verklaring voor deze lager liggende waarden,
werd reeds eerder vermeld: de trackingscoëfficiënt daalt wanneer het onderzochte tijdsinterval
groter wordt.
Handknijpkracht.
Taeymans et al. publiceerden in 2009
een artikel waarin een dertigjarig
onderzoek beschreven werd. Dit
onderzoek had verschillende doelen.
Het eerste doel van dit onderzoek was
om de veranderingen in statische
kracht (a.d.h.v. handknijpkracht)
overheen te tijd te analyseren. Ten
tweede wou men onderzoeken of de
kracht op volwassen leeftijd kon
voorspeld worden aan de hand van
krachtgerelateerde variabelen in de
jeugd en adolescentie. Het derde en
laatste doel van het onderzoek was
om te kijken of de mate van rijpheid
(vroeg- gemiddeld- laat matuur) een invloed had op hoe voorspelbaar de kracht zou zijn op
volwassen leeftijd. Hierbij werd er verwacht dat er bij de vroeg mature groep een hogere
voorspelbaarheid zou zijn.
Deze figuur toont de ontwikkeling van de handknijpkracht. Hierop is te zien dat de kracht bij
de meisjes op elk moment lager ligt dan deze bij de jongens. De verschillen tussen jongens en
17
meisjes worden ook duidelijker vanaf de leeftijd van 12 jaar. Op deze leeftijd vindt er bij de
jongens een versnelling plaats, terwijl er bij de meisjes dan weer een vertraging plaats vindt.
Uit dit onderzoek bleek ook dat handknijpkracht van de meisjes op bijna alle leeftijden in de
vroeg en gemiddelde mature groep een goede voorspeller is voor statische kracht op
volwassen leeftijd. Bij de jongens daarentegen bleek dat enkel op 11-jarige leeftijd en bij de
gemiddeld mature groep handknijpkracht een goede voorspeller was. Andere determinanten
zoals sit ups, medicinebal werpen, hockeybal werpen en 25m sprint bleken bij de jongens een
goede voorspellende waarde te hebben voor latere statische kracht (Taeymans et al., 2009).
Invloed van APHV.
Lefevre et al. (1990) bekeken de relatie tussen de fysieke capaciteiten en de age at peak height
velocity (APHV). Hun onderzoekssample bestond uit 173 Vlaams jongens die opgevolgd
werden vanaf 13 tot 18 jaar en die nog eens opnieuw de testen ondergingen als volwassene op
30-jarige leeftijd. Voor hun onderzoek maakten ze onderscheid tussen jongens met een
vroege, gemiddelde of late leeftijd op het moment van de piek groeisnelheid. Ten eerste
toonden de resultaten van het onderzoek aan dat er een significante verbetering was van alle
motorische vaardigheden naarmate men ouder werd, waarbij statische kracht, explosieve
kracht en de snelheid van de ledematen duidelijk gerelateerd waren aan de mate van rijpheid.
Op de leeftijd van 13-14 jaar zullen de vroeg mature jongens beter presteren op deze testen
dan de late mature jongens. Toch moet er voorzichtig omgegaan worden met deze resultaten,
men kan er niet zomaar vanuit gaan dat er een oorzakelijk verband is tussen de mate van
rijpheid en de score op de fysieke testen. Er zijn namelijk nog heel wat andere factoren, zoals
bijvoorbeeld lichaamslengte en - gewicht, die hierop mogelijk een invloed kunnen hebben.
Ten tweede toonde het onderzoek ook aan
dat er geen significante relatie is tussen de
leeftijd waarop de piekgroeisnelheid
bereikt wordt en de fysieke capaciteiten
op 30-jarige leeftijd.
Deze correlaties tonen aan dat jongens die
goed presteerden tijdens de adolescentie
een grote kans hebben om op 30-jarige
leeftijd boven het gemiddelde te presteren
Tabel 8 Correlatiecoëfficiënten tussen de
individuele scores van de eerste
hoofdcomponent en de prestatiewaarden op 30-
jarige leeftijd voor alle motorische
eigenschappen (Lefèvre et al. 1990)
TEST COËFFICIËNT
Plate tapping 0.60
Sit and reach 0.83
Verticale sprong 0.64
Arm pull 0.47
Leg lifts 0.63
Bent arm hang 0.53
Shuttle run 50m 0.54
18
voor de desbetreffende test. Deze gegevens zijn echter in tegenstelling met andere gevonden
resultaten. Daarom formuleerden Lefevre et al. (1990) de volgende hypothese: de best
presterende volwassen mannen zijn deze mannen die tijdens de adolescentie ook al goed
presteerden en die laat matuur waren. Terwijl de minder goed presterende volwassen mannen
deze mannen zijn die tijdens de adolescentie ook al de minst goede score hadden en die vroeg
matuur waren (Lefevre et al., 1990).
Uit al deze onderzoeken kan geconcludeerd worden dat fysiek factoren vrij stabiel zijn, maar
minder stabiel dan de antropometrische eigenschappen.
6.3 Motoriek
6.3.1 Wat?
Motorische coördinatie is de onderliggende factor van verschillende motorische vaardigheden
(Magill, 1993). Motorische vaardigheden houden zowel grote als kleine motorische
vaardigheden in. Handvaardigheid, zoals schrijven, is een voorbeeld van een kleinmotorische
vaardigheid terwijl onder meer lopen, springen en evenwicht onder de grootmotorische
vaardigheden kunnen worden geklasseerd (Haga, 2009). Tijdens de levensloop heeft de
ontwikkeling van de motoriek een typisch verloop: vanaf de vroege kindertijd tot de
adolescentie nemen de motorische vaardigheden toe, om dan op latere leeftijd, tijdens de late
adolescentie en de vroege volwassenheid, hun hoogtepunt te bereiken of te stagneren. Vanaf
ongeveer 30-jarige leeftijd start de afname van de motorische vaardigheden. Er is echter grote
variatie, afhankelijk van de specifieke motorische taak, in de snelheid van toename en afname
en in het tijdstip waarop men maximaal vaardig is (Bos, 1994). In deze thesis wordt
coördinatie ook gebruikt als synoniem voor motoriek.
6.3.2 Stabiliteit?
Tabel 9, die door Ahnert et al. (2008) gepubliceerd werd, geeft een overzicht van de
correlaties van coördinatieve testen van de deelnemende kinderen. Op de leeftijd van 4-6 jaar
werd de MOT 4-6 test afgenomen, terwijl de KTK test (Kiphard & Schilling, 1974) werd
afgenomen wanneer de kinderen in de lagere school zaten (8-12 jaar). Ook op jong volwassen
leeftijd, toen de deelnemers 23 jaar oud waren, werd de KTK test nogmaals uitgevoerd. Het
voorspellen van de prestaties op 4-6 jarige vereist een vergelijking tussen de MOT 4-6 test en
19
de KTK test. Volgens Ahnert et al. (2008) echter mag dit geen probleem vormen, aangezien
de MOT 4-6 test een groot aantal motorische taken omvat die een beroep doen op het
coördinatieve vermogen van het kind. Bovendien toonde Bos in 2001 aan dat de MOT 4-6
matig tot vrij hoog correleert met de KTK somscore op de leeftijd van 5 tot 6 jaar.
Korte termijn stabiliteit.
In de tabel is te zien dat alle stabiliteitscoëfficiënten over een 2-jaar interval significant waren
en een waarde hadden tussen 0.31 tot 0.84. De stabiliteit was lager in de kleuterschool dan in
de lagere school en bij de jongens werden er grotere correlaties gevonden in vergelijking met
de meisjes. Bij de jongens was de gemiddelde correlatie tijdens de kleuterklasperiode (4-6
jaar) 0.62, terwijl dit bij de meisjes 0.42 bedroeg. De korte termijn stabiliteit van de KTK test
(8-12 jaar) had een gemiddelde van respectievelijk 0.80 en 0.75 voor de meisjes en jongens.
Deze bevindingen tonen over het algemeen een matig tot matig hoge stabiliteit van de
motorische vaardigheden op korte termijn.
Lange termijn stabiliteit.
Correlaties variërend van 0.30 tot 0.54 werden gevonden bij het bekijken van het verband
tussen de prestaties op 4- jarige leeftijd (MOT 4-6) en 23-jarige leeftijd (KTK).
Tijdens de periode lagere school - jong volwassene werden er iets hogere coëfficiënten
gevonden, gaande van 0.52 tot 0.63. Deze waarden geven aan dat de coördinatieve
vaardigheden vrij stabiel zijn op langere termijn (Ahnert et al. 2008).
Tabel 9 Correlatie - en stabiliteitscoëfficiënten r tussen MOT 4-6 en de KTK tussen vanaf 4-
jarige tot 23-jarige leeftijd (Ahnert et al., 2008)
Soort test +
leeftijd
MOT,
4 jaar
MOT,
5 jaar
MOT,
6 jaar
KTK,
8 jaar
KTK,
10 jaar
KTK,
12 jaar
KTK,
23 jaar
MOT, 4 jaar 0.31** 0.47** 0.51** 0.331* 0.40** 0.30*
MOT, 5 jaar 0.58** 0.44** 0.49** 0.37** 0.44** 0.54**
MOT, 6 jaar 0.69* 0.58** 0.65** 0.34** 0.54** 0.46**
KTK, 8 jaar 0.54** 0.62** 0.67** 0.745** 0.72** 0.52**
KTK, 10 jaar 0.52** 0.53** 0.58** 0.80** 0.80** 0.61**
KTK, 12 jaar 0.51** 0.48** 0.50** 0.76** 0.84** 0.57**
KTK, 23 jaar 0.37** 0.34** 0.42** 0.59** 0.63* 0.60** Noot: voor kleuters werd de stabiliteit vand e MOT 4-6 gecorrigeerd voor de leeftijd in maanden a Waarden voor mannelijke deelnemers staan subdiagonaal, waarden voor vrouwelijke deelnemers staan boven de
diagonaal.
* p < 0.05, ** p < 0.01
20
Er bestaan veel onderzoeken die zich toespitsen op de stabiliteit van tal van factoren bij
volwassenen. Ook de overgang van kind naar adolescent wordt vaak onderzocht. Studies die
zich specifiek richten op de kinderjaren zijn echter schaars. Dit benadrukt hoe moeilijk het is
om betrouwbare gegevens van jonge kinderen te verkrijgen. Deze studie wil dan ook
bijdragen om deze ‘leemte’ op te vullen en naast de stabiliteit van antropometrische en
fysieke factoren ook speciale aandacht vestigen op de stabiliteit van coördinatieve
vaardigheden bij kinderen.
Bij de ontwikkeling van kinderen zijn er verschillende factoren die een belangrijke rol spelen.
Eén van deze factoren is de sportparticipatie. Wij zullen dan ook dieper ingaan op deze factor
en nagaan of deze al dan niet een rol kan spelen op de ontwikkeling van de antropometrische,
fysieke en coördinatieve eigenschappen.
We stellen ons met ander woorden volgende vragen:
Onderzoeksvraag 1: Eens de beste, altijd de beste? Hoe stabiel zijn de antropometrische,
fysieke en motorische factoren bij kinderen tussen 6 en 9 jaar, wanneer deze twee jaar
opgevolgd worden?
Onderzoeksvraag 2: Wat is de invloed van sportparticipatie op de antropometrische, fysieke
en motorische factoren bij kinderen tussen 6 en 9 jaar?
Onderzoeksvraag 3: Wat is de invloed van verandering in sportparticipatie op de
antropometrische, fysieke en motorische factoren bij kinderen tussen 6 en 9 jaar?
21
II. METHODE
1. Populatie
Het longitudinaal onderzoek startte in 2007 en omvatte een testpopulatie van 2722 kinderen,
waarvan 1442 jongens en 1280 meisjes. De kinderen waren afkomstig uit 28 verschillende
Vlaamse scholen uit de vijf Vlaamse provincies en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De
scholen werden ad random geselecteerd per provincie, waarbij rekening gehouden werd met
de stratificatie per provincie, het onderwijsnet (VGO, OG, OGO), de graad van
verstedelijking (stad, platteland) en het onderwijstype (normaal, bijzonder). Bij de tweede
testsessie in 2008 werden 954 van de leerlingen uit de eerste testafname opnieuw getest,
waarvan 499 jongens en 455 meisjes. Bij de laatste testafname in 2009 namen er nog 712
leerlingen van de initiële sample deel: 371 jongens en 341 meisjes werden voor een derde
maal getest. Van deze 712 leerlingen waren er vijf nog maar 5 jaar oud bij de start van het
onderzoek en twintig leerlingen waren reeds 10 jaar oud bij de start van het onderzoek, zodat
de uiteindelijke sample bestond uit 687 leerlingen.
2. Procedure
In deze longitudinale studie werden door ervaren testleiders over drie opeenvolgende jaren
antropometrische testen afgenomen bij kinderen uit het lager onderwijs. Daarnaast werden er
ook fysieke en coördinatieve testen afgenomen. Aan de ouders werd gevraagd om een
vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst peilde onder andere naar de sportparticipatie van de
kinderen. De testafnames vonden plaats in de periode oktober – januari van de jaren 2007,
2008 en 2009. Als deelonderzoek van dit grootschalige project onderzocht deze studie de
stabiliteit van deze eigenschappen bij kinderen.
Tabel 10 Verdeling aantal kinderen per leeftijd en
geslacht bij intiële testafname
6-8j 7-9j 8-10j 9-11j Totaal
Meisjes 72 72 83 105 332
Jongens 61 84 100 110 355
Totaal 133 156 183 215 687
22
3. Meetinstrumenten
3.1. Antropometrie
3.1.1 Gestalte
De gestalte wordt gemeten aan de hand van de Harpenden Portable Stadiometer (Holtain,
UK). De kinderen nemen blootsvoets plaats op deze meter met de voeten samen. De hielen,
de kuiten, het zitvlak en de schouderbladen raken de wand. Het hoofd wordt rechtop
gehouden in de Frankfurter horizontale (= de denkbeeldige lijn van de onderste rand van de
oogholte tot het midden van de uitwendige gehoorgang). De testleider verplaatst de meetlat en
leest de waarde af tot op 0.1cm nauwkeurig.
3.1.2 Zithoogte
Om de zithoogte van de kinderen te bepalen, nemen deze plaats op een gekalibreerde
meettafel. Hierbij is het belangrijk dat de kinderen rechtop zitten en dat hun knieholten tegen
het tafelblad van de zithoogtemeter zitten. De testleider kan de zithoogte aflezen door de
meetschaal tot net achter de rechte rug van de proefpersoon te schuiven en vervolgens de
schuiflat tot op het hoofd van de proefpersoon te schuiven. Ook deze meting gebeurt tot op
0.1cm nauwkeurig.
3.1.3 Gewicht en vetpercentage
De kinderen nemen blootsvoets plaats op een gekalibreerde weegschaal (Tanita BC 420 SMA,
Japan). Wanneer de kinderen stilstaan kan de testleider het gewicht aflezen tot op 0,1 kg
nauwkeurig. Ook het vetpercentage kan afgelezen worden van de weegschaal, hiervoor dient
de testleider verschillende stappen te doorlopen die aangegeven werden op het toestel
(topsporter of niet, geslacht, leeftijd en lengte). Het vetgehalte wordt uitgedrukt in een
percentage tot op 0.1% van het lichaamsgewicht.
3.1.5 Age Peak Height Velocity (APHV)
De lichamelijke groei heeft een duidelijk en meetbaar eindpunt. Er is echter een groot verschil
in de snelheid en de manier waarop kinderen de verschillende stadia van de groei doorlopen.
De chronologische leeftijd van kinderen komt dan ook vaak niet overeen met hun biologische
leeftijd. Zo zijn er kinderen die een snel groeitempo hebben en die reeds op relatief jonge
leeftijd een volwassen gestalte hebben. Laat mature kinderen hebben dan weer een trager
tempo en bereiken deze pas op latere leeftijd. In jeugdsport wordt er, ondanks dit belangrijke
23
verschil, voornamelijk gebruik gemaakt van de chronologische leeftijd als criterium. Zij
beschikken immers vaak niet over de middelen om de biologische leeftijd te bepalen (Sherar
et al., 2005; Mirwald et al., 2002).
Age Peak Height Velocity (APHV) is de meest gebruikte indicator voor maturiteit in
longitudinale studies over de groei van het kind. Het is een accurate maatstaf voor de
maximale groei tijdens de adolescentie. Er werden eerder al andere methodes gebruikt,
waarbij men onder andere gebruik maakte van de secundaire geslachtskenmerken, de
skeletleeftijd en de menarche. Deze methodes zijn echter niet zo makkelijk toe te passen in de
praktijk (Mirwald et al., 2002; Sherar et al., 2005). Mirwald et al. (2002) en Sherar et al.
(2005) bepaalden de biologische maturiteit aan de hand van de chronologische leeftijd, de
lengte, de zithoogte en het gewicht. Uit de combinatie van 3 studies, de Saskatchewan
Pediatric Bone Mineral Accrual Study (BMAS), de Saskatchewan Growth and Development
Study (SGDS) en de Leuven Longitudinal Twin Study (LLTS), werd er een
geslachtsspecifieke vergelijking opgesteld waarmee men de APHV kan bepalen. Door de drie
studies te combineren, is de vergelijking beter generaliseerbaar.
Voor de jongens wordt er gebruik gemaakt van volgende vergelijking: Maturity Offset = -
29.769 + 0.0003007 x (beenlengte x zithoogte) - 0.01177 x (leeftijd x beenlengte) + 0.01639 x
(leeftijd x zithoogte) + 0.445 x (beenlengte/lengte ratio) (R = 0.96, R2 = 0.915, SEE = 0.490).
Voor de meisjes gaat de vergelijking als volgt: Maturity Offset = - 16.364 + 0.0002309 x
(beenlengte x zithoogte) + 0.006277 x (leeftijd x zithoogte) + 0.179 x (beenlengte/lengte
ratio) + 0.0009428 x (leeftijd x gewicht) (R = 0.95, R2 = 0.910, SEE = 0.499). Om de APHV
te bepalen, moet je het bekomen resultaat aftrekken van de huidige leeftijd. Deze methode
voor het bepalen van de APHV is eenvoudig hanteerbaar, goedkoop en niet-invasief. In deze
studie werd er dan ook gebruik gemaakt van deze vergelijking. De resultaten die men met
deze methode bekomt, zijn even nauwkeurig als de resultaten die men behaalt met methodes
die gebruik maken van de skeletleeftijd. Gebruik maken van deze formules vereist dus wel
een correcte en accurate meting van de lichaamslengte, de zithoogte en het lichaamsgewicht.
3.2. Fysieke vaardigheden
De Eurofit testbatterij (Council of Europe, 1988) is een gestandaardiseerde Europese
testbatterij die gezien wordt als één van de betere instrumenten om de fysieke fitheid te
meten. In deze huidige studie werden er vier tests van deze testbatterij afgenomen: zittend
reiken, shuttle run, endurance shuttle run en de staande vertesprong.
24
De Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency, Second Edition (BOT-2) is een test die
gebruikt wordt om een brede waaier van fysieke en coördinatieve vaardigheden te meten bij
individuen tussen 4 en 21 jaar.
De sit-ups en knee push up zijn twee testen uit deze testbatterij die in deze studie gebruikt
worden.
3.2.1 Lenigheid
3.2.1.1 Zittend reiken (Sit and Reach – SAR)
Bij deze test neemt de proefpersoon plaats op de grond met aaneengesloten, gestrekte benen
en de voeten tegen de testkist geplaatst. Vervolgens buigt de proefpersoon de romp zo ver
mogelijk voorwaarts en duwt geleidelijk en zachtjes met beide handen tegen het liniaal. De
testleider fixeert de knieën, zodat deze niet gebogen kunnen worden. De test wordt tweemaal
uitgevoerd, waarbij de beste poging telt. Het resultaat wordt uitgedrukt in aantal centimeter en
zegt iets over de lenigheid van de hamstrings en de lage rug.
3.2.2 Kracht
3.2.2.1 Knee push-ups
Het kind neemt plaats op de mat en plaatst de handen onder de schouders. De enkels worden
gekruist en de voeten komen los van de grond. De testleider let erop dat er geen hoek in de
heupen komt. De bedoeling van de test is om zoveel mogelijk knee push ups uit te voeren
binnen de 30 seconden.
3.2.2.2 Sit-ups
Het kind ligt op de rug op een mat met de armen naast zich en de handpalmen neerwaarts
gericht. De voeten staan plat op de grond en er is een hoek van 90° in de knieën. Het kind
tracht om binnen de 30 seconden zo veel mogelijk correcte sit-ups uit te voeren. Bij een
correcte sit-up komen hoofd, schouders en schouderbladen los van de mat en reiken de
handen naar de knieën. Hierna beweegt het lichaam weer naar de mat toe, hierbij moet het
hoofd niet helemaal terugkeren tot op de mat, de schouderbladen wel.
3.2.3 Snelheid
3.2.3.1 Shuttle run 10x5m
Om de snelheid en wendbaarheid te testen wordt er gebruik gemaakt van de shuttle run. Bij
deze test moeten de proefpersonen zo snel mogelijk tien maal over en weer lopen over een
25
afstand van vijf meter, waarbij beide voeten de lijn telkens moeten overschrijden. De tijd die
ze hiervoor nodig hebben is een goede indicatie om iemands snelheid en wendbaarheid te
evalueren.
3.2.4 Uithouding
3.2.4.1 Endurance shuttle run – Beep test
Bij deze proef lopen de proefpersoon telkens heen en weer over een afstand van 20 meter, dit
volgens het tempo van de cd-speler die geluidssignalen laat horen. Deze signalen zijn dus
bepalend voor de loopsnelheid. Hoe lang de proefpersonen deze test konden volhouden, geeft
een indicatie van hun uithouding.
3.3 Coördinatieve vaardigheden
De KTK – test (Korperkoördinations Test für Kinder, Kiphard & Schilling, 1974) is
een testbatterij voor het meten van de grootmotorische vaardigheden. De test bestaat uit vier
onderdelen: het rugwaarts balanceren op de evenwichtsbalken, het zijwaarts springen over een
balkje, het zijwaarts verplaatsten van twee plankjes en ten slotte het hinkelen over een
hindernis. De ruwe testscores van deze vier testen kunnen elk worden omgezet in een
motorisch quotiënt (MQ). De som van deze vier MQ’s is het MQKTK. Dit zegt iets over de
algemene motorische coördinatie van kinderen, gaande van ‘kinderen met aanleg voor
motoriek’ tot ‘kinderen met motorische problemen’. Het MQKTK heeft een gemiddelde van
100 en een standaarddeviatie van 15. Een MQ onder de 85 geeft een motorisch profiel aan
onder het 15de
percentiel en wordt als problematisch beschouwd.
3.3.1 Rugwaarts balanceren op evenwichtsbalken (BB)
Bij deze proef moeten de deelnemers zich rugwaarts verplaatsen over drie verschillende
balkjes. Elk balkje heeft een specifieke breedte, namelijk 6cm, 4.5cm en 3cm.
Als oefenpoging mag elke deelnemer één maal een volledige lengte voorwaarts en rugwaarts
stappen. Per balkje krijgt de proefpersoon drie pogingen om acht stappen rugwaarts te zetten.
De eerste stap die de proefpersoon zet, telt niet als punt. Wanneer de tweede voet wordt
geplaatst, start de telling. De score is de som van het aantal stappen dat de persoon op het
balkje kan zetten. In totaal kunnen er dus 72 punten gescoord worden (3 x 3 x 8).
26
3.3.2 Zijdelings verplaatsen via twee plankjes (MS)
Bij de start van de test staat de deelnemer op een plankje van 25cm bij 25cm en 4cm dik. Een
ander identiek plankje neemt hij/zij met beide handen vast. De proefpersoon moet binnen de
20 seconden proberen om het plankje zo veel mogelijk zijwaarts te verplaatsen. Hierbij wordt
het plankje telkens met beide handen zijdelings op de grond geplaatst, gaat men er met beide
voeten op staan en neemt men het andere plankje met beide handen vast om dit weer verder
zijdelings te plaatsen. De testleider telt een punt zowel voor het plaatsen van het plankje als
voor het er op gaan staan. Telkens ze dus op het volgende plankje staan, krijgen ze twee
punten. Elke proefpersoon krijgt twee pogingen, de score van beide pogingen wordt
samengeteld.
3.3.3 Zijwaarts springen over balkje (JS)
Bij de start van deze test plaatst de proefpersoon zich op de mat (60cm x 100cm) langs één
zijde van het balkje (60 x 3 x 3). Binnen een tijdspanne van 15 seconden proberen ze zo veel
mogelijk van de ene naar de andere zijde te springen, over het balkje en met beide voeten
samen. De deelnemers krijgen twee pogingen, de score van beide pogingen wordt
samengeteld.
3.3.4 Met één been over hindernis springen (HH)
Deze test meet de veerkracht in de beenspieren en het vermogen om een afstand in te schatten.
De deelnemers moeten hiervoor over een hindernis springen met één been. De hindernis
bestaat uit kussens die 5cm hoog zijn. Vanop 1.5 m afstand tot de kussens voert de
proefpersoon drie hinksprongen uit, waarna hij over de stapel kussens springt. Eens de
kussens overschreden zijn, moet hij/zij nog twee sprongen uitvoeren op ditzelfde been. De test
wordt zowel met het linker- als met het rechterbeen uitgevoerd. Telkens hij/zij over de stapel
kan springen, wordt er een extra kussen toegevoegd. Lukt dit niet, dan krijgt hij/zij een
tweede en een derde poging. Voor een eerste poging krijgen de proefpersonen drie punten,
worden de kussens bij de tweede poging overschreden, dan geeft de testleider twee punten.
Wie drie pogingen nodig heeft, krijgt één punt.
27
4. Data analyse.
Alle analyses werden uitgevoerd met PASW Statistics 18. Allereerst werd er uit de initiële
sample de kinderen geselecteerd die tijdens de drie jaren (2007, 2008 en 2009) getest werden.
Hierna werden de frequenties opgevraagd met de daarbij horende boxplots. Op deze manier
konden de uitbijters of ontbrekende waarden gedetecteerd worden en aangeduid worden als
missing values.
Om een antwoord te formuleren op de eerste onderzoeksvraag werden er twee verschillende
aanpakken gebruikt. Eerst werd er gewerkt met correlaties. De stabiliteit overheen de drie jaar
van zowel de antropometrische, fysieke als coördinatieve testen werden onderzocht per
leeftijdscategorie en dit voor beide geslachten apart. Vervolgens werden ook kruistabellen
gebruikt om na te gaan of degenen die in het eerste jaar van het onderzoek het best/zwakst
presteerden, in het derde jaar van het onderzoek nog steeds tot de best/zwakst presterende
groep behoorden. Hiervoor werden eerst de testscores van zowel het eerste al het derde jaar
gehercodeerd, waarbij scores onder percentiel 10 als zwak werden beschouwd, scores tussen
percentiel 45 en 55 als gemiddeld en scores boven de 90 als zeer goed. Ook hier werd er een
onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes en tussen jong (leeftijden 6 en 7 jaar) en oud
(leeftijden 8 en 9 jaar).
In het tweede luik van de resultaten werd bekeken welke invloed al dan niet sporten heeft op
de verschillende testen. Eerst werd er hiervoor een nieuwe variabele aangemaakt waarin een
waarde van één aangaf dat de kinderen in het eerste jaar van het onderzoek in een sportclub
zaten en in het derde jaar nog steeds in een sportclub zaten. Een waarde van nul betekende dat
zowel de kinderen in het eerste als in het derde jaar niet in een sportclub zaten. Er werd
gebruik gemaakt van repeated measures anova (RMA), met alle variabelen als ‘within’ en
geslacht, leeftijd en sport als ‘between’. Alle testen werden onderzocht, waarbij zowel de
verschillen in geslacht, leeftijd als sportparticipatie van jaar één naar jaar drie werden
bekeken.
Bij de derde onderzoeksvraag werd er gekeken naar de verandering in sportparticipatie,
hiervoor was het dus niet voldoende om enkel te kijken naar degene die wel of niet sporten,
maar ook naar degene die in het eerste jaar aan sport deden en in het derde jaar niet meer
sportten en ook omgekeerd degene die in het eerste jaar niet aan sport deden, maar in het
derde jaar wel. Omwille van de kleine aantallen (25 kinderen in de ‘ja nee’ groep en 23
28
kinderen in de ‘nee ja’ groep) werd hier geen onderscheid gemaakt in leeftijd en geslacht.
Opnieuw werd er gewerkt met repeated measures anova (RMA) met tijd als ‘within’ en
verandering in sportparticipatie als ‘between’, waarbij de evolutie van jaar één naar jaar drie
onderzocht werd.
Waarden werden als significant beschouwd als de p-waarde kleiner was dan 0.05. Waarden
kleiner dan 0.1 werden beschouwd als een trend tot significantie.
29
III. RESULTATEN
Bij uit het uitvoeren van de analyses werden er heel wat resultaten bekomen. Bij elke
onderzoeksvraag werd er zowel van het antropometrische, fysieke als coördinatieve luik één
of twee testen geselecteerd, die nadien meer in detail besproken werden. Een overzicht van de
overige resultaten is terug te vinden in de bijlage.
1. Onderzoeksvraag 1
A. CORRELATIES
Tabel 11: Correlatiecoëfficiënten: antropometrie, fysiek en coördinatie
Het Vlaams Sport Kompas is een project dat loopt aan de universiteit van Gent in samenwerking met de Vlaamse Gemeenschap. Het heeft tot doel de motorische vaardigheden van onze Vlaamse jeugd in kaart te brengen. De school waar uw kind les volgt neemt deel aan het onderzoek. Uw kind werd de voorbije jaren reeds door ons getest. Om sluitende uitspraken te kunnen doen over het motorisch profiel van onze Vlaams jeugd, volgen we de kinderen verschillende jaren op. Het huidige testjaar is het derde en tevens het laatste testjaar. Dit betekent dat de kinderen voor de laatste keer de uitdagende en leuke testjes uitvoeren tijdens hun les LO. Ook deze vragenlijst maakt deel uit van het meerjarige onderzoek. We zouden het dan ook erg waarderen indien u deze vragenlijst als ouder zo correct en volledig mogelijk invult. We wensen te benadrukken dat de resultaten volledig anoniem verwerkt worden. Deze korte inspanning biedt een grote meerwaarde aan ons onderzoek!
Alvast bedankt voor uw medewerking en veel succes!
Sportparticipatie en fysieke activiteit van de Vlaamse 6-11
jarigen
De vragen vult u in door het juiste bolletje te kleuren.
1. Naam van de school:………………………………………………….. Klas: ……………….
2. Voor- en achternaam:……………………………………………………………………………………….
3. Geboortedatum: …../…./……
Telefoonnummer:
….....………………. (Vrijblijvend)
4. Hoe groot ben je nu? .......... centimeter
5. Hoeveel weeg je nu? .......... kilogram
6. Wat is de lichaamslengte van je biologische moeder? …….. centimeter
7. Wat is de lichaamslengte van je biologische vader? …….. centimeter
8. Ben je een jongen of een meisje? (kleur het juiste bolletje)
O jongen O meisje
9. Welke nationaliteit heb je? (kleur het juiste bolletje) O Belg O Onderdaan van een andere Europese lidstaat
O Onderdaan van een niet-Europese lidstaat
10. In welke provincie woon je? O Antwerpen O Oost-Vlaanderen O Henegouwen O Vlaams-Brabant O Limburg O Waals-Brabant O Luik O West-Vlaanderen O Luxemburg O Brussels Hoofdstedelijk Gewest
O Namen O Niet in België
11. In welke stad of dorp woon je? .........................................
12. Tot welke soort behoort je stad of gemeente? (kleur het juiste bolletje)
O ik weet het niet
O dorp of kleine gemeente (minder dan 2.000 inwoners)
O grote gemeente of voorstad (2.000 tot 20.000 inwoners) O kleine stad (20.000 tot 100.000 inwoners) O grote stad (meer dan 100.000 inwoners)
Vragenlijst Vlaams Sport Kompas 2
108
13. Hoeveel broers en/of zussen heb je? (Stiefbroers/stiefzussen wel in rekening nemen; overleden broers/zussen niet in rekening
nemen) (kleur het juiste bolletje) O geen O 6
O 1 O 7 O 2 O 8
O 3 O 9 O 4 O 10
O 5 O meer dan 10 14. Hoe verhoudt zich de huidige rangorde volgens leeftijd binnen je gezin en
op welke plaats sta je zelf? Schrijf de namen op van al je broers en/of zussen in chronologische volgorde (de oudste bovenaan, dan de tweede, etc.) alsook jezelf. Voor de samengestelde gezinnen: schrijf de namen op van al je broers en/of zussen waarmee je voldoende tijd in de week en/of weekend samen doorbrengt (minstens 2 weken/maand) en situeer ook jezelf. Omcirkel je eigen naam.
Naam + voornaam Geboortedatum Jongen/Meisje
15. Wat is het beroep van je vader? (kleur het juiste bolletje)
O Ik weet het niet O Arbeider O Bediende O Onderwijs O Kaderpersoneel O Zelfstandige/Vrij beroep
O Werkgever of zaakvoerder van een groot bedrijf
O Werkloos O Gepensioneerde
O Huisman, werkt bewust niet O Mijn vader is overleden O Mijn vader kan niet werken o.w.v een handicap
16. Wat is het beroep van je moeder? (kleur het juiste bolletje)
O Ik weet het niet O Arbeidster O Bediende O Onderwijs O Kaderpersoneel O Zelfstandige/ Vrij beroep
O Werkgeefster of zaakvoerster van een groot bedrijf O Werkloos O Gepensioneerde O Huisvrouw, werkt bewust niet
O Mijn moeder is overleden O Mijn moeder kan niet werken o.w.v een handicap
109
Schooltijd
De volgende vragen hebben betrekking op uw VERPLAATSING van en naar de school, zowel heen als terug. U moet ook rekening houden met de verplaatsing
als u 's middags thuis gaat eten. 20. Hoe verplaats je je meestal van en naar school?
(je mag meerdere mogelijkheden aankruisen)
O met de fiets
Hoe lang (per dag) rijd je gemiddeld van en naar de school? (heen en terug samengeteld)
.......... minuten
O te voet
Hoe lang (per dag) stap je gemiddeld van en naar de school? (heen en terug samengeteld)
.......... minuten
O met de auto, trein, bus of motorfiets
Hoe lang (per dag) rij je gemiddeld van en naar de school? (heen en terug samengeteld)
.......... minuten
O met de skateboard, step, autoped, rollerblades, skeelers, ...
Hoe lang (per dag) rij je gemiddeld van en naar de school? (heen en terug samengeteld)
.......... minuten
21. Hoeveel uur lichamelijke opvoeding krijg je tijdens de week op school? (slechts 1 bolletje kleuren voor LO en 1 bolletje kleuren voor zwemmen)
Lichamelijke opvoeding Zwemmen
O geen O geen
O een half uur O 1 uur per week O 1 uur O 1 uur om de 14 dagen
O 2 uur O 1 uur per maand O iets anders: ……….. O iets anders: ………
22. Wat doe je meestal tijdens de speeltijd en de middagpauze?
(slechts 1 bolletje kleuren) O zitten O staan
O wandelen O sporten (springtouw, loopspelletjes, voetballen, hinkelen…) O er is geen speeltijd of pauze
110
23. Hebt u de mogelijkheid om aan sport of beweging te doen op school of op de universiteit (door de school of de universiteit georganiseerd tijdens de middag, tijdens de studie, klas- en schooltornooien, op woensdagnamiddag, na de schooluren)?
O ja
O nee ga nu naar vraag 28
24. Op welke momenten kan je aan sport of beweging doen op school?(door de school georganiseerd) Je mag meerdere antwoorden kleuren.
O tijdens de middagpauze en de speeltijd O tijdens de studie
O bij klas- en schooltornooien O op woensdagnamiddag O na de schooluren
25. Neem je aan één van deze activiteiten deel? (kleur het juiste bolletje)
O nee ga nu naar vraag 28 O ja
26. Aan welke activiteit(en) neem je deel? (kleur het juiste bolletje) Je mag meerdere antwoorden kleuren.
O sport tijdens de middagpauze of de speeltijd
O tijdens de studie O klas- en schooltornooien O sport op woensdagnamiddag
O na de schooluren
27. Hoeveel tijd besteed je aan al deze sportactiviteiten op school? (slechts 1 bolletje kleuren)
O minder dan 1 uur per maand
O 1 uur per maand O 2 uur per maand O 3 uur per maand O 1 uur per week O 2 uur per week O 3 uur per week O 4 uur per week
O meer dan 4 uren per week
LET OP: VERGEET DE OMMEZIJDE NIET IN TE VULLEN !
Vragenlijst Vlaams Sport Kompas
111
Bij de volgende vragen moet je een gemiddelde week (= 7 dagen) voor ogen nemen !!!!!!!!
28. Hoe verplaats je je meestal in je vrije tijd? bijvoorbeeld: hoe ga je naar de sportclub, de bakker, de winkel?
Let Op!!!!: De verplaatsing van én naar school mag je er niet bij rekenen
Fietsen en wandelen als sport mag je er ook niet bij rekenen
Meerdere antwoorden mogelijk!!!
met de fiets Hoeveel tijd per dag gebruik je gemiddeld de fiets als transportmiddel in je vrije tijd?
tijdens de week: .......... uur .......... minuten tijdens het weekend: .......... uur .......... minuten
te voet Hoeveel tijd per dag wandel je om je te verplaatsen in je vrije tijd?
tijdens de week: .......... uur .......... minuten tijdens het weekend: .......... uur .......... minuten
met de auto, trein, bus of motorfiets Hoeveel tijd per dag gebruik je de auto, trein, bus of motorfiets om je te verplaatsen in je vrije tijd?
tijdens de week: .......... uur .......... minuten tijdens het weekend: .......... uur .......... minuten
met de step, autoped, rollerblades, skeelers,... Hoeveel tijd per dag gebruik je de step, skeelers,... om je te verplaatsen in je vrije tijd?
tijdens de week: .......... uur .......... minuten tijdens het weekend: .......... uur .......... minuten
29. Gedurende een normale week, hoeveel uur per dag kijk je gemiddeld televisie, video of speel je spelletjes op de computer, game boy, playstation?
Let Op!!!: Computerlessen in de school mag je er niet bijrekenen
tijdens de week (maandag-vrijdag) tijdens het weekend (zaterdag en zondag)
O geen O geen O minder dan een half uur per dag O minder dan een half uur per dag O een half uur per dag O een half uur per dag O 1 uur per dag O 1 uur per dag
O 2 uur per dag O 2 uur per dag O 3 uur per dag O 3 uur per dag O 4 uur per dag O 4 uur per dag O 5 uur per dag O 5 uur per dag O 6 uur of meer per dag O 6 uur of meer per dag
112
Vrije tijd en sport
30. Hoeveel keer per week doe je aan intense fysieke activiteit (= zware lichaamsinspanning, sporten inbegrepen) gedurende minimum 20 minuten aan één stuk? (= activiteiten waarbij u zweet en waarbij u zweet en waarbij uw ademhaling sneller verloopt dan normaal)
O 0 keer per week O 5 keer per week O 1 keer per week O 6 keer per week O 2 keer per week O 7 keer per week
O 3 keer per week O meer dan 7 keer per week
O 4 keer per week
31. Hoeveel dagen in een normale week doet u aan matig fysieke activiteit of lichte sporten gedurende minstens 60 minuten per dag aan 1 stuk? (= Activiteit waarbij uw ademhaling iets sneller verloopt dan normaal)
O 0 keer per week O 4 dagen per week O 1 dag per week O 5 dagen per week O 2 dagen per week O 6 dagen per week O 3 dagen per week O 7 dagen per week
113
32. Geef de drie belangrijkste sporten die je tijdens je vrije tijd het meest
beoefent Let op!!!: de les lichamelijke opvoeding en schoolsport tellen niet mee
Mijn eerste sport
O ik beoefen geen sport vragenlijst is ten einde O mijn eerste sport is: .................................. (beoefen ik het meest)
Hoe regelmatig beoefen
je deze sport? Slechts 1 bolletje kleuren
Hoeveel tijd (uren) besteed je aan deze sport?
O af en toe .......... uren per jaar
O 1 week per jaar O 2 weken per jaar O 3 weken per jaar O 4 weken per jaar
.......… uren per jaar
O 1 keer per maand O 2 keer per maand O 3 keer per maand
.......... uren per maand
O 1 keer per week O 2 keer per week O 3 keer per week O 4 keer per week O 5 keer per week O 6 keer per week O 7 keer per week O meer dan 7 keer per week
.......... uren per week
Hoeveel maanden per jaar beoefent u deze sport? (vb.: Bij voetbal is er een winterstop, sommige sporten stoppen tijdens de
schoolvakanties, ...)
………… maanden/jaar
Hoeveel jaar beoefent u deze sport reeds? ……….. jaar
Doe je deze sport in een club? O ja O neen
Doe je mee aan competitie (wedstrijden)? O ja
O neen
114
Mijn tweede sport
O ik beoefen geen tweede sport vragenlijst is ten einde
O mijn tweede sport is: ..................................
Hoe regelmatig beoefen je deze sport?
Slechts 1 bolletje kleuren
Hoeveel tijd (uren) besteed je aan deze sport?
O af en toe .......... uren per jaar
O 1 week per jaar O 2 weken per jaar
O 3 weken per jaar O 4 weken per jaar
.......… uren per jaar
O 1 keer per maand O 2 keer per maand O 3 keer per maand
.......... uren per maand
O 1 keer per week O 2 keer per week O 3 keer per week O 4 keer per week O 5 keer per week O 6 keer per week O 7 keer per week O meer dan 7 keer per week
.......... uren per week
Hoeveel maanden per jaar beoefent u deze sport? (vb.: Bij voetbal is er een winterstop, sommige sporten stoppen tijdens de
schoolvakanties, ...)
………… maanden/jaar
Hoeveel jaar beoefent u deze sport reeds?
……….. jaar
Doe je deze sport in een club?
O ja O neen
Doe je mee aan competitie (wedstrijden)?
O ja O neen
115
Mijn derde sport
O ik beoefen geen derde sport vragenlijst is ten einde
O mijn derde sport is: ..................................
Hoe regelmatig beoefen je deze sport?
Slechts 1 bolletje kleuren
Hoeveel tijd (uren) besteed je aan deze sport?
O af en toe .......... uren per jaar
O 1 week per jaar O 2 weken per jaar O 3 weken per jaar O 4 weken per jaar
.......… uren per jaar
O 1 keer per maand O 2 keer per maand O 3 keer per maand
.......... uren per maand
O 1 keer per week O 2 keer per week O 3 keer per week O 4 keer per week O 5 keer per week O 6 keer per week O 7 keer per week O meer dan 7 keer per week
.......... uren per week
Hoeveel maanden per jaar beoefent u deze sport? (vb.: Bij voetbal is er een winterstop, sommige sporten stoppen tijdens de
schoolvakanties, ...)
………… maanden/jaar
Hoeveel jaar beoefent u deze sport reeds? ……….. jaar
Doe je deze sport in een club?
O ja
O neen
Doe je mee aan competitie (wedstrijden)?
O ja O neen
116
DIT BLAD IS ENKEL IN TE VULLEN DOOR DE OUDERS !!!
Tot slot:
33. Is er enige vorm van ontwikkelingsstoornis bij uw kind aanwezig?