DOOS GAZETTE Jaargang 2007 Van nr. 54 tot & met nr. 65 Index
DOOS GAZETTE
Jaargang 2007
Van nr. 54 tot & met nr. 65
Index
Register
Doos gazette Jaar 2007 Nummer 54: p. 1128 – 1141 - -Januari 2007
- Een zalig nieuwjaar – traktatie keteniers
- Sir Thopas; ridder en romantische vrouwenzot
- Ridder Keye
- Liederen van den Grooten Oorlog – Koning Albrecht – Kluchtlied over de
loopstrijd van 1914
- Een woord ‘apeel’
- De paddeput – uit de werken van J. Leroy – zeisels en vertellingen
Nummer 55: p. 1142 – 1163 – Februari 2007
- Monumentenstrijd – De traktatie – Op naar de monumentenstrijd
- Een nacht in de keete
- Kijk op de keikop – De keikopgilde trekt uit te Brussel
- Vaar naar Leiden en laat u de kei snijden
- Liederen van de grote oorlog – Heil u vrijwilligers – Heil u, soldaten
Nummer 56: p. 1164 - 1187 - maart 2007
- Monumentenstrijd – de uitslag
- Kijk op de keikop – Het einde van de keigilde – epiloog
- De goede vrouw – mop uit krant
- Uit het woordenboek van het Bargoensch
- De dood van Romme – Paul Tamboryn
- Liederen van de grote oorlog – Den laatsten zucht van moeder – Slag der
zilveren helmen.
Nummer 57: p. 1188 – 1212 – april 2007
- Monumentenstrijd – de naweeën
- Het begijnhof van Diksmuide
- Den puit
- Woordjes - De straettael van Yper en de vrouw in het Bargoens
- ‘Zes gasten’ en ‘Het gestolen paard en de paters’ (Uit De Toekomst)
- Gidsen in Poperinge – het vroonhof en de kouter
- Jantje Plas en Lodewijk VanHaecke in Poperinge
- Liederen van de grote oorlog – Landstormbataljoen Coesfeld – De
Vlaamsche leeuw aan den Yzer.
Nummer 58: p. 1213 - 1234 – mei 2007
- De Keteniers vallen in de prijzen
- Op wandel
- Glid – met Henri Vandenberghe
- Moppen met een baard
- Bier in Catalonië
- De wandelende jood
- Trouwen in Poperinge
- Kar-Jacking in 1874
- Liederen van den grooten oorlog – nr. 13 Achteruit – nr 14 Vlaamsch kindje
in Holland
Nummer 59: p. 1235 - 1258 – juni 2007 –
- Een eerste Keteniers arrangement
- Waarom de Keteniers trots zijn op de HOP trofee
- Hoperfgoed en het Vlaams parlement
- De zwemplaats van Poperinghe
- Een klucht met een baard – Mozart en Haydn
- Leo Devloo een Poperings dichter – Meiliedeken
- De snelwiel in de westhoek
- HOP HOP HOP, bij de familie TOP – Deel 1 – Paul Top
- Bij de hoptelers in Vlaanderen – Vertaling Luc Dequidt
- Het Iepers bier – Octaaf Mus
- Liederen van den groten oorlog – De Vlucht – Cyriel Buysse
- Nr. 15 – Wat de Pruisen willen – nr. 16 Het ijzertje - nr 17 Het lied van
den Yser
Nummer 60: p. 1259 – 1288 – Juli 2007
- Hoppigaards
- Leo Devloo - twee
- Een onbekende Poperingse dichter – Hedera
- Een anekdote – 1871
- Het Belgisch kampioenschap te Ieper – 1899
- De ronde van Frankrijk 1912 en Odille Defraye
- Lapaar 100 jaar geleden veroordeeld.
- Gambrinus en zijn drank
- Een oude schoolfoto – 1935
- HOP HOP HOP, bij de familie TOP – Deel 2 – Paul Top
- Liederen van den groten oorlog – nr 18 – Lied bij den optocht naar de
loopgracht (C. Verschaeve) – nr 19 – Aan den Ijzer.
Nummer 61: p. 1289 – 1313 – Augustus 2007
- De opening van het museum ‘Den Hommelnast’ & boek ‘Den Hommelpluk’
- De Hedera - Nunnebier
- Omer Deneire – De Rakkersclub
- Een Ieperse mop
- Nog eens Van Haecke in het college van Poperinge
- Onkostelijke raadgevingen van meester Gibben
- HOP HOP HOP, bij de familie TOP – Deel 3 – Paul Top
- Kwezels en smokkelarij
- Drama’s te Poperinge in 1906 – Zondagsvriend foto – Vlaams aan het hof
- Denduyver te Poperinghe
- Liederen van den groten oorlog –
- Het oorlogsdagboek van Tuur Weyns
- Nr 20 – Verdun – Nr 21 – De keizer en de koning der Belgen.
Nummer 62: p. 1314 – 1334 – September 2007
- Paul van Biervliet – In ’t Bloote – Marktdag
- De Kom te Poperinge
- Hoe kult men Frederik - Van Haecke
- HOP HOP HOP bij de familie Top – Deel 4 – Paul Top
- De melksters van Proven in 1938 + foto
- Liederen van den groten oorlog - het oorlogsdagboek van Tuur Weyns –
Deel 2
- Nr. 22 – Poincarree en zijn diner – Nr. 23 Duitsche wraakneming en het
afbranden van de Locht
Nummer 63: p. – 1335 – 1358 - Oktober 2007
- ’t Hoantje
- Website Eerste wereldoorlog
- De schoudemonthoek en de andere hoeken van Poperinge
- Witteryck
- De gloriejaren van Van Hauwaert - Kampioen
- HOP HOP HOP bij de familie TOP – Deel 5
- Diamant voor Henri Depuydt Sansen
- De klokken van Sint Laurens – Kristof Papin
- Het oorlogsdagboek van Tuur Weyns – Deel 3
- Liederen van den groten oorlog: Nr. 24 De Frontsoldaat – Nr. 25 Het loon
van den armen soldaat
Nummer 64: p.1359 - 1391 – November 2007
- ’t Is ’t zelfste
- Moppen uit Reinaert de Vos
- Spreuken – Paul Top
- Het Bosch te Beenvoorde – reacties Rik Sohier & stuk Desnick Rene
- De hoeken van Poperinge – reacties - Carlo Jengember – De motte van de
Edewaerthoek
- De hommelpap
- De keikoppen van Meester Ghybe – Een zot zegt de waarheid -
- Het klokhof – deel 1 – Radaf Meyseune
- Een oude foto uit Poperinge – Apotheek Monteyne
- Het oorlogsdagboek van Tuur Weyns – Deel 4
- Liederen van den groten oorlog - Nr. 26 – Een laatste vaarwel – Nr. 27
- Wrakken – Caesar Gezelle
Nummer 65: p. 1392 – 1424 – December 2007
- Reactie Willy Tillie
- ’t Système
- Wolkammers te Poperinge
- De Mockepit
- De oorsprong en de viering van het Sint Nicolaasfeest uit Ons Volk
Ontwaakt 1930 – Sint Niklaas uit Bloemenweelde – Sinter Klaas gedicht
van Hilde Ram
- Het klokhof – deel 2 - Radaf Meyseune
- De kleine zedenleer van Philip Jacob Hendrix
- Een foto van Jean Wolle van Poperinge
- Liederen van den groten oorlog - nr. 28 – Jongens van achttien jaar – 29
Jeanne Elisabeth Schrapnell – 30 Marie Elisabeth schrapnel
1128
Nummer 54 Doos Gazette Januari 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
Wat door de roeper kan, kan door den poeper
Beste abonnee, voor ik het vergeet: Een zalig nieuwjaar!
En hopelijk veel leesplezier met een nieuwe jaargang van ‘Doos Gazette’
Vooraleer we verder onze bedenkingen gaan formuleren omtrent de Poperingse keikoppen, en
we naar de ‘liederen van den grooten oorlog’ gaan en naar een echt ‘zeisel’gaan we eerst
even naar het nieuws over onze monumentenstrijd: Bewaar de hommelketen! Red de
hopcultuur!
De 18de
, 19de
, 20ste
en 21ste
december waarde hier in de streek een vijfkoppige opnameploeg
rond. Daarbij zaten drie heren; de regisseur, een cameraman en een geluidsman en twee
bevallige dames; een producer en een redactrice. Echt zicht op het scenario van ‘onze’ film
hebben we nog niet maar de ‘elementen’ komen wel meer en meer naar voren. Er zitten
helikopterbeelden in, er werd gefilmd van op de ladder van de brandweerwagen, de oudste
hopast van Poperinge, ééntje uit 1869, doemt uit de mist op, er zit een interview in meet een
‘steejplokster’, mijn moeder, Jacqueline Verhaeghe en ééntje met een vreemde plokker; de
broer van Jean-Marie Pfaff, François, die hier in de tijd met de echte bompa Pfaff, zijn vader
kwam plukken in een woonwagen. En er zit een interviewtje in met Annemie Declerck die het
vaandel van de Keteniers hoog houdt.
De uitzending van deze film van een kwartier is voor 12 februari 2007!
En na de uitzending zal je voor ons project kunnen stemmen!
En er is nog ander nieuws! Op woensdag 31 januari trakteren De Keteniers met
Keteniersbier… en met Kamagurka!
Zoals men wel weet, zijn wij met ons erfgoedproject ‘Bewaar de hommelketen! Red de
hopcultuur!’ bij de 15 laatste projecten die meedingen in De Monumentenstrijd, van Canvas –
VRT. We willen een aantal hopasten in ons Poperingse landschap bewaren en om dat te
kunnen, willen we deze ronde in de monumentenstrijd winnen, zodat we een mooie pot
startgeld krijgen. We willen dan ook deze stemcampagne starten met een traktatie.
De Keteniers hebben hun eigen Keteniersbier laten brouwen en we trakteren de eerste 300
sympathieke mensen die ons op woensdag 31 januari moreel komen steunen met dit blonde
vocht. Om twee uur op deze woensdagnamiddag word je hiervoor verwacht in het
Hopmuseum in de Gasthuisstraat dat vrij te bezoeken zal zijn… en er zal ook hommelpap te
eten zijn!
De opnames voor ‘onze’ televisiefilm zijn gebeurd in de koude periode van de 18de
tot de 22ste
december en nu moet er ook nog een klein filmtje bij waarin onze ‘peter’ Kamagurka ons
komt helpen om ons project bekend te maken; en dat filmtje wordt op deze namiddag
opgenomen. Hij zal het bier meebrengen en de pinten persoonlijk uitschenken. En hij heeft
ons beloofd een ‘speciaal’ lied hiervoor te componeren en een paar vuile kluchten te vertellen.
Dus trek jouw frak aan en zorg dat je er bij bent!
In naam van De Keteniers
De voorzitter – Guido Vandermaliere
1129
Sir Thopas; ridder en romantische vrouwenzot
Geoffrey Chaucer leefde van 1342 tot 1400 en was dus een echte middeleeuwer. Zoals
zoveel middeleeuwers ging de man in zijn ‘Canterbury Tales’ op bedevaart naar het graf van
Thomas Becket in Canterbury.
Op de avond voor het vertrek van uit het Tabardhotel te Southwark, spreekt het gezelschap
van een 30-tal pelgrims af dat elk van hen één verhaal zal vertellen op de heenreis en één
verhaal op de terugreis.
De ridder, de molenaar, de rechter, de non, de klerk,
de koopman, enzovoort vertelden allemaal een verhaal
en toen richtte de gastheer zich naar Chaucer zelf en zegt hij vriendelijk: ‘Deze mensen
allemaal hebben reeds een verhaal verteld, nu is het jou beurt.’
Daarop antwoordt Chaucer: ‘Mijn heer, ik smeek je, wees niet te streng voor mij, want goede
verhalen ken ik niet. Maar jaren gelden heb ik een lang gedicht geleerd en dat wil ik wel
vertellen.'
‘Wel dat is goed’ zei de gastheer ‘We zullen ’t wel horen, het lijkt mij iets dat ons zal doen
lachen!’
En daarop begint Chaucer te vertellen.
Listen, lords, with good intent
I truly will a tale present
Of mirth and of solace
Hij wordt in Engeland de vader van
de Engelse dichtkunst genoemd.
’t Was geen stommerik. Hij werd
onder andere door de Engelse
koning Edward III tot de hoogste
ambten gereopen en hij werd in
1377 met een diplomatieke zending
in Vlaanderen belast.
Hij publiceerde in 1388 zijn
meesterwerk ‘Canterbury Tales’ of
in het Vlaams: ‘Verhalen uit
Kantelberg’.
De overlevering wil dat Canterbury
in Kent één door de Vlamingen
gestichte stad was.
En het was in dit boek dat hij van
Sir Thopas uit Poperinge vertelde.
Hiernaast Chaucer op zijn wat klein
uitgevallen paard op weg naar
Canterbury of was het Poperinge?
1130
All of a knight was fair and gent
In battle and in tournament
His name was Sir Thopas born he was in a far country
In Flanders, all beyond the sea
And Poperinghe the place ….
Luister heren, ’t is mijn bedoeling jullie een waarachtig vrolijk en troostvol verhaal te
vertellen over een ridder, die fair en galant vocht in de strijd en in menig tornooi.
Zijn naam was Sir Thopas, geboren in een ver land, in Vlaanderen, over de zee, en
Poperinghe was de plaats.
Zijn vader was een vrije man en heer was hij in dat land. – Hier komen we op terug!
Dan krijgen we een beschrijving van de onze ridder.
Zijn huid was wit als wittebrood, zijn lippen rood als rozen. Zijn wangen waren als papaver
in het graan – the poppies of Flanders ‘!) – en hij had een nette neus!
Zijn haar was saffraankleurig – dus ’t was een rosse!
En hij had natuurlijk de mooiste kleren aan en reed dan uit om met de valk te jagen.
Hij was een goed schutter en had zijn gelijke niet bij het worstelen. – dus ’t was een goede vrijer -
Vandaar dat menige jongedame in haar lustprieeltje verlangde naar een minaar zoals Sir
Thopas!
Maar steeds gehaast was hij, en zoet als de braambloem die een rijke rode bes voortbrengt.
Na deze voorstelling begint eigenlijk pas het echte verhaal. Sir Thopas gaat uit rijden met
zijn lans in zijn hand! En zo rijdt hij het bos in, zowat alle kanten op.
En hij kreeg een melancholisceh bui.
En wat ziet hij?
- Daar waren kruiden die te voorschijn kwamen; groot en klein – zoethout – blauwe en
witte valeriaan – heel wat anjeliers en nootmuskaat om in ‘ale’ (bier) te doen. (3)
Daarna merkt hij de vogeltjes op die aan het zingen zijn – luid en klaar. Daar door krijgt onze
Sir Thopas het verlangen naar de liefde en als hij de lijster hoort zingen is hij niet meer te
houden en geeft hij als een wildeman zijn hengst de sporen tot dat het beest uitgeput is en hij
wel moet stoppen in een weide.
Dan roept Thopas:
Heilige Maria! Wat doet mijn hart toch pijn! Ik droomde laatst dat mijn geliefde een
elfenkoningin was!
Ja, een elfenkoningin zal mijn beminde zijn, geen enkele vrouw op deze aarde is mij anders
waardig. Alle vrouwen laat ik vallen voor deze ene elfenkoningin.
Hij springt dan weer op zijn ros en rijdt verder tot dat hij op een geheime plaats – in het
sprookjesland – komt. Daar heeft iedereen schrik van onze koene held totdat er een grote reus
te voorschijn komt die hem zegt: ‘Luister eens hier, kind, geef je paard de sporen zodat je weg
komt of anders sla ik het beest met mijn knots neer – want hier op deze plaats, dwaalt de
sprookjeskoningin met harp, en pijpers en harmonie rond.’
Daarop antwoordt Thopas dat hij de morgen daarop terug zal keren met zijn wapenuitrusting
aan en dat ze dan zullen vechten totdat hij de reus aan zijn lans heeft hangen.
Thopas rijdt nu terug - door zijn trots bleek geworden - naar huis – dus naar Poperinge.
Daar roept hij zijn vrolijke bende samen die hem met spel en lied vermaken nu hij met een
reus moet gaan vechten. Ze vertellen hem heldenverhalen en brengen hem wijn en vlees
gekruid met koninklijke specerijen. Ze kleden hem aan met zijn harnas en hij krijgt zijn schild.
1131
Zijn mantel is wit als de lelies en zijn wapen erop is een wild everzwijnshoofd met daarnaast
een hoogrode karbonkel.
Hij zweert bij bier en brood dat weldra de reus dood zal zijn. Dat gebeure wat er moet
gebeuren!
Daarna wordt Sir Thopas vergeleken met vele andere romantische helden waarvan hij toch
wel de bloem is.
Hij rijdt weg in een gloed en dan komt er:
‘ upon his creest he bar a tour,
and therinne stiked a lilie-flour’
versen 216 en 217
En dan…dan zegt de gastheer en de andere pelgrims tegen Chaucer, hou nu maar op. Wat
een onzinnig verhaal zit je daar te vertellen.
1- De naam Thopas
heeft blijkbaar in het oud Engels de betekenis van ‘to fast’ of ‘te snel’ maar dan in de
betekenis van ‘flitsend’ of zoals in het Poperings in het begrip ‘een snelle mokke’ wat zoveel
betekent als een wel erg knappe dame.
2 – Een rossen
Een rossen heeft altijd bekend gestaan als een ‘hevig hellegebroed’ Nog niet zo lang geleden riep men:
Rostekop, in d’helle gedopt
Uitgewrongen in koffiesop 3
Het is wel heel eigenaardig dat onze Thopas wanneer hij ‘melancholisch’ wordt opeens alle
ingrediënten ziet die nodig zijn om bier te kruiden en te zoeten. Daarbij is ‘valeriaan’ –
valeriana officinalis - een kruid dat net zoals luplus humulus – hop – gebruikt werd om
slapeloosheid te genezen maar het had ook als effect dat het met valeriaan gebrouwen bier,
bij ‘overmaat’ al vlug barstende koppijn bezorgde.
De anjelier of de anjer – dianthus – is het bloempje dat op het schilderij van de keisnijding
van Jeroen Bosch afgebeeld staat en dat in ’s Hertogenbosch dus bekend stond als het
‘kaiken’ of keike. In de middeleeuwen – zo schrijft Leley Bremness – in zijn Kruiden het
complete naslagwerk - uitg van Reemst – 1997 – dreven deze liefdesbloemen ook in de
drankjes van verloofde paren en in de kunst duidden ze op verloving.
Daarmee weten we ook waarom de man op leeftijd in de keisnijding van Bosch een dwaas is
geworden – hij was dwaasverliefd. Verder moet er toch iets schelen aan Thopas wanneer hij ook ‘nootmuskaat’ te voorschijn ziet
komen!
En daarmee stopt het verhaal van Sir Thopas abrupt.
Ik denk dat we mogen besluiten dat onze romantische en verliefde Poperingse vrouwenzot de
kei in het hoofd had en hij hiermee een terechte zoon was van zijn vader en heer, de
narrenkoning Meeste Ghybe. Het type van de verliefde dwaas komen we hierna ook nog tegen
in Jan Stijevoorts referein ‘Al waert een out gheboren sot’ – zie verder.
Daarmee kreeg het prototype van de verliefde dwaas – ene op leeftijd – een naam. Thopas wat
zoveel zou betekenen als ‘To fast’ – een rappe of een ‘snelle’. Maar dan in de betekenis van
het Poperingse woord ‘snelle’ zoals dit gebruikt wordt in de ‘bargoense’ uitdrukking ‘’t Is een
snelle mokke’ of dus ‘tis een knappe meid.
1132
Onze Poperingenaar is daarmee een paar eeuwen ouder dan de verliefde Spaanse Don
Quichotte van Cervantes.
Ook Shakespeare nam deze naam – Topas - over in zijn stuk ‘De twaalfde nacht’ in een scène
waarbij Malvolio – verkleed als Sir Topas – advies geeft aan de verliefde dwaas die hij zelf is.
Maar hoe kwam Chaucer aan dit verhaal van deze Poperingse ridder?
Kanunnik Looten ontwikkelde in zijn artikel ‘Chaucer et la Flandre’ - Le Lion de Flandre: revue
regionliste de la Flandre française 1930 – nr7 – p 31 – 45 – hierrond een theorie.
Looten beschrijft eerst hoe dat Frankrijk en Engeland in deze tijd in de 100-jarige oorlog
verkeren. Daarnaast schetst hij het belang van de lakenhandel in deze tijden. In 1359
begeleidde de jonge Chaucer zijn meester Lionel, graaf van Clarence, reeds naar Frankrijk
waar hij bij Reims gevangen genomen werd. In 1374 werd Chaucer tolmeester van de haven
van Londen en kwam zo in contact met heel wat Vlamingen, die omwille van de lakenhandel
naar Engeland kwamen.
Na een uitwijking over de joden en het mirakel van de hosties in Brussel, komt Looten bij
onze Sir Thopas.
Miss Winstanley, stelt hij, identificeerde Sir Thopas met Jacob Van Artevelde, wat volgens
Loten uit de lucht gegrepen is aangezien het karakter van Sir Thopas niets met onze Jacob te
maken heeft, in tegendeel.
Dan stelt Looten ook de vraag; Waarom Poperinge? Alleen de geschiedenis van de 14
de eeuw kan ons hier een antwoord suggereren, schrijft hij.
Poperinge was in die tijd afhankelijk van de abdij van Sint-Bertin van Sint-Omaars waarop
de graaf van Vlaanderen meer greep probeerde te krijgen. En ook hij haalt de problemen met
de lakenhandel tussen Ieper en Poperinge hieromtrent aan met de gevechten uit de jaren 1322,
1327 en 1371.
‘Daardoor was Poperinge’ stelt Looten ‘een vervelend probleem voor Ieper en zijn
zustersteden geworden en Engeland die met deze drie steden onderhandelde over het laken,
werd een bondgenoot van de drie.
Poperinge was automatisch eerder Fransgezind.
Dit was het echte motief om van Sir Thopas een Poperingenaar te maken, schrijft Looten.
Poperinge sympathiseerde open of verdoken, met de de Leliaarts.
Als bewijs haalt Looten de versen 216 en 217 aan:
‘Upon his crest, he bare a tower
and therein sticked a lily flower’
Of in het Vlaams:
‘Als zijn helmteken droeg hij een toren
met daarin gestoken een leliebloem.’
Als we voor alle zekerheid het Engels-Nederlands woordenboek openslaan bij ‘lily’ zien we
dat dit woord ook – nu nog steeds – de betekenis heeft van een ‘verwijfde man’. En ‘lily-
livered’ betekent zoveel als lafhartig of blo-hartig.
Chaucer was dus op de hoogte van de spanningen tussen Poperinge en de drie Vlaamse
zustersteden en vond het dus blijkbaar legitiem en toegelaten om met deze Poperingenaars te
lachen. Ze deden het nu eenmaal ook zelf met hun meester Ghybe en zijn gilde van de kei.
En één van die typische kei-koppen was de ‘romantische verliefde vrouwenzot’.
Daarbij blijft het ons verbazen dat Chauser op het einde van de 14de
eeuw met zijn ‘Tale of Sir
Thopas’ – automatisch een lach kon verwachten als hij de naam ‘Poperinge’ aanhaalde.
Blijkbaar was de faam van Meester Ghybe ook tot in Engeland doorgedrongen.
1133
Ridder Keye
De meeste commentaren op het stuk van Sir Thopas, stellen alleen maar dat dit voor Chaucer
een persiflage was op de romantische ridderverhalen – de Koning Arthur-romans – zoals deze
populair werden in de versie van Chrétien de Troyes. Deze schreef deze teksten tussen 1170
en 1190.
Wanneer men in het ‘Middelnederlandsch woordenboek’ van Verwijs en Verdam het woord
‘key’ opzoeken, krijgen we in eerste instantie het volgende te lezen:
… De kei komt voor in allerlei uitdrukkingen, welke de betekenis hebben van malen,
ijlhoofdig zijn, van zijn verstand beroofd zijn.
Deze uitdrukkingen komen reeds in de latere middeleeuwen voor en, zo schrijven de auteurs,
staan in verband met de naam van den ridder Keye uit de Artursagen, die vaak als een
zot of dwaas wordt voorgesteld.
Wanneer we ‘Ridder Keye’ gaan zoeken bij Koning Arthur, vinden we al vlug het verhaal van
Lanceloet en het hert met de witte voet.
Dit verhaal begint er mee dat er op het einde van een hofdag bij Koning Arthur, er een
jonkvrouw komt, gevolgd door een wit hondje. Zij vertelt hem van een woud, gelegen tussen
twee bergen in een dal. Om dit woud loopt een hogem uur ende enige ingang is via een poort.
In dit woud, bij een rivier, leeft een hert met een witte voet, welke bewaakt wordt door zeven
leeuwen.
Hierna vertelt de jonkvrouw dat ze gestuurd is door de koningin van haar land. Deze koningin
wil trouwen met de ridder die haar de witte voet van het hert brengt. Het hondje dat ze bij zich
heeft, kan de ridder die de strijd met de zeven leeuwen andurft, de weg wijzen naar het hert.
Keye die het verhaal ook gehoord heeft, biedt zich aan om dit avontuur te volbrengen. En zo
lezen we in het handschrift van Lodewijc Van Velthem:
Keye sprac: "Sem mi die heilegeest,
joncfrouwe, geeft mi dat hondekin.
Ik sal ember die gene sijn
Die varen sal alre eerst
Proven tgeval in dat foreest."
Keye riep dus de Heilige geest aan, zie Jonkvrouw, geef mij dat hondeke, en ik zal het gaan
proberen in dat ‘foreest’ of woud.
‘Die joncfrouwe was blide ende vroe’ liet het hondje bij Keye aan het hof en vertrok. En
Keye…
Ende heeft dat hondekin genomen,
Ende des ander dages comen
Daer hi messe heeft gehort. – nadat hij de mis had gehoord
Daer na quam hi alsoe vort
Dat hi hem wapende ende reet dane;
Ende thondekin liep vor hem vast ane
Ende Keye volhden vaste naer. – het hondje liep voor hem uit en Keye volgde het steeds
maar.
1134
De dag was ‘scone ende claer’ – de vogels zongen in het woud - en iets voor de middag
kwam Keye bij een rivier die ‘wide was ende bodemloes’.
Het hondje sprong mee in het water en zwom over ; Keye echter…
Keye kerde ombe den togel
Ende reet weder thusward. – Keye keerde de teugels om en reed weer huiswaards.
Dat hondekin swam onvervard
Weder over dwater wijt. – Het hondje zwom ook weer over het water.
Tuschen hen tween was eens strijt
Doe hi sach dat dede keer, - En tussen Keye en het hondje was er een strijd.
Doe ward Keyen therte seer
Welc sine onscout mochte sijn. – Keye had hartzeer als hij bedacht hoe zijn terugkomst zou
zijn.
Doe pensdi dat hi thondekin
Met sinen swaerde soude slaen,
Ende secgen dat hem ware ontgaen. - Hij dacht er dan ook om om het hondje met zijn zwaard
te slaan en om te zeggen dat het hondje van hem was weggelopen.
Al was Keye een deel verbolgen,
Hine condet niet achter volgen:
Als hi sijn ors name metten sporen
Liep dat hondekijn ember voren. – Maar al was Keye deels kwaad, hij kon het hondje maar
niet vast krijgen, als hij zijn ‘horse’ of paard de sporen gaf, liep het hondje toch steeds voor
hen uit. En zo kwamen ze terug tot aan het kasteel van Koning Arthur.
Doe liet hi in sinen scilt
Sijn hoeft jamberlike hangen. – en toen liet hij zijn schild en zijn hoofd ‘jamerlijk’ hangen. De
eerste die hij daar zag was Heer Walewijn die met onze ‘arme’ – en laffe – Ridder keye
spotte.
Keye sprac: "Sou hulpe mi God,
Ik was henen niet verre,
Doe quam mi an - des benic erre -
Ende siecheit harde groet.
Die moestic keren dor die noet.
In dorste vorder varen niet.
In wiste wat mi was gesciet."
Keye sprak dan; ‘Zo helpe mij God, ik was zo ver gereden, toen mij – ach, wat ben ik toch
arm – een ziekte overveil en ik daarom moest terugkeren. Ik durfde niet verder rijden, ik wist
wat er mij overkwam.
En na dit zelfbeklag schrijft de auteur:
Nu latic van Keyen bliven
Ende sal u van Lanceloet scriven.
Laat ons dus maar over Keye zwijgen en laat ons over Lanceloot schrijven. En daarmee
eindigt in deze roman de ‘queeste’ van Keye. Het is Lanceloot die dan de opdracht aanvaardt
om het hondje te volgen.
1135
Niet alleen in deze Arthur-roman komt onze ‘antiheld’ Keye voor, maar ook in Ferguut of in
Parcival. Keye krijgt als ‘drossaert’ van het hof een ‘vaste’ plaats in verschillende Arthur-
romans en dient als vrolijke noot in het geheel.
Keye komt ook reeds voor in het werk ‘De Jeeste van Heer Walewein en het
schaakbord’ gedicht door Penninc en Peter Vostaert.
In dit vreemde verhaal waarbij er een ‘schaakbord’ in het kasteel van Koning Arthur komt
binnenzweven, is het Keye – den drussaert – die met Heer Walewein de spot drijft en deze
prikkelt totdat Walewein op zijn paard springt en zijn ‘queeste’ inzet op zoek naar het
geheimzinnige schaakbord.
Op de site van de ‘Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren- dbnl’ – die ik voor dit
werk heel gregeld geconsulteerd heb – stelt men het volgende:
… Het is zeer waarschijnlijk dat dit epos een originele compositie is van een Vlaamse of
Brabantse dichter, die weliswaar van elders bekende stoffen en motieven heeft gebruikt, maar
toch niet een voorhanden Franse roman heeft vertaald of bewerkt. …
Men neemt aan dat het hier een zeer oud verhaal betreft, eigenlijk ouder dan Arthur romans
met het graalmotief.
De dbnl stelt: … Ongetwijfeld is deze jeeste van Walewein in onze litteratuur het beste
voorbeeld van de Brits-Keltische ridderroman, voor dat de religieuze symbolisering via het
Graalmotief dit genre van zijn eigenlijk karakter beroofde.….
Als het verhaal origineel Vlaams is, zijn Heer Walewein en heer Keye dan misschien wel
Vlaamse Ridders? En waarom zouden ze dan niet – zoals de Zwaanridder – afkomstig
kunnen zijn uit het ‘litteraire’ centrum van die middeleeuwse dagen – Frans-Vlaanderen.
Als we nu het één en het ander naast elkaar zetten, krijgen we het volgende.
Het verhaal van Sir Thopas van Chaucer is een persiflage op de oude ridderromans.
En in die romans is onze Heer en Ridder Keye, de mislukkeling en de sukkel.
Zijn naam Keye wordt – zie Verwijs en Verdam - synoniem van dwaas en levert
uitdrukkingen op als de kei die in het hoofd luttert.
En die kei werd dan weer door Meester Ghybe gesneden.
Al bij al concluderen we dan dat Meester Ghybe en Sir Thopas, één en dezelfde was.
En na deze keiharde ontboezemingen, kunnen we naar den Grooten Oorlog.
Liederen over den Grooten Oorlog.
Koning Albrecht
Uit ‘Liederen na den oorlog’
1
Vreemde legerbenden vallen neer op Belgenland
Wenend, zinneloos, angstig, vlucht het volk voor d’ijz’ren hand
De oorlog loeit, ’t land is in nood
Davrend brult de branding, ’t brons spreekt weer de dodentaal
1136
Burchten, steden, dorpen, vallen neder al te maal
Wie is den held die weerstand bood?
Refrein:
Koning Albrecht stelt zich als een dijk
met zijn leger dat zoo droevig smelt
Daar aan’t zeestrand, in het Yzerslijk,
staat hij onverschrokken, strijdend als een held
2
Op versterkte steden, badend
In haar eigen bloed
Valt de logge bende
Woedend zij den stormloop doet
Hoe ak’lig klaagt het krijgerslied!
Dreunend valt de donder
van het vreeslijk oorlogsvuur
stalen monden braken
’t stralen schrot op ijzren muur
wie is er, die nog hulpe bied?
Refrein:
3
Miljoenen krijgers
Trekken stout door Belgenland
Alles overromplend
Schenden zij ons heilig pand
En leggen het volk aan ijz’ren band
’t Belgisch kleine leger
Dapper toch zijn plicht betracht
Wijkend ja, maar strijdend
Zwichtend voor de overmacht
Wij is’t behoud van ’t Vaderland?
Refrein…
4
’t Machtig Duitse leger
Voel zijn opmars pal gestuit
Aan het Ijzerwater
Kon het gene duim vooruit
De keizer komt en ziet in’t rond
‘tauzend tonnerwetter!’
Riek ik niet den Fransen wijn?
‘k Moet nog voor den winter
In Calais de meester zijn.
Wie was ’t die in den weg hem stond?
Refrein…
1137
5
Naar en Yzer! Klinkt het,
’t werd een noodkreet van den pruis
heel het land door hoort men
’t akelig kanongedruis
Daar werd geknakt de Duitse macht
vreeslijk maait het moordtuig
Duitse bataillonnen neer
Nieuwe krachten komen
Ook zij vallen keer op keer
Wie was’t die zulke slagen bracht?
Refrein
6
Lijk de oude Mozes
Stond ook Wilhelm aan het strand
‘Gott mit uns’ zoo roept hij
en strekt uit zijn rechterhand
‘O, watren scheidt u van malkaar!
Potverdikke het lukt niet,
Mozes was een groter man
Wilhem schuimbekt woedend
En hij kreeg er buikpijn van
Wie lacht met dien goochelaar?
Refrein
Kluchtlied over de loopstrijd van 1914
Uit ‘Volksche oorlogsliederen’ van Leon Defraeye
Sa vrienden, die hier staat in’t rond
Komt en luistert naar dees lied
Ik die zal het u nog eens verkonden
Wat er in ’t jaar veertien is geschied
Het zijn toch wel rare dingen
Ik voel mij gedwongen ervan te zingen
Want het is wel een vreemd en raar geval
Dat weet gij best van al
Gij zult het nooit vergeten
En iedereen moet het weten
Die stonden dat gij aan het vluchten ging
Dat gij vluchttet tot één mans bewegen
Met het gedacht dat er van uw leven af hing
Het was juist een loopstrijd van ’t leven
Den enen alhier, den anderen aldaar
En men weet niet alwaar
Zij kwamen nu af met gehele benden
Ook getrouwde en jonge lien
Men zag ze lopen gehele enden
Nooit zo eene koers heeft men gezien
Zij schuilden in opene wilgen en bossen
Met het gedacht dat ‘thun leven ging kosten
Ja, ’t is waar wat ik zeg
Die niet liep, stak zich weg
Daar was een man die sprak tot zijne vrouw
Ja, wat staat er mij te doen?
Ik lijd toch zo veel druk en rouw
Kom schenk mij toch nog een zoen
Dan kroop hij in de citerne
’t Was omdat hij moest, maar hij deed ’t niet
geerne
en hij riep: Ach God, wat ding is dat
Gans mijn lichaam is nat!
1138
Daar was een boerke van zestig jaar
Die ook sprak; mijn vrouwke lief
Ja, waar moet ik naartoe varen?
Zeg het mij, mijn hartedief
Wilt gij mij in het strooi binden
Zij zullen mij daar ook niet vinden
En zet mij daar tegen den muur
Al van onze schuur
Ook een man klein van gestalte
Die zei, ik heb een goeden post
En bij zijn vrouw nog een zegen haalde
En dacht: ‘Ik ben verlost
Dan kroop hij al in zijnen oven
Met het gedacht : Ik zal mij hier wel beloven
Maar ach, God, ’t Was daar toch te heet
Want hij verloor veel zweet
Ja, daar was ook een boerenarbeider
Ja, een man met een slimmen geest
Hij zei ik heb geen leider
Ik ga mij verbergen gelijk een beest
Dan kwam hij hem in strooi te steken
Maar in eens de persen begonnen te breken
En ja tot zijn groot malheur
Vloog hij er deur
Ook een zoon die sprak tot zijn vader:
Dat is nu toch een wrede toer
Och kom tot mij eens vader
En staat een beetje op loer
Dan is hij in den beirput gekropen
Met het gedacht dat het beter was of lopen
Maar het was toch hoge tijd
Of zijn leven was hij kwijt
Ja, wij mogen nu gene vergeten
’t heeft mij daar een boer gezeid
Mijn vriend, gij moogt het wel weten
waar dat ik mij heb geleid
Ik lag daar in de klaver
met het schuim op mijn mond van den daver
maar ik zeg het nog een keer
nooit van mijn leven niet meer
Als de koers nu was gedaan
Zijn zij al met een kloeken moed
Al naar hunne woning gegaan
Om te zeggen wat koersen doet
Er vervlogen menige dagen
Eer dat wij onze vrienden al weer zagen
Maar ik weet niet hoe het kwam
Zij waren al gram
Sa lopers, gij moogt u daarom niet storen
Dat ik zing nu dit lied
’t Is maar om u te laten horen
wat er op zulk een koers geschiedt
het is nu te hopen
dat gij alzo nooit meer zult moeten lopen
want elkeen die was voldaan
van zo ene koers aan te gaan
Gij allen die u hebt goed verborgen
Maakt u daarvoor niet gram
’t was uw plicht voor uw leven te zorgen
want niemand wist hoe het kwam
G’hebt u allen boos weggestoken
U in alle gaten verdoken
Maar parbleu! Het is nu gedaan
En dat gaat niemand aan
Een woord Soms lezen we wel eens in het ‘Wesvlaamsch idioticon van Leonard-Lodewijk De Bo – het
woordenboek van de West-Vlaamse streektaal.
En daaruit halen we het woord: apeel De Bo schrijft het volgende:
Verkleinwoord: apeeltje, apeelken met de klemtoon op peel, scherpe ee. Bloemtuil, ook
Kapeel. Een apeel bloemen. C. Vranx, na de deugden van Maria voorgesteld te hebben onder
de zinnebeelden van eene violette, lelie, rooze, kersauwe ; akleleie, majoleine, lavendel,
rozemarijn, enz. zegt:
Dit appeelken Maria van uwe deuchden,
1139
Offere ck u met XV ave ’t uwer vreuchden.
Hij schrifjt het woord ook Hoepeelken, hoopeelken en hoetpeelken.
L. De Huvettere spelt hoppeelken: ‘Een gouden cronne omsteken met welriekcende
hoppeelkens.’
En daar vinden we dus het woord ‘hop’ in terug. Misschien wilt ‘hop’ gewoon zeggen: een
tuil, een bos…
De paddeput
Uit de werken van J. Leroy
Zeisels en vertellingen
Tusschen Beveren en Hondschoote, niet ver van de Franse grens, is er een ronde, diepe put,
de Paddeput genaamd.
Voor honderden jaren waren er twee geburen. Karel en Pieter, met elk een schonen baard en
een krullekop, waarop ze zeer fier waren. Ze gebuurden lijk twee gebroeders en waren gehele
dagen samen. Telkens als men den ene zag, zag men den andere, zo goed kwamen ze overeen.
Op zekeren dag leverden zij tabak, dien ze duur verkocht hadden aan een man, die wel twee
uren ver wonde. Ze trokken op met den tabak in een graanzak en al klappend en vertellend
geraakten zij bij den koopman van wien ze geld ontvingen. Daarbij werden ze zo mild
beschonken dat zij alle twee een vliegje in het oog hadden. Het begon al te duisteren toen zij
dachten op naar huis keren. Ik weet niet, hoe het kwam, maar zij verdoolden in de
Krombeekbossen, en zij geraakten er niet meer uit. Dolen was dolen. De verlegenheid maakte
ze nuchter en ze werden benauwd; ze moesten naar Hondschoote en ze wisten op geen twintig
uren waar ze waren.
Opeens hoorden ze muziek, zulke wonderschone muziek, dat zij bleven staan om te luisteren
en ze kregen nieuwen moed.
-‘Laat ons zoeken waar vandaan die muziek komt,’ zei Karel, ‘we zullen daar te weten komen
waar we zijn en den weg naar huis vragen.’
Ja, zo gezegd, zo gedaan en na een kwartier door takken en struiken geklauwierd te hebben,
zagen ze een helen hoop, wel honderd, kleine mannetjes die daar aan het spelen waren.
- ‘’t Zijn kabouterkes’ zei Pieter ‘laat ons maar weggaan, want ik ben bevreesd voor dat
volkje.’
Maar de grootste kabouter die een langen grijzen baard droeg, had ze al in’t oog en zond zes
of zeven mannetjes om ze bij hem te brengen.daar was geen ontvluchtenb, noch verweren
mogelijk. En Karel en Pieter, meer dood dan levend van schrik, werden te midden van die
kabouterkes gebracht.
De grote, die zeker de hoofdman was, gaf een teken en de muzikanten speelden een deuntje
ter ere van Karel en Pieter, die echter geen beetje gediend waren met die eer en gestadig hun
benauwden blik op den hoofdman hielden.
Wanneer dat eredeuntje uitgespeeld was, zagen zij den kerel een lang, lang mes nemen en
wetten was wetten, op een steen. Hij gaf een kort bevel en kabouterkes leidden de twee
sukkels bij hem.
- ‘Kom hier,’ zei hij, ‘ge moet niet benauwd zijn! Ik zal u geen kwaad doen, maar uw baard
en uw haar meot ik hebben, en ik zal u rijkelijk betalen. Indien gij weigert en tegenvecht,
het zal niet baten, want mijn volk zal u koorden en binden en daarenboven krijgt gij geen
duit.’
Karel en Pieter lieten begaan en in één, twee, drie waren zij baard en haar afgeschoten; ze
stonden daar lijk twee dutsen te janken om hun wedervaren.
1140
- ‘Mannen,’ zei de hoofdman ‘vult hun zakken halfvol! Zij kunnen dan naar hun huis
vertrekken. Zet hen op den goeden weg!’
Karel en Pieter, in hun angst, vergaten te bedanken, namen hun zak en vertrokken. Na weinig
of geen tijd kwamen ze op gekende wegen en stapten al zwetend onder het gewicht van hun
zak huiswaarts. Maar ze werden zo moe en zo lam, dat ze dieveling in een boerenschuur
kropen om te rusten. ’t Was donkernacht nu, en ze konden niet zien wat er in hun zak stak,
maar ’t scheen hun dat het warte brokken kool waren. Zij weenden toch zo bitter om ’t verlies
van hun baard en haar en wel in ’t bijzonder nog omdat ze voorzagen dat ze door heet volk
zouden uitgelachen worden. Eindelijk vielen zij in slaap, en sliepen tot dat de zon
boomhoogte zat te schijnen. Gij kunt denken of ze verschoten en blij waren, toen ze zagen dat
hun haar en baard weergegroeid waren. Ze dachten dat geheel hun avontuur een droom was
geweest. Nog blijder waren zij toen zij hun zakken open deden en ze halfvol goud zagen.
- ‘Nu zijn we rijk voor ons leven’ zei Karel; laat ons maar gauw naar huis gaan om dat
blijde nieuws aan onze vrouw te melden, want die zullen voor zeker vol angst geweest
zijn over ons weglijven, en een droeven slapeloze nacht doorgebracht hebben.
Toen Pieter van zijn blijdschap bekomen was, begon hij te rekenen en te tellen, en … ’t slot
was dat hij zou terugkeren om nog zo een vracht goud van die brave kabouters te bekomen.
Karel wilde daarvan niets weten en hij was vast besloten naar huis te gaan.
- ‘Nu, Karel’ zei Pieter, ‘doe wat ge wilt, maar ik keer terug. Verwittig mijn vrouw: zeg
haar dat ik morgen thuis zal komen en dat ik dubbele vracht zal mee hebben.’
Zo haast Karel vertrokken was, ging Pieter zijn goud verbergen in een hollen knotwilg en
keerde,vol hoop en welgezind, naar de Krombeekbossen weder.
Het werd nog eens donker en nacht en Pieter hoorde al gauw in de verte de schone muziek en
hij trok er op los.
- ‘Die domme Karel toch!’ dacht hij ‘Als het geluk vliegt, die’t vangt heeft het; ik geloof
waarachtig indien het melk moest regenen, dat hij nog zou vergeten zijn schotel buiten te
zetten.’
Hij geraakte aldra bij de muzikanten en zonder vaar of vrees, ging hij den hoofdman groeten
en bedanken voor zijn goud. En nu hij zijn baard en haar terug had, scheen hij te vragen of hij
nog een keer zaken zou kunnen doen.
De hoofdman bezag hem lachend en verstond zijn doening.
- ‘Kom maar hier, man!’ zei hij, en in één, twee, drie was hij zo kaal geschoren als den
eersten keer.
Zijn zak werd wederom gevuld en terwijl de muziek een eredeuntje speelde, vertrok Pieter
welgezind men kan niet meer, maar ’t scheen hem toch dat de muziek zo eigenaardig speelde:
’t klonk in zijn oren als spotgelach.
- ‘Speelt wat ge wilt,’ peinsde hij ‘wat kan mij dat schelen! Ik heb mijn zak goud! En dat ze
naar de duivels lopen met hun muziek.’
Hij kwam terug in dezelfde boerenschuur en sliep spoedig gelijk een roos.
’s Anderendaags echter, wanneer hij ontwaakte, werd hij bewaar dat zijn baard en haar niet
weder geschoten waren gelijk den eersten keer, en hij had daarover veel verdriet, maar hij
troostte zich toen hij aan het goud dacht.
- ‘Mijn baard en haar zullen met den tijd weder wassen’ dacht hij, ‘laat ons eens in den zak
kijken.’
Een nieuwe slag was het in zijn aangezicht, want in plaats van goud, vond hij niets anders dan
brokken steen. Had hij nog haar gehad, hij zou het van spijt en gramschap uitgetrokken
hebben. Hij verwenste wel duizendmaal de kabouters en trok naar den hollen knotwilg waar
hij zijn goud verborgen had; daar was nu al zijn hoop en troost. Want hij verwachtte zich er
aan en niet zonder reden, dat Karel hem zou uitlachen. En zijn vrouw zou ook niet links
1141
vallen, en hem uitschelden en verwijten voor dwaaskop en domkop, enz… doch dat zou
stillen en beteren met zijn zak goud.
Hij stak zijn hand diep, diep in de holte, maar in stee van goud trok hij er een overgrote,
zwartgrauwe pad uit, en ’t was alles wat hij vond.
Pieter was razend en stampte putten in den grond.
Opeens vallen zijn ogen op de pad, die aan de graskant stillenkes wegkroop.
- ‘Ha, gij hels spook! Naar uw polk!’ huilde hij en hij wierp ze in een rond putje, waar twee
grachten samenliepen.
Maar nauwelijks plompte ze in ’t water of die put werd wel honderdmaal zo groot, en het
water ging benauwend aan het koken, zodat Pieter verschrikt wegvluchtte en in zijn blutsen,
bloten kop naar huis liep.
Hoe hij verder gevaren is, meldt het zeisel niet, maar de put die nog bestaat, draagt geen
anderen naam dan de Paddenput.
1142
Nummer 55 Doos Gazette Februari 2006
Boerenbetweterigheid uit het verleden
Doet eenen ezel deugd, hij loont u met zijn veesten
Hoevele mensen zijn nog erger dan die beesten,
Die voor bewezen goed, genoten dienst, weldaad,
Soms zijn weldoener loont met ondank, nijd en smaad!
(Uit ‘De Toekomst’ van de 31ste
mei 1863)
Beste abonnee
In deze Doos Gazette krijg je nog maar eens een vervolg binnen ‘Kijk op de keikop’ – waarbij
we naar Leiden varen. En je krijgt natuurlijk ook weer twee oorlogsliederen van 14 – 18. En
in onze kleine reeks wintervertellingen geven we een verhaal van een Poperingenaar, een
zekere D.V.S. Het verhaal kreeg als titel ‘Een nacht in de keete’ en er is geen betere
gelegenheid dan nu met de ‘Monumentenstrijd’ om dit te brengen. En in deze tekst zit ook
het woord ‘ketenieren!’
Maar laat ons eerst nog maar eens oproepen om ons te komen steunen.
Naar de traktatie! Niet te vergeten! Woensdagnamiddag om 13 u 30 word je verwacht in het hoppemuseum.
Die dag gaat het hoppemuseum speciaal voor de Keteniers open. En jullie zijn welkom voor
een gratis bezoek! Er staan gidsen jullie op te wachten om alles wat je al wilde weten over de
hop te vertellen.
En er is ook een heel speciale ‘vreemde’ plokker.
François Pfaff, de broer van ‘den Jean-Marie, komt speciaal terug naar Poperinge. Hij kwam
tot hij 9 jaar was met zijn ouders en broers en zussen naar Poperinge – of ’t is te zeggen – naar
Watou om hier te komen plukken. Als je hem één en ander wilt horen vertellen, vraag het hem
maar.
En dat niet alleen.
De eerste 300 man of vrouw krijgen er een ‘Keteniersbier’ gratis en voor niks uitgeschonken.
Het is een blondje, 8,5 graden, een etiketbier voor deze gelegenheid geprepareerd door de
brouwer Jan Van Hie van Sint Eloois Winkel bij Roeselare.
Het etiket is van de hand van Luc Ameel, onze stadstekenaar.
En als je daar niet genoeg aan heb, dan kan je nog Mazarinetaart eten. De eerste 300 man of
vrouw die mazarinetaart bestelt, krijgt deze gratis op zijn bord. Bakker Sansen zorgt er voor
dat zijn taart lekker zal zijn.
En als je daarmee niet genoeg hebt; dan kan je nog de enige echte ‘hommelpap’ eten. We
hebben een heel oud recept van de echte hommelpap gevonden, dat bakker Sansen ‘verfijnd’
heeft tot een zalige sneukelarij. Ge zult het heerlijk vinden. Of zoals één van onze
voorproevers rapporteerde:
’t Is precies een engeltje dat in mijn keel pist, ’t is smeuïg, warm, zoet en lekker en ’t kittelt
geestig in mijn keel!’
Geef toe, dat is wel erg veelbelovend.
1143
En er bovenop komt Kamagurka himself, ons gezelschap vervoegen. Wat hij juist zal
komen doen, weten wij zelf niet maar we gaan hem verwennen! We leggen eerst een basis
met het bier, dan krijgt hij wat mazarinetaart en in zijn hommelpap doen we wat rum.
En dan zetten we hem op het podiumtje!
Zorg dat je erbij bent – en breng jouw schoonmoeder mee!
En jouw jaar kan niet meer stuk!!!!!
Op naar de monumentenstrijd!
Keern geirn è keer myn gank, were noar de streke
Woar danke joenk èwisté, woar da myn ouders weun
Keern geirn è keer were tot aan de Vleterbeke
Noar steej of noar è n’ hommelhof, woar danke my nog jeun.
Met de West-Vlaamse bergen op de achtergrond, lagen de hoppevelden met hun rechte en
schuine palen en hun fluisterende draden, uitgestrekt in de vallei van de Vleterbeek, met daar
tussen de boerderijen en schuren, als wat ingedommeld in dit open landschap.
En heel opvallend daar tussenin, stonden de hopasten; de ‘hommelketen’ met die draaiende
schouwen op. De zotten draaien met de wind, zeiden de mensen.
Door de eeuwen heen heeft de Poperingse boer en burger zich dikwijls naar de wind moeten
keren; mee moeten draaien met de zachte bries, de harde westenwind of de storm moeten
weerstaan.
De zotten op het dak waren en zijn het symbool van de Westhoeker die tegen beter weten in,
met zijn botten in de klei staat en de zware grond vrucht laat dragen. Je zag ze vroeger overal,
die zotten.
Is het dan zo raar dat wij, de Keteniers, als één van onze doelstellingen het bewaren van die
hommelketen hebben genomen?
Sommigen beweren dat die oude ‘koterij’ geen monument waardig is.
Maar wat kan er beter de eeuwenoude Poperingse hoppecultuur weergeven als die oude
hopasten. Zij zijn een streekeigen uitvinding en getuigen van het eigen Poperingse vernuft. Zij
hebben eeuwenlang voor de welvaart – en soms voor de armoede – helpen zorgen. De hop
lokte jaarlijks duizenden werkzame handen, vreemde plukkers, naar de stad en de hophandel
opende een venster op de wereld. Het waren de eenvoudige Poperingse boeren die de
Engelsen en de rest van de wereld hop leerden kweken.
Is dit dan geen monument waardig?
Wij gaan er voor!
We willen een aantal hommelketen met landschappelijke en met historische waarde kunnen
bewaren. We willen weer zotten op de daken!
Wanneer hier, binnen twintig jaar een toerist komt gewandeld, dan zou hij nog hoppevelden
moeten kunnen ruiken.
Wanneer die toerist ‘hommelscheuten’ komt eten, dan zou hij ook de oude hopasten moeten
kunnen bezoeken, als zo vele kleine musea – als getuigen – van de ijver van de gewone man.
Wanneer hij een streekbier komt drinken, dan zou hij moeten kunnen voelen hoe onze streek
vervlochten is met de hop die hij in zijn keel proeft.
Dit alles samen, onze streekcultuur, is een monument waardig.
Stem dan ook voor ons project:
Bewaar de hommelketen! Red de hopcultuur!
1144
Steun de Keteniers!
TWEEDE STEMRONDE
DE HOPCULTUUR POPERINGE
Van 15 januari tot 12 februari 2007 neemt Canvas de kijker
wekelijks op maandagavond één uur mee naar de wondere wereld
van het Vlaamse erfgoed. In vijf documentaires (één per
provincie) worden telkens drie projecten onder de loep genomen.
DE KETENIERS op CANVAS op 12 februari met hun project:
Bewaar de hommelketen! Red de hopcultuur!
U kunt daarna opnieuw stemmen, van maandagavond 12 februari
tot en met zondag 18 februari. Er blijft 1 project per provincie
over.
De finale wordt live uitgezonden op 19 februari met de 5
finalisten.
Per telefoon en GSM: bel 0905 56 3 15
Per GSM: SMS: STEM 15 naar 3470
Via www.monumentenstrijd . be + digitale
TV
En om één en ander terug in een tijdsperspectief te plaatsen, geven we hier het verhaal van
D.V.S. dat hij in het tijdschrift ‘Rond den Heerd’ publiceerde in het jaar 1883. Diegenen die
dit tijdschrift zouden willen zoeken, kunnen dit vinden in het stadsarchief van Poperinge. In
dat jaar publiceerde D.V.S. drie stukken. Hij begon met ‘Mijn eerste plokstee’, dan kwam
‘Een nacht in de keete’ en daarna schreef hij nog een klein stukje over de twee
‘plokkersliedjes’ of eerder ‘kreten’ die hij kende.
Maar nu;
1145
Rond den Heerd – jrg 1883 – p. 250
Een nacht in de keete
Alreeds ben ik het geware: ‘k zal moeten beginnen met uitleg te geven deur ‘k zie er als meer
al eene, die zijne oogen wagenwijd opentrekt, als hij ’t opschrift leest.
Als de hommel geplukt is, ze en kan niet groene blijven, en daarom voert men ze naar de
keete om er gedroogd te worden.
Eene keete! Hewel! Dat is een gebouw lijk eene kleine scheure, niet anders als dat ze altijd
alleene staat, en verre van huizinge en stalling. ’t Is nu zoolange dat ik kan aleene gaan, en ‘k
en heb geen jaar geweten dat men niet en zei ‘deze of die keete is afgebrand’ en ‘k heb meer
als eene in gloeie gezien.
‘k En heb nog nooit geen chicoreikeete gezien van binnen: maar ’t zijn er die zeggen, dat eene
hommelkeete er stijf aan gelijkt. ‘k Zal ze een keer zoowel meugelijk in ’t korte beschrijven
en tracht het zooveel meugelijk te verstaan; ’t zal aleene gaan.
Ge hebt eerst en vooral den vierput of den ascheput, waarboven de rooster ligt, die juiste de
hoofte van de grond is. Gij moet weten dat het ’t binnenste van de keete is, dat wij
beschrijven.
Als gij ’t voorenste ziet, ge hebt daar drie gaten, nog al groot, ’t een langs het andere: in ’t
middelste maakt men vier en ’t kan een voet of twee hooge zijn; de twee andere zijn de
trekgaten.
Daarboven hebt ge den trachter, en als men in den trachter is, zegt men: Wij zijn in de helle.
Die trachter kan van 3 tot 6 voet hooge zijn.
Op den trachter, die vierkant is, rust de vlake, en ’t is daarop dat men den hommel giet; daar
de vlake eenen vloer heeft van geschaafde panneregels vallen er veel hommelmuiten in de
helle.
Opdat er geen hommel en zoudt in ’t vier vallen en ook – als de vlamme groot is – opdat de
hommel niet en zou verbranden, liggen er boven ’t vier zeugepannen, dat zijn lijk groote
veustpannen. Die reke pannen van boven met leemeerde bestreken, naamt men de zeuge.
Een ast hommel kan van 130 tot 250 pond wegen en als de keete wel verwarmd is, men kan er
bijkans drie droogen onder dag en nacht.
Die binst den nacht in de keete slaapt, en heeft geen pluimen bedde, noch geen versche
verslegen matrasse die op een dansend resoor ligt, ’t is gansch gekleed op den grond met
eenen ijdelen hommelzak of twee. ‘k Heb alzoo meer dan eenen nacht mij blammot gelegen
en stiede
G’hebt daar nu vrienden en vriendjes, lezers en lezeressen, Rond den Heerd, al ’t gene gij
moet weten om mijne historie te hooren. ’t Is de gewente van uw vertelling op te knoopen met
eene zedelesse en… Eh ja! Voor deze keer, ‘k zal zeggen dat ik geen en hebben, noch van
achter noch van vooren. ‘k En verzoeke maar een dingen, ’t is dat gij mij nooit en zoudt
navolgen in mijne ezeltrekken.
En daarmet we gaan naar d’hommelstreke.
*
* * *
In den vooravond, ’t was vooren aan September, zaten wij te klappen in de keete, ik, (de
zelfde Jan die zijn eerste plokstee gedaan had), mijn broere Koben, en vader, die droogde, en
met wien ik van zin was op te blijven.
1146
‘Ik’ zei Koben, ‘En blijve van den nacht niet op; ‘k heb geheel den dag gewrocht en
geklawierd en ‘k ruste liever op mijne bedde, dan hier te wentelen op den grond met een
hommelzak of twee, en den ganschen nacht sulfer te rieken’.
‘Wij zullen het genoeg aleene kunnen doen, Koben,’ zei ik ‘’”t Zal overkomste genoeg zijn, ’t
is morgen zondag en ’t zijn er altijd die den zaterdagnacht keetenieren.’
‘’t Is waar,’ zei vader, ‘Ge meugt gerust naar uw bedde gaan, Koben, trekt maar naar huis om
te helpen met moeder, bij eene halve ure zullen wij ’t vier verzekeren en komen eten.’
‘Als ’t pap is, zegt maar aan moeder dat ik liever met eenen tinnen lepel eet, dan met eenen
houten,’ riep ik op Koben, die al buiten was.
Bedinsten klapte ik wat met vader over ’t beschot van d’hommel, als zij schoone droogde, wie
dat er al van dit jaar wel vaarde, en ‘k en weet niet wat nog al.
Wij leien wat kolen aan, ’t vier sperkte en krakte, ‘k ging een keer naar boven om te tasten
hoe verre dat d’hommel al gedroogd was, sloeg er eens alhier, en sloeg er eens aldaar op met
den spriet.
‘Begint ze al deure komen?’ riep vader van beneen.
‘Neen ze, vader,’ zei ik ‘Ze is in heur zweet, ’t zal wel nuchtend zijn tegen dat dezen ast zal
drooge zijn.’
Wij gingen dan al lutteren naar huis om te weten wat dat er ging binnengespeeld worden van
den avond, mijn mage stond scherp, zij gingen ’t zien waar dat ik gezeten hadde.
Bij duist gelukken en nog, en hadde moeder geen keernepap gemaakt, omdat Ko Sput zijne
melk niet genoeg en hadde kunnen uitlangen, en alzoo, och Heere! We kregen lekker
overgoten suikerboontjes; ’t water komt nog in mijn mond als ‘k er op peize!
Wij lazen een goen ‘Onze Vader’ en wij waren aan’t peuzelen, al te gare uit ’t zelfde pateel.
Wij zaten dan al in moeders keuken en wij begosten de laatste boonen bijeen te schravelen, en
d’eerappels te smeuzen.
Nie en smeuzelt
Niet en peuzelt
Zei moeder tegen mij, omdat zij mij altijd ’t eene voer achter ’t ander zag over mijn onderste
lippe leggen.
‘De pateellekkers en gaan naar den hemel niet, ‘ zei Koben en hij lei zijn alaam neere.
Dit werkje was allichte effen, en wij bedankten ons Heere voor d’eerappels en de boonen, die
hunnen tijd gedaan hadden; moeder stelde de kaffiekanne op, en wij waren gerust tot ’s
anderendaags.
‘Jan,’ zei vader, ‘Gaat gij nu wat naar de keete, en bezorgt bijzonderlijk wel ’t vier, ‘k ga ik
mij gaan doen scheren.’
Vader en moeste mij naar den scheerwinkel niet meevragen, ’t en hadden nog nooit geen
scheirs op mijn gebenedijd kintje gekitteld, en ook ‘k was te preusch met de keunewulle, die
er al op stond.
‘k vertrok dan aleene naar de keete en ’t was helledonker; om niet te toogen dat ik een
benauwderik was, en om mij bezig het houden, zong ik ’t liedje van Vanhee. ‘k Was juiste
aan deze klaus als ik binnenging:
‘k Heb mij op reis begeven
Met mijnen stok in d’hand
Nooit was ik in mijn leven
Zoo lustig en plaisant;
Maar onder mijne wegen
Te midden van den nacht,
Kwam ik den duivel tegen
1147
Gheel op het onverwacht.
Tidera lala lala enz….
‘k Vond er nog alles in orde, en ’t vier in goen staat; ‘k haalde wat droge hommelzakken en
recht voor ’t vier, miek ik mijn bedde.
’t Kwam in mijn zin dat ik nog niet gelezen en hadde ‘k las wat ik moeste lezen en liet mij
vallen op mijn hommelzakken; maar ‘k en was er nog geen vijf minuten of ‘k hoorde de
klinke van de deure opgaan en ‘Hei! Leeft er etwien?’ riepen ze met drie, vieren. ‘Komt naar
binnen! Komt naar binnen!’ zei ik, ‘k hadde ze al verkend als ze over d’halve deure keeken. ’t
Was Miel, Jules, Henri en Fiel, al pleuten van de eerste klasse.
‘Ha Jan!’ zei Miel ‘en ge gaat mee met ons?’
‘Miel,’ zei ik, ‘voor ’t moment is ’t onmeugelijk; vader is naar den scheerwinkel, en wie weet
wanneer dat hij weere is, ’t deurt daar altijd tot middernacht.’
‘Ja, als ’t alzoo is,’ zei Henri ‘’k Zal ik hier wat zitten, ’t en kost niet meer als voor staan, en
hij zat op den boord van den vierput.
‘Verslijt het gat van mijn broek, moeder kan een nieuw insteken,’ zei Fiel en hij stelde hem
met de andere langsten Henri.
‘Wanneer gaat ge uwen ast moeten afschieten?’ zei Jules.
‘Rond den drien, gaan wij moeten laan en lossen’.
‘Wuk?’ zei Miel, ‘’t is morgen zondag en gij zult moeten droogen. ‘k Peisde dat wij gingen
een partie gaan bollen naar de Leene morgen achternoene.
‘Jamaar, ‘k en zal maar moeten zorgen binsten de eerste misse, en ‘k ben dan vrij’.
Wij waren bezig met onze leute te regleeren voor ’s anderendaags, waar dat wij gingen gaan
vloeren of vloerbollen achter d’hoogmisse, en wat wij al gingen uitmeten achter de vespers als
vader inkwam.
‘Vader’ zei Miel, ‘Jan mag mee gaan, enee?’
‘’t Is te zien waar dat ge gaat,’ zei vader, ‘en wat dat ge gaat doen, en hoe lange dat gij gaat
weg zijn.’
‘Vader,’ zei Henri, ‘We zouden gaan compagnie houden met den krommen Versaa die droogt
voor boer Belle, en tegen ten twee’n zijn wij hier wedre, om te kunnen helpen.’
‘Benoo Versaa gaat wel nog een keer een teele appels braden,’ zei Jules, ‘En we en gaan niet
ijdelhands weere keeren.’
Met hun klappen en doen, ‘k mochte mee en wij vertrokken.
Dien avond was het een benauwdelijk weere, ’t hadde een gloeiende dag geweest, en de lucht
was vol donderwolken. ’t Donderde dat de een robbel den andere niet en verwachtte. Maar
wat was dat voor ons? Wij en keeken nooit omme, en wij trokken op naar den krommen
Versaa’s al lachen en leute hebben.
Een kwart later staken wij de deur open van boer Belle’s keete.
‘Wie hebben wij daar nu?’ zei Benoo, al zijn bollelanteren opheffen om ons te herkennen.
‘O! hé! ’t Is saperladie! Jan die daar is.’
‘Hewel, Benoo, en hoe gaat met ’t leven?’
‘Allerbest,’ zei Benoo, ‘en ge zijt er juist opgekomne: ‘k heb daar op de zeuge eene teele
appels gezet om te keusteren.’
‘Hewel, wij zullen ze helpen proeven, maar ‘k bespreke er wat voor vader.’
‘k Was allichte geware dat het hier ook open hof was: Benoo en was niet aleene. Ko
Versoezel, de kloekste kadé van ’t omliggende zat daar voorder op zijn knie’n, bezig met
groene bamespruimen (sleedoornpruimen) uit zijn beurzen te doen en in eene kansel te
vergaren. Hadden de boereinnen van Westvleteren dat moeten zien, zij hadden bloedige
tranen gekreschen, deur ze hebben te Westvleteren ’t lood van de bamespruimen.
‘Komt maar al te gare’ zei Ko, ‘en vult julder beurzen, en ge zult dan weten wat er te doen is.’
1148
Hij en moeste ’t geen twee keers zeggen, ze waren al lichte ingepakt.
‘Nu’ zei Ko, ‘Wij zijn hier naar van Berten Laps; Gusten de zeune is nog bezig met
schoenmaken, ‘k heb het licht gezien al door de opperluchten; Berten met Justine zijn wijf,
en Amelie, de dochter, zijn al onder de sarge, en we gaan ze eens gaan oproepen met
bamespruimen.
Gezeid was aanveerd: deur jongelingen zijn altijd gereed om menschen te plagen.
Rechte voor Berten Laps voordeure stond er eene doornhage, waar dat wij juist over konden
kijken.
’t Is van hier, dat wij gaan kloppen,’ zei Ko, ‘en ’t is te zwijgen, zwijgen lijk dood, al ware ’t
nog zoo kluchtig; en gaat het niet, ‘k zal er tusschen komen.’
’t En was geen een die Ko niet en duchtte, hij had een mensch de beenen van zijn lijf
geslegen; en wij moesten wel belooven dat wij gingen zwijgen en niet luide lachten.
In een huis vooren aan in het stee, woonde er dan eenen man, Berten Laps bij name, ‘k en zal
niet zeggen wat hij dei voor stiel; Justine, zijn wijf en Amelie, de dochter, gingen om te
werken in daguren en de zeune August, of beter Gusten, was schoenmaker.
’s Zaterdags moeste Gusten altijd langhe werken en Berten zei hem;
‘Dat is hier alle zaterdage tot pit in den nacht, ‘k ga ik naar mijn bedde, uwe moeder en uwe
zuster zijn al in.
‘Vader, ge meugt genoeg gaan,’ zei Gusten, ‘binnen eene ure ben ik al aan’t ronken.’
Op Sinte Bertenstorre sloeg het tiene, en Gusten moeste nog eene schoe opmaken; boerinne
Verliere’s moeste ze hebben om naar Westvleterkermisse te gaan.
’t Was al doodstille en ge en hoorde niets dan ’t vallen van Gustens hamer op den klopsteen.
Allichte was dit ook stille en hij spande zijn leer op de leest: … prrrof! Ging het op de houten
venster…. De schoenmaker verschoot, hield op van werken, en zat te horken met zijnen mond
open.
’t Viel al stille: pof! Pehof! Ging het wat later op de deure.
‘Wie is er daar?’ zei Gusten.
’t Bleef weere al stille, maar Gustens herte begoste te kloppen. Al met eens , zes zeven keers
reke: pok! Pipol! Popopok! Hij springt rechte, laat zijn schoe vallen; maar ’t een hield niet op
en ’t was op de deure en venster te doen.
Al beven maakte hij zijn kruis, ‘als bij van God gezonden zijt, spreekt,’ zei Gusten ‘en komt
gij van den duivel, vertrekt.’ Maar ’t en sprak noch ’t en vertrok, en ’t bleef kloppen. Hij loopt
naar de schapraai, neemt het broodmes, ontschooft de deure, snakt ze open en pok! Op zijn
borst, en klets! De deur toe.
In plaatse van beteren, ’t was erger; hij peisde alle momente dat de ruiten van het opperlucht
gingen invliegen.
‘Vader, vader!’ riep Gusten, en’”t viel al stille, ‘vader! Vader!’
‘En wat is’t?’ riep Berten, van uit de spende, waar hij en Justine sliepen.
‘Gij moet komen’
‘Gij kunt naar uw bedde gaan, en uw werk laten tot maandage.’
‘Och vader!’ zei Guisten, op eenen toon die uit de steenen hadde doen tranen leken, ‘Och,
vader, kom ‘k ben benauwd.’
‘Wat schilt er nu, zijt ge niet beschaamd van benauwdheid te lijden omdat ge alleene zijt?’
‘Hoor!! ’t Begint nog een keer, ’t spookt hier!’
En op de deure hoorde men nog een keer dien ongelukkigen: pok, popok!
*
* * *
‘En wat is er? En wat schilt er nu?’ zei Berten, die half gekleed binnen kwam.
1149
‘’t Gaat hier etwat omme,’ zei Gusten
‘Aa! Gij zot,’ zei Berten, ‘wij gaan u nog moeten naar ’t zottekot…’ als het geklop dat
opgehouden hadde, weere herbegon.
‘Wat is dat?’ zei Berten, verwonderd en bedacht naar de deure kijkende.
‘’k En weet niet, vader, ’t is al eene halve ure dat het duurt, ‘k heb de deure open gedaan om
te kijken wat dat het was, ‘n ’t peisde dat ik dood was, ’t was al iets dat op mijn borst sloeg, ’t
is lijk als ik het nu nog voelde.’
‘’k zal het licht namen en eens gaan zien; geef mij uwe spanrieme, ’t zijn misschien
leutemakers en ze en zullen mij niet ontloopen.’
Gusten dei de deur open. Pam! Zei er iets tegen ’t glas van den quinquet en ’t vloog in
gruzzlementen en de vlamme laaide en sloeg en wendde in de halfronde brokke, die er nog op
bleef staan.
Vol schrik sprongen ze alle twee binnen, droeien den quinquet in, en ontstaken ander licht.
‘Justine! Justine!’ riep Berten.
‘En wat is er?’ riep Justine.
‘Justine! Ge moet opstaan, ’t gaat hier iets omme.’
Amelie had het ook gehoord, en lijk heur moeder, ze trok zeere eenen rok aan, en berrevoete,
stonden ze daar te geven op de blauwe tegels aan den heerd.
Berten ging nog een keer buiten gaan, zei hij als Gusten geheel de historie uiteen gedaan
hadde aan zijn moeder en aan Amelie.
‘Och vader,’ zei Amelie ‘en gaat tcoh niet buiten, och vader, als ’t u belieft!’
‘’k Wil weten wat dat dat is,’ zei Berten.
‘Och vader,’ ging Amelie voort ‘en ga niet buiten, questie wat dat dat is, ze kunnen u nog
vermoorden, of ’t kan nog in huis komen.’
‘’k wil wedden, zei Justine ‘dat wij gefopt zijn deur Rooze van hierbij.’
‘Welke Roose?’ zei Gusten.
‘Hier Rooze van Sarels, ze is jaloers van ons, ge en kunt niet meer, en elkendeen zegt dat het
eene tooverege is; ’t is zij die’t kind van onzen Alewis heeft doen dood gaan. Als men het
schaaptje in zijn schrijnnetje lei ’t was geheel in rood tikkeltjes, Rooze had het door de
duivels doen dood steken met spellen, ’t was zij ook….’
Berten hoorde dat Justine al aan ’t commeren was, hij dei nog een keer de deure open, ’t
robbelde wedre, ’t vloog iets binnen, klets! Zei de deure en alles viel stillen.
Van dan af hoorde men niets meer. Gusten moeste zijn werk laten tot den maandag en al
beven gingen ze naar hun bedde. Ons Heere weet wanneer dat zij in slape gerochten!
*
* * *
’t Was twaalve als wij weder bij Benoo in de keete kwamen.
‘Ko’ zei Jules ‘g’hebt mij algelijk eene geweldige muilepere gegeven!’
‘Ge moest maar zwijgen,’ zei Ko.
‘’k En koste mij niet meer inhouden, als ik het quinquetglas hoorde klinken en Berten binnen
vluchten.
‘Zwijgt’ zei ik, ‘’k heb op mijn vingers gebeten dat het bloed erachter kwam.’
‘Jan!e zei Ko ‘’k heb een keer of twee te wege geweest u ook een te geven, deur ge en hebt
haast niets anders gedaan als gelachen.’
‘Als gij moest appels hebben,’ riep Benoo, die daar lei en dummeren op een hoop
hommelzakken, ‘gij moet ze zelve van de zeuge nemen.’
Hij en moeste ’t geen twee keers zeggen. Bedinsten dat de andere de historie van Berten lap
vertelde, haalde ik de keusteraars uit en proefde ze zeere.
1150
‘Heila! Jan! Gaat ge ze al opeten?’ riep Ko, ‘zet de teele hier in de midden, wij kunnen
erronten zitten.’
‘Jamaar, alzoo niet geboerd,’ zei Benoo, ‘Jan, neem er eerst wat uit voor uw vader, en met de
reste kunt gij doen wat gij wilt.’
‘k Stelde dan de teele op eenen stoel en wij zaten erronten en gelachen dat er wierd met onze
tooverie te Berten Laps, gelachen dat het onzeggelijk was; want, Lezers, ge hebt al wel
verstaan dat wij de tooveraars waren met onze pruimen.
Als onze keusteraarsteele uit was sloeg het twee op Sinte-Bertens en ik op, ’t was tijd van te
zien hoe het ging met vader.
Als de andere mij gereed zagen,w aren ze al van ’t zelfde gedacht:
‘We gaan mee, we gaan mee,’ zeiden ze, ‘ge en moet dar niet aleene dien nast gaan
afschieten en laden, wij zullen al een handje toesteken en in een halve ure zal het al effen en
streke zijn.’
Zij waren al nog lichte te beene. Wij wenschten goeden nacht aan Benoo, bedankten hem
hertelijk voor zijne appels en wij waren op gang.
Als wij bij de keete kwamen , ‘k hoorde vader met de koolschuppe weren.
‘ha, gij zijt daar,’ zei hij, ‘de ast is juiste drooge, en ’t vier is afgedekt.’
‘’k Zal hem zeere gaan afschieten, vader.’
‘k trok mijn beste af, en in mijne hemdemouwen liep ik den trap op naar boven. Henri stond
met den lanteeren om te lichten; Jules dei de vallen en schutsen open van de vlake en den
afschieter en Ko stond gereed met den bezem om de vlake schoone te vagen. Miel, bedinsten
dat wij wrochten, vertelde aan vader al ’t gebeurde van den nacht.
Als wij nu al aan’t werk waren, ge en hoordet niet meer tenzij ’t geratel van mijn schuppe, die
den ruischenden droogen hommel in den afschieter dei vallen en ’t gefrot van Ko’s bezem.
In tien minuten was de vlake gezuiverd en ijdel; ‘k liep beneen, ‘k kroop in d’helle, en als ik
ze uitvaagde, trok Ko den helhommel al door de trekgaten. De andere en waren ook niet leeg:
intusschentijd hadden zij de zakken groenen hommel op de vlake getrokken en ‘k en was
maar buiten den trachter als zij al aan ’t ijdelen waren.
‘k Zweette lijk een waterhond die uit de beke springt, en ‘k liep naar boven om den groenen
hommel te sprietelen.
Ons laden en lossen hadde een kleen half uurtje gedeurd; een mensch aleene moet er eene ure
voor hebben.
Vader en hadde ook zijnen tijd niet verspeelt, hij was naar huis gegaan om wat eerrappels te
halen, en als wij gedaan hadden, was hij al bezig met ze in de asschen te reeken en ’t vier te
vermaken.
Tegen ten drie en half waren ze al genoeg, vader klauwde er wat uit met de loete en, met een
kleen duwtje, ze vielen open lijk bloeme.
Miel was al aan ’t eten en wij en hadden nog niets.
‘Jamaar, jamaar, Miel, van den dienen niet,’ zei Ko, ‘ge en hebt niets gedaan en gij zit de
eerste aan den pot.’
‘’k Zal ze ik uitklauwen,’ zei vader, ‘ en verdelen.’
‘En ‘k zal ik zorgen,’ zei Ko, ‘dat er niemand aan en komt, die zijn pekkel uitsteekt krijgt
dezen knippel op zijn kneukels.’
‘’k Zal ik ook helpen zorgen,’ zeiden de andere, en ze stonden al met een persebout in hunnen
handen. ‘k Heb meer als een op mijn kneukels gekregen en meer als een gegeven ook.
Vader begoste ze dan ronddelen, en wij hadden er elk vijf.’t En deurde niet lange tegen dat ze
naar de andere wereld waren.
’t En was maar Henri die bleef eten, als wij al lange gedaan hadden; hij haalde nog altijd uit
zijn broekbeurze.
‘Plak!’ zei Ko, op Henri’s knie.
1151
‘Ai! Mijn bille is verbrand!’ riep Henri, die zeere zijn hand in zijn beurze stak, en den laatsten
gesmeuzelde errappel uithaalde.
En lachen dat men dei.
*
* * *
Bedinsten dat wij aan’t lachen en klappen waren, begon de eerste misse te kloppen.
‘’k Zal mij gaan verkleen,’ zei vader, ‘om naar de misse te gaan.’
‘En wij gaan ook,’ zeiden de andere, ‘en we zullen een keer zien al passeeren hoe dat het gaat
tot Berten Laps.’
Binsten de eerste misse moest ik de keete bezorgen. Als ze al weg en deure waren, dei ik
zeere sulfer in de pannen, ontstak ze met eene gloeiende kole, en zette ze brandende in de
trekgaten. Ze stonden daar te blauwvlammen lijk duivels die wijwater gelekt hadden; ‘k
vermiek het vier en ging wat buiten, versche lucht gaan scheppen.
De bende leutemakers trok naar de eerste misse; ze en hadden maar dat te doen, en later
gingen wij te gare naar de hoogmisse.
Voor Berten Laps was de strate gezaaid met Bamessen, de boerinnen stonden met de tranen in
hunne oogen als ze ze zagen, en ‘k moet bekennen dat wij beter gedaan hadden van boer
Belle’s pruimen te laten rijpen.
Ge gaat misschien zeggen, Lezers en Lezeresen: ‘Jan, ge en hebt gij dan niet geslapen dien
nacht?’
‘Hewel, neen’k, vrienden, mijn opperste oogevlegger en heeft geen tien minuten op mijnen
ondersten gerust, maar binst den pluktijd, och Heere, ’t gebeurd zoo dikwijls, en in de leute ge
en peist op geen moe zijn.
En daarmee, Lezers en Lezeressen tot dat wij ons nog een keer tegenkomen.
Die wilt weten hoe dat men hommel droogt en moet maar in de keete gaan als de sulfer
brandt, dat kietelt wat in den neuze en in het kelegat, en ge zult meugen hoesten en niezen.
D.V.S.
Kijk op de keikop
De keikopgilde trekt uit … te Brussel
Om de optocht van Meester Ghybe te kunnen begrijpen, is het gemakkelijkst om even te
luisteren naar de uitleg van de ‘griffier’ of grijpier zoals hij hier in de onderstaande tekst
genoemd wordt. Deze tekst dateert uit 1552 en werd gedrukt in Leuven. De tekst stond op het
repertoire bij de viering van het Brusselse zottenfeest in 1551. De referentie in deze tekst naar
‘de kei’ doet ons sterk vermoeden dat deze tekst oorspronkelijk uit Poperinge komt want waar
anders had men een dergelijke gilde van de kei?
Dat men deze tekst in Brussel adapteerde, moet ons niet verwonderen. Toen en nu nog namen
de toneelgroepen – de rederijkerkamers – en/of carnavalsgezelschappen elkaars teksten over.
We geven eerst integraal deze tekst die we vonden in het boek ‘Het gilde van de Blauwe
schuit – volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen’ van Herman Pleij. Meulenhoff
Amsterdam ISBN 90 290 0550 5. Voor het leesgemak moderniseren we de spelling.
1152
Dit is den eedt van meester Oom* met vier ooren Prince der dooren*
1552 Oom = Pandjesbaas
Dooren = dwazen
Om het lezen aangenamer te maken, hebben we de tekst omgezet in hedendaagse spelling
maar we hebben natuurlijk wel alle typsiche woorden behouden.
Die grijpier:
Hoort ende zwijgt die hun in het zotten rijk generen* al, = zich bezig houden
Wat die Koning der dooren hier beloven en zweren zal.
Heer koning, hier zittende in uw Malvestijt* = verbastering van majesteit
Den eed te doene zult gij zijn bereid
En opdat gij weten moocht, welk uw nood is
’t rijk der zotten dat zeer wijd en groot is
wel te regeren, buiten en binnen
met onbedachte, ongestapelde zinnen
zo moet gij met mallen raad onverbolgen
deze punten onderhouden die hierna volgen.
In den eersten moet gij alle geestelijke personen
Die geern onder d’oude kleermarkt* wonen =die oude
kleren verpanden en dragen
En geern in den boek* lezen tot hunder schade =boek met hun schulden in
opgetekend
Die men open slaat niet wijs van rade
Die wijn en bier niet en laten verschalen
En veel meer borgen* dan zij kunnen betalen =verpanden
Nonnen die uitlopen en gaan hun gangen
Monniken die de kappe op den tuin* hangen =haag
Deze moet gij al schutten* en schermen =beschutten en beschermen
Als zij van armoede klagen en kermen.
Voort moet gij alle ezelvasallen* = verbastering van edelvazallen
Die met gehuurde peerden hun ridderschap halen
Alle grote pochhansen zonder moed
Alle grote brageerders* zonder goed =praalhansen, blagaais
Alle kapiteinen, ruiters en knechten
Die liever moeskoppen* dan met de vijanden vechten =plunderen
Die ’t al metter tonge kunnen vernielen
Maar laten die lappen zien*, of keren die hielen =vluchten
Deze moet gij in zotte ordinancien leiën
Zoo lang tot dat zij gesneden zijn van der keien
Ook moet gij alle lepe, loze gezen* =lichtekooien
Oude koppelaarsers, jonge geschuurde* wezen =ontmaagde
Kamerkatten, sluipzielen* met hopen =hoeren en heimelijke hoeren
1153
Meiskens die de knechten nalopen
Vrouwkens die meer dan met één spoelen weven =met meer dan één man naar bed
gaan
Heimelijk nooddruft zoeken en geld toegeven
Alle laudaten*, alle vrouw vuilen =slonzen
Alle schielozen, alle afgereden guilen* =zorgelozen en oude hoeren
Deze en diergelijke vrouwen
Moet gij in hun oude privelegie houwen
Die hun nood van genen heren en zijn genomen
Voor dat zij Sint Job of in’t gasthuis komen
Ook moet gij die edel gilde, licht van zinnen
Die ’t heden verteren wat zij morgen winnen
Die geldeloos slempen met genuchten* =genoegen
En hun panden tot mijn oomkens vluchten
’t gelag met rok of mantel betalen
alle mulders die zonder molen malen
alle die hun zelfs schande vermanen
alle die liegen dat zij zelf waars wanen =die liegen dat ze ’t zelf geloven
alle die buitenshuis vreugde bedrijven
en binnens huis vechten en kijven
dezen moet hun privelegie houden stad
zo lang dat zij komen waar Valentijn meester zat.
Ook moet gij met save-kom-uit* bewaren =verbastering van ‘sauf conduit’
vrijgeleide
Alle kooplieden die naar Sinte Reinuits* varen =schijnheilige van de berooidheid
Alle die zonder verstand kopen en verkopen
Alle die met ijdelen marsen* lopen =lege manden
Alle kwakzalvers die hun laten verdullen
Alle spesiers* die hun zakken met hooi vullen =kruidenhandelaars
Alle die den groten zak in den kleinen lappen
Alle wijnkopers die achter uittappen
Alle die naar hun zelf schade reiken
Alle brouwers die katten laten in de mout zeiken
Allen die ’t heden maakt een morgen weer brekt
Alle taverniers* waar die zot den tap uittrekt =herbergiers
Alle die hun goed met hoeren en boeven delen
Alle schippers die met gescheurde zeilen zeilen
Alle boeren die hun zaad in bedorven akkers zaaien
Alle kleermakers die met gebroken naalden naaien
Lakensnijders die hun goed vermeten
Schoenmakers die de haan laten t’leer eten
Timmerlieden die kwalijk wachten hun schreven* =te veel letten op hun bestek
En wevers die met ijdelen spoelen weven
Alle smeden die hun ijzer verbranden
Alle metsers die hun fundament bezwaren
Alle goudsmeden die hun soldeersel sparen
Beeldsnijders die van kunst razen
Alchemisten die hun goed in d’assen blazen
Glasmakers die hun glas verlasten
1154
Kuipers die overal naar ’t bomgat* tasten =gat in de ton waar de tap in moet
Tingieters die hun tin verloren gieten
Bakkers die altoos een brood te kort schieten
Vleeshouwers die mager laten worden ’t vet
Vissers die altoos vissen achter ’t net
Schilders die hun aanzichten bederven
Legwerkers die ’t zaterdags kwalijk kerven
Alle ambachtslien en alle handwerken
Die aldus uw rijk versterken
Deze moet gij hun privelegie nu vermeren fijn
Totdat zij met Sint Reinuits naakt uit de kleren zijn
Item alle rethoristen en muzisienen
Die hunnen tijd verkwisten en luttel dank verdienen
Elkeen doen lachen en zelfs druk insluiten
Alle spelen, gescheurde fluiten
Alle die niet en kunnen helen noch zwijgen
Alle die een roe op hun eigen aars krijgen
Alle sofisten, artiesten, juristen
Mercurialisten die hun wijsheid verkwisten
Alle die hun grote dingen vermeten
En geen bescheid daar van en weten
Alle wilde geesten, kwaad om temmen
Die huis en erve door ’t keelgat laten zwemmen
Alle die hun zelven in de netten breien
Allen die levende van aardrijk scheien
Deze en dergelijke gezellen
Zult gij als regenten over uw rijk stellen.
Ook moet gij elk goed exempel bewijzen
Dat men u, Malevestijt mag prijzen
Gij zult totter middernacht gieten en gapen
En ’s morgens zult gij lang slapen
En eer gij half aan of gekleed zijt fijn
Zo moet gij wederom aan den ontbijt zijn
En nimmermeer veel zware drooms hebben
En altoos den besten pand mijns ooms hebben
En waar één in die taverve is bij dezen
Zo moet gij altoos die ander wezen
En uit uw rijk bannen die u zeggen van te werken
Maar liever in ’t vrouwehuis dan in de kerke
En wie u klaagt zijn vlezelijke noodzaken
Die moet gij helpen zijn huwelijk maken
Opdat hij mag geraken uit de pijne
Te bedde wijzen of achter die gordijne
Zo krijgt gij prijs en lof van alle beien
Help de naakten blinden in huis leien
Want een koning moet compassieus zijn
Alle dagen amoreus, niet te amoreus zijn
Al is’t dat men bij eender vrouwen zeer gekweld leeft
Ook moet gij elkeen betalen als gij geld heeft
1155
Alle woorden nauw vangen waar gij ze betraept
En van niemand kwaad zeggen als gij slaapt
Maar ’t volk overal verblijden altenen
Al zou je wijf en kinderen er om wenen
En wou iemand, u, malevestijt befamen
Gij en moogt niet rood worden nch je schamen
Dus komt gij ezelheren die bezit zijn leen
Wat gij koning hierop zegt, ja of neen?
Die koning zegt:
Ja, ja, neen, neen
Die grijpier:
Nu heer koning, leg uw vingeren beie
Zeg mij na en zweer op dees keie
Dat zweer ik bij den pispot en bij die private* =privaat = W.C.-huisje
En bij den bril met den openen gate
En zo waarachtig als die drenger* die er op zat =stoelganger = schijter
Die zo uitermate veel dronk en at
Alzoo ’t in ’t vuil boek geschreven steet
Dat zij zich van achter en van voren bescheet
Dat ik ’t voorgenoemde met aller trouwe
Naar mijn vermogen zal van boven onder inhouwen =wat via zijn mond binnengaat …
En dat zelve helpen sterken en vermeren
Die grijpier:
Hoort gij dat wel, gij ezelheren
Wat die koning hier zweert en belooft?
Zalf hem en zet hem die kroon op het hoofd
En roept al tesamen in één populorum =één stem
Vive le roi! Stultus stultorum* =dwaaste aller dwazen
Die grijpier:
Hoort nu, gij onderzaten, gij moet ook manschap zweren
Den koning hem helpen ’t zijne verteren
En hem altijd bijstaan, nacht en dag
Zo lang als hij slag verdragen mag
Zo lang als hij wijn of bier heeft in de flesse
Zo lang als hij kruis of munt heeft in die tesse
Zo lang als hij eenen pand heeft te raaien =beschikbaar
Zo lang als hij eten heeft in die schappraaie
Dat gij hem daarin zal bijstaan altenen* =steeds
En daar toe dapperlijk hand en mond lenen
Opdat hij ’t gekwel des rijkdoms werd kwiete* =kwijt
Zo lang dat hij verlost is van niet één miete* =miet=koperen cent
Dat zweert gij, zegt ja, neen, elk man voor man
Steek nu al uw vingeren in ’t gat en kust ze dan.
1156
In het begin van dit verhaal vermeldden we reeds dat dergelijke sketches opgevoerd werden
door de Rederijkerskamers. In s’Hertogenbosch was het ‘De vierighen Doerne’ die een
zottenspel opvoerde. In Brussel zal dit de plaatselijke kamer geweest zijn en in Poperinge
waren dit dus de Langhoirs – langoren - Victorinen.
Niet voor niets is er in het gedicht sprake van ‘ezelsvazallen’ en ‘ezelheren’.
De rederijkerskamer ‘Trou moet blijcken’ uit Haarlem stelde rond 1600 een schrift samen
met hun belangrijskte toneelstukken en één hiervan was ‘Het spel van Sinnen van de Hel want
Brouwersgilde genaempt’.
In dit spel worden alle ‘volgelingen’ van de duivel opgesomd waaronder ook de wijntappers
en de hopcoopers:
… Wijntappers, die tvolck dick uijt een verkeerden tap tappen
hopcoopers connen die brouwers wel mede met een sotscap cappen
met heur valsche hop; dus sullen sij noch in mijn kaecken blaecken…
Vaar naar Leiden en laat u van den kei snijden…
Tot nu mogen we ervan uit gaan dat de ‘kei’ en de ‘keisnijding’ in de 14de
15de
en de 16de
eeuw bekend waren in Poperinge en Frans-Vlaanderen. Maar eigenaardig genoeg wordt in het
Nederlandse taalgebied – met het bovenstaande gezegde - het kei snijden geassocieerd met
de stad Leiden. Hoe komt deze stad aan deze reputatie?
We gaan even luisteren naar de historica dr. Anne Doedens.
http://useers.skynet.be/ovdp/Algemene%20ledendag/leidenArt.htm
Zij stelt dat Leiden een noordelijke stad is met zeer veel zuidelijke invloeden. Bij veel
Vlamingen en Brabanders van nu is onbekend welke aantrekkingskracht Leiden reeds in de
zestiende eeuw op de Vlamingen en Brabanders uitoefende.
Wie kwamen naar Leiden? Bij de emigratie van Zuid naar Noord in de zestiende eeuw trok
een grote groep textielwerkers …. naar de Sleutelstad…..
De grootste immigratiegolf uit het Zuiden kreeg Leiden te verwerken in de jaren tachtig van
de zestiende eeuw. Het ging hierbij vooral om textielarbeiders en –ondernemers. Zij kwamen
onder meer uit een ‘Calvinistisch broeinest: ‘Van Hontschoote, waarvan de bevolking in
1582 – na de verwoesting van deze stad door de legers van de Hertog van Anjou - voor een groot
deel naar Leiden vertrok, wordt gezegd dat het ‘voornaemste ende meest heretiecksch nest
van Vlaenderen’ was.
De stad zou een bevolkingsgroei van 67% of 30.000 immigranten gekend hebben.
J.K. Moes stelt dat het begin van deze immigratie van 1577 dateert, toen een paar Vlamingen
die om geloofsredenen naar Colchester waren gevlucht, naar Leiden kwamen. Het
stadsbestuur bood hun namelijk aantrekkelijke voorwaarden: ze kregen onder andere gratis of
tegen een gereduceerd tarief het poorterschap.
De stad verklaarde in 1588: ‘duer het verderf van Hondtschoten, Brugghe, Ypere ende
Nieupoort, - en daartussen ligt Poperinge - soe es deur middel ende zegen van God Almachtich,
die dese stat verjont heeft, de neeringe van de sayen opgecommen, daerduere dat de stadt ende
tgemeene sonder twyfelen daervan wel geprofyteert hebben.’
Kortom Leiden was eigenlijk de nieuwe Westhoek.
1157
Deze migranten – schrijft Doedens - introduceerden de ‘nieuwe draperie’, de productie van
stoffen die minder lang gevold waren dan lakense stoffen en daardoor textiel was dat
goedkoper en ook wel minder duurzaam was. Het lot van de immigranten was vaak armoedig.
Zij waren bovendien het slachtoffer van vreemdelingenhaat.
De Westhoekse Calvinisten waren behoorden niet tot ‘de stillen in den lande’.
Na 1610 trokken vanuit Leiden regelmatig ‘calvinistische’ knokploegen rond in de regio.
‘Insonderheit Vlaemingen van Leyden’. Zij waren en bleven fanatiek.
Eind 1618 wordt een ‘Nieu liedeken, daer in verhaelt wort het afdancken vande waert-
gelders….’ – opgenomen in het geuzenliedboek – gedicht. De waardgelders waren de gehuurde –
professionele – en boerse schutters die bij de gewone schutterijen gevoegd werden. In 1618
schafte de Staten-generaal deze huursoldaten af en de dichter heeft de oplossing … hij wil ze
allemaal op de wagen – de narrenkar - laden om ze naar Den Bosch voeren.
En daar komt dan in: - omgezet in moderne spelling
Tis te Leyden gebleken
Hoe dat zij zijn gekweld
Met den kei onbezweken
Het dient hier ook verteld
Hoe de kei daar begost* te werken - in het West-Vlaams – begost…
Toen begonnen daar ter perken
Dit volk te geven geld - toen gaf men dus geld om deze waardgelders te betalen.
Zij moeten op de wagen
Al waart tegen hun zin
Mede zonder versagen
Want zij en zijn niet min
Als hunne maats, wat mag men praten
Tegen de generale staten
Dienden zij om gewin
Wat hebben ze wel bedreven
Zonder enig geschil
Als men wel vind beschreven
Te Leyden al moedwil
Gingen zij daar toch wel aanstellen
Om d’inwoners daar te kwellen
Met moeit-maken niet stil ……
Ook in dit lied dus kregen die van Leiden de kei in het hoofd….
In 1622 zei Hugo de Groot: ‘De experientie heeft geleert, dat in plaetsen daer weynich
vreemdelingen waren, gelijck tot Rotterdam, oock seer weynigh persoonen zijn bevonden,
gheneghen tot scheuringe… ter contrarie tot Haerlem ende tot Leyden, steden die een groote
menichte van uytgewekenen uyt Vlaanderen…hebben ontfangen.’
Na 1618 werd het rustiger onder de uitgeweken Vlamingen. Integratie vond gaandeweg
plaats. Soms echter kwam het verleden weer boven, zoals in 1648, toen de vader van de
bekende schrijver Pieter de la Court in opspraak kwam. Deze was afkomstig uit de streekrond
1158
Ieper en in Leiden rijk geworden. De la Court werd in 1648 aangeduid als: ‘Een hoere waerts
soon buytren Yperen… met meer Walsche luysen als daelders of ducaat, met tap op lap en
schurft en rap, en bedelend bij de straet’.
Johan Winkler schrijft in zijn ‘Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon’ uit 1874 dat
men in Leiden eigenlijk twee dialecten spreekt. Enerzijds zegt een groep ‘ik heb pain in main
bouik’ en de andere ‘ik heb pin in m’n buk’.
Bij deze laatste groep is de invloed van het Westhoeks dus nog steeds duidelijk. En zo laten
die van Leiden ook de H vallen. Zij spreken onder andere van ‘ebbe’ voor hebben en van
Aarlem voor Haarlem. Maar ook van ‘begost’ voor begon , een Frankische vorm die in de
noordhollandsche tongvallen niet voorkomt.
Het mag ons dan niet verbazen dat in dit Westhoekse Leiden, met de rest van de
Westhoekse taal ook ‘de kei der dwaasheid’ mee verhuisde
En misschien ook wel het ‘huishouden van Jan Steen’.
De schilder Jan Havickszoon Steen werd geboren in Leiden in 1626 en leefde tot 1679.
1159
Jan liet zich eerst – in 1646 - 1646 aan de Universiteit van Leiden inschrijven maar toen dit
niets werd werd hij in 1648 toch maar lid van het Leidse schildersgilde.
Hij huwde in 1649 met Margaretha van Goyen, de dochter van de schilder Jan van Goyen.
Hij woonde toen in Den Haag. Na de dood van zijn vrouw in 1669 en van zijn vader in 1670
keerde hij terug naar Leiden. Daar opende hij in 1672 tevens een herberg om in zijn
levensonderhoud te voorzien. In hetzelfde jaar hertrouwde hij met Maria van Egmont, die
hem nog twee kinderen schonk. Na zijn dood in 1679 werd Steen in het familiegraf van de
Pieterskerk bijgezet.
Steen is vooral beroemd als genreschilder. Voorstellingen ontleend aan het dagelijks leven
spelen hierin een grote rol. Steen verwerkte in zijn schilderijen een levendig commentaar op
de zwakke kanten van de mens. 'Een huishouden van Jan Steen' is nog altijd een gevleugelde
uitdrukking. Naast genre schilderde hij ook landschappen, bijbelse voorstellingen en
mythologische taferelen.
In 1670 kwam Jan dus terug naar Leiden en de vaste uitdrukking zegt: ‘Vaar naar Leiden en
laat u van den kei snijden…’
Jan ‘vierde’ dan ook zijn terugkeer door het schilderen van zijn meesterstuk ‘Het snijden van
de kei’ dat in 1670 gedateerd wordt.
Dat de kei ook in de volgende eeuw bekend bleef in Leiden en omstreken blijkt ook uit een
gedicht van Lucas Trip die leefde van 1713 tot 1783. De man was van Eelde geboren en
woonde zijn verdere leven in Groningen waar hij onder andere raadsheer en burgemeester
was.
Hoewel zijn verbondenheid met Groningen verscheen zijn dichtbundel ‘Tydwinst in ledige
uuren’ in Leiden in het jaar 1764. Daarin laat hij een lang gedicht verschijnen waaruit we de
onderstaande verzen halen. We passen de spelling aan!
We moeten dankbaar zijn voor Gods keien!
‘k Wil het nut der grofste stenen
op-polijsten tot Gods lof
en mijne aandacht enkel lenen
om in de aller-ruwste stof
enen wederschijn te ontdekken
van Gods gulle vriendlijkheid die, op kei en steen verspreid
dankbren eerbied moet verwekken
Met deze keien maakt men straten!
Spotters! Die u zacht laat wiegen
in een rijtuig over straat
Ziet, eer ze u in’t aanzicht vliegen
waar uw koetswiel over gaat!
Om den modder te plaveien
onindrukbaar voor de vracht
was des Hemels zorg bedacht
op een vloer van harde keien.
Deze keien gebruikt de boer als fundering voor zijn hoeve.
Om de lompe stijl te schoren
die des heiboers nooddruft schraagt
1160
en de balkjes, onder ’t koren
zuchtende, op zijn endhout draagt
Vergt hem God geen kostbre vonden
heiing, zerknood of tiras
op dit stenen veldgewas
mag de boer zijn stulpje gronden.
De brandende pektonnen die de schepen de weg wijzen staanvast op keien
Tonnen die de zeebaan wijzen
Rijden op dit zwaar gewicht
Zonder dat hen ’t ziedend rijzen
Van de zeegolf trouwloos ligt
Stenen ballast sterkt de keielen
Als een opgereuide orkaan
’t ranke lijf dreigt om te slaan
met verlies van goed en zielen.
Met deze keien maakt men de dijken tegen de zee – de pekelplassen.
En, hetgeen nog hoger steigert
Had het Goddelijk besluit
Ons het keigebruik geweigerd
’t waar ligt lang met Neerland uit.
S’ Hemels gunst liet keien wassen
Die het kabbelende strand
Van ’t ontpaalde Nederland
Dekken voor de pekelplassen!
Zie dus in de kei Gods werken
Hebt ge dan, o ongodisten
Niet de grofste kei in ’t hoofd
Die Gods aan zijn durft betwisten
Daar de duivel aan gelooft?
Zo ge in dit verbazend teken
Hem niet eert met diep ontzag
In den groten oordeelsdag
Zal die Kei u tegenspreken.
Liederen van den Grooten Oorlog
Heil U vrijwilligers
Uit ‘Liederen na den oorlog’ - zangwijze: klokke Roeland
Roeland houdt wacht
Te middernacht
Luidt zij den storm met bronzen tonen
Zij roept ten strijd
Duitsland tot spijt
Het dappre heir der vlaamse zonen
Wreekt al den smaad,
1161
Die ’t land belaadt
Bekampt den vorst die ons kwam honen
Zo luidde Roeland d’oorlog mare
Ten strijd bereid stond daar de schare
Der dappre strijders, die aan ’t land
vrijwillig schonken hart en hand
O Edel volk
Gij, trouwe tolk
Van ’t heldenras der oude dagen
’t Oud bloed nog vloeit
’t Vlaams hart nog gloeit
nu ’t land, verdrukt, uw vuist komt vragen
de leeuw ontwaakt
bloedig geraakt
hij brult en slaakt, zijn klauwen slagen
valt aan den Pruis, velt hem ten gronde
verscheurt zijn lijf, slaat wond’ op wonde
hij die den Leeuw van Vlaanderen tart
voelt nog zijn klauw in’t bloedend hart
De Vlaamse jeugd
Bewaart de deugd
Die het Vlaamse volk zoo groot mocht maken
Het waals ras blijft wat het was:
Rotsvast getrouw, als ankerbaken
Is ’t land in nood
Vrijheid of dood!
Die kreet deed d’eed’le harten blaken
Strijdt voor uw land, gij kloeke helden
Treft u de dood, wij zullen melden
Dat gij voor ’t lieve vaderland
Goed, bloed en leven hebt verpand!
Heil u, soldaten
Uit ‘Liederen na den oorlog’ - zangwijze: de Brabançonne
Wij, kleine Belgen, durfden ’t proefstuk wagen:
Te kampen tegen ’t groot miljoenen heer;
Het zwaarste heer dat d’aarde heeft gedragen
Wij stelden ons bereid en kloek ter weer
Wij dulden niet de vreemde horden schonden
Den vadergrond door ’t Duits gebroed beloerd;
Waar wij zoo pal en vastberaden stonden
Door eendracht en door vrijheidszin omsnoerd
Wij, kleine Belgen, d’n ouden roem gedachtig
Van ’t roemrijk volk, dat dwingelandij nooit leed
1162
Wij zwoeren trouw te strijden, kloek en krachtig
Voor ’t Vaderland, wij stonden daar gereed
Het stoer geweld der Duitse bataillionnen
Het woest geschreeuw van al het krijgsgeweld
Het zwaar gebral, het buldren der kanonnen
Verschrok ons niet, maar ieder was een held.
Wij, kleine Belgen, plantten zegebaken
Door gans het land waar luidde ’t krijgsorkaan;
Waar wij me kracht den Duitsen stormloop braken
Geschaard rondom de vaderlandse vaan
O, Yzerstroom, gij schrik der Duitse benden
Gij zijt ons roem, daar sloeg de leeuw vervaard
Ja, door zijn woed, werd daar noch lijf noch lenden
Van ’t Duits gebroed door Vlaanderens leeuw gespaard
Wij, kleine Belgen, door ons dapper strijden
Ontwrongen ’t land uit Duitslands ijzeren hand
Verlosten ’t volk van droefheid en van lijden
Den vorst getrouw voor God en vaderland!
Nu is ons plicht voor ’t vaderland gekweten
Wij leggen nu de blanke wapens neer
De Pruis heeft nu, maar al te laat geweten
Dat Belgiës volk zich moedig stelt ter weer.
En om deze Doos Gazette af te sluiten, nemen we nog een verhaal over dat verscheen in de
Ieperse Liberale krant ‘De Toekomst’ van de 17ste oktober 1875, toch ook al weer ruim 130
jaar geleden.
De koe van boerke Pé
Boertje Pé, die op een klein gedoenselke woonde, kwam zijne vrouw te verliezen.
Zij was nog niet koud, toen meneer de Pastor reeds ten huize kwam.
- Dag, prarochiaan Pé, gij komt uwe brave vrouwe te verliezen. Troost u nogtans, zij zal
voor u daar boven bidden en alles zal zooveel te beter gaan…. En …. Hoe is’t?.... Gaat
gij haar schoone doen begraven? …. ’t Is toch het laatste dat gij voor haar kuent doen.
- ‘k Zou geern genoeg, Mijnheer Pastor, maar ‘nen uitvaart, dat kost zoo schrikkelijk
veel geld en ik heb er zoo weinig… De ziekte van Koba heeft mij gheel plat gesteld;
ten zij gij uit oude kennis voor niet…
- De kerk moet hare rechten hebben, boer, en ik nog; ik kan niets afkomen van den
tarif…. Verkoopt eene van uwe twee koebeesten, dit zal u in state stellen Koba
ordentelijk te laten begraven; dit zal u geluk bijbrengen en gij zult welhaast eene
andere koe heben.
- Eh wel, Meneer de Pastor, ‘k zal doen wat gij zegt; ik zal eene van beide mijner
koeien verkoopen en het geld dat ik er voor ontvang zal ik voor den lijkdienst geven.
De pastor zag dat de koe wel 400 frank weerd was en stemde dadelijk toe, met de voorwaarde
dat zijne koster naar de markt moest mede gaan om het geld te ontvangen.
1163
En Koba van boer Pé werd met een schoonen uitvaart begraven. De vrienden en gebeurs
stonden niet weinig te kijken over zulk eene pracht; de pastoor had nog nooit zoo luide
gezongen.
Eenige dagen daarna vertrok Pé naar de markt der naburige stad met zijne koe en den koster.
Pé droeg in eene zal een schoonen haan.
Op de markt gekomen, stelde Pé zijne koe als ook zijne haan te koop.
- Hoeveel voor uwe koe?
- Twee franks.
- Twee franks?
- Ja.
- Hewel, z’es verkocht, uwe koe….
- Ja maar, er zijn conditiën: ik verkoop maar de koe als men den haan, die ik hier heb,
mede koopt.
- En hoeveel vraagt gij voor uwen haan?
- Vierhonderd franks.
De koopman begon te lachen, betastte nog eens de koe, en ziende dat er eene wezenlijke bate
aan den koop te doen was, sloeg hem toe en zegde al lachende.
- Neem, boer, daar zijn 400 franks voor uwen haan en 2 franks voor uwe koe…
- Die twee franks zijn de mijne niet, het is de koster hier die ze moet ontvangen.
Toen de kosten terug kwam, kon den pastor hem niet gelooven.
De koster zwoer bij hooge en bij leege dat het zoo was.
- ’t Is zoo waar, meneer Pastro, als dat ik hier sta. ‘k En hen de koeien nog nooit beter koop
geweten, maar d’haans waren schrikkelijk dure….
Met de groeten van Do
En denkt er aan
Schrijf het in jouw agenda
En breng heel het geburte mee
Woensdagnamiddag om 13.30 in het Hoppemuseum!
1164
Nummer 56 Doos Gazette Maart 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
Uit een klooster komt niets dan de rook uit de schouw
Beste Abonnee
Vooraf even dit: Ik heb nu een apart adressenbestand gemaakt voor ‘Doos Gazette’. Indien
je dit ‘onvolprezen’ maandblad niet meer wenst te ontvangen, laat het mij dan weten dan
schrap ik jou uit mijn bestand. Ken je echter iemand die ook wel interesse voor Doos
Gazette zou kunnen hebben, laat mij dit ook weten met zijn e-mail-adres en dan voeg ik
hem bij in mijn bestand.
De oudste akte die we in het archief van de proostdij van Poperinge gevonden hebben, die
met de hop te maken heeft is dat speciale geval, daterend uit 1257. Dus beste mensen, dit jaar – 2007 – kunnen we in Poperinge
750 jaar hommel vieren!
En nu eerst het relaas van de Monumentenstrijd:
Voilà, de traktatie is voorbij en Kamagurka is weer vertrokken.
WTV kwam toe om 20 voor 12 om dan snel, snel een reportage te maken. Ik spring in hun
auto en rijd rond van de ene ast naar de andere. Alles in één take. We komen rond 20 voor
één terug op de binnenkoer van het hoppemuseum gereden. En we kunnen meteen aan de
persconferentie beginnen. Wilfried Vandebroeck en Greet Huyghe, onze twee vrienden van
Asse die speciaal afgekomen zijn, zitten er ook. Ik vraag Greet of ze bij ons vooraan kan
komen zitten om ook een woordje te doen over ons project in Asse.
Het ‘format’ van ‘Monumentenstrijd’ laat echter niet toe om ook Asse in beeld te brengen. En
deze persconferentie is de gelegenheid om er nog eens de klemtoon op te leggen dat we samen
werken. Het loopt goed, Kama komt op tijd binnen en ik kan hem aankondigen:
‘Dames en Heren, we hebben hem niet gevraagd, we hebben hem gekregen. We willen in
Poperinge terug meer zotten op het dak, wie konden we dan beter als peter hebben dan:
Kamagurka.’
Er wordt gelachen en de sfeer zit er in. De fotografen doen hun werk en Jean-Pierre Dubois,
die voor ons een film aan het maken is rond de hoppescheuten, interviewt Kama. In zijn
onnavolgbare stijl weet Kama zelf een paar serieuze dingen over de hop te vertellen.
Het is druk in de zaal. Het uitdelen van de ticketjes voor een gratis Keteniersbier en voor een
gratis Mazarinetaart en hommelpap is al gestopt op 300. We moeten rond de 500 mensen op
bezoek gekregen hebben. De hommelpap van Marc Sansen is voor velen een revelatie, net
zoals het Keteniersbier van onze brouwer Jan Vanhie.
Kama tekent een prachtige hopduvel. En er worden nog wat meer foto’s en interviews
gedaan. Onze ploeg werkt zich te pletter. Er worden meer dan 600 ‘keteniersbiertjes’ besteld.
De mazarinetaarten zijn wel erg vlug op. En tot mijn verrassing staat ook de slager met zijn
hoppepaté uit de Veurnestraat er met een geheel ‘kraam’ toastjes met paté uit te delen. We
hadden hem niet gevraagd, maar hij is des te meer welkom.
1165
Men weet mij achteraf te vertellen dat ‘de directeur’ van de Lovie er ook geweest zou zijn om
te controleren of er geen mensen van de Lovie daar waren geweest. Ik weet het niet, ik heb
hem niet gezien.
De dag daarop staan we in zowat alle kranten en we mogen met de Radio 2 man mee in de
wagen om ons project uit te doeken te doen. Annemie vertelt hier en daar iets en we stoppen
ook bij Wally’farm waar Wally een uitleg geeft rond zijn klein ‘hopmuseumtje’ in zijn
authentieke ast. Wally steunt de werking van de Keteniers al verschillende jaren.
We krijgen veel sympathiebetuigingen en velen zeggen ons nu: We gaan kijken, wei!
Wij maken ondertussen onze kas. De traktatie zal de Keteniers 15.000 oude Belgische frank
kosten. Centjes die we met veel noeste arbeid hadden verzameld door het verkopen van onze
boeken en de zakjes hop die mijn moeder gemaakt had.
Maar ja dat moeten we er blijkbaar voor over hebben. De restanten van onze kas moeten
dienen voor de volgende uitgaven van ons wetenschappelijk werk, dus zitten we nu op droog
zaad. Maar we zullen wel zien, zei de blinde… en hij liep in de gracht.
En ik kreeg ook het volgende mailtje binnen van iemand uit Zele:
Geachte, Is het soms niet mogelijk om enkele etiketten op te sturen van het keteniersbier. Alvast heel hartelijk bedankt voor de nodige moeite. Hoogachtend, Kint Luc Avermaat 190 9240 Zele
En dat zonder postzegel en we hebben al geen geld meer.
Maandag 12 februari, de uitzending.
We houden het gezellig. Slechts met enkele mensen kijken we samen naar de uitzending.
En ’t is prachtig, gedrenkt in de prachtige kleuren van onze streek, krijgen we ook enkele
aangrijpende gebalde verhalen. ’t Is een heel sfeervolle uitzending. De commentaren van
Stijn Peeters en Sofie, zijn goed. Ook hun eindconclusie is voor ons heel gunstig.
Deze film is alleszins een prachtig resultaat voor al die maanden werk die we achter de boeg
hebben.
We krijgen heel veel verschillende reacties op de uitzending.
Meestal begint het met ’t was schoon… En ’t was ook schoon!
Direct na de uitzending heb ik aan de opnameploeg mijn appreciatie voor hun werk laten
weten. En hierbij wil ik hen en alle medewerkers aan de uitzending nog eens bedanken.
Er waren ook enkele kritische noten te horen.
Een hommelboer vond dat de ‘hommelboeren’ er niet te best uitkwamen terwijl iemand
anders me wist te vertellen dat ‘al die vervallen koterij’ laten kijken, niet goed ging zijn voor
het toerisme in de streek.
Nu, de uitzending ging niet rechtstreeks over de hommelboeren maar over het hoperfgoed –
de hopcultuur – en we wilden natuurlijk ook ‘de teleurgang’ van ons hoperfgoed laten kijken.
1166
Een andere eigenaardige reacties was dat er op een bepaald moment 7 mensen bij een slager
stonden en dat geen een van hen een hopast wist staan of er ook maar ooit één gezien had.
Dat bewees alleszins dat het behouden van minsten een aantal van die gebouwen, nu reeds
hoogst noodzakelijk is. Dit erfgoed begint stilllekes maar zeker uit het ‘collectief bewustzijn’
te geraken.
Eén van de reacties die mij het meest zal bijblijven is deze van historica Sofie De Caigny,
zoals ze deze gaf in de weekendkrant van ‘Het Nieuwsblad’.
Zij stelde onder de titel ‘Enorme historische relevantie’ het volgende:
De Poperingse hopasten bepalen het landschap sinds eeuwen, zegt De Caigny. ‘De hopasten
hadden een grote invloed op het dagelijkse leen. Tijdens het plukzeizoen kwamen hier
tienduizenden seizoenarbeiders, met heel veel kinderen, om te helpen bij de handpluk. Door
die grote volksverhuizing was het plukken van de hop veel meer dan een gewone
landbouwactiviteit. Het heeft een enorme historische relevantie. Het sociale weefsel werd er
voor een stuk door bepaald, ‘ aldus De Caigny. ‘De hopteelt in Poperinge is voor een groot
deel de bakermat van de Belgische biercultuur, die nu wereldwijd zo bekend is. Maar de
jongste decennia brokkelde die af, omdat de grote bierproducenten goedkopere hop
aankochten in het buitenland. Nochtans is de Poperingse ambachtelijke hop stukken beter van
kwaliteit. Hierdoor gingen erg veel hopvelden verloren in de streek. Het heeft geen zin om
alle hopasten te bewaren. Maar er zou wel uit elke periode en bouwstijl een gebouw moeten
gerestaureerd worden.’
Ik had het haar niet beter kunnen voorzeggen.
Heel sympathiek ook is deze mail:
Guido, Als zoon van de laatste hopboer uit ‘meldert’ willen wij met enkele vrienden zullen wij een laatste email campagne voeren de volgende week. Dus als jullie nog actieplannen hebben gelieve ons die dan door te sturen wij verspreiden ze zeker in de streek van Asse-aalst wij zullen er dan ook alles aan doen dat ‘wij’ zullen winnen met de hop want het laatste sprankje hoop dat er nog rest voor het behoud en hopelijk ook in meldert natuurlijk!!! Groeten Nen zoon van nen ho(o)pteler. Geert
En we krijgen via mail twee aanvragen binnen voor subsidie, waarvan dit er eentje is:
Beste Guido,
Ik bezit een intakte maar te restaureren hommelast met bakoven in de … , te Abeele. Om
instorting te vermijden zijn er binnenkort restauratiewerken nodig.
Is het mogelijk om subsidies te bekomen om te restauren?
Hebt u hier informatie over?
1167
Graag tot wederhoren
….
We zijn vrijdag 16 februari - de monumentenstrijd is blijkbaar gestreden.
Het heeft nog weinig zin om de finale te halen. Ik hoor voor de zoveelste keer het liedje van de
Nieuwe Snaar ‘Plaza’ op de radio. Daar kan niemand meer tegen op. Reeds vier weken aan
een stuk voert Radio 2 een doorgedreven radiocampagne met dit liedje. Het ware een wonder
moest dit dus niet kunnen winnen. Ik heb hier mijn radio op Radio 2 West-Vlaanderen staan
en ben het momenteel wel erg beu. Dus doe ik wat iedere gefrustreerde luisteraar doet, ik
zoek op de website van de Radio West-Vlaanderen een e-mail adres op en vraag hen ‘Wat de
bedoeling is? Of de Radio West-Vlaanderen betaald wordt om ‘Plaza’ met deze doorgedreven
radiocampagne naar de grote prijzenpot te loodsen? Waarom help Radio West-Vlaanderen
Duffel aan de eerste prijs?
Ik snap er niets van.
De Boekentoren heeft het ook gevonden! Zij zullen hun prijs delen met het kerkhof dat ook
kandidaat was. Volgens de eigenaardige verdeling van de prijzenpot die we gisteren binnen
gekregen hebben kan dat in principe niet, maar wie maalt daar nog om. Blijkbaar zijn alle
trucs toegelaten. We geven hier deze eigenaardige verdeling zoals ze ons door Mieke
Lauwaert werd meegedeeld en dit op donderdag 15 februari 2007 8:48.
Geachte ,
De Monumentenstrijd nadert stilaan zijn ontknoping en, net zoals u, wachten wij en alle
andere kanshebbers in spanning af welk project uiteindelijk de eerste Monumentenstrijd zal
winnen.
De ongeziene media-aandacht heeft er ondertussen reeds voor gezorgd dat alle deelnemers
aan Monumentenstrijd winnaars zijn, maar uiteraard is iedereen vooral geïnteresseerd in de
extra bijdrage vanuit het bijzondere restauratiefonds.
De manier waarop de middelen van het restauratiefonds worden verdeeld en kunnen worden
aangewend staan vermeld in het reglement van de Monumentenstrijd. U vindt het ganse
reglement nogmaals als bijlage.
Kort samengevat komt het erop neer dat de middelen uit het restauratiefonds alleen kunnen
worden aangewend voor de realisatie van het ingediende project of de deelfase ervan,
meerbepaald voor de werken die er een essentiële bijdrage toe vormen.
Vanuit Monumentenstrijd gebeurt een bijdrage voor de financiering van (een deel) van het
eigen aandeel (inclusief niet-recupeerbare BTW) van het project.
De berekening van dat eigen aandeel is onder andere afhankelijk van het statuut van het
erfgoed (beschermd of niet), van het statuut van de aanvrager (privé, vzw, lokaal bestuur,…),
de hiermee samengaande omvang van de uitgereikte onderhouds- of restauratiepremies. Dit
gebeurt op basis van concrete offertes. De uiteindelijke bedragen dienen in onderling overleg
met het agentschap R-O van de Vlaamse overheid te worden vastgesteld.
Tot uitputting van de beschikbare middelen is volgende verdeling van toepassing. De winnaar
van Monumentenstrijd krijgt 100 % van het vastgelegde eigen aandeel met een maximum van
500.000 euro. De tweede gerangschikte krijgt 50 % van het eigen aandeel, opnieuw met een
maximum van 500.000 euro. Vanaf de derde gerangschikte wordt 25 % van het eigen aandeel
1168
gefinancierd, opnieuw met een maximum van 500.000 euro. Op dit ogenblik is er in het
restauratiefonds 1 miljoen euro beschikbaar. Hiervan werd 500.000 euro samengebracht door
Fortis, WTCB en de Nationale Loterij. Vlaams minister Dirk Van Mechelen verdubbelde dit
bedrag. Dit totaal wordt nog aangevuld met de opbrengsten van de sms en de 0905-lijnen.
De middelen worden ter beschikking gesteld via de Stichting Monumentenstrijd d.m.v. de
betaling van facturen. Concrete afspraken hierover worden met de winnaars gemaakt. Een
zichtbaar resultaat dient in 2008 gerealiseerd te zijn.
Vlaams minister Dirk Van Mechelen heeft zich geëngageerd om de toekenning van
restauratiepremies voor de deelnemers aan Monumentenstrijd zo vlot mogelijk te laten
verlopen. Indien nodig wordt hiervoor geput uit de strategische reserve.
Blijkbaar was de inhoud van dit reglement niet voor iedereen even duidelijk en was er enige
verwarring m.b.t. het bedrag dat uiteindelijk kon gewonnen worden. Voor de berekening van
dit bedrag baseren wij ons voorlopig op de gegevens die in het aanvraagdossier of op een
andere manier door u verstrekt werden. Omdat de berekening gebaseerd is op ramingen, geeft
dit bedrag meestal de grootteorde aan. De precieze berekening zal dan ook gebeuren wanneer
het volledige dossier door het agentschap R-O is goedgekeurd.
Op basis van de gegevens waarvoor wij op dit ogenblik voor uw project beschikken, komen
wij tot volgend (maximaal) bedrag:
Hopcultuur-Poperinge
Totale kostprijs van het project: 659.000 euro
Restauratiepremie (Niet van toepassing, niet-beschermd erfgoed): /
Eigen aandeel (Bedrag voor berekening bijdrage restauratiefonds Monumentenstrijd): 659.000
euro
Totale kostprijs van het project: 659.000 euro
Nu, met deze afspraak tussen de Boekentoren en het kerkhof, proberen ze alle Gentenaars
achter één project te krijgen. Het Kerkhof zal raar op hun neus kijken als ze het geld toch zien
passeren naar hun grote broer.
Maar ja, volksverlakkerij is van alle tijden.
Nu dat kerkhof heeft mij toch geïnspireerd om nog eens op het oud kerkhof – de ‘Père
Lachaisse’ van Poperinge te gaan kijken. Ooit stond op deze plaats – voor al eer dit kerkhof
was – Cherf hommelhof. Het graf van Eerwaarde Heer Alfons Dejaegher, ziet er erbarmelijk
uit. In ‘Doos Gazette’ van juni 2004 – nummer 25 – had ik de grafreden die bij dit graf
uitgesproken zijn in oktober 1930, opgenomen. De eerste spreker was toen Dokter Brutsaert
die een echte lofrede op Abbé Dejaegher uitsprak. Dokter Brutsaert was op dat moment hoofd
van het ‘sanatorium’ dat in De Lovie gevestigd was. Toen was ‘De Lovie’ nog vol lof – en
stond nog volledig achter de toenmalige heropleving van de hoppeteelt.
Hoe tijden kunnen veranderen.
Het contrast kon niet groter zijn. Daarom ging ik informeren op - ’t steej- of we dat met de
Keteniers mochten poetsen, en dat mocht. En we belden de regionale journalisten en
fotografen om enkele foto’s te laten maken voor de weekendkrant.
En deze mensen kwamen.
Misschien ziet niemand de grote ‘ironie’ van deze foto in de krant, maar ik – en ik niet alleen
– was me wel heel erg bewust van deze ‘eigenaardige vermenging van historie en actualiteit’.
Maar goed nu nog de finale gaan uitzitten en blijven lachen. De strijd is gestreden.
1169
We hebben er plezier aan gehad.
En nu zijn we maandag de 19de
februari – finaledag. We mochten met 9 man naar de finale.
Kristof Papin zit vandaag in Gent en vertrekt van daar naar Antwerpen. Serge Noppe en zijn
vrouw Ann rijden met hun wagen en Guido Vanexem met Rita nemen de andere Keteniers
mee. Dat zijn voor de gelegenheid Martina Huyghe, Luc Ameel, Annemie Declerck en ikzelf.
Wanneer ik naar de markt wandel, krijg ik telefoon van Radio 1 die van 3 tot 5 uur permanent
de peters en meters van de reeds bekende finalisten aan bod laat komen. Kwart voor vier
wordt ik dus opgebeld. Wanneer men mij naar onze vooruitzichten vraagt, zeg ik dat ik denk
dat het ‘project van radio 2’ wel zal winnen. Daarmee bedoel ik natuurlijk het project
‘Cinema Plaza’ dat reeds wekenlang met het liedje van de Nieuwe Snaar gepromoot wordt
door de radio. Het liedje wordt 5 tot 6 keer per dag uitgezonden.
Dat kwam mij op een ogenblik zo de strot uit dat ik een mailtje gezonden heb naar Radio
West-Vlaanderen met de vraag of zij voor deze promotie eigenlijk betaald werden en of zij iets
tegen de West-Vlaamse projecten hadden.
Ik kreeg geen antwoord op mijn mailtje.
In Antwerpen treffen we Kristof gezeten bij ‘den schilder’ op de Groenplaats en we gaan eerst
iets eten in een klein restaurantje. De sfeer zit er goed in.
Rond half acht komen we de kerk binnen. Eén van de eerste mensen die we zien is Michèle
Meire die de productie van onze reportage deed. Het weerzien is hartelijk, net zoals met
Veerle Heyvaert die als ‘onze’ redactrice werkte. Zij brengt de ketenierbiertjes die we voor
hen bij hebben in veiligheid.
De West-Vlamingen mogen even in de opnameset kijken vooraleer we in de foyer gedropt
worden waar we ons koest moeten houden. We verbroederen meteen met de jonge gasten van
‘De Stallingen’ – die in Oostende nog iets willen redden van de ‘Belle Epoque’. Aangezien
Vandelanotte op hun kar gesprongen was- voor de smeer likt de kater de kandeleer – hopen
ze dat hij zich ‘moreel’ verplicht heeft om effectief iets aan die stallingen te doen.
Zij hebben nog een groot gedacht van de moraliteit van den politieker.
We beloven die van Diksmuide dat als wij een relevante som zouden winnen, De Lovie van
ons een hoppeveld krijgt. Daarop zegt den directeur dat zij er al eentje hebben. – Ja, ja,
repliceer ik maar dan eentje zonder draden en staken. Dat moet hij toegeven.
Ik profiteer er nog van om even rond te dwalen en vind dan onze peter Kamagurka die in een
paar mooie bruine ogen aan het staren is. Ik ga de trappist van Sint Sixtus halen en breng ze
hem. Hij is oprecht tevreden en kijkt al een stuk gelukkiger.
Dan krijgen we onze instructies. We moeten ons ploegske opstellen aan de ingang van de
kerk en heel enthousiast doen en dan krijgen we te horen dat Diksmuide doorgaat naar de
finale. De ontgoocheling bij ons is groot en we troosten elkaar. Gelukkig gaat de bar na een
kwartiertje weer open en kan het edele vocht ons de nodige kracht geven.
Op een moment geraak ik in gesprek met een journalist van ‘Het belang van Limburg’. Ik
vertel hem dat ik het spijtig vind dat men in de reportage ‘laagstam - boomgaarden’ liet
kijken terwijl men al jaren subsidie geeft om de hoogstam - boomgaarden in ere te houden. Al
die verschillende soorten peren en appels zijn immers deel van ons landbouwkundig
‘cultureel erfgoed’ en dat had toch gerust mogen aan bod komen in de stoomstroopfabriek –
reportage. De man in kwestie noteert ijverig.
In de pauze roept Katrien mij. Zij is de redactrice van de reportage rond de
stoomstroopfabriek en ze kent mij nog van de receptie waarmee de monumentenstrijd gestart
is. Na de obligate kussen – die ‘bekende’ Vlamingen kussen nu eenmaal graag – vertel ik haar
1170
mijn kritiek, en ze zegt dat ik eigenlijk wel gelijk heb, maar dat de mensen van Borgloon haar
daarop niet geattendeerd hebben.
Het schoonste moment van de avond voor mij is dat we samen beslissen om onze ‘fietsroute’
in 2007 toch in te rijden. Kamagurka is zelfs bereid om ze mee te komen inrijden. Martina zal
proberen Nico Mattan voor dit initiatief te strikken en Kama blijkt dan weer een fan van Nico
te zijn.
Na de pauze wordt aan de verliezende peters en meters gevraagd wie voor hen favoriet is op
de hoofdprijs? ‘Boma’ Marijn De Valck kwijt zich aan zijn plicht maar wanneer Kama de
micro onder zijn neus krijgt, antwoordt hij botweg ‘’k heb geen goeste…’Heel het gedoe staat
hem niet aan. En dan horen we het – de stoomstroopfabriek – eigendom van de stad Borgloon
wint de monumentenstrijd. Daar zullen ze 500.000 euro minder belastingsgeld moeten
gebruiken.
In de daarop volgende receptie loop ik Jan Desmet tegen het lijf. Ik vraag hem of hij het niet
erg vind dat nadat hun project wekenlang door Radio 2 gepromoot is, zij nog niet gewonnen
hebben. Hij kan er niet mee lachen.
Chris Lomme kijkt ook al sip en vermoeid. Als ze het geweten had, dat er zo gestemd ging
worden, had ze zich niet geleend tot dit gedoe, zegt ze.
Kamagurka troost Annemie en Martina. Hij weet ons te vertellen dat wanneer hij met het
trekken van zijn ‘grens rond België’ in Poperinge geraakt hij eens door een hoppeveld zal
rijden. En blijkbaar is hij van plan om zich eens een jaar alleen aan schilderen te wijden.
Dan zoeken we elkaar weer op en vertrekken richting Poperinge. Om half twee is het muisstil
op de grote markt. Alleen twee stomme cultuurkoeien kijken ons van op een schavot verweesd
aan.
’s Morgens kijkt ik naar mijn mails en van Adelin Verdonck uit het verre Hechtel kreeg ik
onderstaande reactie.
Goede morgen , Met argus ogen heb ik de laatste weken het Canvas programma Monumentenstrijd gevolgd . En zoals te verwachten was, eindigde dit in een carnavaleske teneur . Wanneer men in een finale de "gsm" ter hand moet nemen en via vele "sms-jes" , dan is dit sinds geruime tijd bewezen, dat het minste van het minste de bovenhand haalt .
Het Eurovisiesongfestival hanteert jaarlijks deze "succes-formule" , maar de uitkomst is altijd weer <bedenkelijk> .En dat is op zijn zachtst uitgedrukt .
Ook de Canvas boys trappen in dezelfde val en hopelijk is deze kermis niet voor herhaling vatbaar . Als men "mag" kiezen tussen een cinema-zaaltje en een bouwvallige keet , waar jaren geleden op ambachtelijke wijze potjes siroop werden afgevuld, dan gaan ze wel héél ver .
Ik zelf ben van het verre Limburg en had de eer om via "Doos Gazette" een historisch onderbouwd inzicht te krijgen van de hopteelt .
Grandioos werk . Met kennis van zaken werd een beeld opgehangen van honderden jaren oogst . Spijtig genoeg hadden velen geen boodschap aan de filmreportage, die niet onder hoefde te doen voor de overigen . Maar wij missen dat tikje "chauvenisme" , waar de Fransen en zelfs Engeland tuk op gaat .
1171
Ik was afgelopen zomer in het Graafschap Kent , en constateerde de vele merkwaardige hutten die in het landschap prijken .(hopteelt)
Daar wordt traditie blijkbaar beter gewaardeerd EN BEWAARD !!!. Jammer voor de vele gsm-gebruikers , die zich zelf hopeloos belachelijk maakten met hun lage IQ gehalte .Maar kom, ze weten zelf ook niet beter .
De Keteniers houden er in elk geval hun vernieuwde museum aan over .En daar zal daadwerkelijk , doelbewust het échte verhaal worden verteld .
De geinteresseerden zullen aldaar hun gading vinden . De Keteniers hebben zelfs zo'n Canvas programma niet eens nodig : Ik hoef zelfs niet eens objektief te zijn . Hét bierland België , waar zovele artisanale brouwerijen het beste van zichzelf geven , heeft een beetje haar roots miskend .
Maar dat was ook zo , met de "koolputters" : toen men zich aan de Leuvense stoven verwarmde , dacht ook niemand aan hén .
Mensen hebben nu eenmaal een selectief geheugen . Adelin
Ik hoor nu op het radionieuws Brigitte Dewulf van De Lovie aan het woord. Ze klinkt al heel
wat minder ‘happy’. Ze zullen nu op zoek gaan naar sponsors om het ontbrekende geld ergens
te vinden.
Als ik hun rekening maak: ze krijgen 25 % van de zelf te financieren som. Op een budget van
120.000.000 oude Belgische franken dienen zij zelf 40% of 25 miljoen te financieren. 25 %
van deze 25 miljoen is 6,250 miljoen. Heeft er iemand een kleine 19 miljoen sponsorgeld
liggen?
Het duurt tot in de namiddag vooraleer we ons stemmenaantal te zien krijgen.
Lap, er waren natuurlijk weer problemen met West-Vlaanderen. Er waren blijkbaar
onregelmatigheden geconstateerd bij de webstemmen, zodat deze door de
gerechtsdeurwaarder niet meegeteld werden. De webstemmen zijn de stemmen die met de
computer uitgebracht werden.
Uiteindelijk kreeg ons project 4.516 stemmen, dus zonder de computerstemmen. Hoeveel meer
we er in werkelijkheid gekregen hebben, zullen we dus nooit weten.
De site van Monumentenstrijd vermeldt droogweg dat hierdoor de rangorde dezelfde bleef.
Diksmuide haalde 8.954 stemmen. Het is duidelijk dat zij heel wat stemmen van ons
Poperings project weg snoepten. Zij zijn ook de hele actie door in Poperinge komen
campagne voeren, terwijl dat wij Diksmuide hebben links laten liggen. Wij hadden als
Keteniers immers beslist om op ons terrein te blijven, wat De Lovie duidelijk niet gedaan
heeft.
Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat we zonder deze rechtstreekse concurrentie flink wat
stemmen meer zouden gehaald hebben.
De Koninklijke stallingen van Oostende, toch wel een veel grotere stad dan Poperinge haalde
6.898 stemmen.
Maar goed, het leven gaat verder. Toen we onze studie opstelden, gebeurde dit in het kader
van een onderzoek dat gesuperviseerd werd door de wat schemerige V.Z.W. Hop. We zouden
voor de eindevaluatie uitgenodigd worden op een vergadering maar dat is er niet van
gekomen. ‘Men was ons vergeten’.
1172
Op de namiddag voor de hopboeren en de ‘brouwers’ – er waren er in totaal 8 – hoorden we
de vertegenwoordigster van het kabinet van Leterme zeggen dat de hopteelt nu ‘erkend’ was
als landbouw - erfgoed – sector en dat men minstens twee of drie oude hopasten nu zou
kunnen herstellen en restaureren. Er zou hiervoor één miljoen op de begroting staan. Dus wij
content dat er toch al iets van het hopastenproject zal kunnen gerealiseerd worden.
Maar verder hebben we hierover niets meer gehoord. Het schijnt dat ze dit zouden gaan
gebruiken om ergens een ‘wedde’ te gaan betalen.
We zullen ons licht eens opsteken en eens gaan zoeken waar dit geld zit.
Volgende keer zeker meer hierover.
Maar eht beste nieuws komt momenteel van minister Dirk Van Mechelen. Deze liet via een
persmededeling weten dat hij ook werk wil maken van de bescherming van een aantal nog
niet beschermde finalisten uit Monumentenstrijd. De meeste van de dertig dossiers die het
scherm haalden, hadden al een bescherm statuut, maar een beperkt aantal niet. Dat is onder
meer het geval voor de hopasten en andere restanten van het hoperfgoed in de streek rond
Poperinge en Asse. ‘De minister heeft dan ook aan zijn administratie gevraagd om nog dit
jaar na te gaan of en welke onderdelen van dat rijke hopverleden voor bescherming in
aanmerking kunnen komen’ luidt het.
De Keteniers kunnen hem dat, dank zij onze studie van het bouwkundig hoperfgoed, gelukkig
meteen vertellen. Op dit vlak hopen we wel dat de gemeenten die hier mee te maken hebben,
en zeker Poperinge en Asse, die de voortrekkers waren van dit dossier, aan de eigenaars de
nodige administratieve ondersteuning willen geven. In beide steden dient er een ambtenaar
gezocht te worden die zich deze dossiers kan aantrekken en dit in nauw overleg met de
eigenaars en met de Keteniers die mee voor ontsluiting en herbestemming kunnen zorgen.
Hopelijk zijn onze nieuwe politiekers nog dermate fris dat ze gezond en wel op deze nieuwe
belangstelling kunnen rekenen.
In ‘Het Laatste Nieuws’ stelde schepen Jurgen Vanlerberghe dat zij van het stadsbestuur uit
zouden helpen een paar asten monument te verklaren. Schepen Marleen Baelde beloofde ons
om een ambtenaar te zorgen die logistieke steun zou kunnen verlenen bij de administratieve
rompslomp die dit teweeg brengt. En van de burgemeester kregen we het volgende mailtje:
Guido, Annemie, Jullie hebben het maandagavond spijtig genoeg niet gehaald als West – Vlaams finalist. En laat ons er meteen bij zeggen dat de West – Vlamingen het moeilijk hadden om nog op te tornen tegen projecten die al meer mogelijkheden gehad hebben om zich bekend te maken. Maar het is in elk geval voor Poperinge en voor De Keteniers geen droevig verhaal. Integendeel. De monumentenstrijd heeft iets los gemaakt, ook in Poperinge. Het vestigde de aandacht op een heel typische streekeigen problematiek, heel wat mensen zijn er ongetwijfeld gevoeliger aan / voor geworden. Het is jullie verdienste geweest om zich hiervoor vrijwillig en keihard in te zetten. Ik wil jullie hiervoor bedanken. En nu het ijzer heet is, misschien zitten we binnenkort best eens aan tafel om eens grondig na te denken en te discussiëren over deze thematiek. Wie weet heeft één of andere overheid nog iets in petto voor het hoperfgoed.
1173
Groeten, Christof Dejaegher burgemeester
Die ene veldslag is verloren, maar de oorlog kunnen we nog winnen.
Ik wil wel in naam van alle Keteniers iedereen bedanken die voor ons zijn stem uitgebracht
heeft.
We doen voort.
En met deze wil ik heel graag hierbij vermelden dat onze vereniging De Keteniers een
wel heel apart cadeau gekregen hebben.
De heer Jozef Deman die al vele jaren de hoppeteelt in Poperinge en in het Noord –
Frankrijk fotografeert, heeft aan ons zijn vele fotoalbums ten geschenke gegeven. Het
gaat hier over meer dan 3000 foto’s!
Djef die nog altijd ‘vlemsch’ spreekt, is al vele jaren onze vriend en was in zijn leven één
van de betere hommelboeren die verschillende medailles in de wacht sleepte. Daar naast
fotografeert hij dus ook al jaren alles wat met hop te maken heeft, en enkele van zijn
foto’s zijn verwerkt in de ‘hopkalender’ in het hopmuseum te Poperinge.
Djef, ge zijt ongelooflijk bedankt en vooral merçi, wi!
Hebt u nog hopdocumentatie – een oude factuur, een oud nummer van De Hopboer of
misschien een hopdiploma – of wat het ook moge zijn,
Of hebt u nog oud hopmateriaal
doe het ons cadeau.
Wij zullen het met het nodige respect behandelen en dit bij onze activiteiten gebruiken ten
nutte van iedereen.
Het nageslacht zal u eeuwig dankbaar zijn. Zorg dat er niets verloten gaat!
En verder is het in deze ‘Doos Gazette’ weer een allegaartje geworden.
Uit de krant van het jaar 1899 halen we om te beginnen een wijze feministische les voor alle
zelfstandige vrouwen: ‘De Goede vrouw’
En dan gaan we snuffelen in het Bargoens.
In onze reeks oude vertellingen van streekschrijvers, gaan we deze keer luisteren bij Paul
Tamboryn uit Elverdinge naar zijn verhaal ‘De dood van Romme’.
En daarna krijgen jullie weer twee oorlogsliederen uit de eerste wereldoorlog.
Maar eerst geef ik hier nog de internet site door over de Schulense dakpannen. Patrick
Boucneau, werkt op het Provinciebestuur van Limburg en is familie van Bér Boucneau hier
in Poperinge. Hij heeft onder andere ook gezorgd voor wat verspreiding van onze ‘Bewaar de
Hommelketen!’ campagne.
En hij is in Schulen bezig met de Schulense gechiedenis.
Vandaar eens kijken op: Over Schulense pannen en pannebakkers... www.pannestraat.be
En we beginnen met nog enkele gegevens over onze keikop.
1174
Kijk op de keikop
Het einde van de gilde van meester ghybe
Laten we terugkeren naar Poperinge.
We volgen hier het relaas van de gebeurtenissen uit 1653 aan de hand van het artikel ‘Van den
Poperingschen kei’ uit Rond den Heerd van 1886 p.212.
De 1ste mei 1653 was er optocht in Poperinge.
De gilde van de kei was er natuurlijk bij en de meester zelf schold de amman, de plaatselijke
politiecommissaris, uit voor rotte vis, tot jolijt van de omstaanders.
Frans Ryckewaert, de man in kwestie, voelde zich lelijk in zijn gat gebeten, en trok
kwaad naar de herberg ‘Den Hoorn’, de plaats waar de keigilde zijn kamer had. Hij greep er
de zware kei en kon deze in het haardvuur gooien.
De kei, 83 pond zwaar, barstte in drie stukken uiteen ….
Een paar maanden later op de kermismaandag – de 7de
juli – trok de gilde stoetsgewijs, met
slaande trom en het vaandel in de wind – naar het huis van Ryckewaert.
Deze was gewaarschuwd en sloot zijn deur en vensters.
Heer Ghybe klopte drie keer op de deur, maar niemand deed open. Een paar gildeleden
klommen op het dak en begonnen schaliën weg te nemen om zo op de zolder te geraken.
Ryckewaert was ondertussen in het huis van zijn buurman – Jan Roens – gevlucht maar toen
hem gezegd werd dat men op het dak van zijn huis zat, kwam hij toch naar buiten.
De gildelieden grepen Ryckewaert vast en leidden hem gevangen door de straten naar de
herberg ‘Den Rooden Hert’ op de grote markt van Poperinge.
Daar werd hij berecht.
Een beschuldigingsakte werd voorgelezen en Ryckewaert werd gevonnist. Hij werd
veroordeeld om ‘op eene slede’ door de straten van de stad gesleept te worden.
Waarschijnlijk bedoelde men hier een slede zoals die gebruikt door de landbouwers. In juli
ligt er immers geen sneeuw.
Daarnaast zou men het relaas van zijn daden – op rijm gesteld – aan de hoeken der straten van
de stad aanplakken en zodoende bekend maken.
Ryckewaert zelf werd voor één dag opgesloten in een kamer om tot inkeer te komen. Zijn
vrouw, die op de hoogte gebracht werd, kwam naar ‘Den Rooden hert’ en stelde haar man
voor om zijn straf af te kopen met het nodige bier, wat deze ook deed.
Ryckewaert werd dan terug in vrijheid gesteld maar kon het niet laten om de gildebroeders uit
te schelden en te bespotten.
Heer Ghybe maakte zich nu kwaad en beval zijn broeders om de amman terug op te pakken
maar deze was vlugger en vluchtte de stad uit. Hij bracht een officiële klacht tegen de keigilde
binnen bij de Raad van Vlaanderen. De baljuw van Poperinge kreeg de opdracht om de
voornaamste heethoofden ‘in stricte gevangenisse’ te leiden tot dat ze voor de raad zouden
verschijnen.
De gilde had het zitten … de kei lutterde niet meer.
’t Was opeens allemaal serieus.
De deken, Jan van Reninghe en de componist van de gilde, Jan Mazeman, werden als
gezanten naar Raad gestuurd. Zij namen met zich een smeekbede mee.
1175
Koning Philip IV stond de afgesmeekte genade toe, bij brief uit Brussel gedagtekend op de
8ste
november 1653.
Maar de gilde werd opgeheven:
…. Ordonnerende de supplianten in toecommende tyden te niette doen de
sotticheden ende insolentien die geschieden onder den naem van Heer Ghybe
ende tot dien eynde niet meer te kiesen ofte maken eenich hooftghulde ofte
vergaderynghe meer te houden op wat pretext het zoude moghen wesen op pene
van arbitraire correctie…
… Bevelende aan de smekers om in de toekomst alle zottigheden en ongeregeldheden die
onder de naam van Meester Ghybe geschieden te stoppen. En tot dien einde geen hoofdgilde
meer te maken of ook maar vergadering te houden op welk voorwendsel ook. Anders zal men
door de rechtbank gestraft worden…
Een afschrift van deze oorkonde staat opgeschreven in het statutenboek van Poperinge.
En daarmee was de keigilde van Poperinge officieel afgeschaft.
‘De Keisnijding’ van Rembrandt van Rijn; toch wel van Leiden zeker!
Epiloogje
Tijd om een conclusie te trekken.
De kei in het hoofd krijgen…
We mogen er nu van uit gaan dat wie de kei in het hoofd heeft; dwaas is.
Specifieker zelfs, dat wie eerst naar ‘de wittingen’ is geweest, een verliefde dwaas wordt,
hoewel hij reeds wat op leeftijd is.
Nog steeds is het zo dat de ‘witting’ of de ‘hop’ een hormonale werking heeft.
1176
Enkele jaren geleden werd het weer populair om te beweren dat de hop een invloed had op de
‘rondborstigheid’ van de vrouw. Een ‘wetenschappelijk’ onderzoek, zou dit bewezen
hebben… maar een ander wetenschappelijk onderzoek beweerde dan weer dat die
‘hormonale’ invloed niets met rondborstigheid of breedbilligheid te maken had.
Wel neemt men aan dat het werken in een hoppeveld de maanstonden bij een vrouw vlugger
doen komen.
De invloed van die hormonale werking bij mannen werd echter niet onderzocht.
Maar uit de ‘geschiedenis’ blijkt dat er wel degelijk een invloed is.
De Poperingenaars, van ‘mensenheugnis hommelboeren’, staan reeds eeuwen onder invloed
van een overdosis hoppereuk, dus…
Reeds in de Middeleeuwen wisten de schrijvers van de Arthur-romans er blijkbaar meer van.
Heer Keye reed uit. En Chaucer liet een paar eeuwen later Sir Thopas in Poperinge
geboren worden en uitrijden…
En die van Ieper zeiden van die van Poperinge, ze hebben de kei in het hoofd.
En die van Poperinge groepeerden zich in de gilde van de kei.
En als kuur vond men er niets beter op Meester Ghybe de kei te laten snijden.
Bruegel tekende de scène en hij kreeg verschillende navolgers.
Ook in Amersfoort lutterde de kei.
En toen heel wat mensen van de Westhoek naar Leiden verhuisden, verhuisde de kei mee.
Uiteindelijk werd die gilde afgeschaft
Maar ja
daarmee was de dwaasheid uit het hoofd van vele lieden en van de Poperingenaar nog niet
verdwenen….
Sommigen beweren dat de ‘keigilde’ ondergronds is gegaan en dat dit geheim genootschap –
tot op de dag van heden – is blijven voortbestaan.
We kunnen – ’t is waar – niet ontkennen dat er steeds Poperingenaars geweest zijn die het
‘leuteren van de kei’ in ere gehouden hebben. – het toponiem ‘de luttertap’ roept ook
vraagtekens op ! – Maar de oprisping dat dit genootschap nog steeds iedere vrijdagmorgen –
op de vrijdagmarkt – samenkomt voor de deur waar vroeger ‘Den Rooden hert’ was – tussen
het standbeeld en het Oud Vlaanderen – lijkt mij te ver gaand.
Maar toch; ‘t is eigenaardig dat juist nu weer woorden als
Keitof
Of
Keinijg
gangbaar worden.
Leutert den kei dan toch nog in Poperinge?
1177
De Goede vrouw Uit het ‘Nieuwsblad van Yperen en van het arrondissement’ – 23 december 1899
Er zijn drie dingen waaraan eene goede vrouw moet gelijken, en toch niet mag gelijken:
1. Zij moet gelijk zijn aan eene karakol, die altijd in haar huis blijft, maar zij mag neiet
gelijk de karakol, alles op haren rug dragen wat zij bezit.
2. Zij moet gelijk zijn aan den weergalm, die nooit spreekt dan wanneer men hem
ondervraagt, maar zij mag niet gelijk de weergalm altijd zoeken het laatste woord te
hebben.
3. Zij moet, gelijk het uurwerk of de klok op de toren, altijd juist en nauwkeurig zijn,
maar zij mag niet, gelijk die klok, zooveel gerucht maken, dat zij van elkeen gehoord
wordt.
Uit het woorden boek van het Bargoensch
Onlangs vond ik in de Poperingse Stadsbibliotheek een boekje waarin
- het ‘Woordenboek van Bargoensch (Dieventaal) uit 1886 van Isidoor Teirlinck
- Het Bargoensch van Roeselare van Hendrik De Seyn-Verhougstraete uit 1890
- En het Bargoensch of Koeterwaalsch van Teirlinck – Stijns uit 1882.
Dit boekje is een uitgave ‘Familia et Patria’ en werd in 1992 uitgegeven op 150 exemplaren.
Het was vroeger al een curiosum om dit boekje te pakken te kunnen krijgen en met deze
nieuwe uitgave – van 150 exemplaren – zal het nog een curiosum blijven.
Mijn belangstelling voor dit Bargoens werd weer gewekt omdat François Pfaff naar
Poperinge gekomen was voor de opnames van ‘onze’ Monumentenstrijd rond de hopasten, en
hij vertelde dat zij – de Pfaffs – ook de andere ‘vreemde plukkers’ zoals bijvoorbeeld de
zigeuners konden begrijpen. En hij gaf zelf enkele staaltjes van die ‘oude’ dieventaal.
En dat deed mij weer denken aan mijn overgrootmoeder die met de ‘bende van Pollet’
geconfronteerd werd. Die mannen spraken ook een mondje Bargoens of dieventaal. (Zie Doos
Gazette van mei 2004 – of nummer 24)
Vandaar dat dit boekje mij meteen interesseerde.
1178
Isidoor Teirlinck legt de oorsprong uit van het Bargoens in zijn inleiding: Niet afzonderlijk
levende en ‘werkende’ dieven vormden eene dieventaal, maar wel die roovers en
baanstroopers, welke zich tot maatschappij in de maatschappij vereenigden, een soort van
schutsbond instelden en zich, ter verdediging, in den strijd voor het leven tegen het gerecht en
de openbare macht, immer gereed hielden.
Deze visie strookt alleszins met de visie van Bronislaw Geremek die in zijn boek ‘Het
Kaïnsteken’ deze materie ook behandeld maar dan op Europees vlak. De ondertitel van zijn
boek is: Het beeld van de armen en vagebonden in de Europese literatuur van de 15° tot de
17° eeuw. (Uitg. Anthos/Hadwijch – 1992). Hij schreef het boek in 1980 en ik kan het
iedereen aanbevelen.
Teirlinck stelt dat hij een twaalftal werken kent waarin woordenlijsten van Bargoensch of
uitdrukkingen in dieventaal voorkomen.
Het eerste werk dat hij aanhaalt is het ‘Tafereel van de Belacchende Werelt’ van de tekenaar,
schilder en schrijver Adriaan Vande Venne, waarin ook onder andere sprake van ‘keikoppen’.
‘Jonkheer Reyn-aert’ stelt hier in dit boek de andere lotsgenoten van de ‘belachelijke’ wereld
voor; en raar genoeg zit daar ‘Tamme Lubbert’ bij. Die gelijkt wel erg op ‘Lubbert Das’ die
we op het schilderij van Jeroen Bosch ‘De keisnijding’ tegen komen. (zie Foos Gazette – nr.
53 – december 2006).
Teirlinck haalt ook het stuk aan van J.F. Willems ‘Het Bourgondisch in de Kempen’ en dat
hadden we wel reeds behandeld op de Teuten – site die ik ooit samenstelde maar deze is al
lang niet meer op internet te vinden. Dus geef ik hier eerst dit ‘oud’ stuk.
Het gaat over de Kempische Teuten en ze hadden
Wel een heel vreemde talenkronkel
Het vreemdste aan hun talenknobbel was de kronkel dat ze zelf een eigen taaltje hadden,
een soort bargoens of dieventaal. De Nederlanders noemden dat Bourgondisch. Als zij
het dus over de 'Bourgondische aard' van de Vlaming hebben, bedoelen ze dus evengoed
zijn 'dief-achtich' karakter.
Jan Frans Willems stelde in zijn artikel uit 1838 dat 'er een zeker slach van landloopers,
Teuten genaamd' in de Kempen rondliepen en een taaltje sprak dat hij 'Westmaasch
Teuten-Bargoensch' noemde. Hij publiceerde zelf de parabel van de verloren zoon in hun kramerstaaltje.
Eenen olmste had twee knullens. Waarvan de snipste tot zijn olmste kwiste: 'Olmste,
licht mij de kwint; en de olmste lichte hem de kwint.
Enige dagen daar na, den snipste, hebbende alles bij de olmste gelicht, spoorde naar een
vreemde pie, alwaar hij al zijn poen en smets heeft verslent en opgepoeyt in loensigheid
en tispelsporen met loense grieten.
En na dat hij alles verslent had, werd het heten tijd, er was nantes aan poen te komen.
Hij spoorde naar een ander en ging zijn fuik verforen bij een troppen van de pie, als
poursenheymer.
Aldaar wenste hij zijne melis te vullen met schillen van grondhangels, die de pourse
sleijnen, die nobis wilde lensen.
Doch tot zijn zelve komende, kwiste hij: 'Hoe veel knoppers zijn er in de kas van mijn
olmste, die paen hebben en ik moole van faam. Ik zal opstaan, tot mijnen olmste sporen
en kwisten; ik heb loens gedraaid tegen den theuwen diennes en tegen u. Ik ben niet
theuw genoeg uwe knullen genoemd te worden; felleugt mij gelijk den loenste uwer
koppers.
Hij stond dan op en spoorde tot zijn olmsten, terwijl hij spoorde, loerde hem zijnen
olmsten en wierd beweegt, en nog sporende, rulde hij hem om den hals en murfde hem.
Den knulle kwiste tegen zijnen olmste: Ik heb loens gedraaid tegen den theuwen diennes
en tegen uwe fuik; ik ben te loens om uwe knul genoemd te worden.'
1179
Doch den olmste kwiste aan zijn knoppers : 'Lenst hier ras den theuwste dossing, en
lenst die hem, en steekt den knulle den ring aan de maans en doet de treden aan de
schaatsen. Lenst den hanste moris en moolt hem; laat het ons botten en krep hebben.
Want mijnen knul was mool en hij is herzien, hij was rip en is terug opgespoord. Zij
hadden dan krep.
Ondertussen was de olmste knul op de pie aan het knoeien, als hij nu terug rispelde en
na de kas spoorde, hoorde hij huppelen en krailen. Hij, een van de knoppers gekwist
hebbende, felligde hem wat dit te kwisten was.
Den knopper kwiste: 'uwen subber is in de kas, den olmste heeft den hanste moris
gemold; omdat zijnen knulle theuw is terug gespoord.'
Hij nam het loens op en wilde niet in de kas sporen, den olmste rispelde uit en flitste
hem.
Maar hij kwiste tegen den olmste: Ik ben zo theuw in uwe foor geweest en heb u nooit
loens gedraaid en uw fuik heeft nooit een mette gemold, om met mijn theuw krep te
hebben. Zo haast deze, uw snipste knulle, die alle zijn poen met loense grieten en
knoppers verslend had, terug gespoord is, hebt gij uw hanste moris mool gestipt.
Den olmste kwiste hem: 'Gij zijt altijd mijn theuwe knulle en ik zal uw fuik alles theuw
draaien. Wij moesten krep hebben omdat uwen subber mool was, terug gespoord, rip
geweest en terug gerispeld is.
De heer Rickelmann Hubert publiceerde een woordenlijst Bargoens - wat hij Humpisch of
burgunsch noemde - uit het Teckleburger Land. We doen hier een klein studieke. We
zetten de Kempens bargoense woorden op een rijtje en daarnaast kijken we of
Rickelmann deze woorden ook kent en of ze overeen komen. Dan proberen we een uitleg te geven.
Olmste - olmst ook wel oltmansk - oudste
Knul - knölle - zoon
Snipste - oudste
Kwisten - quäsen - spreken, een märtenquässer, was een leraar.
Kwint - bequinten - betalen
Sporen - spuren, slössen - gaan
Pie - plaats
Poen - punen - geld
Smets - goederen ?
Verslenten - verteren
Oppoeieren - verteren
Loens - loensigheid - loens gedraaid - luns - slecht, een drai zijn een verkoopsartikel,
loens gedraaid is dus slecht behandeld.
Tispelsporen - tispelhutske - waard, herbergier, een tispel is een herberg.
Heten tijd - heet - duur, duren tijd
Nantes - nergens
Zijn fuik verforen - zie foor -
Troppe - troppe - heer
Poursenheijmer - porsch, porsen - varken, varkenshoeder
Melis - lichaam
Grondhangels - aardappelen
Nobis - nobis - niet
Knopper - knecht
De kas - kasse, keskeri - huis
Paen- pen - brood
Mollen - moll - dood, doden; molen van faam, sterven van de honger
Theuw - trouw
Loeren - uitkijken
Rullen - vallen
Murfen - drukken
Lensen - geven
1180
Dossing - das, dios - kleed - uitgedost - dos is ook een blik, omhulsel.
Maans - mans - hand
Treden aan de schaatsen - schoenen aan de voeten
Hanste moris - mooiste rund ?
Botten en krep - Buten en krepp - eten en drinken
Rip - weg - spur, pritz geeft Rickelmann voor weg gaan .
Knoeien - werken
Uit rispelen - buiten gaan
Felligen - felleugen - behandelen
Subber - sebber - broer
Flitsen - vast nemen
Foor - for - markt
Een mette - mettekoo ? Geit ?
We willen hierbij nog stellen dat het woord goorteut, voor koperteut ook deel uitmaakte
van de humpische woordenschat.
Eén conclusie, denk ik, mag zeker getrokken worden. De Duitse en de Kempense teuten
konden elkaar in hun 'bourgondisch' begrijpen. Bronislaw Geremek, een Poolse
historicus, onderzocht in zijn boek 'Het kaïnsteken' het bedelaarsjargon. Hij stelt dat het
'argot' in de Franse literatuur na te gaan is tot in het begin van de 13de eeuw. In een
14de eeuwe tekst, wordt beweerd dat het de taal van de rondtrekkende kooplieden was,
en daar zijn we weer bij onze 'teuten'. In de 16de eeuw werden aldaar, maar ook bij ons
'tantwerpen', boekjes verkocht aan de gegoede burgers, met woordenlijsten die deze
geheimtaal 'vertaalden'.
Bronislaw stelt op basis van de door hem onderzochte 'historische bronnen': Wanneer
men het gehele vocabulaire onderzoekt, valt op dat de meeste termen in de sfeer van de
onderlinge omgang liggen en dat er nogal wat termen zijn met een triviaal karakter…
'kroegpraat'. Daarnaast zijn er wel specifieke 'technisch' termen die met bedelarij-
specialisatie te maken hebben en ook een aantal woorden die aan de ambulante handel ontleend zijn, zoals voor speld en naald.
Wij besluiten er alleszins uit dat dat 'bourgondisch' gebrabbel onder de teuten in de
herbergen hun naam en faam, geen goed kan gedaan hebben. Daarmee identificeerden ze zich immers eerder met de oneerlijke 'achter lande lopers' dan met de eerlijke kooplui.
Maar nu wordt het tijd om enkele woordjes uit Terilincks woordenboekje te halen, die voor
ons toch nog enigszins bekend zijn of gewoon interessant zijn.
Beffendekker, m. schorteldoek. – ziehet nog gebruikte bef, afhangend halslapje der priesters.
Bekkementeeren, ww. Maaltijd houden
Bekken, ww. Eten. Aanm. Van Dale schrijft: ,Bikken, eten, schransen: er valt hier niet veel t
bikken’. Bikken bij Kiliaan ook Bekken, is eigenlijk met den snavel slaan, gelijk de volgelen,
waarvoor thans, in dezen zin, doorgaans pikken gebezigd wordt. En, daar het eten der vogelen
met eene soort van slag of stoot, met denbek gepaard gaat, zoo heeft bikken, in de
gemeenzame verkeering, de beteekenis van eten gekregen. – Bikkement is dan natuurlijk de
maaltijd.
Bekker, m. boer.
Aanmerking: Cart. Moet het woord gebracht worden tot het vorigebekken of tot boer, bauer?
Zegt men niet, op vele plaatsen,: hij kan eten gelijk een boer!
Benk, m. man - Aanmerking – Oostermaasch, roodwaalsch van Breiel; Joh. Winkler. Deze
schrijft: ‘Benk, man, van het Hebreeuwse ‘ben’ – zoon. En dat staat niet ver van …
Bing – toch een woord dat we in Poperinge heel dikwijls gebruiken – m. meester, vader –
bing van de gaskit, bewaarder van het gasthuis, - bing van de troetels, cipier, meester van de
sleutels, - Bing die het gras ophaalt: diaken. En zo weten we weer wat we eigenlijk zeggen met
dat typisch Poperings woordje ‘bing’.
1181
… Een verrassing is toch wel:
Breugelen, ww. Besturen, dienen – Nicht mi wilt breugelen niet meer wil besturen –
Breugelen, Vitsengoed, God dienen. – en dit komt uit de Teutentaal! Net als
Breugelhoedse, wat dan een burger wilt zeggen!
Zou daar dan Gorte en Kleine Brogel van komen? Een
Brommer, is een ketel, van brommen, het geluid dat een kokende ketel water maakt.
Bucht, blijkt dan weer geld te zijn.
Buizen, is drinken en een ‘buis’ is een drankje of een pint bier. Daar komt dan ook een
‘buisbalk’ van, een dronkaard.
Chanterik, m, veldwachter. Misschien van het Franse ‘champ’, vergelijk met het Franse
‘champêtre’of veldwachter.
En we halen hier ook nog
Debisser, aan, ‘Gaen alle hysen niet voorbij met beeldekens, bij hun, daer sy de wooninghen
dan bestrijcken om de slechte boeren te loertasschen. En se hebben veel stoffe tot cieraet voor
de Capelle van de Schijn-bedrieghers. Dus eigenlijk zijn het zwervende prenten- of
beeldekensverkooper. Dus iedereen die Bebisser of Debyser heet, weet nu van waar zijn naam
afkomstig is.
We komen in het volgende nummer hier nog eens op terug.
Uit het boekje ‘Oude vertellingen’ van Paul Tamboryn uit Elverdinge, halen we het
verhaal
De dood van Romme
Romme had geen rijkdom gekend. Ze was haar hele leven lang meid geweest op de
Heerlijkheid en had er al het wel en wee meegemaakt. Van haar schamele ouders had ze niets
meegekregen, behalve gezond verstand en een gouden hart.
Romme was nu oud en versleten en na voor anderen gezorgd te hebben, was ze zelf ziek
gevallen. Op zekere avond, dat het absoluut niet meer ging, liep Sarre, de staljongen, de
dokter halen. De dokter kwam mee, doch onderweg had Sarre het gevoel dat er nog iemand
achterkwam. De dokter repte echter geen woord en Sarre zweeg eveneens.
Romme lag in de voutekamer. Al die tijd voordien had ze op een zolderkamer geslapen, doch
de boerin had het te lastig om Romme daar te verzogen en men had ze nu dichter bij de
woonkamer gelegd.
Hilde, de boerin, was met de dokter bij Romme gekomen en toen de dokter de voute verliet,
vertelde hij niet veel goeds. Had hij nog enige hoop gegeven, Hilde zou er niet veel van
geloofd hebben. Romme was aan de tijd gekomen, dat ze gaan moest. Ze wist het trouwens
ook.
Een tijdje al sprak ze omzeggens niet meer. Men had ze berecht en toen de priester buiten
was, keek ze zonder ophouden boven het voeteinde van haar bed, waar die andere stond. Ze
kende hem maar al te goed en ze moest nog heimelijk lachen, toen ze dacht aan een
zonderlinge droom, die haar immer als werkelijkheid was bijgebleven. Ze droomde dat ze
geroepen was bij Melanie van het Steentje Molen.
Ze moest daar hulp bieden, want Melanie was ernstig ziek geworden. Romme had zich
gehaast en om er vlugger aan te komen, trok ze door het bos en daar verdoolde ze. Ze was
nochtans tamelijk goed met de paden van het bos vertrouwd, doch door de duisternis misleid,
liep ze verkeerd. Ze stond bij ‘De Mote’, een plaats, waar het spookte, naar men zei. Bij ’t
Motegat zag ze hem zitten, heel ineengedrongen en in een zwarte mantel gehuld. Zijn zeis
1182
stond een paar stappen van hem af tegen een gemarteld boomstammetje en ’t scheelde niets of
Romme had over het scherpe blad gestruikeld. Hij zat daar roerloos. Romme kon hem
moeilijk ontgaan. Ze greep instinctmatig naar heur hart om het in bedwang te houden en
naderde toen dood gewoonweg tot bij Petrus de Dood, en daar ze voor ’t Motegat stond en
dus niet verder meer kon, ging ze zonder meer naast Petrus zitten.
- Mag ik wel? Vroeg ze beleefd.
Petrus antwoordde niet.
- Je moet niet onvriendelijk zijn, vleide Romme. Had ik geweten dat je hier waart, ‘k
zou de steenweg verkozen hebben. Maar à propos, verstoutte zich Romme; ’t is zeker
nooit voor Melanie van ’t Steentje Molen…
Romme kon niet uitspreken, zo verschrok ze van Petrus beenderig hoofd, dat ineens op zijn
rammelende ribbenkas recht veerde.
Hij heeft zich lelijk verraden, peinsde Romme, ’t is wel Melanie van ’t Steentje Molen die hij
hebben moet! En daar Romme telkens wast, wat ze doen moest in serieuze gevallen had ze
zijn zeis op ’t oog. Ze was ervan op de hoogte, hoe onbeholpen hij zonder zijn werktuig was.
Nu Petrus daar weer stil zat, kwam Romme voorzichtig overeind, en keerde op haar stappen
terug. Ze greep in de gauwte Petrus’ zeis vast, sloeg ze over de schouder en marcheerde
dapper recht naar de beukendreef. Ze liep hoe langer hoe vlugger al over het bekend pad nu
recht naar het Molenhuis en alvorens binnen te treden, wierp ze Peterus’ zeis in de steenput.
En warempel, Melanie die inderdaad dodelijk ziek was, werd beter en genas en in jaren
stierven er geen mensen meer rond ’t Steentje Molen.
*
* * *
Bewegingloos hield hij nog immer de wacht aan ’t voeteneinde van Rommes bed. ’t Was
dezelfde zeis, die Romme in haar droom bij ’t Motegat had meegenomen. Romme lag in een
toestand, waarin de schijn met het wezen der dingen ineenvloeide, en zo was ze benieuwd om
te vernemen, hoe hij die uit de diepe waterput had gekregen.
- Zeg jongen, pinkte Romme, je was zeker je handen afgesneden zonder je tuig?
Petrus keek haar strak en onverschillig in ’t gezicht en als antwoord hief hij zijn lange arm in
de lucht en toonde met de wijsvinger van zijn rechterhand een klein, klein lichtje dat in een
lantaarntje brandde.
‘k Heb het wel gepeinsd, riposteerde Romme, je bent hier niet gekomen om peter te zijn. ’t Is
hier andersom dan in ’t vertellinkje… doch zoveel spoed moet je niet maken, je zult nog wat
geduld moeten hebben, want ik wil van hier niet vertrekken zonder de nieuwe kalfjes te
hebben gezien.
Ze ontwaarde ineens Petrus niet meer en ze nam de gelegenheid te baat om overeind te
komen.
’t Was nacht geworden en achter de bloeiende populieren sliep in een ijle nevel de hele
Heerlijkheid. Het zevengesternte was hoog aan de hemel geklommen en Hilde, die de wake
had, was zelf in een diepe slaap gedompeld. Ze hoorde het gedempte zuchten van de voutetrap
niet. Rommes voeten wankelden, doch ze voelde zich gesteund door haar mispelaren stok en
die ze, naar grootvader, Narden had genoemd, omdat hij van haar grootvader afkomstig was.
Trede voor trede daalde Romme naar beneden. Ze geraakte met eer in de woonkamer en het
scheen haar alsof heur oude benen veel beter gehoorzaamden. Ze trad omzichtig buiten.
Ze strompelde naast de rij paasbloemen, die voor de gevel aan het woonhuis bloeiden en ze
glimlachte er naar. Ze had er nog één willen plukken, doch ze was bang de steun van Narden
te verliezen en zonder zijn hulp was ze verloren.
1183
Neen, ze kon niet bedenken hoe dikwijls ze hier op de hofstede de lente had weten komen. Ze
had er telkens naar verlangd en met zoveel liefde naar al haar wonderen gekeken.
Ze was de koestal binnengetreden, en in de donker deed ze heur laatste rondgang.
- Dag Blondine, zei ze.
Blondine en schrok niet, want ze kende Rommes stem. Blondiene stond de eerste, omdat ze
nieuwsgierigste was en dan volgden aan dezelfde kant, Wieze, Mietje en Babbe; Nelle en
Triene en aan de andere kant kwam ze bij Klare, Sterre en Treze, Wittekop,Bazinne en
Zwartje. Ze sprak de naam uit van elke koe en toen ze op de hoogte van Zwartje stond,
sukkelde Romme tot vooraan in de sliet. Zwartje hief haar fijnbehaarde kop in de lucht en
verzuchtte diep, Romme ving nog een glimp op van haar dromerige ogen en ineens werd ze
gewaar dat Narden haar minder goed steunde. Ze geraakte uitest moeizaam bij de kalfjes, die
daar apart ongebonden in een dichtgemaakte sliet lagen. De diertjes sprongen overeind en
verdrongen zich voor het hek en lieten zich aaien door Romme. Romme kon er niet mee
uitscheiden tot ze ineens schrok:
- À propos! Hoorde ze.
’t Was Petrus die achter haar stond.
- À propos! Grijnsde Petrus, je lichtje is aan het doven. Bezie het maar, Romme.
Romme liet Narden schieten en er brak iets rond haar hart. Haar knieën knikten, een geluk dat
ze op een bussel stro neer kon zakken. Heur hoofd neeg opzij en viel tegen de afsluiting en de
kalversliet.
- ‘k Mag zeker niet vragen, waagde Romme nog, om voor mij een nieuw lichtje op te
steken?
Petrus deed alsof hij het niet hoorde. Hij liet traag zijn arm zakken, waaraan de lantaarn hing
met Rommes lichtje erin. Romme zag ’t vlammetje nog even pinkogen. Petrus trad met
rammelende benen nader en maaide met een kort zwaaike de draad van Rommes leven af en
om gerust te zijn, daar hij bij ondervinding wist welk een taai Romme was, boog hij zich diep
voorover en legde zijn ijskoude hand op Rommes hart. En Romme was dood.
De twaalf koeien loeiden, Prins, de hond huilde, Sire, de haan kraaide en Karel, de kater, gaf
zijn laatste snik in de aardappelmand, die op een stap van Romme stond.
De boerin schoot wakker. Ze vond Romme in de koestal een momentje nadat Petrus
vertrokken was.
Liederen van de grote oorlog
Den laatsten zucht van moeder
Uit Christian Cockmartins ‘Het volksliedonderzoek van de gemeenten Beert, Bellingen, Lembeek en Halle’
Vaart wel, moeder, weent toch niet
Omdat uw arme zoon u moet verlaten
’t Is mijne schuld niet, stelp toch uw verdriet
Het vaderland vraagt dappere soldaten
Moeder, ’t Is voor de vrijheid
Ja, ’t is voor god en koning dat wij strijden
Moeder, schept maar moed, wij krijgen betere tijden
‘k gaan naar ’t slagveld vol dapperheid
refrein
Ik zien hem snachts in mijne dromen
1184
Mijn dappere zoon ja, lief en schoon
Als hij vertrok dan was mijn hart ontsteld
Hij moest weg naar ’t slagveld
Voor een moeder is het toch hard
Zij wordt ziek van den smart
De vrouw die kwint weg en haar hart wordt verslind
Haar laatsten zucht was voor haar kind
Hij vertrok naar ’t regiment
Een groten zucht ontsnapte aan haar hart
Wat droevig moment, zij was niet content
En weende van verdriet en van smart
Schept maar moed, tot wederzien
Schrijf aan uw moeder, laat haar toch niet treuren
Wilt gij haren ouden dag wat opbeuren
Gij zijt haar kind dat zij bemint
Men vermoordt, verwoest en brandt
En men rooft de schat van armen en van rijken
In dorp, stad en kant, het is een schand
En het veld is bezaaid met hun lijken
Nu dwaalt zij alleen, eenzaam en verlaten
Zij roept, wat kan mij hier het leven nog baten
O groten God, zo kan dat toch niet zijn!
Slag der zilveren helmen - 12 augustus 914
Tekst van August Cuppens
Het was de twaalfde oogst van ’t jaar dat, door ’t Heelal
Voortaan ‘het gruweljaar der tijden’ heten zal
Onthouden zullen latere eeuwen
Hoe, op die zomerdag, ons leeuwen
Hen keerden tegen ’t Duits geweld
In ’t Halens veld!
Met enen tegen vijf, zo lagen onze Belgen
De Duitse ruiterstorm die ging hen vast verdelgen
Hen rijgen aan het sabelstaal,
Hen overtrapp’len … allemaal!…
‘Hei, steek uw kop eens uit of boven
Uw haverschoven!’
Want, achter haverschoof en gracht in klei gespit
Verspreid alhier, aldaar, doch elk in zijn gelid
Zo lag ons kleine volk te loeren
Het oog ten loop, de vuist aan ’t roer en
De ‘schako’ in de bruine nek
Zo schiet men krek
1185
Daar komt, van halen uit, een schadron van moffen
Van logge ruiters, lomp ons jongens tegenploffen
Ze gaan een wandelingske doen
En zijn te Leuven, voor de noen
Doch ‘…. Hei… wat raast daar uit die schoven
Die gele koven?’
Wat klinkt er ’t allen kant hun zo venijnig toe
Met knetterknal op knal, waar dond’rend ‘Woe! Woe! Woe!’
Hei, ziet ze van hun peerden storten
Ziet peerd en man ten gronde slaan
Aan ’t spart’len gaan!
Hei! Ziet ze dansen, zo langbeende, gekke kikkers
De lucht in, als ’t kanon, beidend door scherpe mikkers
Hun rotten raakt en rijt uiteen
Dat hals en kop, dat scheen en been
Na zwirrlend vliegen, dansen, draaien,
De grond bezaaien
Van ’t eerste Duits schadron – telt honderd zestig man –
Dat Halen uitree, bleef – ik hoorde en weet ervan –
Een zestien man nog levend over…
Dit zei me een ruiter uit Hannover
Die ’s avonds, in mijn woon, zo wat
Gevangen zat…
En vijf en zes schadrons van zwarte Duitse ruiters
Die reden Halen uit… De Belgen, die vrijbuiters
- ons gidsen en karabiniers,
piotten, kanonniers, lansiers –
doorschoten van nabij, van verre
hun trotse sterre…
Zij rolden over ’t veld, lijk op de kegelbaan,
De kegels een voor een, dooreen te gronde slaan
Zij vielen om bij volle zwaden
Zo’t graan waardoor de zichten waden:
Een dertig man van elk schadron
Bleef zien de zon…
Von Bülow moest er ook, op ’t hoge ros gezeten,
De weg naar Leuven toe, op zijne landkaart meten…
Dit ziet Rousseau, de held, die ach!
Doorschoten, doch nog levens, lag
Hij heeft eens doden roer genomen…
Laat Bülow komen.
Hij krijgt hem onder schot… er klinkt een korte ‘paf!’
De trotse ruiter stort van zijne klepper af!
1186
Rousseau kruipt langs de Duitse lijken
Hij gaat eens naar von Bülow kijken!
Hij rukt diens helmhoed van den kop
En zet hem op!
Hij sukkelt op het peerd des doodgewonde graven
En brengt met dollen moed, den klepper weer aan’t draven
Hij rent zijn makkers tegemoet
En zwaait met Bülows zilvr’n hoed
zo ging hij aan die and’re helden
Zijn schotje melden
En lijk von Bülow viel, zo vielen over ’t veld
Wel honderd ruiters, die het Duitse stamboek meldt
Als edellieden hoog-geboren
Drieduizend man werd daar verloren
De ‘bloem van Duitsland ruiterij’
Zo hieten zij…
Des morgens reën ze fier door Hasselt, Herk en Halen
Toen was er haast geen eind aan al hun pronken, pralen
Ze zouden ja, de voorwacht zijn
Van keizer Valsaard uit Berlijn
Eerst Brussel, dan Parijs betrekken
Met trotse nekken…
Des avonds zag men hen terug op Hasselts baan!
Toen keek hen vrouw en kind en boerke spottend aan
Hun koppen hingen neergezonken
Hun rijen waren zeer geslonken
Zo keerden zij met scha en schand
Uit Hageland
En na de hete strijd, bij ’t bloedig zonnezinken
Kwam Vlaams en Waals soldaat bij mij er één op drinken
Zij mochten wel! Want edler dorst
Heeft nooit verschroeid een heldenborst
‘k Heb goed hun zegepraal beschonken
en mee gedronken.
Met kinderlijke vreugd, zo toonden, een voor een
Ons dappre jongens mij hun dure krijgstrofeën
Gewonnen langs de bloedge wegen
Een duitsen ‘mauser’ of degen
Doch, meest nog zilvren helpen blank
Met rinkelklank…
En ‘k sprak: Wij hadden reeds de slag der Gulden Sporen
Doch ook van deze kamp zal men eeuw na eeuwe horen
Voortaan, door alle tijden, zal
1187
Tot België’s roem, met hoog geschal
De mare van de slag weerhelmen
DER ZILV’REN HELMEN
Heb je zelf een artikeltje voor Doos Gazette, laat het maar weten.
Met mijn hartelijkste groeten
Guido Vandermarliere
1188
Nummer 57 Doos Gazette April 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
*
***
’t Is lyk met de processie; ze moeten spelen voor de tribune
En toen rappe lopen voor ’t geweun volk
2007: 750 jaar hommel te Poperinge
Beste abonnee, we beginnen dit nummer van Doos Gazette met nog enkele reacties op de
monumentenstrijd; enige mailtjes die ik ontvangen heb.
Beste Do
Hier een klein keteniertje online
Het is weer een prachtige "doos gazette" geworden.
Het doet me deugd te lezen en te voelen in je schrijven over
monumentenstrijd hoe je je optimisme hebt bewaard.
Je bent een strijder en we zullen allen verder strijden,nietwaar!!!!!!!!!!!!
Ik ben al aan het dromen over de fietsroute en de eventuele renners
die zouden kunnen komen.
Er zou wel ambiance moeten kunnen zijn achteraf, want de mensen
hebben dat graag.
Ik zal nu je hoofd maar gerust laten zeker en geniet nu eerst maar van
een verdiende vakantie na al die vermoeiende dagen
Het is u gegund
veel keteniersgroeten
Martina
En hier een ander…
Beste Guido Ik sta verbaasd te kijken van dit uitgebreid bericht. Zo krijgt men een goed overzicht van wat er allemaal voorgevallen is. Het is een echte openbaring. Ik ben opgetogen dat je me dat hebt laten weten. Zoals je al gehoord hebt op de vergadering met CO7 heb ik een boontje voor Poperinge, te meer omdat mijn echtgenote van daar afkomstig is. Voor de actie rond het erfgoed van de hommelketen had ik je wel eens gezien op foto en artikelen van jou gelezen, maar op onze startdag in het Hoppemuseum had ik je niet herkend. De zwarte hoed was natuurlijk een herkenningsteken en zo zag ik jou ook op TV. Ik moet zeggen dat ik je artikelen over de hoppe bijzonder apprecieer. Als medewerkend auteur van de Gidsenkroniek probeer ik ieder jaar Poperinge in het daglicht te stellen. We hebben al een en ander gepubliceerd over de hoppe. Ons septembernummer zal terug dit item aanpakken. Het is echter wel moeilijk om diepgaande onderzoeken te ondernemen over Poperinge, gelukkig hebben we nog een Kristof Papin. … Zelf heb ik ook campagne gevoerd voor jullie project in het Ieperse. Ik stond er van te kijken dat er bij de Ieperlingen zoveel solidariteit was voor Poperinge.
1189
Het was gewoon ondenkbaar dat ze voor Diksmuide zouden stemmen. De Lovie heeft echter ongelooflijk veel reclame gemaakt in Ieper voor hun project. In tegenstelling met de provincie Limburg hebben we in West-Vlaanderen niet aan hetzelfde zeel getrokken, het oude particularisme stak weer de kop op. Ik had toch wat meer stemmers verwacht voor Poperinge. Ik heb mijn ganse entourage doen stemmen via pc. En nu hoor ik dat die stemmen niet werden weerhouden. Dat is straffe kost! In ieder geval erg bedankt voor de mail. Groeten Chris
Guido ,
Uw e-mail in goede orde ontvangen , met dank daarover .
Ik bewonder , U en Uw medewerkster voor het gepresenteerde werk dat jullie
geleverd hebben in de monumentenstrijd voor het patrimonium in Poperinge .
… En nu het ijzer heet is ook volgens onze burgemeester , moet jullie
volhouden in uw werk en als oude hoppeboer steun ik U daarin met volle
aandacht .
groeten, Paul
De keteniers wachten het ‘verdict’ af in de foyer van de AMUZ te Antwerpen.
En van uit Limburg kreeg ik het volgende te lezen:
Beste Guido Bedankt voor de informatie, spijtig voor West-Vlaanderen en de Hop. Het heeft alleszins de aandacht getrokken en misschien komt er nog iets uit.
1190
Wat Limburg betreft zijn we tevreden.Hier is een ongelooflijke campagne gevoerd, ook via het Belang van Limburg.Dan dat sms enz. en je weet dat de massa dan wint.Dom vond ik de opmerking van Nic Balthazar, als TV-man had hij het toch kunnen weten. Bedankt ook voor de doos gazette Paul Palmans
He Guido, Jammer dat jullie de finale niet hebben gehaald. Gelukkig kon ik me als limburger met West-Vlaamse roots troosten met het feit dat een ander stukje industriël erfgoed met een duidelijk link naar de landbouw de wedstrijd gewonnen heeft. En niet zo'n sjieke boekentoren... Groetjes, Patrick
En eentje van uit het Heuvelland.
Dag Do, Monumentenstrijd op Canvas gevolgd... Gestemd op nr. 15... Doos Gazette van maart gelezen... Toch een dikke proficiat voor de enthousiaste inzet! Zo voortdoen! Van harte, Stef & Marleen
Dag Guido, ik wil jullie nog eens een heel dikke proficiat wensen voor jullie inzet! Het is fantastisch wat je gedaan hebt en waarschijnlijk nog zal doen! Jammer, het mocht niet zijn! Poperinge was bij de kijkers aanwezig! Deelnemen is ook belangrijk ... Vele groetjes, Anja …
Hey Fellows ! Inderdaad ongelooflijk hoe de hopcultuur - uit een onverwachte hoek - toch aan bod kon komen bij het grote publiek, dat wellicht " kollectief kort van geheugen is" zoals iemand mailde. Je zit natuurlijk met (hop)vlooien als er nog een genomineerde kandidaat is met roots uit de onmiddellijke omgeving en met een mooi sociaal initiatief er bovenop. Maar ja, dat is het spel. De Humo ( met toch ruime Vlaamse verkoop ) liet - bij het TV-programma van 12.02.07 - peter Kama nog eens vlugjes aan het woord - (hoe geraak ik aan .. ) patersbier - ( en in Oostende zullen ze het niet graag gelezen hebben ) maar men slierde heel vlug naar de toekomstplannen van... Kama. Tja, die is blijkbaar nog niet in verval. Monument in wording, misschien wel. Wel een wenkbrouw een paar keer opgetrokken bij het zotte GSM-spel, de herrie van een paar jaar geleden rond een (LIMBURGSE - Hasseltse ?? ) miss België verkiezing indachtig..... en me gek gelachen met de eerbiedwaardige ex-premier die zich een dagje in gevangenisplunje stak en zich aardig door dat deurgat wrong om zich een nachtje te laten opsluiten. Wat zou er gebeurd zijn als nonkel Henry een keer in d' helle gekropen was om de zeuge uit te kuisen en het vier aangestoken had in een kete ?? ( en als hij al dat volk beu was moest hij maar een schilfer sulfer in het vuur hebben gegooid.....om ze eruit te roken.. .) Misschien vergiste de tv zich dan wel en gingen ze ( indertijd toch ook ) meer belang hechten aan die al dan niet onpartijdige bouwvergunning ( moa da wos toch gein keète ? ) daar in Proven..... Maar ja, het volstaat niet altijd van erg je best te doen, als een boer aan de plok begon keek hij doorgaans ook eerst van waar de wind kwam om te weten aan welke kant van het hommelof er zou begonnen worden... Dat er nu een gunstige wind mag waaien voor ons verloederd erfgoed ( varkenstallen - landbouw - worden toch ook gesubsidiëerd, of heb ik het verkeerd voor ?? ) ! 'k Zal eens, als de gelegenheid zich nog eens voordoet - dringend want 10 juni zal d'er vlug zijn ! - , informeren bij de toekomstige burgemeester van Blankenberge, momenteel werkzaam op het Kabinet van de betrokken minister… We kijken al uit naar die fietsroute en 750 jaar hommel in Poperinge ! mvg P Top
1191
Van onze vrienden uit Merksplas kregen we wel een heel speciaal bericht:
Beste Annemie Declerck, Heb je de kater van de Monumentenstrijd al verteerd? Of ben je toch blij met de massale media-aandacht voor het behoud van de hopcultuur? Ik vond het wel bijzonder spannend voor jullie. Zonder dat de winnaar vd provincie West-Vlaanderen bekend was, moesten jullie al propaganda voeren voor de volgende ronde. Winnen en verliezen, vreugde en verdriet lagen wel heel dicht bij elkaar.... En dan was het natuurlijk heel spijtig dat je niet kon doorgaan. Zeker als je bedenkt de het Begijnhof van Diksmuide niet meer origineel is en de Stallingen van Oostende zijn opgebouwd in een bouwstijl die zeker niet Vlaams is... terwijl de hopcultuur zo echt is als het maar kan zijn. Ons project in Merksplas behaalde de tweede hoogste score in het totaal, maar toch liggen we eruit. Je bent dan wel even ontgoocheld.... Ondertussen bekijken we vooral de positieve kant, hoor. Ons project kreeg enorme media-aandacht, waardoor er gegarandeerd meer bezoekers gaan komen. En ondertussen bracht ook minister Van Mechelen een plaatsbezoek, raakte enthousiast, en beloofde prompt 2 miljoen euro voor het restaureren van de voormalige gevangeniskapel. Hopelijk evolueren de zaken voor jullie ook in de gunstige zin. Karel Govaerts
En daarbij komen ze met een groep hier in Poperinge een weekendje logeren waarbij de
Keteniers hen zullen gidsen. Het Poperings toerisme heeft dus baat bij de Monumentenstrijd.
Maar 2 miljoen Euro, zo kennen we de echte winnaar van de Monumentenstrijd: De
kolonie van Merksplas!
Op vrijdag 2 maart kwam de Orde van de Roerstok op uitnodiging van Philippe Lahaye op
bezoek in Poperinge. Toen ik op de binnenkoer van het Hoppemuseum rond liep, werd ik
voorgesteld aan een paar journalisten van ‘Le Soir’ en hen mocht ik in ons museum
rondleiden. Ze waren heel erg geïnteresseerd en al bij al duurde het niet al te lang of er
werden afspraken gemaakt voor een special rond het Belgische Bier en rond de Belgische hop
voor Le Soir.
Ik kwam onder andere in contact met een gepensioneerde brouwer van Inbev en de
bespreking van de Poperingse hopsituatie bracht opeens interessante visies ten berde. Zo
kwamen we al heel vlug tot de conclusie dat de grote brouwerijen zich ook op de wereldmarkt
wilden profileren met ‘traditionele Belgische streekbieren’ en niet alleen met hun pil, en dat
het daarom alleen al noodzakelijk was om minstens de aromatische hopsoorten in Poperinge
in stand te houden. En dit dan met een specifiek, eigen en persoonlijk label per hopboer.
Op dergelijke feesten ontstaan de creatiefste ideeën.
Toevallig kreeg ik ook contact met de mensen van de brouwerij van Alken. Ik informeerde
naar de gezondheid van Jan Indekeu, de vroegere brouwer, maar ook de man die de
vakbibliotheek in de brouwerij op punt heeft gezet. Al jaren gepensioneerd is hij zeker nog
kerngezond en nog steeds houdt hij zich bezig met de brouwliteratuur. In het verleden mocht
ik deze al eens bezoeken en nu werden er afspraken gemaakt dat ik dit in de nabije toekomst
weer zal mogen doen. Voor mij en de Keteniers is dit heel belangrijk omdat we hierdoor de
‘kroniek van de hop in de 19de
eeuw’ zeker verder zullen kunnen afwerken.
1192
Niet alleen het ‘Bewaar de hommelketen! Red de hopcultuur’ – project van de Keteniers maar
ook het onderzoekswerk - dient immers verder gezet te worden.
De Keteniers voorzien voor 2007 een uitgave van ‘De Hommelpluk’ – een krantenfeuilleton
dat in 1910 in een Ieperse krant verscheen en van de hand was van Odilon Demarré – en het
derde deel van de Kroniek van de Poperingse Hoppeteelt 1869 – 1885.
In de toekomst kan deze ‘kroniekvorm’ verder uitgewerkt worden voor de hop in de 16de
eeuw
tot en met 1800 en dan natuurlijk ook vanaf 1885 tot op heden.
Daarnaast is het dringend tijd dat de geschiedenis van het Poperingse hop-bier en in bredere
context deze van het Vlaamse bier, verder uitgewerkt wordt.
De band tussen de Belgische brouwers, zeker van streekbieren en de Poperingse hoppeboeren
dient immers aangehaald te worden, zodat zij er beiden beter van kunnen worden.
Vlaamse hop is altijd meer geweest dan een puur economisch gegeven. Reeds in de 16de
eeuw
was de ‘Witte Rank’ een kunststuk van de Vlaamse landbouwcultuur.
Het wordt tijd dat de Poperingse hop terug kunst wordt.
Nunnebier
En dat was blijkbaar niet in dovemansoren gevallen.
Wat gebeurde er met carnaval? Er werd ‘nunnebier’ gedoopt en dit met echte Poperingse
hop; weliswaar geen wite rank, maar toch wel de oude Burvrinnes-hop- van bij Joris Cambie
- die voor het eerst in 1880 in de streek aangeplant werd door Philemon Vermeulen. We
moeten het bekennen; het was in Ieper, maar in 1887 werd de Buvrinse hop of de ‘Duitse hop’
zoals ze ook wel genoemd werd, toch toegelaten tot de stadsschaal en werd ze naast de Witte
Rank de eerste hopsoort die in Poperinge officieel bestaansrecht kreeg.
Dus de boodschap was aan allen: Drink een nunnebier!
Spijtig genoeg was het alleen maar een carnavalsgrap; maar misschien beseffen de
bierproevers en Nevejans dat het tijd wordt om toch eens een nieuw Poperings bier te
lanceren.
De geschiedenis van het college Echt goed nieuws is ook dat er twee nieuwe boeken uit zijn over het college te Poperinge.
Deel III van de uitgaven van het Archief College Poperinge kreeg als titel:
‘De voorgeschiedenis van het College te Poperinge 1628 – 1825’ en is van de hand van de
gerenommeerde schrijvers en naarstige onderzoekers Franz Denys en Henri Vandenberghe.
Beiden hebben al heel lang hun sporen op het geschiedkundige onderzoeksveld verdient.
Voor dit deel van 160 bladzijden betaalt men slechts 20 euro.
Germain Schoonaert, die ook het eerste deel ‘Ontstaan, groei en bloei van het Sint-
Stanislascollege, Poperinge 1832 – 1906’ op zijn palmares heeft staan, heeft nu met deel III
‘De Evolutie van het Sint-Stanislascollege – Poperinge, 1906 – 2001’ een stuk van de
Poperingse geschiedenis weer in woord en beeld gebracht. Voor dit deel met zijn 360
bladzijden, betaalt men 25 euro.
Het rekeningnummer is: 738- 0125733 – 43.
Dit zijn initiatieven die het steunen waard zijn.
Ik weet niet of ‘Meester’ Schoonaert er aan gedacht heeft om dit te behandelen; maar in mijn
collegetijd – het tweede deel van de 60-er jaren – hadden onze leraars en vooral de priester
leraars allemaal een prachtige bijnaam.
Er waren er heel wat uit de fruit- of groentensector.
De ‘bananne’ was een lange slungel.
1193
De ‘tomatte’ werd ook wel ‘den blote’ genoemd en liep dikwijls met een rode kop. Hij was
tevens kaal vandaar dat hij den blote werd genoemd en hij reed met een ‘keverke’ een bolleke
volkswagentje. En zo kwam het dat hij ooit op een zaterdagnamiddag zijn autoke aan het
wassen was. Wij zaten met enkelen – zoals gewoonlijk – in de blijfstudie en zagen dat
gebeuren. Den ‘bloten’ had zijn pruik aan de deur van het ‘winkeltje’ gehangen en was druk
bezig. Dat winkeltje sloot aan bij de eetzaal, zodat Wietje langs daar bij de deur geraakte, en
zonder dat den bloten het zag, de pruik van de deur kon ritsen. Via de eetzaal kwam hij even
later door de grote deur – precies of hij kwam van te bidden in de kapel – de speelplaats
opgelopen. Hij liep langs de emmer en liet de pruik in het water vallen. Den ‘bloten’ keek nog
niet eens op – hij ging zijn zeemvel in de emmer uitspoelen –en opeens zagen we hem zijn
doordrenkte pruik in zijn hand houden. Toen keek hij voorzichtig rond zich, of hij iemand
zag, maar hij zag niemand. Wij zaten door de vensters van de studie naar hem te kijken en
schokten van het lachen.
Naast deze twee hadden we ook nog ‘de fiege’ en niet te vergeten ‘de chiquon’. Volgens
sommigen had hij die naam ‘verdient’ omdat hij een zoon was van een ‘chiquonboer’.
Den ‘chiquon’ was ook de studieopziener en hij zag het blikbaar als zijn plicht om tevens nu
en dan door Poperinge te ‘voijagieren’ om overal te kijken of er geen collegestudenten in
café’s zaten.
Zo zat ik eens in de Vismarkt te biljarten en toen ik thuis kwam wist mijn moeder al dat ik
daar mijn ‘studietijd’ had doorgebracht. Sam en ik die meestal samen biljarten, hebben toen
onze biljartstoten moeten verleggen naar de Kring. Daar waren de vensters toen hoog genoeg,
zodat den Chiquon niet binnen kon kijken.
Hij zocht ook steeds uit wie rookte, en zo liet hij op een avond alle studenten in zijn studie de
adem inhouden toen hij van zin katheder donderde: Bonduelle komt naar voren! Naast Sam
moest zijn vriend ook naar voren komen en toen kwam de kat op de koord. Beiden had hij
betrapt op het roken van sigaretten.
Nu moesten beiden op hun knieën op de rand van de trede gaan zitten, en kregen ze beiden
ook een echt stenen pijpje met heel zware toebak.
En ze mochten, ja ze moesten, daar voor iedereen, zitten roken.
Waarschijnlijk had den Chiquon verwacht dat ze ziek zouden worden, maar beiden
doorstonden de proef. En toen zei dien vriend de historische woorden: ‘’t is nog niet zo’n
slechte tabak’ en het was de beurt aan den Chiquon om rood aan te lopen.
Amery noemden we ‘den vogel’ – en dat was gewoon omdat hij, toen hij een aantal keren na
elkaar de blijfstudie moest houden, er telkens een merel op de vensterbank kwam zitten;
vandaar de vogel.
Onze muziekleraar Orroi noemden we Mif.
Een ‘komisch’ duo waren Petoetje en ‘Petaaj’. Petoetje, een kleine olijke dikkert, gaf
aardrijkskunde en Petaaj gaf scheikunde en fysica.
Eigenlijk was Petaaj daar niet voor geschikt; hij hoorde slecht, rook slecht, zag slecht en sprak
ook al onduidelijk.
Zo deden we geregeld praktische proeven in de fysicales. In onze klas moest meestal
Hoornaert het gewichtje vasthouden, dat hij dan op het teken van Petaaj moest laten vallen,
zodat de tijdsmeting moest uitmaken of een stelling al dan niet bewezen werd. Hoornaert had
er het handje van weg omdat te doen met de nodige bravour – hij gaf er meestal een snok aan
– zodat de proef meestal ook grandioos mislukte.
Petaaj, moest dan concluderen: Pjoef misjukt! – maar we trokken het ons niet aan en deden
gewoon door.
1194
Sissau die een corpulent Latijns taalwonder was op zichzelf - werd ook wel de sk genoemd,
omdat hij uit de streek van Kortrijk afkomstig was. Wanneer we het onzevader onder zijn
leiding moesten bidden: prononceerde iedereen duidelijk: … en vergeef ons onze skulden,
zoals wij vergeven aan onze skuldernaren…. En we hadden daar allemaal lol mee.
Maar misschien volgende keer meer ‘collegeverhalen’?
In deze Doos Gazette gaan we nog even in op ‘Het begijnhof van Diksmuide’ ; krijgen jullie
een gedichtje van mijn hand, onder de titel ‘Den puit’- en gaan we in het Bargoens eens in op
onze vrouwen. Na een paar moppen met een baard, geven we in onze reeks streekschrijvers
een verhaal van Lodewijk Van Haecke, in 1862 leraar aan het college.
Voor de Poperingenaars geven we enkele bedenkingen over De Kouter en het prille
landbouwbegin van Poperinge, en om dit nummer af te sluiten met twee oorlogsliederen uit
de eerste wereldoorlog.
HET BEGIJNHOF VAN DIKSMUIDE
Maar allemaal goed en wel; de monumentenstrijd – of was het – nijd? – is nu achter de rug
en we willen hier ook even aandacht geven aan het Begijnhof van Diksmuide. De hierna volgende tekst komt uit het wekelijkse tijdschrift ‘Ons volk ontwaakt’ van 23
september 1928 toen men Diksmuide nog volop aan het heropbouwen was.
Als een oase van ingetogene stilte aan en uitkant van een ingesluimerde stad, lag voor den
oorlog, te Diksmuide, het begijnhof in de vorm van een driehoek, wiens toppunt, het
eeuwenoude kerkje met spitsen gevel en bevallig torentje, naar beide zijkanten uitlep in een rij
witgeklakte huisjes uit de zes- en zeventiende eeuwen. In het midden van dezen driehoek,
tierde in de zomermaanden een paradijs van bloemen waartusschen de purperroode St-
Annabloem en de bloedroode kankerbloem een schrille, maar toch ,rustige kleur verspreiden.
Niets kwam de vreedzame stilte storen, die slechts verdiept werd door het verlaten geluid van
het bronzen klokje, door het slaperig geprevel an begijntjes die luiop hunne Latijnsche
getijden lazen, door het zoete gezang van kanarievogels in hunne kevie aan de huisgeveltjes
en door het huppeld getikkel van spellewerkbouten op het kantkussen, dat bij geen begijntje
ontbrak.
Ook niet op de hooge feestdagen werd de ingetogenheid gestoord. Want in die atmosfeer en in
dit kader alleen, kon, op den feestdag der H. Begga, vereerd als stichteres en patrones der
begijnhoven, de groot-juffrouw met godsdienstigen ernst in feestgewaad voor de begijnen
verschijnen om in de ‘beste kamer’ van het ‘convent’ het zeventiende eeuwse reglement voor
te lezen: ‘Wij, Karle, graef van Bergh, heere van Hohenzollern, graef van Salm en Balmont,
heere van Diksmuide….’ Enz.
Met niet minder ingetogenheid herdachten er de opeenvolgende geslachten den feestdag van
den H. Thomes van Cantelberg, die gedurende zijn verblijf in Vlaanderen, in de kapel van het
begijnhof de H. Mis had opgedragen en er ten eeuwigen aandenken kelk en kazuivel
nagelaten.
Slechts een enkel feestdag maakte uitzondering. Op de dagen van de H. Godelive, de
Vlaamsche martelares, die volgens begijnen overlevering, binnen het beluik nog vertoefd had,
en er daarom bijzondere vereering genoot, geleek de rustige plaats, een rumoerig mierennest.
Van in den vroegen ochtend, leverde de groote poort, die anders nooit openging, doorgang
aan de toestroomende bedevaarders, weldra zoo talrijk dat het kerkje te klein bleek en de
1195
nakomers tot ver over het midden van het grasperk deemoedig geknield de diensten volgden.
’s Avonds werd de groote poort zorgvuldig voor een jaar gesloten, en ging het rustige
begijnenleven zijn gewonen gang, onder de hoede van den alouden regel.
Deze regel ademde uit elke bepaling rust en goede orde. Eerst en vooral – dat sprak van zelf –
mochten er onder geen omstandigheden, mannen, zelfs niet jonge kinderen van het mannelijk
geslacht in het begijnhof vernachten. Maar bovendien mocht er op het gras binnen het beluik
geen mansgoed te bleeken gelegd worden, vaarmede afdoende voor de goede orde gezorgd
was.
Voor de rust, eischte de regel, dat elke begijn ’s winters, om 7 uur en ’s zomers om 8 uur,
thuis weze. Wie te laat kwam moest eene boete van vijf centiemen betalen, ten persoonlijke
bate van de ‘portiereege’.
Voor de wereldoorlog werd het begijhof van Diksmuide hoe langer hoe meer bekend, en door
de kustbezoekers, ieder jaar, drukker opgezocht.
Het werd eigenlijk eerst door kunstminnaars ‘ontdekt’. Schilders, etsers, teekenaars op zoek
naar schilderachtige zichten in de sluimerende steden van de Vlaamsche kuststreek, waagden
het tot aan Diksmuide, en vonden er dit begijnhof dat nog niet door rumoerig toeristengedoe
uitgebaat en ontzield werd, zooals de beluiken te Brugge en te Yper.
De eerste dier kunstminnaars, echte ontdekkingsreizigers in het schoone Vlaanderen, waren
de Engelsche grootmeester etser Brangwyn; de Gentenaar Baertsoen; de bursselaar Gilsoul.
Op het einde van de verledene eeuw werden deze verkenners gevolgd door den fijnen
Franschen schilder, Leon Cassel, met een leger kunstenaars onder dewelke Leduc, Julien
Celos, Masui-Casstriaue. De laatste jaren voor den oorlog telden de Brugsche
landschapschilder L. Reckelbus, zijn Kortrijksche collega E. Vierin en tal van anderen onder
de drukste bezoekers.
Maar het hartstochtelijkst en het drukst werd het begijnhof bezocht door de stemmige
waterverfschilderes
Mevr. Gilsoul, geboren Ketty Hoppe. Jaar om jaar, kwam zij te Diksmuide in het begijnhof
mijmeren, droomen en schilderen. In den bonten nazomer op het tijdstip dat de stad en de
oneindige vlakte van Veurne-Ambacht zich in de wazige herstlucht opensrpeide tot een
levende schilderij met tooverachtige kleurenschakeeringen, steeg de bekoorlijkheid van het
stille begijnhof tot haar toppunt. In het slapende beluik groeide de wemeling der bloemen met
het rustige uizicht van de witgekalkte huisgeveltjes in den herfst tot een indrukwekkende
eenheid, die de diepste vezelen van het gemoed beroerde. Op die oogenblikken kwam Mevr.
Gilsoul in stille uren, telkens weer dit plekje op doek brengen en nu nog tooveren hare
schilderijen die ingetogenheid van het verdwenen begijnhof treffend voor de oogen van den
bewonderaar.
Benevens de schilders en kunstenaars, kwam hoe langer hoe talrijker de massa der liefhebbers
van het schilderachtige. Hooge bezoekers ontbraken niet, en onder hen prins Albrecht met
zijne doorluchtige moeder, de gravin van Vlaanderen. Ter gelegenheid van dit bezoek – een
heele gebeurtenis in het begijnenleven – herinnerde de groot-juffrouw eraan hoe zijne over
oud grootvader als laatste heer van Diksmuide, de hooge beschermer en de groote weldoender
van hare isntelling geweest was. Met ontzag horkten de begijntjes naar die woorden van
hunne groot- juffrouw, om ’s anderendaags in den nanoen, onder het drinken van een kopje
koffie, elkaar in het stille geluk te wenschen met eene zoo zichtbare gunst van God, die hen
met een groot-juffrouw, die waarlijk op hare plaats was, beschoren had. Misschien kloegen
de vooruitziende hoe moeilijk het zou zijn hare opvolging waardig te verzekeren. En
inderdaad, groot-juffrouw Vereecke was een vrouw vol begaafdheid en gezond verstand.
1196
Wie haar bezocht heeft in haar spreekkamer en er tusschen de heerlijk gebeeldhouwde oud
meubelen het glinsterend koperwerk en het tere porselein haar gemoedelijk keuvelen
aanhoorde, zal wel lang den vreemden indruk ervan bewaard hebben. Haar gesprek, hartelijk
tevens en voornaam, liep bij voorkeur over de instelling waar ze zoo lange jaren het hooge
woord voerde. Met een zekerheid die van nauwkeurige kennis getuigde, verhaalde ze hoe het
begijnhof van Diksmuide reeds in de dertiende eeuw bestond vermits Margriete Godscalc de
ziekenzaal van het begijnhof in 1273 met twee gemeten land begiftigde. Met fieren ijver
betoonde ze dat Paus Nicolaus V in persoon, verscheidene en zeer verdienstelijke aflaten in
1329 aan de kapel verleende, en dat Keizer Karel alle begijntjes zoo tegenwoordige als
toekomende, van soldatenhuisvesting en andere oorlogslasten volledig vrijgesteld had, emt
nog tal van bijzonderheden vol belang en pittigheid. Ze sprak ten andere niet in de lucht; voor
den aandachtigen bezoeker haalde ze uit een oude kist de eerbiedwaardige archiefstukken te
voorschijn.
De rampzalige wereldoorlog moest over Diksmuide de skepter der vernieling zwaaien, om
benevens zoo talrijke andere schoonheden, ook het oude begijnhof, dat reeds zoo veel wee in
den loop der tijden gekend had, ten gronde te vernielen. In oktober 1914, in de maand waarin
de natuur het begijnhof in feestgewaad tooide, werd het eewenoud beluik tot een vormlooze
puinhoop platgebrand en stukgeschoten.
De groot-juffrouw Vereecke, die zoo lange jaren aan het hoofd van de instelling geprijkt had,
zat door ziekte en ouderdom overmand, verlamd in een rijstoel van waaruit ze hare
overheidsplichten nog waarnam. Uit de hel van Diksmuide kon ze op het oogenblik van het
gevaar niet meer vluchten en degene die de laatste groot-juffrouw van Diksmuide zou wezen,
stierf aan zich zelf overgelaten een ijzelijken dood in de kelders van de kostschool van de
Damen van St-Niklaas.
Gedurende vier lange jaren was het rustige beluik van weleer de schouwplaats van dood en
vernieling, en toen de eerste vluchtelingen terug in de stad kwamen, sstond er ternauwernood
nog een stuk muur recht.
Met nieuwen ijver hebben ze zich te Diksmuide aan het werk gesteld en nu een klein tien jaar
na den terugkeer staat het oude begijnhof, in den ouden trant, heropgebouwd. Maar wat
weleer het sieraad en de trots van den driehoek als het hoogste symbool prijkte, ontbreekt nog
steeds. Ook de begijntjes verlevendigen de stilte niet langer, hun geprevel, het geklos hunner
kantkussens en het gezang der kanarievogels, heel die kleine wereld van voorheen heeft de
plaats geruimd voor de oudjes die er gehuisvest werden door de zorgen van de Commissie van
Openbaren Onderstand, van rechtswege eigenares van het begijnhof.
Zal het oude kerkje nog ooit heropgebouwd worden? Wie kan het weten. Wel is er thans geen
geld voorhanden. Maar was er in de dagbladpers geen spraak van een otnwerp, waarbij de
diep-geloovige Fransche fusilliers-marins uit Bretagne, die in 1914 ontelbare mannen voor
Diksmuide verloren, het begijnhofkerkje zouden heropbouwen ter herinnering aan hunne
gesneuvelde makkers?
En zou het herbouwd kerkje door de Bretoeners aan het Vlaamsche Diksmuide geschonken
geen blijk van erkentelijkheid van wegen het Vlaamsche volk verdienen?
Moge dit ontwerp weldra de verwezenlijking naderen.
E. HOSTEN en Eg. I. STRUBBE
1197
En zoals we hierboven zien werd de kapel later toch gebouwd.
De huizen worden hier wit geschilderd.
Soms haal ik het nog wel eens in mijn hoofd om een klein gedichtje te schrijven; en zie hier:
Den puit
D’er was e keer een puit
En zie sprong zo geestig dyk in, dyk uit
Ze had een fijn pudde-kopje en twee grote pudde-ogen
En ze had een springerig puddegat als ze zat op ‘t droge
En toen kwam er een prins op een hoog wit peerd
En dien’n peisde: ’t is ’t proberen weerd
En toen sprong dien puit, den dyk uit
En ie pieperde op de mulle van dien puit
En verschrikt sprong weg, dat hoog wit peerd
Met er op, een prinsesse met een peerdesteert
En met witte pudde-billen en grote bolle ogen
En ze keek zie nere van al zo hoge
En ze zag een puit
En dien sprong dyk in, dyk uit.
Woordjes
In het vorig nummer ben ik al ingegaan op het ‘Woordenboek van Bargoensch’ van Isidoor
Teirlinck uit 1886, en hieronder ga ik daar even verder op in. Maar vooraleer we naar het
Bargoens gaan, ga we eerst eens snuisteren in een heel oud artikel over
de ‘Straettael van Ypre’. dat vonden we in het
1198
‘Het Belgisch Museum’ en dit was een tijdschrift – opgericht onder redactie van J.F.
Willems – waar eigenlijk weinig Belgisch aan was. Het ging immers alleen over oude
Vlaamse teksten.
Het tijdschrift zelf is nu ook al oud.
We gaan hier meteen citeren uit het Nummer 1 van het jaar 1837 – het artikel is dus 170
jaar geleden geschreven – en dus is dit ook al relatief ‘oud’ te noemen. Het werd geschreven
door de heer Lambin – die toen stadsarchivaris te Ieper was.
Hierin komt het volgende voor:
Wy weten niet welke van deze woorden den geleerde Raepsaet bedoelde, wanneer hy
aenmerkte, dat de gemeenetael der Yprelingen, - die volgens dezen schryver is ingevoerd door
de Saksers, welke Karel den Groote, in de achtste eeuw naer Vlaenderen heeft overgebragt –
ganschelyk verschilt van degene der andere Vlaemsche steden en dorpen.
Hoe dit zy, wy zullen by middel der volgende lyst van deze straettael by de Yperlingen
algemeentlyk in zwang zynde, trachten een denkbeeld te geven, …
Nu zou onder andere Joel Vandemaele stellen dat de beweging anders was. ‘De Saksers’
zaten hier en werden juist door Karel de Grote gedwongen om te emigreren naar de landen
over de Rijn waar ze de streek dienden te koloniseren.
We halen uit de door Lambin opgestelde woordenlijst deze voorbeelden.
Gy donkel – gy liefhebber
Bê ja! Wel ja!
Bejipt – kwaad lastig
Beyte è bitje – wacht een ogenblik
Bré-ege – breister
Brinkt hem hier – breng hem hier
Da je’t héet – dat by het hebt
Dâ k – dat ik
Da’s e droeve jongen – dit is een boos kind
Da’s e zoete boutje – dit is een lief, schoon kindje
Dinke ’t hulder – dunkt het hen?
Eé jent misje – een bevallig schoon meisje
Eé keer anders – een andermael
Eekwae wuyf – een kwade vrouw
Ee slichte vent – een slechten man
En tuk me nie – raak mij niet aan
Entwaer – ergens
Entwie – iemand
Entwot – iets
Foeftje – meisje van een slecht gedrag
Foefelt ma – doe maar slecht
Gae je je baey andoen - ga je uw wambuis aantrekken
Gae je mé al gunter? Ga je mede langs dien kant.
Gae me ? gaan we?
Gauw – laat ons gaan
Geef me e lekkertje – geef mij een kusje
Ges – gras
Gunter is hem – daar is hij
Hapert er entwot met entwie? - Schort er iets met iemand
1199
Hé beuzelt nog ee keer – hij schreeuwt, hij teirt nog eens
He byst ol were – hij loopt nog eens
He dumt – hy overdenkt
He fikkelt – hij bederft, hij snijdt kwalijk
He gonk deure – hij ging weg
He gynkt up de leere – hy kom op de ladder
Hé slyp j’uit – hij belacht, bespot u.
He spronk pykhooge – hij sprong op van blydschap
He stoeg – hij stond
He wunt hier hij woont hier.
Hé zunnepaeuwt – hij staat werkloos in de zonneschijn
Hé zwolt lik é zwyn – hij drinkt gelijk een verken
Het hem der ewist – is hij daar geweest?
Hen he niemendolle – hij heeft niets
Hen hee gouste om te zwollen – hij heeft lust om veel te drinken.
He hee wel rooy – hij heeft veel armoede
Hort e keer – hoor eens
Hulder mesen – jhun meid
Ja je – ja me – ja ne –
Jantje zet kantje – jan blijft af van de school
Je broej je – gy verbrandt u
Je zyt en mutte – gy zyt een slechten karel
Jen kloefe es ebroeken – je holblok is gebroken
Jen aptune es ebosten – uw holblok is geborsten
Joen wuyf – uwe echtgenote
Ke doste nie – ik drufde niet
Ke vond hen nauwers – ik vond hen nergens
Knys j’hen? Plaag je hen?
Kop m’ee bustelaere – koop mij een borstel
Meug je bru? Lust ge bru – een zeker gebak
Ol da’k hen is ’t joene – al wat ik heb is aan u
Olle naven – ieder avond
Lomendolle – al
Olsan – altijd
Ommersten – immers
Os hen ’t verdaen ha – wanneer hij het verteerd had
Os ’t rint – ’t rint ’t rin – als het regent – regent het er in.
Rampeniere ’t ol – breek, vernietig alles
Rult tut morgen – babbel zo veel gy wilt
Ruttel e keer – roer u eens
’t dinke me – het dunkt mij
Te fête – terstond
’t is e kalletje – ’t is een onnozel meisje
’t Is e krikallaem – ’t is eene mismaekte, eene kreupele vrouw
’t is e lange slunse van e vent – ’t is een grote man
’t hulders – te hunnen huize
‘t janken – de benen
’t joelders – te uwen huize
‘ t joene – het uwe
toet toet – ja ja ’t is waar
1200
’t usen – in ons huis
’t were stukt up – de lucht wordt helder
up ’t toppeltje van ’t huys – opden top van het huis
Verbreeuw je’t nog ee keer – bederft gy het al mede?
Verdraeyt hen nie – belach, stoor hem niet
Vluwt hen der achter – ziet hy haar na?
Vroetel j’ol were – broddelt gy nog eens?
We je en haesaerd hen? – Wilt gy een lekker ding hebben?
We’jee santje’hen? Wilt gy een beeldje hebben?
Wil me pekkelen – wilt hy bikkelen?
Wil me ’t reschieren? – Willen we het wagen?
Wuk en rulle is dat? – Wat voor een snapper is dien mensch?
Wuk is dat ol – Wat is dit al?
Wylder – wij
Ze mak tandjes – Zij maakt speldewerkkanten
Ze stoegen op de zulle – ze stonden op de dorpel.
Zulder – zij
We zetten hier even de benamingen voor ‘een vrouw’ op een rijtje. Neutraal is het gewoon
‘een wuyf’. Heeft deze een slecht karakter dan is het een ‘ee kwae wuyf’. En heeft onze
vrouw een slecht gedrag, dan wordt ze een foeftje. Markeert er van alles aan, dan is het ‘e
krikallaem’. Is het echter een lieve vrouw dan krijgen we iets anders te horen:
Dan is het e zoete boutje, ook wel Eé jent misje dat e lekkertje kan geven. En als ze wat
onnozel kan doen is’t e kalletje.
Zie daar hoe ze dit in 1837 in Ieper wisten te zeggen, en dat scheelde natuurlijk niet veel met
Poperinge.
En nu gaan we eens kijken hoe men in het Bargoens – woordenboek, een vrouw of meisje
noemt.
Van de woorden hiervoor komen we in het Bargoens ook ‘kalle’ tegen. Het betekent dus een
vrouw maar in de betekenis van klapei of babbelaarster. Kallen is in Limburg nog steeds
gewoon ‘praten’.
Je weet dat we in Poperinge nog een kaline zeggen voor een lief meisje dat ‘kalient’ of
fleemt. En naast een kaline kennen we natuurlijk ook een keppe, onze lieveling.
Een gewoon meisje noemt men in het Bargoens een dille. Volgens Kiliaan betekent dit ook al
een klapei of babbelaarster. Een dilleken is dan een klein meisje. Maar ook een gondel is een
meisje. En een lekijve is dit ook al.
We komen ook gaai tegen voor een vrouw, misschien afkomstig van gade? En deze wordt ook
wel een kroenie genoemd. Een geeze is een meisje, een jonge dochter. Kiliaan aanschouwt
het reeds als verouderd. Hij noemt het woord gheese reeds oud en vertaalt het met hoere.
In Friesland is de naam Geeske gangbaar en in Duitsland noemt men een meisje wel eens
Gisela. Beiden namen betekenen zoveel als ‘maagd’.
En nu we toch even het oudste beroep ter wereld aangehaald hebben, in het bargoens werd
een hoer ook een glijde genoemd. Volgens Wagenseil zou dit woord uit het Hebreeuws
komen waar het woord glid zoveel betekent als: naakt maken. Ook De Bo kent dit woord en
bij hem betekent dit zoveel als ‘wereldsch rouwspersoon’ of modepop.
Een glijdebos is dan een hoerekast.
Maar een hoer is ook een mot, en te moet gaan, is naar de hoeren gaan.
1201
Limen is vrijen of kussenbij Groebe, leest men:
Kust, abbert, revel kalt en leeft naer u behaeghen
So langh tot dat ghy word dit lijmen selven moe…
Als ‘limen’ vrijen is dan is een limthoere een vrijster.
Ook een goute is een lichte vrouw ook wel een geete of een geite genoemd.
En een kat is niet alleen een geldriem maar ook een slecht vrouwmens. Een komoeisse is nog
een graad erger, want dit is een toverheks of een duivelswijf, ook wel een koemosse genoemd.
Een leepeneut is dan weer een gewoon kwaad wijf. Een gewone neute is een talmachtig, oud
vrowutje.
En wat mij echt verbaasde:
Een mokke blijkt een slecht vrouwspersoon te zijn. Een ‘mokke die krabt’ is een vrouw, die
onder haren voorschoot de dingen die ze gestolen heeft, verbergt. De Bo zegt dat een ‘mokke
of mokkel’ een dikke, vette dochter is.
En ik die heel mijn leven gedacht hebt dat een ‘toffe mokke’ gewoon een tof meisje was.
Een mos is dan eerder een boerin of een dienstmaagd, ‘een meesen’. Misschien heeft dit wel
iets te maken met het Saanse Moça. Een mosse is een gehuwde vrouw.
Een calaansche mosse betekent zoveel als een schone vrouw.
En zo kennen we ‘de vrouw’ in het Bargoens ook weer een beetje beter.
Nog een Bargoens woordje: een vette lul is een … kaars.
Gidsen in Poperinge
Soms zijn er erg ‘evidente’ dingen in onze omgeving zodat we er eigenlijk ook niet meer
blijven bij stilstaan. Daarom lijkt het mij interessant om dat nu en dan toch eens te doen.
Vandaar dat ik eigenlijk eens een poging wil doen om een rubriek in mijn Doos Gazette te
gaan inbouwen, onder de titel ‘Gidsen in Poperinge’.
Het vroonhof
Woorden en vooral namen hebben soms wel een heel ‘rare’ betekenis.
Fredrick Tristan schrijft in zijn boek ‘Reuzen en geuzen van Vlaanderen’ het volgende:
De Edda (De oermoeder of de Wijsheid) verhaalt ons de wedervaardigheden der goden en
godinnen uit het noorden, vanaf de schepping der wereld tot aan haar einde. Zo worden ons
namen en situaties medegedeeld die wij, nog steeds springlevend, in het Vlaanderen van
vandaag terugvinden.
In deze godeverzameling, die zich kan meten met die van de Grieken of de Romeinen, bezit
de oppergod Zeus, verschillende namen die in verband staan met zijn functies. Hij is de
bezitter en heet dan Frô, vandaar de woorden ‘vroomland’, land dat aan een (leen)heer
toebehoort, vroonheer, vroondienst (zie heet Etymologisch woordenboek van Kiliaen).
En dus betekent het ‘vroonhof’ zoals we dit in Poperinge kennen, zoveel als de ‘hof’ van de
heer. En hier stond dan ook de Proostdij, waar de Proost, de afgevaardigde van de abt van
Sint Omer, de wereldlijke heer van Poperinge, woonde. Daar werden ook de ‘keuren’ of
‘rechten’ van de Poperingenaars bewaard.
‘Hof’ komt dan weer van ‘Hova’ en betekent zoveel als ‘tuin’ en ‘tuin’ betekent dan weer een
‘afgesloten stuk land’, een ‘bevrijd’ of ‘ontwikkeld’ land, grond die dus bewerkt is en geschikt
is om groenten of graan op te kweken.
1202
In Ieper kennen ze Onze Lieve Vrouw der tuin en wanneer men de moeite doet om dit beeld
goed te bekijken, dan ziet men dat een ‘tuin’ ook een met takken geweven afsluiting is. Een
‘eigenaar’ van een stuk grond of erf is steeds verplicht geweest om zijn stuk af te sluiten met
dergelijke ‘tuin’. Deze tuin werd dan ook het teken van de onafhankelijkheid en we komen
deze ‘tuin’ dan ook tegen op landkaarten, waar dikwijls het schild van het land binnen een
dergelijke ‘tuin’ gevat wordt.
Het ‘koninklijk’ hof heeft dus alles te maken met de plaats van de macht.
We komen in Poperinge dat woord ‘hof’ ook tegen in het ‘Rekhof’, wat dan zoveel zou
kunnen betekenen als de ‘langge-rek-te hof’. Aangezien de ‘kouter’ Keltisch van oorsprong is,
en de ‘”hova’s’ Frankisch, zal de kouter ouder zijn dan de ‘hoven’.
En we komen onze ‘hof’ ook tegen in het ‘hommelhof’ waar de hommel (afkomstig van
humele en himmel = de hemelse plant) in een ‘bevrijd’ veld staat.
Paul Lindemans schrijft in zijn ‘Geschiedenis van de Landbouw’:
De dorpsgemeenschap had, voor haar blijvende winnende land, uit het wijde ‘veld’ dat haar
nederzetting omringde, de best geschikte bodem gekozen, nl. die met de hoogste natuurlijke
vruchtbaarheid, welke het gemakkelijkst te bewerken en het dichts bij de nederzetting gelegen
was.
De Kouter
Zo ontstonden de dorpskouters en de dorpsakkers, die het oudste aanvankelijk
gemeenschappelijk bebouwde land van onze dorpen zijn. De eerste vindt men meest in de
leem- en zandleemstreek, de tweede in de zandstreek.
In Poperinge kennen we de ‘Kouter’. Het stuk land ligt aan de ene kant van de Vleterbeek
terwijl het Vroonhof aan de andere kant van de beek ligt.
Lindemans schrijft verder:
Kouter, uit het latijn Cultura, is het woord dat in gebruik was om bebouwd land aan te duiden
bij de autochtone Keltische, later min of meer geromaniseerde bevolking; Nerviërs,
Menapiërs, Morinen.
In de vroege middeleeuwen en in sommige streken ook later, werd de dorpskouter
gemeenschappelijk bedreven. Deze was drieledig en wijst op drieslagbedrijf. Dit bedrijf
gebruikte stro- en weidemest. De weidemest haalde de dorpskudde in de herdgang, die de
gemene weide was van het dorp. Oorspronkelijk toen het gehele bedrijf in gemeenschap
geschiedde, werd de gemeenschappelijke kudde, ’s nachts in een bocht geschut. Die vaste
‘bochten’ lagen gewoonlijk nabij de dorpskouter.
In de drieledige kouter kweekte men uitsluitend granen en deze hoofdzakelijk voor familiaal
verbruik. Het stro er van werd, oorspronkelijk in de bocht, tot stromest verwerkt. De
weidemest die jaarlijks in het winnende land gebracht werd hield er het mestpotentieel en dus
de vruchtbaarheid op peil. Hij kon zelfs dit potentieel verhogen, indien de uitgestrektheid van
de herdgang in verhouding met die van de kouter en ander winnend land, zeer groot was.
Als we ons nu De ‘oer’ –toestand van Poperinge willen indenken, dan moeten we toch
beginnen met de Vleterbeek. Aan de ene kant van de beek vinden we het Vroonhof, de markt
en de ‘industrie’ langs de beek – Bertenplein & Veurnestraat. Aan de andere kant van de
beek, komen we de kouter tegen – het gemeenschappelijke veld.
Gezien vanaf de Vleterbeek, komen we eerst een stuk ‘hooiland’ tegen dat ook als
‘overstromingsgebied’ dienst kon doen en dan het hoger gelegen koutergedeelte.
Volgens 16de
ene 17de
eeuwse documenten stond op de kouter ook de gemeentelijke
‘stadsschaal’ die eigendom was van de heer of proost. Dit wijst er minstens op dat deze grond
1203
steeds gemeentelijk en/of gemeenschappelijk is geweest. Halfweg de 19de
eeuw werd hier dan
de stadsschool gebouwd.
De Paardemarkt is een heel goede kandidaat om de oorspronkelijke ‘bocht’ of stalling voor
de gemeenschappelijke kudde te zijn geweest. Het feit dat er hier tot en met de 19de
eeuw een
vijver lag, doet deze hypothese sterk aan kracht winnen.
De rechtse kant van de Vleterbeek, de kant van de Kouter en het Rekhof, bleef eeuwenlang in
eerste instantie landbouwgebied en we mogen dan ook aannemen dat de in dit gebied
ontstane ontginningen of hoeven in eerste instantie bewoond werden door de ‘laten’ die hun
grondcijnzen aan de abdij van Sint-Omaars dienden te betalen en hun tienden enerzijds aan
de Sint-Bertinuskerk en anderzijds eveneens aan de abdij. .
De linkse kant, de kant van het Vroonhof en de Sint-Bertinuskerk, werd vrije handelszone of
marktzone en ‘industriegebied’.
We vinden de vismarkt, de kleine markt; nu Bertenplein, de grote markt en de Kazenmarkt
allemaal aan dezelfde kant van de beek en op korte afstand van elkaar gelegen. We mogen
tevens aannemen dat hier de ‘vrije’ burgers woonden, in eerste instantie rond de kerk en later
rond de verschillende markten.
Uit de krant ‘De toekomst’ van de 22ste
juli 1966 halen we dit korte gedichtje:
Zes gasten, Walter, krijg ik morgen,
Sprak tot zijn kok de jonker Bral
Gij moet voor eenen maaltijd zorgen,
Ga slacht een kalf uit mijnen stal.
Mijnheer, wat denkt ge gansch een kalf,
Bederven zal de helft voorwaar;
Bij zulk een hitte, dat is klaar.
‘Welnu’, sprak Bral, ‘slacht dan een half.’
L.J. Van Acker
En uit ‘De Toekomst’ van de 25ste
maart 1888 halen we de volgende ‘parabel’.
Het gestolen paard en de paters.
Eene goede djole van eene kwezel, eene die waarlijk godvruchtig is uit overtuiging, heeft ons
verzekerd dat eene groote klerikale grondeigenaar, die te Voormezeele zijn kasteel heeft, twee
paters heeft doen komen van St.- Six, om het gestolen paard van boer Paret te doen
terugkeeren, door de kracht hunner gebeden? Ja, ja, lezer, ge moet niet lachen, de paters
kunnen dat. Deze in saai gekleede heeren zijn van af onze statie beginnen te lezen tot aan de
hofstede Paret. Daar verzekerden zij aan de boerin dat zij niet meer hoefde ongerust te zijn,
dat het gestolen paard zou teruggebracht worden door de dieven zelve, zoo deze het nog in
handen hadden.
En het paard is reeds terug, hoor ik vragen.
Nog niet, waarlijk; maar ’t zal wel komen, of ’t moet reeds in andere handen overgegaan
zijn!!!
Zalig zijn ze die arm van geest zijn, want het rijk der rijstpapeters behoort hun toe.
1204
Jantje Plas
In onze ‘reeks’ streekauteurs is het de beurt aan kanunnik Lodewijk van Haecke,
weliswaar een Bruggeling maar zijn verhaal werd in Poperinge neergeschreven.
Ludovicus of Lodewijk of Louis Van Haecke werd op 18 januari 1829 te Brugge geboren en
zou er ook sterven op de 25ste
oktober 1912. Van september 1862 tot en met augustus 1864
was hij leraar aan het Sint-Stanislascollege te Poperinge. Daarna werd hij onderpastoor, tot
de 12de
januari 1908, van de Sint-Jacobskerk en van de Heilige Bloedkapel te Brugge.
Pas onlangs, vond ik een boek met als titel E.H. Lodewijk Van Haecke – Koddige en geestige
verhalen uit zijn leven; naverteld en gerangschikt door een zijner vrienden, leeraar.
‘Gerangschikt’ wil hier onder andere zeggen, in chronologie gesteld, beginnend bij zijn
geboorte, zijn jeugd zijn seminarie. Op bladzijde 26 verhuist ‘mijnheer Lowie’ naar het
college van Poperinge en we nemen hier de anekdoten over die in dit boek bewaard zijn
gebleven.
Wat zal daar gebeuren? Hij was er wel gekomen want hij stond gekend als een geleerde en
zeer goede professor. Hij was van den eersten dag geerne gezien van zijne medebroeders en
van de studenten, te meer daar hij gedienstig was voor iedereen, gelijk ge gaat hooren.
Sermoon gestolen.
Op den dag van de Gedurige Aanbidding in de stad, werd het sermoon altijd gepredikt door
een van de professors, dat was de gewoonte. Een van de jongste had zulks aangenomen; ’t
was zijn eerste sermoon, daarom ook had hij het lang op voorhand voorbereid, en van tijd tot
tijd op zijne kamer luidop gepredikt om zich te oefenen. Mijnheer Lowie ging dan aan de deur
luisteren, om zijne stem en zijn toonval te hooren, want hij kon iedereen nadoen. Op den
vooravond van de plechtigheid was het sermoon verloren geraakt, ’t was niet meer te vinden.
De predikant durfde het niet wagen, hij was niet zeker genoeg van zijn stuk. Hij opent zijn
hart aan zijne vrienden; deze geven hem moed, neen hij durfde niet. Eindelijk zegt men hem:
- Vraag het aan Mijnheer Lowie, die predikt gemakkelijk, hij zal het geerne doen in uwe
plaats.
Zoo gezegd, zoo gedaan, ’s Middags aan tafel stelt hij de vraag voor, en het werd aangenomen
op voorwaarde dat hij eerst eens goed zou tracteeren, hetgeen geerne gedaan werd. Tegen den
avond trok iedereen naar de groote kerk. Mijnheer de Deken die half blind was, zat op het
hooge koor, wie er ging prediken kon hij niet zien. Onze vriend trok dan naar de predikstoel,
en gaf letterlijk, woord voor woord het sermoon af, met dezelfde stem en denzelfden toonval,
gelijk het geleerd was door zijnen confrater. Deze riep in gramschap uit:
- Jandorie toch, hij heeft mijn sermoon gestolen en mijnen wijn er nog bij uitgedronken.
Hij liep al gauw naar de sakristij om het stipendium of loon voor ’t preeken te nemen, maar
Lowie was er al mee weg. Mijnheer de Deken kwam dan den Professor bedanken voor zijn
schoon sermoon en kon bijna niet gelooven wat er gebeurd was.
Iedereen had eens goed gelachen en er was vrede.
Schoolopziener
Nu moest de Schoolopziener komen, professors en leerlingen waren er van verwittigd. Die
mans was serieus en zeer puntig, ook de Superior had er op aangedrongen opdat alles in de
klas zou in regel zijn. Onze Professor, na het gebed, verwittigde zijne studenten, bijzonder dat
alles zou stil wezen als mijnheer de inspecteur ging binnen komen.
- Jongens, zegde hij, plaatst u allen in de vensters.
Het collegie was een oud gebouw met dikke muren: hij liet de gordijnen neervallen.
1205
- Houdt u nu dood stil. Ik zal de les uitleggen.
Na vijf minuten gaat de deur van de klas open, inspecteur en principaal komen binnen.
- Waar zijn uwe studenten, roept de Princicpaal in gramschap uit.
Mijnheer Lowie, geheel bedaard, komt van zijnen leerstoel af, dien hij de schoolopziener
aanbeidt, en schuift de gordijnen weg.
- Hier zijn ze, zegt hij, niemand afwezig.
De heeren keerden de rug en waren de deur uit.
Germain Schoonaert schrijft in zijn boek ‘Ontstaan, groei en bloei van het Sint-
Stanislascollege Poperinge 1832-1906 dat een bezoek van de inspecteur hem niet kon
beletten dat hij aan tafel in de eetzaal flauwe grappen uithaalde. Toen men bij deze
gelegenheid het hoofdgerecht serveerde, merkte een leraar op dat hij nog nooit zulk een
prachtige kalfskop had gezien. Vanhaecke antwoordde gevat: dan hebt ge uzelf nog nooit in
een spiegel bekeken. Principaal Ostyn kon uiteraard niet lachen met zijn uitbundige
zotternijen.
Maar nu terug naar het boek met verhalen uit Van Haeckes leven.
Had ik uw verstand!
Eenige dagen later werd hij naar ’t Bisdom geroepen.
- Mijnheer de professor, zei Monseigneur, wat hoor ik? Wat gebeurt er toch in
Poperinghe met u? Ik zal u nog moeten afzetten. Had ik uw verstand, Mijnheer!
- Ja, Monseigneur, had ik uwe plaats!
En hij was weg.
Aardige prijsuitdeeling.
Nu was het schooljaar ten einde, en alles was voorbereid voor de prijsuitdeling, die ging
voorgezeten worden door Monseigneur X, groot vicaris. De groot-vicaris, in het voorbijgaan
gezegd, moest van Mijnheer Lowie niet veel hebben – hij kon hem niet verdragen voor al zijn
kluchten. Daarom moest men zich aan iets verwachten. Onze Professor had zijne haren laten
groeien tot aan de schouders , en dien dag gepoeierd en omhoog gezet tot in de lucht. Toen de
vicaris met Mijnheer den principaal zijne intrede in de zaal gedaan had, die reeds opgepropt
was van volk, kwam Mijnheer Lowie, en maakte eene eerbiedige buiting tot de overheid. De
groot-vicaris deed zijne klachten aan de principaal.
- Ach! Zegde hij, met die haren zoo geamd voor nene priester, dat betaamt zoch niet,
waarom laat ge toch zulke dingen toe?
- Ja, Monseigneur, ’t is mijne schuld iet; ik kan er niets aan doen, hij luistert naar mij
niet en daarbij deezen morgend droeg hij zijn haar gelijk gij en iedereen.
Mijnheer Lowie kwam weeral voorbij en ‘nen keer buigen. Eindelijk kon Monseigneur zich
niet meer wederhouden.
- Mijnheer, zegde hij, zulk toilet betaamt niet voor een priester, ’t ware fatsoenlijker dat
uwe haren zoo kort mogelijk geschoren waren.
- ’t Is zeer wel, ik zal er voor zorgen.
Hij loopt naar den coiffeur.
- Gauw, zegt hij, hier is vijf frank als ge aanstonds gansch mijnen kop scheert, zoo kaal
als mijne knie.
- Ja maar, Mijnheer.
- ’t Is niet van jamaar… Gauw, want ik moet zoo op den theater verschijnen, daar is
niets aan te doen.
- Dat is wat anders, ga dan maar neerzitten, en de coiffeur schoor het hoof van Mijnheer
Lowie zoo kaal dat men er zich kon in spiegelen. Nu was hij niet meer te zien in de
1206
zaal, en de principaal zegde aan Monseigneur, ik ben toch zoo kontent dat gij hem
eens goed de waarheid gezegd hebt; ’t zal nu wel gedaan zijn.
De stukjes werden gespeeld, de fanfaren luisterden de plechtigheid op – ’t was 1ste
klas. Nu
moest dan eigenlijk de prijsuitdeeling gaan beginnen en Mijnheer Lowie was belast met het
programma af te roepen. Er werd gebeld! Daar kwam daar van achter de schermen eene
wondere gedaante, lange vent met solidé op, die hij eerst aflegde.
Gansch de zaal barste los in schaterlach en Lowie aan ’t roepen: College van Poperinghe,
plechtige prijsuitdeeling – weeral gedruisch en gelach zonder einde.
- Rethorika: 1ste
prijs van wijsheid!
’t Was niet meer dan lachen en huilen en rammelen met de voeten.
Maar hemel toch, riep de vicaris uit tot den principaal, is dat ne professor van hier? Waarom
toch zoo iemand uitgekozen voor de proclamatie?
- Wel Monseigneur, neen, dat moet nen vreemde zijn, want ik ken hem niet, ik heb hem
nooit gezien.
De professor ging maar voort met afroepen.
- Uitmuntendheid; 1ste
prijs…
Gevolgd van een donder van gelach en geroep, iedereen stond boven op de banken en de
stoelen. Men moest de plechtigheid staken, het muziek speelde nog een vroolijk deuntje en
het was gedaan. Nog nooit had er zulke aardige plechtigheid plaats gehad. Elkeen dacht nu dat
Mijnheer Lowie niet aan tafel zou durven komen? Maar jawel, hij zat daar met een schoon
pruikje op het hoofd juist of er niets gebeurd was, en de groot vicaris durfde hem niet in ’t
publiek berispen uit vrees voor een spottend en geestig antwoord.
Doch de berisping kwam eenige dagen later van ’t bisdom, hij moest het duur bekoopen. Hij
werd afgezet en bleef zonder plaats.
Hoe daar nu met eere uitgeraken?
Hij gebaarde zich wat ziekelijk (ook was hij toen van de sterkste niet) en zegde aan zijne
moeder dat de bisschop in zijne goedheid hem eenige tijd verlof had gegeven om te
versterken.
Maar Van Haecke werd naar Oostende gestuurd en zijn Poperingse jaren waren afgelopen.
Het was in zijn Poperingse jaren dat hij onder de titel ‘Zeesterre’ een tijdschrift voor de
jeugd uitgaf.
En dit werd een wel heel eigenaardige mengeling van ‘fantastische’ en ‘wonderbaarlijke’
verhalen die een stichtende werking op de jeugd dienden te hebben.
Uit dit tijdschrift halen we het stichtende verhaal van Jantje Plas dat in de Zeesterre
verscheen onder de titel:
God neemt zorg voor de kinders.
Ongelooflijk is het en ontelbaar, hoe dikwijls de kinders aan een ongeluk zouden komen, was
de goddelijke zorg niet altoos daar om ze te helpen; ook zegt men gemeenlijk en niet zonder
reden, dat de kinders, eenen bijzonderen engelbewaarder van noode hebben, die van ’s
morgens tot ’s avonds zijn werk heeft, om ze aan allerlei ongelukken te ontrukken en van alle
slach van rampen te bevrijden. De eenen wagen hun leven op het ijs, de anderen in een bootje,
dezen spelen met vuur, anderen drinken koud water toen zij in’t zweet zijn , anderen nog
proeven vergift of overeten zich aan ’t eerste fruit; de eenen kruipen op boomen, de anderen
klaveren in de torens om door de klokgaten te kijken en stellen zich alzoo merkelijk in
levensgevaar. Op honderd onvoorzichtigheden gebeurt er nauwelijks één ongeluk, zoodanig
dat men met reden deze spreuk van de nH. Geest op de kinders mag toepassen: God heeft
zijne engelen last gegeven u te bewaken op al uwe wegen. (Ps. Cx).
1207
Toen Sint Sebastiaan nog een klein kind was, ontstond er een zeer besmettelijke ziekte in zijn
gewest. Sebastiaan kreeg de ziekte en het was te vreezen dat anderen ze van hem zouden
betrapen. Ook, besloot men hem uit den huize te verwijderen. Men vervoerde hem op eene
plaats buiten de stad, waar niemand omtrent woonde en, hem gelegd hebbende in eene hut,
liet men hem aan zijn zelven over. Dagelijks, droeg hem iemand zijn eten en stelde het tegen
de deur zijner hut, opdat hij, uitkomende, hetzelve nemen zou. Op eens, gevoelde hij zich zoo
kwalijk, dat hij dacht te sterven. Een groot gezwel was op zijn hoofd gekomen en deed hem
geweldig afzien. Hij lag daar uitgestrekt en reeds stervende, met de deur zijner hut wagenwijd
open. Op eens zag hij eenen vervaarlijken wolf in het deurgat staan; die wolf kwam uit de
gebergten. Hij trad binnen, naderde tot den kleinen zieke, die bijna stierf van schrik,
meenende opgeslokt te worden. Maar de wolf, in plaats van hem te verscheuren, hief zijnen
poot omhoog, schartte het gezwel open en vertrok. Nauwelijks was het gezwel door den wolf
opengeschart of het begon te bloeden en er kwam veel vuiligheid uit. Van dan af gevoelde
Sebastiaan zich veel beter; de wonde genas en korte dagen nadien was de zieke wederom te
been.
Hoe goed is God voor de kleine kinders! De menschen vergeten en verlaten de arme kleintjes,
maar God vergeet noch verlaat ze nooit. Niemand wilde dat kind oppassen noch verzorgen en
ziet! God zond dien wolf die het genas. Aan u o mijn God! Zijn de armen toevertrouwd, Gij
zijt de hulp van het weezeken (Ps. X, 16).
In een stedeken uit het zuiden van Frankrijk, ontstond er, op zekere nacht, een gevaarlijk
laweit. De noodklok zond hare schrikverwekkende toonen over de slapende stad en al de
menschen schoten wakker. In groote wanorde liep het volk door de straten, de eenen droegen
hunne schatten weg, anderen wilden hunne zieken redden, de moeders waren op de vlucht met
hunne slapende of schreeuwende kinderen, met één woord, iedereen wilde weg met hetgeen
hij liefst had. Wat ging er dan om in die stad? Ziet hier: de rivier, die door de stad henen
kronkelt, was, door den aanhoudende regen, zoodanig gezwollen, dat hare oevers het water
niet meer konden slikken, en in min dan eenige uren tijds, te midden de nacht, stond de stad
en het gebuurte gansch overstoomd.
Een brand is schrikkelijk, maar toch is er middel toe: men kan hem blusschen, maar eene
overstrooming is nog veel schrikkelijker, dar er niets aan te helpen is. Ook, na eenige stonden
stortte het een huis na het ander in, de oogsten werden weggespoeld, de beesten versmoorden
op he veld, gansche boomen rolden in den stroom weg en weer. ’s Morgens vroeg kon men
getuige zijn van al de schade door de overstrooming bijgebracht: doode lichamen van
menschen en beesten, kassen, tafels en stoelen waren ver van de ingestorte woningen
weggespoeld. Tegen eene kerkdeur was er een wieg blijven haperen en in die wieg lag een
klein kind te slapen.
Blauw van de koude, sliep dat onnoozel kindje gerust en gelukkig als een engeltje uit den
hemel, en, niet wetende dat vader en moeder op denzelfden nacht in de golven versmoord
waren, noch dat het voortaan geen vader meer had tenzij Onzen Vader, die in de hemelen is.
Natuurlijk droeg men dit kind naar den pastoor. Evengauw verstond de man Gods dat de
hemel hem eenen arme te meer zond, maar, daar hij van zijn eigen niets over had, deed hij
door de gansche stad de noodige opzoekingen, om te weten wiens kin dit mocht wezen en het
aan zijne ouders weer te bestellen. Geen andere inlichtingen kon hij bekomen, tenzij dat er
daags voor den vloed, een koppel liedjeszangers waren aangekomen met hun kind, dat zij den
nacht hadden overgebracht in een droog logist en er de dood gevonden hadden, onder de
puinhoopen van het ingestorte dak. De wieg met het kind was eerst van al gered geworden
met eenige andere voowerpen, die men op de straat gebracht had, met het gedacht ze verder te
vluchten, maar niemand had die voorwerpen weergevonden; de stroom had ze weggespoeld.
1208
- ’t Is ook wel, dacht de pastoor, God zendt mij zijn kind. Hij zal het mij wel helpen
eten geven, trouwens; aan Hem is de arme man overgelaten en Hij zal het weezetje
helpen (Ps. X 14).
En hij ging met zijn nieuw weezetje naar de pastorij. Daar gekomen: ‘Siska, zei hij aan zijne
dienstmeid, Ons heer zendt ons een kind te kweeken, maar hoe gan wij het aan boord Leggen?
- Ejwel, antwoordde Siska, ik zal het pap koken, Mijnheer de pastoor, tot dat het randjes
heeft en dan met een klein lepeltje eten, van al dat uw eerweerde eet. Voor het overige,
God zal erin voorzien. Wie weet wat er uit dit kind zal groeien? Het kan van zijn leven
nog burgemeester worden!
- Het zal worden wat God blieft, hernam de priester, laat ons mar wenschen en maken
dat het braaf zij en eerlijk, dat is immers het hoofdpunt.
- Maar hoe zal het heeten? Vroeg de maarte.
- Dat moogt bij zelve schikken, antwoordde de pastoor.
- Welnu, hernam Siska, aangezien het kind ons op het water toegespoeld is, tot aan de
Sint Jans kerkdeur, wij zullen het Jantje Plas noemen. En van dan af heette het kind
Jantje Plas.
Tien jaar later stierf Siska, en Jantje, die reeds kloek geworden was en gedurende al die tijd,
naast hare zijde, in de pastorij gewrocht had, was bekwaam hare plaats in te nemen en eht
handwerk van het huis stillekens te verrichten.
Des avonds, leerde hij fransch en latijn bij den ouden priester, des morgens, diende hij hem
aan den autaar, des zondags zong hij wonder zoet onder de goddelijke diensten en niets was
hem zoo aangenaam als den eerbiedweerdigen man e mogen vergezellen te lande, toen hij met
den lanteern en een belleken vooropging om de stappen te verlichten van den priester, die het
H. Sacrament naar eenen stervende droeg.
In weinige jaren ontving hij de beste lessen die de zorgvuldige opvoeding aan een kind van
edele en rijke afkomst zou kunnen bezorgen. Ook, eer de man Gods zijn hoofd nederlegde,
riep hij zijnen aangenomen zoon en zegde hem: ‘Mijn kind, uw vader gaat sterven; niets laat
ik u achter, tenzij heilzame lessen, den sleutel van het geluk, die de deugd is, en eenige
stukken geld om voort te reizen en u zelven en den arme te helpen.
Op het nederig graf an zijnen weldoener geknield, stortte Jan hertgelijke tranen en, korte
dagen later, vertrok hij ver weg, om fortuin te gaan zoeken. Overal geleidde God het
weezekind als bij de hand; het moest bijna geen geld uitgeven, ja, won er nog veel bij, door de
middadigheid van de brave menschen, die het herbergden, zoodat Jan menigmaal zijne beurs
ijdelen kon in de handen van arme lieden en alzoo, door zijne aalmoezen, den zegen des
Heeren op zich trok.
Te Bordeaux, geraakte hij in een groot huis van koophandel, hij leerde verschillige vreemde
talen, doorreisde gansch Europa voor zijnen nieuwen meester en, alle jaren, kon M. Plas
eenen schoonen stuiver wegleggen, zoodanig, dat hij tegenwoordig in bezit is van eene fraaie
frotuin en gelukkig leeft als een prins.
Daaraan ziet gij hoe God zorg neemt voor de kleine kinders.
Tot hier Kanunnik Lodewijk van Haecke.
Van Haecke werd na zijn Poperingse en Oostendse jaren priester in de H. Bloedkapel te
Brugge.
In zijn roman Là-bas uit 1891, beschreef Joris Karel Huysmans (1848 – 1907) een priester
met occultische en stanistische activiteiten. Huysmans, blijkbaar misleid door zijn informante
Berthe de Courrière (1852-1916), wees de kapelaan van de Brugse H.-Bloedkapel aan als de
priester die hiervoor model had gestaan.In de roman wordt de priester ‘Docre’ genoemd.
1209
Mark Boey uitte de hypothese dat Huysmans de naam Van Haecke zou hebben vervormd: de
Van in D en Haecke, via Hocke tot Ocre. De waarheid ligt blijkbaar elders en had niets met
Van Haecke te maken. In de elfde eeuw, zo werd verteld, leefde in Frankrijk een kanunnik
Raimond Diocre. Hij stierf alom gewaardeerd en gerespecteerd: in geur van heiligheid.
Tijdens de uitvaartmis evenwel ging hij plots recht zitten in zijn doodskist en riep hij: “Je suis
accusé, je suis jugé, je suis condamné”. Het bleek dat hij een dubbel leven had geleid.
Het lijkt voor de hand te liggen dat Huysmans, die zich grondig over occultisme en satanisme
had gedocumenteerd, het verhaal van chanoine Diocre kende en zijn naam, met het opzettelijk
of toevallig weglaten van één letter, aan de hoofdpersoon van zijn roman gaf. Men zal thans
vergeefs in encyclopedieën de naam van chanoine Diocre zoeken. Hij behoort trouwens tot de
legende en ook het verhaal van het opstaan uit zijn doodskist behoort tot het domein van de
middeleeuwse “sterke verhalen” die geen realiteit hebben. Dat die naam evenwel tot de parate
kennis behoorde van 19de-eeuwse intellectuelen, toont een artikel aan dat op 18 april 1840
(een halve eeuw voor het verschijnen van Là-bas) in Journal de Bruges verscheen.
In een polemiek met zijn katholieke concurrent Le Nouvelliste, betoogde de liberale krant dat
het gevaarlijk was te oordelen wie goede katholiek en christen mocht worden genoemd en wie
niet. Het verhaal van de uitwendig vrome maar inwendig verdorven chanoine Diocre werd er
als voorbeeld bijgehaald. De nochtans op grappen beluste “paster” Van Haecke, deed het bij
zijn uitvaart chanoine Diocre alvast niet na! (Andries Van den Abeele)
Guido Vandermarliere met
http://users.skynet.be/sb176943/AndriesVandenAbeele/de_chanoine_docre.htm
OSSIER, HERMAN GESCHIEDENIS VAN EEN ROMANFIGUUR - De 'chanoine
Docre' uit Là-bas van J.-K. HUYSMANS. Hasselt, Uitgeverij Heideland, 1965. 2e, herziene uitgave. Paperback/garenloos,
18cmx10,5cm, Inhoud: 1). Ter inleiding. 2). Joris-Karl Huysmans. 3). Een zonderlinge
samenkoppeling. 4). De onthulling. 5). Lodewijk Van Haecke. 6). Een fait-divers in het stille
Brugge. 7). Joanny Bricaud. 8). Een gewichtige getuigenis. 9). Uiteenlopende verklaringen.
10). Joseph Boullan. 11). Aanvullende bijzonderheden. 12). Madame Courrière en Guido
Gezelle. 13). Op weg naar de waarheid. 14). Bij René Dumesnil en bij Maurice Garçon. 15).
Besluit. 16) Epiloog. Met bibliografie en 4 afbeeldingen. 157 + (7) pag.
En omdat Martina alles verzamelt over de familie ‘Debyser’ – het volgende berichtje uit de
krant ‘Vaderland’ van vrijdag de 12de
september 1889.
Poperinghe – De knecht van Gust Desmarets reed zondag laatste naar Belle(Frankrijk) met
een omnibus, bespannen met twee paarden, met eene maatschappij bolders. Over Westoutre,
aan den Zwartenberg, is eene desselketting gesprongen, de omnibus is het onderste boven
gekeerd en, bij den val, met te willen afspringen, heeft de genaamde Bothe zijn been op twee
plaatsen gebroken en den andere voet omgeslagen. L. Debyser heeft zich erg aan een been
bezeerd. Zij zijn beiden in het hospitaal te Poperinghe. Bij het naar huis komen, weer aan den
Zwartenberg, is den dessel gebroken en de reizigers hebben hunnen omnibus achtergelaten en
zijn te voet naar huis gekeerd.
1210
Liederen van de grote oorlog
Landstormbataljon Coesfeld
Het onderstaande lied is een bewerking naar het Duitse lied dat door de onderofficier Joh.
Zimmermann werd gedicht.
Gevecht bij Paal en Beringen – de zondag 27ste
september 1914
Twee uur ’s nachts, in een kazerne lagen wij en sliepen best
Spiess kwam plots ons wekken, lachend: ‘Op! Komaan, Rap uit uw nest!’
Het plezier begint al, kereld, zwaar geschut en ruiterij
Staan gereed, ze trekken wand’len en de landstorm moet er bij
Met een wip uit het stro en lijk de weerlicht kant en klaar
Zelfs de koffie, op een oogwenk, stipt zijn wij steeds, ook daar
Duister was ’t nog toen we stapten door de poort der wal om Diest
Doodshuzaren, licht als geesten, reden voor ons, stout en driest
Luitenant Schnieder en zijn mannen, staalbereden, stoven door
Klankloos, zonder licht, als roken onze fietsers vijands spoor
Achteraan nog de kanonnen met twee vestings ‘tektektek’
En een vrachtje blauwe erwtjes voor de Belgische leeuwenbek
Lijzig gingen we onze gangen, staalrosrijders zochten waar
Toch die helden zich verstoken die zich melden lieten, maar
Toch! Op ’t laatste week de nacht, er scheen een vroege zonnestraal
Kogels gingen plots aan ’t fluiten in het lieve dorpje Paal
Rechts van ons Krefelders mannen, landsstormkerels net als wij
Trokken voortwaarts, onze jachtgrond lag aan hunne linkerzij
Kogels floten, tek –tek, tek – tek, klink masjien en handgeweer
Tweemaal uit den kerktoren schoot een franktireur alweer
Doch een groet van drie granaten zond hem onze artillerie
En die stouterd nam zijn loop en bleek in ‘lopen een genie
Paal verlaten van de vijand, weinig, och geen kruitverbruik
Niet een makker viel er; slechts ’n paard getroffen in den buik
Hoog bevel: ‘De vijand volgen!’ Beringen moet ook er bij!
En vooruit! De sukkelaren vluchten, bah, te klein karwei!
Vier man, dood en vier gevangen, lieten de armen ons als buit
Het geluk wou slechts bij ons zijn, ’t loech de Belgjes vierkant uit
Nauw hoorde ons de vijand, of hij gilde, huilde moord en brand
Vlucht! Vlucht! De Duitsers komen, Vlucht, Vlucht O, ons arme land!
Ha, hoe graag wou hij ons zenden, zonder luchtschop ‘t hemelwaart
Aan een brug, niet ver vandaar, had hij geen dynamiet gespaard
Brandtoestel, buskruit met hopen, lag er bij, ontplofgereed
Helaas! Te laat! Hij moest gaan lopen, God weet waar hij dit deed
Rijk beloond werd onze moeite, goud ligt in de morgenstond
Hoog Wilhelm! We kwamen tijdig, en het brugje bleef gezond
Uniformen, mantels, ransels, ook patronen voor ’t geweer
Vonden wij en hele pakken wollen dekens en nog meer
Zelfs een schop, van Hasselt kwam het en wou naar ‘Anvers’ gauw gaan
Of nu Beseler het nam of wij, we sloegen het aan
1211
Huis en hut werd onderzocht, zo deur of luik gesloten was
Geen gevraag; toe laat ons in, neen, onze kolven werkten ras
Lagen ergens loze hulzen, daar was ’t vonnis vlug geveld
Dra kraaide op de daken, klaar de rode haan, met blij geweld
Al het volk was heengevloden, goed en have sleurde ’t mee
Zo ’t niet zwaar noch heet was, doch ’t liet in den steek zijn prachtig vee
Bandloos liep het in het wilde, ’t onverzorgde vee creveert
’t liefst dan maar meteen geslecht en ’t kwam ons op ons brood gesmeerd
Hier en daar een kloeke kelder, naar den vijand fluks gezocht
bergen bommen, gauw ontstopt werd elk, aan ons het druivenvocht!
Enkele sigarenkistjes lieten ons de Belgjes ook
Wat ze verborgen, werkten smaakvol, de Duitsers om tot wolkjes rook
Driemaal vier en twintig uren, bleven wij in dit zalig oord
Van den vijand niets te zien, hij liep maar immer, immer voort
Neen! Naar Achel kon hij niet meer, want wij kwamen, ook de luitenant
Schnieder, met zijn staalrosrijders en weer voort, naar Nederland!
Zege! Zege! Er werd gezongen op de store Duitse toon
Schnieder, Wolfram, Lietsch, ze krijgen ’t ijzeren kruis als ereloon
Dat ze’t lang nu mogen dragen, vro van hert, van zorgenvrij
Later moge ’t hun herinneren; Toen, ja, toen, was ik er bij.
De Vlaamsche Leeuw aan den Yzer
Uit ‘Liederen na den oorlog’
N.B. Dit lied bezingt den heldenmoed van het Belgisch leger dat de herhaalde aanvallen der
Duitschers aan den Yzer afsloeg o.a. den 15, 23 en 30 oct. Den 10 en 15 november 1914.
Zangwijze: de Vlaamse Leeuw
1
Zij konden hem niet temmen
Den fiere Vlaamse leeuw
Al dreigden zij zijn vrijheid
Met woedend krijgsgeschreeuw
Nooit werd de leeuw van Vlaandren
Zoo vreeslijk wreed gepord
Nooit hadden ijzren banden
Zijn vrijheid zoo gekort Refrein
Nooit sprong de leeuw zoo woedend
Verbrekend boei en band
Greep hij met tand en klauwen
Den pruis aan’t Yzerstrand
2
Daar over Vlaandrens gouwen
Waar hij zoo bloedig streed
Liet hij zijn ogen gloeien
En lag tot sprong gereed
1212
Zij wilden hem weer temmen
Met sterker klem en koord
Zijn grepen aan met woede
Door stalen kracht geschoord
Refrein
Weer sprong de leeuw…
3
De leeuw lag nog te hijgen
Zijn temmer was vol wrok
Hij zwoer den Leeuw van Vlaanderen
Te jagen uit zijn hok.
Doch Albrecht streelt zijn manen
De leeuw springt vurig recht
Hij brult dees fiere kreten
Geen keizer, die mij knecht!
Refrein
Nooit sprong….
1213
Nummer 58 Doos Gazette Mei 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
*
***
O wellustbronne van ’t aardsche leven!
O klare zonne met pracht omgeven,
Waar donk’re smert voor wijken moet;
Gij die in ’t lijden ons kom verblijden
Daal in ons hert, O hope zoet;
Breng heil en troost in ons gemoed
O zoete hope, wees gegroet Uit ‘Wat er hier en daar gebeurt’ Schetsen naar het leven geteekend’
A-J Witteryck-Delplace - 1900
2007: 750 jaar hommel in Poperinge! Doos Gazette – een heerlijk heemkundig tijdschrift met momenteel 300 lezer!
De keteniers vallen in de prijzen!
In het jaar dat onze oudste akte die met de Poperingse hop te maken heeft 750 jaar oud is,
krijgen de Keteniers van de grootste bierliefhebbers vereniging van Vlaanderen, HOP of
de VZW Heerlijk Objectief Proeven – uitzonderlijk – de karakterbiertrofee! Lees maar mee!
Beste Keteniers, Beste Guido en Annemie, HOP richt voor de vierde maal het Karakterbierweekend in. Het is zo dat, indien we het vinden dat een of andere persoon of vereniging zich
verdienstelijk hebben gemaakt in de Belgische Bier Cultuur . Dat we die persoon of vereniging een Karakterbiertrofee toekennen.
Dit is tot nu toe slechts éénmaal gebeurt. Twee jaar geleden hebben we de HOPtrofee "Karakterbierpersoon" toegekend aan
casimir Elsen - De Hoofdredacteur van De Zytholoog, die toen moest stoppen om
gezondheidsredenen en het wat kalmer aan moest doen. Door zijn jarenlange inzet voor de Belgische biercultuur verdiende hij deze unieke trofee. Dit jaar willen we De Keteniers de HOP trofee schenken voor hun noeste inzet voor de
HOMMELKETEN. Wij vinden dat de Keteniers dit verdiend hebben. Door ook de halve finale te bereiken op
de open monumentenstrijd vinden wij het bestuur van HOP dat de Keteniers de Belgische
Biercultuur evenals de Hoppeteelt in een belangrijk daglicht hebben gesteld. We vinden het meer dan normaal dat jullie eens in de bloemetjes mogen geplaatst
worden.
1214
Beste Guido en Annemie, nu vraag ik of jullie (samen met alle andere Keteniers) deze
trofee zou willen in ontvangst komen nemen op ons Karakterbierweekend 2007 in Vichte. En dit op 2 en/of 3 juni in Cultuur Centrum "De
Stringe" - Ommerheimplen 4 - Vichte.
HOP heeft het project van de Ketenies voor de monumentenstrijd altijd gesteund en het is een
eer voor ons, keteniers, om deze trofee te mogen krijgen.
Beste abonnee
Het was in Poperinge een prachtige erfgoeddag.
Het betrekken van de scholen bij dit initiatief was een schot in de roos en de zoektocht was
een succes. Alleen spijtig dat niet alle zoektochtwandelaars ook op alle locaties van de
erfgoeddag binnen liepen. Maar al bij al een dikken proficiat aan iedereen.
En als ze ‘op ’t steej slim’ zijn, geven ze aldaar opdracht – en een budget - aan de vrienden
van het Stadsarchief om met hun ‘verkoops – materiaal een tentoonstelling voor het
Hopmuseum uit te werken.
In dit nummer van ‘Doos Gazette’ gaan we nog even in op het Bargoens dat we vorige keer
geleerd hebben. Henri Vandenberghe geeft hier een adequate uitleg hoe het komt dat de
prostituees ‘rode’ lampjes hebben.
In het stuk over het bier in Catalonië leren we dat het bier in Spanje door de Vlamingen
binnen gebracht is en dat deze oorspronkelijk hiervoor Vlaamse hop gebruikten.
Ge ziet dat wij Poperingenaars, met onze hop, het soms ver geschopt hebben. Dit stuk hebben
we ‘”geleend’ van de Vlaamse vereniging voor industriële archeologie die we dank zij Paul
Top hebben leren kennen.
Het hoofdartikel deze maand gaat over de ‘Wandelende Jood’, een bijzondere figuur in de
Westerse wereld en ook – zo het zal blijken - hier in de Westhoek.
En dan hebben we nog een stukje over trouwen in Poperinge en ééntje over een echte kar-
jacking in 1874.
We sluiten deze Gazette af met twee liederen uit ‘den grooten oorlog’.
En tussendoor hebben we een aantal ‘moppen met een baard’ gestoken.
Maar eerst maken we wat reclame voor onze historische wandeling.
Op wandel
Eerst even reclame voor de
Velt Landschapswandeling – Omgeving ’t Reepke te Poperinge.
Velt organiseert op zondag de 20ste
mei, om 13.30 u. een landschapswandeling waarbij we
onder begeleiding van Guido Vandermarliere een stukje Poperinge historisch ontdekken. En
dat is altijd verrassend, een beleving op zich.
We komen samen en vertrekken aan de Paardemarkt te Poperinge. Daar kan je ook je wagen
achter laten.
We wandelen over de ‘Kouter’ en wandelen door het ecologisch onderhouden stadspark naar
de ‘Kom’ over ’t Reepke tot aan ‘De Ondank’ om daar af te slaan en langs een paar trage
wegen tot aan de Woestense steenweg te geraken. Langs de Peselhoekstraat geraken we dan
terug in Poperinge. De wandeling is een 9 kilometer lang.
1215
Daarbij gaan we uitgaande van de Plannen van 1864, kijken welke sporen we nu nog in de
omgeving en het landschap terug vinden. Daarbij zullen we wijzen op de verschillende
veranderingen die dit in deze laatste 150 jaar ondergaan heeft, met een speciale aandacht voor
de veranderende teelten en enkele streekeigen elementen, zoals de schietwilg en natuurlijk de
hop.
Wees op tijd, want we vertrekken ook op tijd.
En een week later worden we in Kortrijk verwacht.
Industrial Heritage 2007 Tweede Europees ontmoetingsweekend voor vrijwilligers en verenigingen die zich inzetten
voor industrieel en technisch erfgoed
Kortrijk - Zwevegem, 25 - 26 - 27 mei 2007
E-FAITH, de European Federation of Associations of Industrial and Technical
Heritage (Europese Federatie van Verenigingen voor Industrieel en Technisch
Erfgoed) in een nog jong samenwerkings- en contactplatform, waar
vrijwilligersorganisaties mekaar kunnen ontmoeten, van mekaar kunnen leren,
mekaars inspanningen kunnen ondersteunen.
In alle Europese landen berust de studie, het behoud en de ontsluiting van industrieel
en technisch erfgoed in hoofdzaak op de inzet van talloze vrijwilligers en niet-
gouvernementele organisaties. Zonder hun inspanningen zouden tal van historische
sites, voorwerpen en documenten die getuigen van de groei van de moderne
industriële maatschappij verloren zijn. Hun inzet is belangeloos, onbezoldigd - en vaak
nog miskend door officiële instellingen en instituten.
Na een eerste succesvole bijeenkomst vorig jaar in Beringen (waar 11 nationaliteiten an
deelnamen) organiseert E-FAITH tijdens het weekend van 26 mei e.k. opnieuw een Europees
Contactweekend voor Industrieel en Technisch Erfgoed Hier kunnen vrijwilligers uit de verschillende Europese landen mekaar ontmoeten en banden
smeden over de grenzen heen. Het wordt andermaal een open initiatief, waar organisaties en
individuen hun ideeën, hun projecten en hun realisaties kunnen voorstellen, vergelijken, en
nagaan waar mogelijkheden tot samenwerking en gemeenschappelijke projecten kunnen tot
stand komen.
Ze kunnen dit doen door folders, informatiestandjes en -tafels, tentoonstellingspanelen of door
korte lezingen en presentaties.
Dit tweede Europees Contactweekend voor Industrieel en Technisch Erfgoed zal plaats
vinden in het Nationaal Vlasmuseum (vrijdagavond) in Kortrijk en in de voormalige
elektrische centrale van Zwevegem. Deze laatste biedt een staalkaart van de
elektriciteitsproductie in Europa, met o.m. machines, turbines en generatoren afkomstig uit
België, Zweden, Duitsland, Hongarije, Zwitserland,... Op dit ogenblik wordt deze centrale
gerestaureerd en omgebouwd tot multifunctioneel cultuur-, muziek- en bedrijvencentrum.
Op zondag zullen de deelnemers die zulks wensen ook uitgebreid met het unieke erfgoed van
de Vlasvallei kunnen kennis maken, w.o. vlasbedrijven, molens (o.m. de laatste
vlaszwingelwindmolen van Europa), stoommachines en kleinbedrijven.
De deelnameprijs aan dit tweede Europees Contactweekend voor Industrieel en Technisch
Erfgoed werd zo laag mogelijk gehouden, om de al zwaar belaste budgetten van de
verenigingen niet nog meer te belasten. Zij betalen enkel een bescheiden ‘solidariteitsbijdrage
1216
in de kosten’.
Nadere informatie is beschikbaar
- op de website van E-FAITH, www.e-faith.org
- en kan aangevraagd worden per e-mail via [email protected]
Glid
Henri Vandenberghe was zo vriendelijk om te reageren op het artikel over het Bargoens.
Daarin stel ik een hoer daarin een ‘glijde’ wordt genoemd. En Henri kent daar iets van, van
woordjes. Hij stelt dat in het hebreeuws een ‘glid’ zoveel betekent als;
‘ontmaskeren’, als ook ‘uitkleden’. Al wordt het vaker gebruikt in de zin van 'openbaren'.
En Henri geeft ook een uitleg voor het woord ‘hoer’.
Deze priesteressen – zo schrijft hij - stonden in het Grieks bekend als hierodulai (‘heilige
vrouwen’).
Helena was een hogepriesteres van deze orde in Efeze (met als titel ‘Sara’) en mocht in die
hoedanigheid een rood gewaad dragen (zoals rooms-katholieke kardinalen tegenwoordig van
top tot teen in het rood zijn gekleed).
Petrus was bang voor dit soort vrouwen in hoge functies, omdat ze een voortdurende
bedreiging vormden voor zijn eigen positie.
Het ooit zo vereerde beeld van de ‘scharlakenrode vrouwen’ - de hierodulai - werd (via het
middeleeuwse Frans) getransformeerd tot ‘hoeren’.
Prostituees maken wellicht nog steeds gebruik van dit door de Kerk bezoedelde beeld door
rode kleren te dragen of zich in rood licht te tonen.
Zo zie je maar weer dat hoerenlopers eigenlijk aan hoogstaande cultuur doen.
Over de ‘kroenie’ ook al een synoniem voor een slechte vrouw, dit ik aanhaalde, weet
Henri nog het volgende te vertellen.
Croinge of kroonie:
We ontmoetten in het middelnederlands in onze streek een woord dat we in VERWIJS-
VERDAM niet vinden, nl. 'Croinge'. In de context waar we het vonden veronderstelden we
dat het om een scheldwoord gaat dat kan worden vertaald als "Kreng". Trouwens onze Franse
zegsman bevestigd dat in de Franse taal ook zoiets bestond als "caronge" (lijk, kadaver)
We vinden wel
Dood beest, aas, prei, kreng. In Kiliaan. karonie, cadaver, cadaver beluae alicujus ejectum;
kronie, j. karonie, cadaver; kroongie j. karonie, cadaver.
Het woord vinden we zelf in de DelfseBijbel.
"Als een vuyle croendie so en sulstu engheen ghezelscap hebben", in een vertaling van Jesaja
14: 19. De volledige huidige vertaling van de zin is: "Maar u hebben ze weggesmeten, ver
weg van uw graf, een waardeloos geachte tak; u hebben ze bedolven onder de lijken van
mensen die, gedood met het zwaard, naar de stenen van de kuil zijn neergezonken, als een
kadaver in een hoek getrapt.".
Moppen met een baard
In dit nummer nemen we nog enkele moppen met een baard op; en de eerste komt uit de krant
‘De Toekomst’ van de 3de
januari 1886.
1217
Jef zat in den peereboom. Mieke stond er onder.
En het donderde!
- Och Jef, sprak Mieke, kom gauw naar beneden, want het dondert.
- Och Mieke, zei de andere, laat dat maar gaan, ik hoor het hier ook.
Anselmus was naar de expositie van Antwerpen gekomen en had ook een frank geriskeerd
om naar de tentoontstelling van Schoone Kunsten te gaan zien.
Hij stond voor eene schilderij waarop eene naakte vrouw was verbeeld en schudde
bedenkelijk het hoofd.
- Potverdorie, zei hij, de vrouwen zijn overal dezelfde. Zij hebben geen hemd om aan te
doen en toch laten zij hun portret maken…
Bier in Catalonië -VVIA
De Vlaamse vereniging voor industriële archeologie – die volgend jaar 30 jaar bestaat –
geeft een kosteloze ‘elektronische’ nieuwsbrief uit en uit het eerste nummer van dit jaar
nemen we het fragment over het bier in Catalonië, wat onze lezers zeker zal interesseren.
CATALONIË: In voorbereiding van het 20-jarig lustrum van de verbroedering tussen de VVIA en de
Catalaanse vereniging voor industriële archeologie (1989-2009) brengen wij in elke e-
nieuwsbrief een bijdrage over één of ander aspect van het industrieel erfgoed van Catalonië.
In dit nummer gaan we in op:
Bier in Catalonië Omdat in Zuid-Europa fruit meer dan voldoende suikers bevat om rechtstreeks tot
alcoholische dranken te vergisten, moet men daar de moeilijke omweg niet volgen via gemout
graan en de omzetting van zetmeel tot suikers door diastasen. Wijn maken van druiven, cider
van appels,... is eenvoudiger maar kan in onze Noordelijke streken niet. In het zuiden liggen
vooral de druiven aan de basis van wijn, congnac, armagnac en soortgenoten, en wijnazijn.
Bij ons vormen bier, jeneverf, en graanalcohol het rijtje.
Opmerkelijk is echter dat Catalonië eveneens een rijke biercultuur kent.
Spaanse onderzoekers vermelden dat het verbruik van bier op het Iberische schiereiland
ingevoerd werd met de komst van de 'Vlaamse' vorsten, de in Brugge geboren Filips de
Schone (1478-1506) en vooral Karel V (cf. Francisco Fero Parrondo: La industria cervecera
en España, in: Annales de Geografiá, 2005, 25, pp. 163-178). Karel V (In Spanje Karel I) liet
in elk geval nadat hij zich uit het politieke leven terugtrok een kleine brouwerij installeren in
het klooster van Yusto, ten noorden van Cáceres. Ze werd geleid door Enrique (Hendrik, Erik)
Van der Trehen, een meester-brouwer uit Vlaanderen, een feit dat recent nog benadrukt werd
door de Fundación Academia Europa de Yuste.
Het eerste bier werd in elk geval niet geapprecieerd in Sapnje, en al de eerste producenten
waren inwijkelingen. Probleem was ook aan hop te geraken, waar Vlaanderen blijkbaar de
exclusiviteit van had.
Bier zou echter in de laatste decennia van de 19de eeuw doorbreken - vermoedelijk als
vervanging van wijn nadat de wijnranken vernietigd waren door de uit Amerika afkomstige
phylloxera-parasiet (druifluis). Deze werd in 1863 opgemerkt in de Gard-regio, sloeg vanaf
1872 toe in de Zuid-Franse Roussillon, en bereikte in 1887 de wijnvelden van de Penedès.
Noord-Spanje, waar de parasiet hard toegeslagen had gaf bij de oprichting van brouwerijen de
toon aan. In Asturië werd in 1893 in Gijón de brouwerij 'La Estrella de Gijón' opgericht door
1218
Suardiaz en Bachmaier met uit Duitsland geïmporteerde installaties. Ook andere brouwerijen
in dezelfde streek (Oviedo, 1900) maakten gebruik van Duitse uitrusting en know how. In
Barcelona werden, naast de brouwerij Damm (1876) voor het einde van de 19de eeuw nog
vier andere brouwerijen opgericht. Ook in Zaragoza, Santander, San Sebastián en Sevilla
werd bier gebrouwen. In Catalonië zou bier langzamerhand een onderdeel worden van de
smaakcultuur, en - opvallend - ontstonden ook een aantal stokerijen die graanalcohol
produceerden (daarvan blijven er nu nog een handvol over).
Bier is intussen één van de belangrijkste dranken in Catalonië - je zegt er "cervesa" met een 's'
en niet met een 'z'. De regio houdt een aantal oude biertradities in ere, bezit een 'Acadèmia de
la Cervesa' (die trouwens van 2 tot 6 april e.k. een studiereis naar Belgische brouwerijen
organiseert en op zijn website ook aandacht besteedt aan het overlijden van meester-brouwer
Michel Slaghmuylder uit Ninove) en een vereniging CerveArt die zich inzet voor de
verspreiding van de kennis van het bier en o.m. cursussen organiseert over het zelf maken van
bier en over bier proeven.
Wanneer je van de luchthaven met de bus naar Barcelona rijdt, dan kom je al onmiddellijk
langs de grote Damm-brouwerij met zijn bekende 'Estrella'-bier, gelegen op het grondgebied
van de voorstad El Prat del Llobregat. De brouwerij werd in 1876 in het centrum van
Barcelona opgericht om toen te beginnen met het brouwen van een bier naar Straatsburgs
type, in 1905 verhuisde ze naar een nieuwe brouwerij (La Bohèmia) in de Roselló-straat. In de
loop van de tweede helft van vorige eeuw zou Damm langzamerhand andere lokale
brouwerijen oplsorpen (o.m. in 1964 deze van Gramenet) en filialen openen in València,
Granada, Sevilla, Múrcia, Mallorca en Ceuta. Vanaf 1975 werd gebrouwen in El Prat, waar nu
een ultramoderne nieuwe brouwerij staat. Damm is een grootbrouwerij, die in Spanje ook
Budweiser in licentie commercialiseert.
Ook in Barcelona vinden we de brouwerij-mouterij San Miguel . Deze brouwerij werd in
1946 in Lleida (Lérida) gesticht onder de naam 'La Segarra'. Door allerhande administratieve
en andere belemmeringen duurde het tot 1953 voordat de productie kon starten. In 1957 nam
men de naam 'San Miguel Fábricas De Cerveza y Malta' aan. In 1966 werd een brouwerij
geopend in Málaga en in 1969 een andere in Burgos. In 1970 werd de Compañía Hispano
Holandesa de Cerveza overgekocht van de groep Heineken-Unilever. De naam "San Miguel"
zou voortkomen van een Filippijnse Augustijner-brouwerij, waarvan de naam en de rechten
gekocht werden. Via via kwamen de aandelen in handen van Danone, die ze in 2000 inbracht
in de Spaanse brouwerijgroep Mahou. Deze laatste werd in 1899 opgericht door Casimiro
Mahou Birhans uit Metz, en bezit nu eveneens brouwerijen in Madrid en Guadalajara. Danone
heeft 33% van de aandelen van Mahou in handen.
Een bekend bier van deze brouwerij is de 'San Miguel 1516' (een pilsbier van 5,4°)
Een derde brouwerij in Barcelona is de Cervezas Moritz, de oudste nog bestaande. In 1851
arriveerde Louis Moritz Trautman in Barcelona om er een thans verdwenen kleine brouwerij
te leiden. Moritz was in 1830 geboren in Pfaffenhoffen in de Elzas. In 1858 kocht hij het
bedrijf van de oorspronkelijke eigenaar Ernesto Ganivet. Een jaar later startte de uitbreiding
van Barcelona volgens de plannen van Ildefons Cerdà, en daardoor kon de brouwer zijn markt
natuurlijk uitbreiden. In 1864 werd een grote nieuwe brouwerij opgetrokken aan de Ronda de
Sant Antoni, op de grens tussen de oude en de nieuwe stad en vlakbij de Gran Via en de
universiteit, op de plaats waar ze nu nog gevestigd is. Moritz baatte toen ook een café uit,
eens de oorsprong van FC Barcelona...
Omstreeks de jaren 1970 werd de productie echter stilgelegd, maar in 2004 beslisten de
1219
nazaten van de stichter om het oude merk terug in de omloop te brengen. De oorspronkelijke
brouwerij werd, naar plannen van de bekende architect Jean Nouvel, omgevormd tot een
ontspannings- en gastronomisch centrum. Het opnieuw lanceren van het oude biermerk is
intussen één van de bekendste voorbeelden inzake marketing geworden, én een niet meer weg
te denken onderdeel van de Barcelonese cultuur en erfgoed.
Ook op andere plekken vinden we in Catalonië nog sporen van brouwerijen terug.
In Lleida is de zetel van Mahou (waar San Miguel een onderdeel van is). Alhoewel er hier
niet meer gebrouwen wordt transformeerde het bedrijf zijn oude gebouwen tot een Centre
d'Interpretació Industrial , een interpretatiecentrum voor de geschiedenis van het bier en de
eigen bedrijfsgeschiedenis. In het Frans gedeelte van Catalonië (Catalunya del Norte, de
Roussillon of liever de 'Roselló') wordt gebrouwen in La Prade, en in twee brouwerijen in
Argeles de la Marenda (Argelès-sur-Mer), w.o. de artisanale Cerveseria Artesanal de les Alberes.
Deze laatste werd in 1999 opgericht door Gregor Engler, afstammeling van Henry Koenig die in 1838
de brouwerij "Vieille Verrerie" in Petite Rosselle (Moesel) oprichten. Zijn erfgenamen bleven deze
bedrijvigheid uitoefenen tot begin 1900. Zijn dochter, Elisabeth, was gehuwd met de schooldirecteur van de
bekende Wendel-mijnen en lag aan de oorsprong van een lijn ingenieurs - de laatste daarvan was Grégor die in
Frans Catalonië in 1999 de oude brouwerstraditie terug zou opnemen. Of hoe een balletje rollen kan...
Daarnaast zijn er in Catalonië een aantal kleine lokale artisanale brouwerijen die vaak een
origineel bier maken - sommigen zouden goed op stap kunnen met onze 'Dolle Brouwers' uit
Esen. Vermelden we bv. het "Glops"-bier uit L'Hospitalet de Llobregat, in drie varieteiten, la
fumada, la torrada y la negra . Ook microbrouwerijen en café-brouwerijen duiken op, zoals
La Cervesera Artesana in de Carrer S. Agustí in het centrum van Barcelona en de Cervesa
Artesana i Ca l’Arenys in Valls de Torroella (nabij Barcelona). Vorig jaar werd in Mediona,
midden in de bergachtige Penedès-wijnstreek ten westen van Barcelona, de eerste Mostra de
la Cervesa Artesanal georganiseerd, samenvallend met de jaarlijkse kunst- en
ambachtenmarkt. Een tweede editie is in elk geval gepland voor begin juni 2007 waarop een
selectie Belgische bieren zal vertegenwoordigd zijn.
En last but not least is er de Vlaamse kroeg "Den Zatte Pater" aan het centraal park in Mataró,
met meer dan 170 bieren van bij ons. Daarmee is de cirkel rond. Het wankele stapje van Karel
V tot zatte paters wordt hier gezet.
En misschien hebben jullie intussen ook gemerkt dat je in Spanje 18 jaar moet zijn om te
mogen surfen op de websites van de verschillende brouwerijen...
De wandelende jood
Ik herinner me dat toen ik als kind ooit eens op de markt in Poperinge een oude man zag,
volledig in het zwart gekleed, met een grijze baard, dat mijn grootvader spottend zei: ‘Kyk,
doar èkeej, kyk, den wandelende jood!’
Ik moet heel erg verwonderd gekeken hebben, want Peter Rom vertelde mij, heel kort, de
legende van de wandelende jood. En ik denk mij te herinneren dat ik op de lagere school, ‘den
Kouter’ zat, toen één van de leraars aldaar dit ‘afschuwelijke’ verhaal vertelde.
Of zou het toch in de godsdienstles geweest zijn?
Ik weet het niet meer goed, maar ergens kende ik die jood.
Jaren had ik niet meer aan de ‘wandelende jood’ gedacht, tot ik onlangs in Praag de
synagogen en het oude joodse kerkhof ging bezoeken.
1220
Ik was eerst in het mausoleum geweest waar duizenden namen van Praagse joden op de
muren geschilderd waren die in de tweede oorlog in de consecratiekampen waren overleden.
Ik zag heel wat mensen, net als ik, aanschuiven, en toen kwam die herinnering weer in mij op.
Waren dit misschien allemaal wandelende joden?
Mensen op zoek naar de dood en de rust?
Even surfen op internet levert heel wat gegevens op. Onze wandelende jood is een legende die
in heel wat landen, reeds van in de middeleeuwen, voorkomt, met een aantal varianten. En
onze jood heeft ook een naam gekregen: Ahasverus.
E.W. de schrijver van een artikel over de wandelende jood in het tijdschrift ‘Ons Volk
Ontwaakt’ van de 15de
juni 1930 weet ons te vertellen dat de WandelendeJood reeds in de
15de
eeuw gesignaleerd wordt en dat deze sage ‘gedrukt’ reeds voorkomt in een Duits boek
van 1602. In dit boekje wordt medegedeeld dat Ahasverus in Hamburg werd gezien.
In Bern bewaarde men een stok van hem en in Ulm heeft men nog een paar schoenen, ze
wegen elk 8 kilogram waarmee Ahasverus op stap zou zijn geweest. De bekende Franse
veldheer Condé heeft met hem een gesprek gevoerd.
E.W. schrijft dat onze jood in Spanje en Portugal Juan Espera en Dios dit is Johan hoop op
God, genoemd wordt. In het Italiaans wordt hij Boudedeo of diegene die god verstoten heeft
genoemd.
Er bestaat een liedjestekst met ‘Het ware afbeeldsel van den Wandelende jood’ zoals hij te
Brussel te zien is geweest in 1744.
Aan weerszijden van de prent staat dan een vers in Fransche en Nederlandsche tekst.
In de Nederlandse tekst wordt de jood Isaac Laquedem genoemd.
Is er wel iets soo vermaerd
En zoo wonderlijk van aerd
Als het ongelukkig lot
Van de Wandelende jood
Hij kent geene wellust
Voor hem is er geene rust.
Dicht bij Brussel in Brabant
Kwam eens dezen kwant
Ieder een verschoot er van
Hij was een aerdig man
Droeg eenen langen baerd
En zag er uyt wil van aerd.
Zijne kleederen waeren mismaakt
Zeer versleten en op een gehaekt
Hij droeg een vellen voorschoot
En zag zoo bleek als de dood.
Zij dachten van eenen pas
Dat hij zeer vreemd was.
Zoo zeyden hem wel haes
Loopt zoo niet als eenen haes
1221
Eer u weer begeeft op het pad
Blijft wat in onze stad
Weyger ons zulks niet
Zoo het u doet geen verdriet.
Mijnheeren mijne ongelukken
Kan ik u niet uytdrukken
Ik moet geduerig gaen
En mag niet stil staen
Niemand kan mij vrijstelen
Van de plaegen die mij verzellen.
In deze herberge, goeden vader
Komt men ons al te gader
En neemt aen een glasbier
Gij zult ons doen groot plaisier
Wij zullen samen trachten
Uwe droefheyd te verzagten.
Ik moet met vriendelijkheyd
U bedanken voor uwe beleefdheyd
Ik kan er niet van profiteren
Want ik moet vort marcheren
Ik mag niet zitten waerlyk
En ben u verplicht zeer hertelyk
Van hooge jaren heeft u de schyn
Aen uw gezicht te zien
Is u honderd jaren misschien
Aen onze nieuwsgierigheyd
Voldoet doch met goewilligheyd
Ik zal u voldoen zonder fout
Achttien honderd jaeren ben ik oud.
Voor Christus ben ik geboren
Jae, selfs twaelf jaeren te vooren
Maer mynen ouderdom valt my lastig
Ik ben er mede ongelukkig
Zoudt gij van die niet wezen
Door de schriftuer verwezen
Tot het verachtelijkste lot
Zeyt gy Isaac den wandelende jood
Bekent het maer recht uyt
Zyt gy doch desen guyt?
Ik ben Isaac Laquedem
Geboren te Jerusalem
Stad zeer hoog verheven
Daer Christus liet syn leven
1222
Den wandelende jood ben ik waerlyk
Altyd reysende ongeluckiglyk
Ach wat bedroefde plaegen
Wat ben ik te beklaegen
Vyf maelen heb ik al de wereld
Rond geloopen met geweld
Ieder een komt eens te sterven
Terwyl d’aerde my niet wilt derven.
Wat hebt gy dan gedaen
Om dit uyt te moeten staen
Vertelt ons waerom den goeden god
U heeft gemaekt den wandelende jood
Ongetwijfelt hebt gy kennis
Van uw verdient vonnis.
’t Is myne stoutigheyd
Als myn misdaed eens wordt vergeten
Grooteer geluk zal ik niet weten
Ik ben met den zaligmaker
Gehandeld als eenen vraeker
Jezus droeg zyn swaer kruys
En gaende neven myn huis
Zeyde tegen my met goedheyd
Mach ik hier rusten korten tyd
Eer ik den Calvarieberg op gaen
Anders kan ik het niet uytstaen
Ik boos en wederspannig
Riep aenstonds zeer hevig
Gaet voort, draegt uwe vracht
Helpt u met uwe macht
’t Is of ik met u spande.
Gy doet my groote schande
Jezus al zuchtende
En met geweld voortgaende
Zeyde tegen my gy zult zelfs gaen
Meer als duyzend jaeren altyd aen
En dit zal zyn uwer straf deel
Tot het laatste oordeel.
Mynheeren! Mynen tyd is daer
Ik laet ulieden ik vertrek maer
Ik kan het staen niet lyden
Doch het gaen kan my niet verblyden
Maer ik volbrenge de wet van God
Ik blyve den wandelende Jood.
Hier in de streek is de wandelende jood ook geweest.
In het werk ‘Chants populaires des flamands de France’ van Edmond de Coussemaker uit
1856 komt er een lied voor over de jood.
1223
We geven hier de tekst:
God heeft zijn wonderwerken
En hemelshooge kracht
In veelderleye merken
Den mensch in ’t licht gebragt
Den goeden komt hij loonen
Met voorspoed en geluk
Den boozen straf te toonen
Vol droeven hertensdruk.
Men hoort nog in dees dagen
Zoo vol van droevig klagen
En schromelijk misbaar
Den joodschen wandelaer;
Wat groote wonderheyd
Die kortelings geleden
In Duynkerk kwam getreden
Zeer zeldaam in’t habyt.
Elkeen op dezen jode
Met haest zijn oogen sloeg
Om al te vreemde mode
Van kleren die hy droeg
Een burger stond verslagen
Dat zoo een man bejaerd
Een voorschot kwam te dragen
Met langen gryzen baerd.
Den burger, g’heel verslagen
Riep vrouw en kinders aen,
En zegde met behagen
‘Ziet daer dien gryzaerd gaen;
Ik kan myn lust niet laten
Ik loop hem achternaer,
En wille met hem praten
Van eenig vreemd gevaer.
Hy riep: ‘Gy ouden vader,
Vergeeft dat ik u stoor:
Myn huysgezin te gader
Aenzoekt u tot gehoor.
Dus wilt hier binnen treden;
Komt ras, en toeft niet lang
Want ik wil u op heden
Voorzien van spyze en drank.
Den jode zey: ‘Wilt weten,
1224
Mynheer, en stoor my niet
‘k En vraeg noch drank, noch eten;
Ik ben vol hertsverdriet.
Daerom wilt excuseren
Dat ik met u niet gaen,
Ik moet weer voortmarcheren
‘k En mag niet stille staen.
Den burger bleef wel kwellen
Om in zyn huys te gaen;
Hy dacht uyt zyn vertellen
Wat wonders te verstaen.
Dien jode die gaet binnen
Hy zey: ‘k Zal weinig tyd
Met ’t vreemd verhael beginnen
Van myn ellendigheyd.
Den burger, nauw gezeten
En bleef niet lange stom
En sprak: ‘k zou geerne weten
Uw hoogen ouderdom.
Ik zou durven verklaren
Naer dat ik gissen kan
Gy zyt wel honderd jaren,
Spreekt eens, gy ouden man.
Den jode zey: ‘Myn vrienden,
Als ik u reden speur,
Gy praet gelyk den blinden
Van eenig vreemd koleur.
‘k ben achttienhonderd jaren,
Alreede gepasseert
Denkt nu eens wat gevaren
Dat my zyn g’arriveert.
En zyt gy niet indachtig
Hoe ’t booze joodsgespuys
Den Godszoon hoog almagtig
Verwezen tot het kruys?
Dan heb ik heel vermeten
Dat heylig Jesses lam
Veel laster nagesmeten
Als hy ter slagtbank kwam.
Den burger zey: ‘Kan ’t wezen,
Zyt gy denzelven held,
Waervan ik heb gelezen
En menig schrift van meld?’
Nu staen ik schier verslagen
Van zoo een man ’t aenzien.
1225
Ach! Wil, tot myn behagen
Deez’ wonderheyd bedien.
Den jode, op die reden
Vertelt hem metter daed
Nog vele wonderheden
Zyn afkomst, ende staet .
Ook komt hy hier beneven
Met een bedroefde stem
Zyn naem in ’t licht te geven
Isaäc Laquedem.
In mynen naem, wilt hooren
Ik ben van by de stad
Te Jerusaelm geboren
Waerdoor, eylaes! Ik dat
Ik ben in deez’ droefheden
Gekomen en getraen
Zoo gy zult uyt myn reden
Bemerken en verstaen.
Ach Jesus kwam getreden
Met “t heylig hout gelaen
En neergedrukte leden
Wou hy wat stille staen
En rusten aen myn woone
Waerop ik heb gezeyd
Datzoo een boos persoone
Dient regt van daer geleyd.
Gods doodbeverfde oogen
Belonkten myn misdaed.
Hy sprak: ‘Gy zult gedoogen
Dat gy uw rust verlaet.
En zoo lang aerd’ en wolken
Op hunner plaets zal staen,
Zult gy door alle volken
Tot ’s laetsten treurdag gaen.
Van in die zelve stonden
Dat God my dit gebied
Heb ik geen rust gevonden
Maer lyden en verdriet:
Geen poel of donkergolven,
Of oorleogs tempeest,
Geen tiger, beer of wolven
Verscheyden my den geest.
Ik heb my dan begeven,
In vlammen, vuer en lood,
1226
En nooyt en kreeg myn leven
Den minsten tegenstoot.
Zelfs door de woeste baren
En diep onstuyme zee
Daer ben ik doorgevaren
Doch ’t leven kreeg geen wee.
Ben ik niet zwaer bepereld
Van mynen God en Heer?
‘k Doe ’t ronde van de wereld
Nu voor den vyfden keer.
Al ander ziet men sterven,
Elk op zyn uer en tyd,
En ik blijf altyd zwerven
In rouw en bitterheyd.
‘k En heb ook, wilt bevatten
Noch huys, noch goed, noch geld;
Vyf stuyvers zyn myn schatten,
Altyd gelyk geteld.
Kom ik die uyt te geven,
Het zy dan vroeg of spa
Alwaer ik gaen of eweven,
Die somme volgt my na.
Nogtans moet ik voort reyzen,
Ja dag en nachten gaen,
Met ’t herte vol gepyzen,
Dat zonder stille staen.
Ach! Waer myn kwaed vergeven;
Na al mynb smert en pyn,
Na den loop van myn leven
Ik zou gelukkig zyn.
Daerom ‘k moet al myn dagen
Betreuren die misdaed
En zyn in onbehagen
Zoo lang de wereld staet.
En als den dag van weenen
Verschynt, van vuer en rook,
Vergaet met aerd en steenen
Vergaet myn leven ook.
Adieu, sprak dezen jode,
Ik stel my weer ter baen;
Zyt stadig op uw houden,
Wilt regte wegen gaen;
Vreest Gods rechtveerdig oordeel,
En strenge zonden straf,
En treedt, tot zielens voordeel,
1227
Gelukkig in het graf.
Dit lied eindigt met een zedenles, maar toch is deze legende ook de oorzaak geweest van heel
veel kwaad. Deze ‘individuele’ wandelende jood, is ook het symbool van de Joodse diaspora.
En voor de toehoorder was de jood uiteindelijk schuldig aan de dood van Jezus Christus, en
dit was dan weer een bron van antisemitisme.
Er zijn mannen die van deze legende gebruikt gemaakt hebben om te bedelen. Zo ontmaskerde
men in het jaar 1616 te luk twee pseudo Ahasverussen. Begin 18de
eeuw was er één in Londen
die meedeelde dat hij al voor Adam en Eva geleefd had maar… niets erger dan in Ieper.
We komen onze wandelende jood ook tegen in het boekje ‘Verzameling van wonderlyke
geschiedenissen, van ouds voorgevallen binnen de stad Yper’ naergelaten door den heer Le
Véridique, in zyn leven markgraaf van Verizeg, heer van nonmentio’ dat gedrukt werd bj
Lambin-Verwaerde te Ieper en dat dus ongeveer dateert uit dezelfde periode als het boek van
Edmond de Coussemaker.
Uit hetzelfde boekje komt ook ‘De Legende van ’t Zwaantje’ die vermeld wordt in ‘De Ranke’
nummer 1 van 2007 – p. 25. Daar wordt ook gezegd dat Tamborijn deze legende ook
opgenomen heeft in ‘Geschiedenis van Elverdinge’maar tevens ook in ‘Historie van België’
van Marcus van Vaernewijck.
‘Verizeg’ lijkt ons een samentrekking van ‘veritas’ en ‘zeg’ wat dan samen de gezegde
waarheid – of de mondelinge overlevering betekent. En ‘nonmentio’ is gewoon – niet vermeld.
We mogen echter aannemen dat de drukker Lambin de auteur van dit curieus boekje is.
We geven hier de titels van de opgenomen verhalen:
- Kluchtige historie van eenen Turk die met zestien roste wyven trouwde;
- Het verhaal van de wandelende jood zoals hieronder weergegeven;
- Het Wonder geval van eene jonge dochter welke na verlaten te zyn van haeren
minnaer, haer heeft geangageert onder de Fransche troepen;
- Samenspraeke;
- Het verhael van de vreede moord der tempeliers door de Fransche soldaten - zoals
reeds opgenomen in Doos Gazette nummer 48 van augustus 2006;
- De historie van de edele Victoria Stuart, geboortig van Schotland;
- Het Verhaeld van het doodsmyten der spaensche soldaeten door de burgers van Yper;
- De beschryvinge van de geussche processie
- Wonder en merkweerdig verhael van Emanuel Paesschesoone, een wel heel bijzonder
verhaal, dat we reserveren voor een later nummer van Doos Gazette;
- Het wonderbaer verhael van Richaerdus Mesdag;
- Verhael van de peste;
- Fondatie der halle binnen Yper;
- Oorprong van de naem; kinders van Yper;
- Schrikkelijke historie van het doodsmyten van de negen heeren van de wet, door de
burgers van Yper
- En het Verhael van eene Zwaene.
En op pagina 18 krijgen we heet volgende verhaal:
Geval van eenen krygsman, welken na gedeserteerd te hebben, hem verkleed heeft in
eenen Turk, valschelijk reyzende in den naem van den Wandelaer der Joden.
1228
Den 26ste
mey, 1623, is binnen Yper gekomen al de Meessenpoort, eenen langen man, gekleed
in eenen Turk, zonder broek noch koussen, met eenen pelgrimsstok en eene kalbasse. Voor
den schildwacht komende, was aen hem gevraegd door Daniel Bruyne, wie hy was, van waer
hy kwam en waer naer hy ten wege was? Hy antwoordde in ’t spaensch: ik ben den wandelaer
der Joden.
De wacht (alsdan gedaen door de inwooners van Yper) kwam in het geweer, en men leyden
hem naer Pieter Vandekasteele, voogd der stad, alwaer hy nog eens ondervraegd wierd, en
antwoordde: ik ben en wandaler der joden, welken, als Christus met zyn kruys gelaeden ging
naer den berg van Calvariën, voor zyne deur zoude gestaen hebben om Christus en andere
crimineele moordenaers te zien passeren, en daer Christus voor de deure van dezen Jode
gekomen zynde, zoude hebben blyven staen. Waerop ik ontweerdigd, oordeelende het eene
schande te zyn, dat eenen misdaedigen voor myne deure zou staen, tegen Christus zeyde; dat
hebt gy hier te staen voor myne deure, gy, een verleyder des volks? Gaet uwe ongelukkige
wegen voort.
Christus heeft my daer op geantwoord: Ik zal staen, maer gy zult gaen tot den laetsten dag des
oordeels! Op dit oogenblyk was ik gedwongen uyt myne deure te gaen zonder aen myne
vrouw en kinderen te spreken.
Van die stonden af, ik wandelde de wereld rond, het welk nu alreeds boven de 1600 jaeren
plaets heeft en plaets moet hebben tot den laetsten dag des oordeels.
Den voogd alsdan zyn verzoek vraegende, zeyde hy, ik kome tot uwe, edelen en achtbaeren,
heer voogd, oorlog verzoeken om de stad rond te mogen gaen om myn brood te vraegen? Het
was hem toegestaen en hy ging rond om aelmoessen te vraegen.
De tyding binnen en omstreeks Yper geweten zynde, dat den wandelaer der joden in stad was,
geduerig zag men achter hem een groot gewoel van volk, een ieder kwam va nverre en na
geloopen om eenen man te zien die boven de 1600 jaeren oud en nogtans zeer dapper op den
gang was. Groot en kleen gaf hem aelmoessen, en hy was gelogierd in de herberg genaemd
Brasiliën, nevens de vestingen tusschen de Antwerppoort en Sint-Jacolbs-kerke.
Des anderdaegs den wandelaer der joden was gevraegd in het paleys van zyne
hoogweerdigheyd om het noenmael met hem te nemen. Den bisschop en andere heeren die
daer tegenwoordig waren, aen wie hu in het latynsch, spaensch, engelsch, italiaensch en
fransch veele wonderlyke gevallen verkondigde, welke hy al gezien hadde, gaven hem ten
eynde eene buytengewone somme.
Na het bisschoppeluk huys verlaten te hebben, kwam hem in het gemoed, eenen italiaenschen
kapiteyn die deel maekte van het garnisoen, welken eenen kamerknegt hadde die met hem
soldaet geweest was, want zoodra den wandelaer der joden ten huyze van zynen meester was
uytgestapt, begon hy te zeggen: ‘dezen ken ik goed, want ik heb met hem slaepmaet geweest
in Spanjen, hy is Paul Delporte, gebortig van Parys en deserteur van het Waelsch regiment
welk nu gekazerneert is in de stad Gend.’
Den kapiteyn na de getuygenis van zynen knegt, wilde onderzoeken of er valscheyd in deze
zaek was, schreef naer Gend, aen de hoofd administratie van dit regiment, waer in hy het
signalement van den wandelaer der joden opzond.
Ondertusschen maekte den wandelaer der joden, den vryer aen de dochter avn de herberg
Brasiliën. (Christina Verscheure was haeren naem). Hy gaf hem voor present eene neiuwe
zyden faillie, ja de vryagie van den wandelaer der joden kwam zoo dapper aen, dat hy deze
dchter bekoorde tot onegte zaeken, op belofte van met haer in den houwelijken staet te treden,
zeggende: ‘zedert dat ik huysvoogd ben, heb ik 123 vrouwen gehad, welke ik elk op hunnen
toer getrouwig geweest hebbe, en nu ben ik weduwman zedert 3 maenden.’ Deze redens,
Christina, wonder wel bevallende, werd zy te vrede, en was geresolveerd met hem te trouwen.
1229
Binnen dezen tyd, ging den Wandelaer derJoden bedelen, buyten stad naer de eene of andere
prochie, maer des avonds keerde hy altyd naer de herberg Brasiliën, waer zyne (zoo gezeyde)
uytverkozene minnares, dochter van den huyze was.
Den 2den mey, is van Sint-Omaers, binnen Yper gekomen, eene jonge vrouw, vraegende of
men binnen Yper nergens gezien hadde den wandelaer der Joden? Men zeyde haer van ja,
waer hy logierde, en zy ging er straks naer toe.
Maer in Braziliën komende vraegde zy: weet er niemand van mynen man? Wie is uwen man,
zeyde de dochter? Op deze stemme riep de vrouw: ’t Is den Wandelaer der joden, op eenen
oogenblik Christina Verscheure, die zoo zyu denkte, stond om met hem te trouwen kwam
bleek van schrik, van overgrooten spyt, zy dreygde op dit gehoor, haer zelven het leven te
ontnemen.
Met het sluyten der poorten trede den Wandelaer der Joden in zyn logement; zyne wettelyke
vrouw stond op, al tand bytende en zegde hem: ‘wel mynen man, wanneer schikt gy naer huys
te komen, het is drie maenden dat gy uyt Atrecht van my vertrokken zyt, gy laet my zonder
geld, en ongetwyffeld loopt gy hier met andere vrouwpersoonen.’
Den wandelaer der Joden, ontloochende zyne echtegnoote, al zeggende: ‘gaet van hier gy
kwaede onverstandige vrouw; want gy mist uwe zinnen, en met u hebbe ik geene affairens.’
Dan begonnen zy lastig te kyven, hy smeet haer buyten de herberg, zy ging naer den voogd
van stad, en zeyde dat haeren man valschelyk reysde op den naem van den Wandelaer der
Joden, hetwelk hy geensints was, maer deserteur van het Waelsch regiment.
Daegs daer na, den voorzeydenb kapiteyn ontving den brief van Gend, waerin vermeld was
dat het den zelven Paul Delporte was, die van het Waelsch regiment gedeserteerd zynde,
sedert eenige jaeren, hem gevaelscht heeft in den naem van den Wandelaer der Joden.
Men vatte hem daedelyk aen, hy wierd gekoord en gebonden, op eene nwaegen naer Gend
gevoerd, en korts daer na mest hy met het strop eene afgryzelyke dood sterven.
De vrouw van Paul Delporte, door dit geval, was verpligt alleen na Sint-Omaars te koeeren en
de dochter van Brasiliën, Christina Verscheure, welke by hem bevrucht was, gelag na verloop
van tyd van eenen frisschen zoon, die in den doop genaemd wierd Leopoldus gelyk zynen
vader, van wie daar na, eene nieuwe familie binnen Yper in voortkomen, welke men naemde
Jood.
Zoo is den Wandelaer der joden, welken zig zoo valschelyk daer voor uytgaf, ten eynde aen
eene schandelyke dood gekomen.
En zo krijgen we een verhaal in een legende. Zeker de Ieperlingen zijn ondertussen zo
‘nuchter’ geworden dat ze iedere wandelende jood in hun stad aan een grondig onderzoek
onderwerpen en hem minstens zijn paspoort vragen.
Dus als je op de markt een wandelende jood ziet, met en vuile baard en een oude broek aan,
vraag dan toch maar eerst of hij misschien toch niet Kamiel of Cyriel of Odiel of misschien
gewoon Gilbert heet.
En misschien zal je toch ooit de echte wandelende jood tegen het lijf lopen.
Moppen met baard
Uit ‘De Toekomst’ van 6 februari 1886
De heer V. ontving het bezoek van een oud kameraad die hij in langen tijd niet gezien had:
- Mijn beste, ik ben gelukkig u weer te zien en vermits gij in de stad blifjt, komt ons
maar dikwijls bezoeken, er zal altijd een telloor voor u op tafel zijn.
Denzelfden dag, vervolgens des anderen daags en zoo voort, kwam de kameraad op het uur
van den diner, zette zich aan tafel en at er voor vier.
Hoe hem doen verstaan, aan die tafelschuimer, dat het te veel is, zegde de heer V.
1230
- Gij zult het mij niet kwalijk nemen, zegt zekeren dag M. V. ten zijn zijnen oude
kameraad, mijne vrouw en ik moeten ergens bij vrienden gaan dineren.
- Och, dat is jammer; maar dat geeft er niet aan, zegt de kameraad, gij moet u voor mij
niet generen, voor dezen keer zal ik wel hier alleen eten.
-
Uit ‘De Kunstbode’ van 12 juni 1881
Een poëtisch adres
De leeuwrik woont in’t graanveld prachtig,
De botvink in der boomen loof,
In vrome zielen woont ’t geloof
En ik woon: Veemarkt, nummer tachtig
Karel Bontenaker – Schoen- en verzenmaker.
Debyser uit Le Progrès
En omdat we weten dat één van onze abonnees alles over de familie Debyser verzamelt; we
vonden nog het volgende pijnlijk bericht in de krant ‘Le Progrès’ van de 5de
april 1887.
Vrij vertaald:
Op de 28ste
maart vonden in onze provincie drie woningbranden plaats.
1° Te Menen, sloeg de brand in de boerderij geëxploiteerd door de landbouwer Vervenne en
eigendom van de heer Carton van onze stad. Het verlies wordt op 1500 frank geschat en alles
was verzekerd.
2° Een boerderij van César Debyser, landbouwer te Poperinge, vloog in brand. Twee
muilezels, een koe, alle meubels, stro, koren enz, en een som van 500 frank zijn in de
vlammen gebleven. Verlies 7000 frank. De gebouwen waren verzekerd.
3° Ten nadele van Henri Biddeleem te Poperinge, vloog een schrijnwerkerij in brand. Verlies
3500 frank, verzekerd.
Uit De Toekomst – 15 juni 1890
De volmaaktheden der vrouw – De ware kenners van het schoon geslacht bepalen de
volmaaktheden der vrouw als volgt:
De vrouw moet vier zwarte dingen hebben: het haar, de wenkbrauwen, de wimpers en de
oogbal.
Vier witte dingen: de huid, de oogappel, de tanden en de beenen.
Vier roode dingen: de lippen, de tong, het tandvleesch en de komen.
Vier ronde dingen: het hoofd, de hals, de voorarm en de knoesel.
Vier breede dingen: het voorhoofd, de oogen, de lenden en de heupen.
Vier smalle dingen: de wenkbrauwen, de neus, de lippen en de vingeren.
Vier bevallige dngen: de borst, de ooren, de handen en de voeten.
En als eene deerne al die hoedanigheden bezit is zij volmaakt, en kan aanspraak op fortuin
maken, al bezat zij geenen duit.
En dat is een overgang naar…
1231
Trouwen te Poperinghe
Ge leest soms wat. In de krant ‘Vaderland’ van de 4de
september 1891 stond het volgende
bericht zwart op wit gedrukt:
Poperinghe - Om niet te moeten trouwen – De politie van Poperinghe heeft dinsdag een 20-
jarig meisje op heeterdaad van diefstal van kledingstukken betrapt.
Zij heeft verklaard dat zij ’s anderendaags tegen haren zin moest trouwen en dat zij gestolen
had omdat haar toekomende van haar niet meer zou willen weten!
Sommige meisjes hebben er toch veel voor over om ‘jong’ te blijven. Ik vraag met eigenlijk af
of een dergelijke reden nu een ‘verzwarende’ omstandigheid is of een vergeeflijke
omstandigheid creëert?
We zijn met een paar mensen hier in de streek die liefhebber zijn van het tijdschrift ‘Ons Volk
ontwaakt’. En in het nummer van de 5de
‘october’ 1930 staat de volgende foto met het
volgende commentaar of ‘bijschrift’ zoals dat toen nog heette.
Zondag 14 september vierden te Poperinghe 13 echtparen hun gouden bruiloft. Drie
echtparen konden ongelukkig niet aan de feesten deelnemen. Eerste rij van links naar rechts:
Benoit Carpentier-Maerten, Seraphien Adriaen-Roussey, 68 jaar getrouwd, Amand
Callewaert-Bogaerd, Benoit Huyghe-Gombert.
Middenste rij Charles verpoot-D’Hondt, Seraphien Six-Flou, Charles BuseyneRuyssen.
Bovenste rij: Charles Devynck-Artois, Auguste Gailliaerde-Degraeve, René Decroix-Caron.
Zo te zien kregen ze toen nog van ’t steej een grote bouqée bloemen en zou het kunnen dat
zwart toen in de mode was?
En de ‘moraal van het verhaal’ vonden we in de volgende moppen:
1232
Rondom den echt
- Moet ge eens hooren, man. Ik heb vannacht gedroomd dat ge me een nieuwen hoed
kocht.
- Is het werkelijk? Dan moet ge nog eens droomen waar ik het geld vandaan halen moet.
Lui
Meneer (op bezoek) Is uw man werkelijk zoo lui?
Madame: Lui? Daar is’t eind van weg. Als hem op straat zijn hoed afwaait, blijft hij staan
wachten, tot de wind omdraait.
Sus
Daar is een ding dat ik me voorgenomen hebt, nooit meer te doen.
En dat is?
Om jong te trouwen.
Vertellen
- Hebt ge gehoord wat ze vertelen?
- Dat uw man u alleen om uw geld getrouwd heeft, om zijn schulden te kunnen betalen.
- Kan niet zijn, mijn man denkt er niet aan om zijn schulden te betalen.
Kar-jacking in 1874
Mijn suikernonkel Willy heeft in zijn garage nog wat oude papieren liggen en op een mooi
dag, mocht ik daar in wat snuisteren. En zo vond ik een bijzondere ‘aanklacht’ die begon met
Ten jare 1874, den 13den augustus …
Voor de vrederechter Dhondt te Poperinge verscheen op die dag de eiser Alois Vancayseele,
landbouwer en wonende te Poperinghe, welke verklaard heeft dat hij op de 25ste
juli 1874
klacht had neergelegd tegen Charles Delfosse en Jules Coucke – herbergiers en wonende te
Poperinghe.
De aanklacht was wel bijzonder:
Aangezien de verweerders in de nacht van de 23ste
juli , zich toegelaten hebben van zich
bedrieglijk meester te maken van ’t peerd en ’t rijtuig van den eischer, staende te Westouter
in’t gemeentehuis;
Aangezien de verweerders met zulke snelheid den weg van Westouter naar Poperinghe
afgelegd hebben, dat zij het peerd geheel afgereden hebben, dat er grote schade aangedaen
geweest is, vermits het peerd in gevaar blijft van geheel dampig en verwaaid te worden.
En wat nog veel erger was:
Verder aangezien de verweerders zich met slegter wil begeven hebben tot de woonst van den
eischer, om aan zijn huisvrouw te doen geloven dat haar man verongelukt was, vermits zij
zonder hem het peerd naar huis moesten geleiden, dat zij haar daar door eenen doodelijken
angst toegebracht hebben.
De aanklacht was duidelijk, de eiswas zwaar:
Aangezien de verweerders aan die verschillige feiten verantwoordelijk zijn;
Dat de verweerders veroordeeld worden aan de eischer te betalen een somme van 2000 frank
schadeloosstelling; te weten 300 drank voor de schade die aan zijn peerd toegebragt is
geweest en 1400 frank voor de angst die aan zijn vrouw en familie toegebragt zijn.
De verzoeningspoging die op de 13de
augustus 1874 geprobeerd werd, bracht geen resultaat
op zodat de vrederechter niet anders kon dan de zaak doorspelen naar de bevoegde
1233
rechtbank. Deze ‘practical joke’ van Charles Delfosse en Jules Coucke kreeg een heel wrang
nasmaakje.
Gelukkig dat de jeugd van heden wat treffelijker opgevoed is! Die jeugd van vroeger was toch
wel baldadig!
Liederen van den Groten Oorlog
We zullen vanaf hier ‘de liederen van den Groten Oorlog’ gaan nummeren, zodat we
uiteindelijk ook een beter overzicht kunnen behouden. Het volgende lied is nummer 13.
13. Achteruit
’t Vaderland wordt aangerand!
Allen in ’t gelid.
Fier de driekleurvlag geplant
Leeuwen, scherpt ’t gebit!
Overal alarm geluid!
Zal het volk zich om ons schamen?
Nooit of nimmer ! Achteruit!
Hier zijn de Vlamen!
Kogels fluiten aaklig rond
Zwaar gromt het kanon.
Eer men heerscht op onzen grond,
Smoort in bloed de zon.
Onze borsten zijn een stuit
Zal er één aan plichten falen?
Nooit of nimmer! Achteruit!
Hier zijn de Walen!
Moeder, zuster, vrouw en kind
Niet gevreesd, geweend!
Hoog de harten! In God vindt
Ge ons met u vereend.
Worden wij des dwinglands buit?
Zal hij vrijheid, recht verdelgen?
Nooit of nimmer! Achteruit!
Hier zijn de Belgen!
Constant Eeckels
14. Vlaamsch kindje in Holland
(Tijdens de vlucht der Belgen naar Nederland, in October 1914) Uit het Handelsblad
Ze lag in het bedje, zoo warm en zoo zacht
Zoo veilig beschut tegen naadrenden nacht.
En ze kuste de vrouw, die ‘t ‘goenacht’ haar nu sprak,
1234
Die gespreid had het bedje onder ‘”t gastvrije dak.
Maar toen ze alleen bleef in ’t kamerke kleen,
Toen dacht ze aan vaderke, verre nu heen.
Aan vaderke, ginds in de groote armee,
En ze snikte, daar ’t keeltje zoo’n pijn haar nu dee.
En ze dacht aan moederke: Waar zou die zijn?
En de oogjes, die gloeiden in stekende pijn.
En ze dacht aan de broerkens, de zusterkens thuis,
Die ze ’t laatste gezien had bij ’t brandende huis.
En ze snikte en wreef zich de oogjes steeds uit,
En ze schreide heel stille met schokkend geluid.
Ze lag in het bedje zoo warm en zoo zacht,
Zoo veilig beschut tegen naadrenden nacht.
Zoo veilig bezorgd was het kindeke kleen,
Maar vaderke, moederke… alles was heen.
Nine Minnema
1235
Nummer 59 Doos Gazette Juni 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
*
***
(uithangbord)
Alle mensen hebben geen verstand van bier
Maar die er wel van hebben, komen hier!
2007: 750 jaar hommel in Poperinge!
Beste abonnee
Een eerste ‘keteniers’-arrangement! Samen met Wally’s Farm hebben de Keteniers een eerste halve – dag - arrangement
vastgelegd voor groepen van minimum 40 personen.
Om 12 uur wordt de groep verwacht op Wally’s Farm waar ze eerst, na een aperitief, gezellig
kunnen eten: een kotelet of worst gegrild op het houtvuur met een drankje bij.
Na de maaltijd krijgt men met een ‘meesterlijke gids’ een rondleiding in het Keetemuseum
van Wally, waarbij je alle hopactiviteiten die op de boerderij gebeurden de revue ziet
passeren. Daarna komt het dessert met koffie en om 15 u 30 vertrekt het treintje dan naar het
Poperings Hoppemuseum waar men een rondleiding krijgt met gids en een consumptie.
Daarna gaat de reis terug naar Wally’s farm waar de mogelijkheid bestaat om een avondmaal
te nemen.
Geïnteresseerd? Neem dan contact op met:
Wally's Farm - Abeelseweg 232, 8970 Poperinge - Tel. (+32) (0)57 335224 - Fax (+32) (0)57
337132 - [email protected]
Waarom De Keteniers trots zijn op de HOP-trofee
De keteniers zijn een groepje mensen die zich om het erfgoed van de hopteelt in Vlaanderen bekommeren.
Dat dit voornamelijk in de streek van Asse en natuurlijk in de Westhoek is, is gezien de
eeuwenoude hopteelt in die streken, normaal. De oudste Vlaamse akte die naar de hopteelt
verwijst is dit jaar 750 jaar oud en dat is een ‘gezegende’ leeftijd.
Onze eerste doelstelling is de geschiedenis van de hoppeteelt op papier te krijgen en op dit
vlak hebben we al een 5 tal publicaties op ons actief.
Een tweede doelstelling werd het opstellen van een inventaris betreffende het bouwkundig
erfgoed waarmee we dan de hoppemagazijnen, hoeves en heel specifiek ook de hopasten of
‘hommelketen’ bedoelden.
Aan deze keten hebben we ten andere onze naam ontleent.
Ketenieren is immers een oud Poperings woord en het heeft twee betekenissen.
Enerzijds betekent het, het onderhouden van het vuur in de ast en er tevens voor te zorgen dat
de hop gelijkmatig gedroogd wordt. Aangezien dit een nachtelijke aangelegenheid was, was
alle gezelschap welkom. En het gezamenlijk vertellen, moppen tappen, drinken en lachen
werd ook ketenieren genoemd.
1236
Vandaar dat het ons een goed idee leek om onze erfgoedvereniging zo te gaan noemen.
Op basis van de geleverde studies konden de Keteniers dan ook de inhoudelijke invulling van
het vernieuwde hopmuseum te Poperinge realiseren en werd dit museum een toeristische
voltreffer.
Nogmaals een bewijs dat geschiedenis niet saai moet zijn.
En nu zijn de Keteniers volop bezig om een paar kleine hopast - musea ‘ten velde’ uit te
werken. Dat op het terrein van Wally’s farm is zeker al het bezoeken waard.
Met het project ‘Bewaar de hommelketen’ hebben we deel genomen aan de
Monumentenstrijd op Canvas en de opnameploeg heeft voor ons een prachtige documentaire
samen gesteld.
Niet alleen de typische hopvelden geven immers dat aparte karakter aan onze hopstreken maar
ook die typische gebouwtjes waarin men de hop droogde. Heel opvallend daarbij zijn de
draaiende windvangen – de zotten - op de schouwen er van – die er voor moeten zorgen dat
de wind niet in de schouw en het vuur slaat. Door de eeuwen heen heeft de hopboer zich
dikwijls naar de wind moeten keren; mee moeten draaien met de zachte bries, de harde
westenwind of de storm moeten weerstaan
Daarom zijn deze gebouwtjes het behouden waard en moeten we ze zien als van de
belangrijkste monumenten voor ons landschap.
Als we aannemen dat we het bruine sop dat we zo graag drinken, pas bier gaan noemen,
wanneer er ook hop in zit, dan is die hopteelt onlosmakelijk verbonden met de echte Vlaamse
brouwerscultuur. En dat deze cultuur aan een wereldwijde opmars bezig is, blijkt bijvoorbeeld
uit de vele Beer festivals – Belgian style – die wereldwijd - zelfs in de Verenigde Staten
gehouden worden. Het is een eer voor de artisanale Belgische brouwers dat hun bieren als
uitmuntend gewaardeerd worden.
HOP – de Heerlijk Objectieve Proevers – zorgen met hun vereniging er mee voor dat de h -
eerlijke bierkwaliteit bewaard wordt.
Echt h – eerlijk Belgisch bier zonder Belgische hop - lijkt mij een absurditeit.
Vandaar dat het belangrijk is voor onze geloofwaardigheid dat we prima kwaliteit hop in onze
Westhoek verder kunnen laten groeien om prima Belgisch bier te kunnen brouwen.
We hebben misschien de Monumentenstrijd niet gewonnen maar we winnen wel de
bieroorlog. De Hoppigaards en de Keteniers voeren één en dezelfde ‘strijd’ voor het behoud
van het kwaliteitsvolle Vlaamse karakterbier.
Vandaar dat we er heel trots op zijn om de hoptrofee in ontvangst te mogen nemen.
1237
We willen Henri Vandenberghe en zijn volledig team van ‘Onzen Heertje’ proficiat
wensen met de steun die ze van de Stad Poperinge kregen. In hun nieuwsbrief vermelden ze
een som van 500 Euro, maar nog meer met de laatste erfgoeddag.
Henri was op deze bijna alomtegenwoordig. Met ‘Onzen Heertje’ had hij een
tentoonstellingin de O.L. Vrouwkerk, met Sinte Anna stond hij ook in Talbot House en met
de Vrienden van het Stadsarchief stond hij met de verkoopsakten ook in het archief.
En Henri, die hoewel hij met duizenden zaken ter gelijkertijd bezig is, toch altijd attent blijft
voor ons Hoperfgoed, vond voor ons de onderstaande tekst, die we onze lezers – en onze
beleidsmakers - zeker niet willen onthouden. Enkele dagen later kregen we deze zelfde tekst
door van Katrien Hindryckx.
Vlaams Parlement
In de eerste jaren van het Vlaams Parlement (toen nog de 'Cultuurraad der Nederlandse
Cultuurgemeenschap', later 'Vlaamse Raad') werd door een hele reeks parlementsleden steeds
een groot aantal vragen gesteld over erfgoedzorg, monumentenzorg, musea, archieven... De
voorbije jaren is de aandacht van de parlementsleden voor deze onderwerpen sterk
afgenomen, en slechts af en toe wordt één van onze Vlaamse ministers nog aan de tand
gevoeld.
De uitbreiding van de Vlaamse bevoegdheden zal daar wel niet vreemd aan zijn, maar het
zuiver kwantitatief afnemen van de parlementaire tussenkomsten wijst ook op een afnemende
belangstelling van onze volksvertegenwoordigers voor deze materies.
Zopas werd door het Cd&V parlementslid Hilde Crevits een vraag gesteld aan Minister Van
Mechelen over diens Thematisch-typologisch beschermingsbeleid. De volledige tekst van de
vraag én het antwoord kunt U downloaden via de link.
UIt het antwoord van de minister leren we dat het geografisch beschermingsbeleid
grotendeels stilgelegd werd, ten voordele van een thematische aanpak - maar dat ad hoc
beschermingen in uitzonderlijke gevallen wel nog mogelijk blijven. De minister stelt o.m.:
Inzake de uitvoering van het thematische beschermingsbeleid heeft mijn administratie
ondertussen een eerste planning opgemaakt voor de periode 2007-2009. Deze planning
vermeldt al enkele grote thema’s als “relicten uit de Eerste Wereldoorlog”, “universitair
patrimonium”, “jonge bouwkunst”, “houtbouw”, “religieus patrimonium in neostijlen”,
“gemeentehuizen”, “middeleeuwse donjons, woontorens, burchten en stenen”,
“kasteeldomeinen”, “lokaal gebonden industriële nijverheid” en “vakantiehomes”. Sommige
van deze thema’s zijn erg ruim, en zullen uiteraard niet volledig kunnen worden behandeld op
een termijn van twee jaar. De planning voorziet daarom in het gecoördineerd opsplitsen van
de grote thema’s in kleinere deelthema’s, waarvan er sommige op korte, andere op langere
termijn worden behandeld. Het thema “lokaal gebonden industriële nijverheid” zal
bijvoorbeeld onder meer de deelthema’s “diamantslijperijen” en “hoperfgoed” omvatten,
het thema “jonge bouwkunst” het deelthema “eigen woningen van architecten”, … Mijn
administratie breidt het voorliggende planningsvoorstel daarom uit tot een langetermijnplan.
Dit plan zal dynamisch worden opgevat, zodat het regelmatig kan worden bijgestuurd en
aangevuld.
Inzake de samenwerking met partners zijn er al verschillende uiteenlopende initiatieven
genomen. De gemeentelijke overheden van Antwerpen, Mechelen, Denderleeuw, Oosterzele
en Merelbeke worden actief betrokken bij het actualiseren van de bestaande bouwkundige
inventarissen met betrekking tot hun grondgebied. Het thema “middeleeuwse stenen”, deel
1238
van het grotere themadossier “middeleeuwse donjons, woontorens, burchten en stenen”,
wordt uitgewerkt in nauwe samenwerking met de dienst stadsarcheologie van de stad Gent. In
samenwerking met de provincie West-Vlaanderen werd een inventaris opgemaakt van relicten
uit de Eerste Wereldoorlog in de Westhoek, dat de basis zal vormen van een deelthemadossier
omtrent “relicten uit de Eerste Wereldoorlog”. De Belgian Aviation History Association
(BAHA) levert gegevens aan omtrent het bouwkundig erfgoed met betrekking tot de
geschiedenis van de luchtvaart, wat de aanzet kan vormen voor een nieuw themadossier. In
het kader van een themadossier “eigen woningen van architecten” wordt samengewerkt met
de verschillende Vlaamse universiteiten en hogescholen. De onderzoeksagenda (ondertussen
herdoopt tot “onderzoeksbalans”) die wordt ontwikkeld door het Vlaams Instituut voor het
Onroerend Erfgoed (VIOE), zal toelaten om in de toekomst structureler in te spelen op
lopende onderzoeksprojecten.
’t Is dus ook tijd voor ons hoperfgoed!
De zwemplaats van Poperinghe
De 20
ste mei zijn we naar ‘den Poperingse vaart’ op zoek geweest, en dit was dus 120 nadat
anderen ons dit hadden voorgedaan. Ziehier hun verslag uit de Liberale Ieperse krant ‘De
Toekomst’ van de 10de
juli 1887., kortom de ‘oppositie’ aan het woord.
Om zicht te overtuigen dat Poperinghe eene der slechts bestierde steden des lands is, is het
genoeg een bezoek af te leggen naar wat men ten tijden van den groten bloei van koophandel
en nijverheid in onze stad, de vaart noemde, en die tegenwoordig, dank aan de strafbare
werkeloosheid onzer bestierders, een stinkend brandpunt van smetziekte is geworden.
Toen gij dit reisje wilt doen, zult gij om te beginnen, bij de sluis een huis vinden dat
teenemaal in puinen valt. Het is stadseigendom en was nog in zeer goeden staat toen onze
gelukkigmakers het gekocht hebben aan een hunner goede kennissen, om hem plezier te doen.
Men is verontweerdigd toen men den staat van verval beziet van dezen eigendom, men zou
waarlijk zeggen dat het komt van geplunderd te zijn; al de ruiten zijn gebroken en water en
wind dringen langs alle kanten binnen; zoo dat in korten tijd vensters en vloeren geheellijk
zullen gevort zijn.
Eenige stappen verder, bij het sluis, vindt men eene paal met een plank waarop te lezen valt
Zwemplaats.
Het is daar hetgeen wat onze stadhuisheeren in hunne bezorgdheid voor de algemeene
gezondheid, beschikt hebben voor degenen hunner onderhoorigen, die zich zouden willen
baden. Deze zwemplaats bestaat in eenen waterpoel, bedekt met een smeerig dik groen vel
waarin er bij duizenden puiden krielen en krassen.
Een beetje verder gaat gij langs hetgeen er nog overblijft van onze ongelukkige vaart en gij
zult u terugtrekken voor den walgelijken stank harer wateren die twee derden des jaars
hunnen loop niet hebben.
Nogtans, hadden onze gemeentebestuurders, in plaats van het geld der schatplichtigen
onnoodeloos te verspillen aan nuttelooze werken, een deel der leening gebruikt tot het
kuischen der vaart, had men thans, dat het gebrek van water onze inwoneers begint te kwellen
niet blijde geweest aldaar veel en goed water aan te treffen?
Niet zo lang na dit bericht in de oppositiekrant, werd ‘de watermolen’ afgebroken.
Een klucht met een baard uit ‘De Toekomst’ van de 5de
februari 1865
1239
Mozart en Haydn, twee vermaarde componisten, waren op eenen maaltijd genoodigd; de
eerste, die een geestige gezel en groote liefhebber van Champagne was, zegde aan Haydn:
- Ik verwed 6 flesschen champagne, dat ik een stuk zal opstellen, welk gij op het eerste
zicht niet zult uitvoeren.
- De wedding is aangenomen, antwoordde de meester lachende.
Mozart naderde den lessenaar, krabbelde eenige noten en gaf ze aan Haydn. – Deze, verbaasd
over de gemakkelijkheid der samenstelling, zette zich bij de piono, uitroepende: - Mozart is
overlast van geld, hij wil champagne betalen.
- Wij gaan het zien, antwoordde deze, zich de handen wrijvende.
Na het voorspel hiel Haydn eensklaps op:
- Hoe wilt gij dat ik het spele? Riep hij uit, mijne beide handen moeten de twee
uiteinden van den piano bespelen en terzelfder tijde is er eene noot juist in het midden
te maken.
- Dat houdt u tegen? Hewel, gij zult zien, antwoordde Mozart en zette zich aan den
piano.
Hij begint, komende aan de gekende noot, roert Mozart, zonder te dralen, de noot van het
midden met zijne neus op de toets te kloppen. Het gezelschap borst in een schaterlach uit.
Nu, Haydn had een en stompneus, terwijl Mozart er een zeer langen bezat.
Haydn betaalde dus de kleinte van zijnen neusknobbel met 6 flesschen champagne.
De streeksschrijvers
Leo Devloo, een Poperingse dichter
In onze reeks van Streekschrijvers hadden we in het vorige nummer de geheimzinnige ‘den
heer Le Véridique, in zyn leven markgraaf van Verizeg, heer van nonmentio’ met het verhaal
van de wandelende jood in Ieper.
In dit nummer hebben we voor de verandering eens een dichter; Leo Devloo.
Het gedicht heb ik gevonden in een oud nummer van ‘Ons Volk Ontwaakt’ uit mei 1928.
Mensen die meer over deze dichter weten en die misschien ook nog wel een gedicht van hem
liggen hebben, mogen mij dat altijd laten weten. Ook teksten van andere streekschrijvers die
nog niet aan de beurt gekomen zijn, mogen altijd met de nodige commentaar, doorgestuurd
worden.
Meiliedeke voor Onze Lieve Vrouwe
Ik wou dat ‘k als een merelaan
Die tusschen ’t takkental
Zijn tinkeltale tokklen laat
Als rinkling op kristal
Voor ’t Moederbeeld mijn beste snaar
Deed blij aan’t roeren slaan
Haar helste lied, als ’t liedje van
Den blijen merelaan.
Ik wou als een kastnajelaar
Die op elk takje, bont
Met sneeuwen kandlaars vlaggen gaat
En blijen Mei verkondt
1240
Voor Moederbeeld – als kermisfeest
En monkle zegedag! –
Van Lierschen – vromen lichtjesdans
Den lollen hemellach.
Ik wou als een seringenstruik
Die zacht het druivenpaarsch
Van al zijn blommen rozezoet,
Laat walmen godewaarts,
Dat ik, voor Moe, een simple bee
Met schuchtren kindermond
Doch kinderlijk eenvoudig en
Oprecht ten hemel zond.
Ik wou als blauweregen, die
Nu ’t weerom zoomren zal
Lijk zonnestraal in blomkes, druipt
Van purpren trossenval
Dat ik rond Moeders beeld een berg
Van bonte blommen lei,
Die leven ende leken zou
En loeg van blommenmei!
Ik wou… ik wou… ik wou zooveel
En lied, en licht, en bee
En blomme ook, ‘k wou alles, ja,
Wat Moeder vreugde dee
Want, ‘k kreeg zooveel en ‘k gaf toch niets
Tenzij een weinigheid
O! ‘k wou dat ‘k galmde ’t schoonste lied
Dat rilt van dankbaarheid.
Leo Devloo - Poperingen, 3 mei 1928
Moppen met een baard uit ‘Ons volk ontwaakt’ – 4 januari 1931
Piet zei gisteren nog tegen me, dat ik zoo lief en zoo schoon ben!
En zoo’n lelijken leugenaar zoudt ge nu tot man willen hebben? – donderde pa.
Tom: - Is Karel nog altijd zo attent voor Maud?
Toon: - Neen, hij is met haar getrouwd.
Marie: - Het huwelijk zal wel een grote verandering in uw leven gebracht hebben.
Anna – Helemaal niet! Vroeger zat ik een halven nacht te wachten tot dat Alfred naar huis
ging! Nu zit ik een halven nacht te wachten tot hij thuis komt.
De snelwiel in de Westhoek
Nu de belangrijkste Vlaamse wielerklassiekers achter de rug zijn, is het misschien tijd om heel
even terug te blikken op de ‘oertijd’. In vorige nummers van ‘Doos Gazette’ hebben we reeds
1241
aandacht gehad voor de begintijd van de fiets. In nummer 22 van maart 2004 zat er een
artikel uit de krant van de’ Wielrijdersbond in de Kempen’ waarin een boerenzoon van Peer
met een fiets leerde rijden.
In het nummer 41 van oktober 2005 heb ik het relaas van de Woestense schrijver Herwin
Eeckel opgenomen – overgenomen uit ‘T’onzent in ’t Westland’ waarin ook hij beschrijft hoe
hij leerde fietsen, en dat tussen een bende Vreemde Plokkers door.
We zochten eens wat ‘velo’ berichtjes in de oude Ieperse kranten en het ‘oudste’ dat we
vonden is meteen een fietswedstrijd in Woesten, het dorp van Herwin Eeckel.
Journal d’Ypres - 4 juni 1890 - Fietswedstrijd in Woesten
We geven de tekst in vrije vertaling uit het Frans.
Op de 29de mei laatstleden, was het dorp Woesten in feest en dit voor een nieuwe gebeurtenis
in onze streek. Ter gelegenheid van Pinksterenkermis vond er een velocipedische koers
(course vèlocipidique) plaats.
Ondanks het feit dat deze pas sedert enkele dagen aangekondigd was en tevens slechts weinig
ruchtbaarheid kon krijgen, was het feest volledig geslaagd. Er was veel volk en we zagen
velen mooi uitgedost en het was mooi weer.
Een groep wielrijders deel uitmakende van de wielrijdersvereniging van Saint Pol bij
Duinkerke arriveerde onder luid applaus van het volk en onder het geluid van enkele schoten
van de artillerie.
De eerste koers – grote snelheid – 3200 meter (tijdrit) had drie aankomsten en had 5
vertrekkers.
De heren Goernay, Deschamps, Hilde de St-Pol, Vercouter, de Petite Synthe, en Panier, van
Duinkerke.
1° M. Hilde, 7 min. 20 sec. 2. M. Panier, 7 min. 35 sec.
2° Koers van de aanmoediging 4 vertrekkers: De heren Deschamps, Allaeys, Goernay van
Sint –Pol en Vercouter van Petite Synthe.
1° M. Deschamps, 2° M. Goernay.
De derde koers (excentriek) had 5 vertrekkers, waarvan de eerste prijs, gegeven werd aan de
heer Vercouter, een jongen van 14 jaar, die de vele kijkers geamuseerd heeft met zijn
divertissementen die geregeld tot verstomming sloegen.
Het feest is geëindigd met het uitdelen van de prijzen aan de overwinnaars; 5 zilveren
medailles en een bloemboeket. De voorzitter van de vereniging van Saint Pol, antwoordde in
met een humoristische speech.
Als bewijs dat zij tevreden waren, beloofde de voorzitter, de heer Vanhee, dat zij volgend jaar
met minsten 25 deelnemers naar deze koersen zouden terugkeren.
In februari 1893 verscheen in Het weekblad van Yperen en het arrondissement, reclame
voor het tijdschrift ‘De Wielrijder’ – een ‘orgaan’ voor vlaamsch België. In dezelfde krant
vinden we in het nummer van de 23ste
september 1893 het volgende artikeltje.
Schrikkelijk wielrijders ongeval.
Eenige dagen geleden had de heer Leo Vroome, echtgenoot van Mejuffer Van Daele, bankier
te Yperen, die te Brugge aan het hoofd staat van een belangrijk huis van koloniale waren,
eene wandeling per trapwiel in de richting van Oostkamp ondernomen? Hij volgde, lnags den
steenweg, het eng wegelke in zigzag, door de voetgangers op den boord der gracht gevormd
en dat de wielrijders gewoonlijk volgen bij gebrek aan berijdbare wegen.
Die wegelkes, dicht tegen de boomen, heel nevens de gracht getrokken en waarvan de enge en
de gestadige kronkelingen eene onverpoosde oplettendheid, eene handigheid en eene
zekerheid van oogslag vergen, zijn immer gevaarlijk om volgen, zelfs dan nog, wanneer zij
1242
niet oneffen gemaakt zijn, gelijk het veelal geberut, door de zorgen der buurtwegen
verzorgers.
De heer Vroome was rechtover het kasteel gekomen van den heer Baron de Bie de
Westvoorde toen zijn trapwiel door eenige oorzaak, eensklaps afwijkt en de wielrijder is
geweldig in den grond der gracht geworpen. Hij had de ruggraat gebroken en verscheidene
ribben ingediend.
Door het lijden geprangd, klaagde hij droevig, en trachtte om hulp te roepen, toen hij door
voorbijgangers gezien werd, die zich haastten hem naar het naburig kasteel over te brengen.
Zijn toestand is heel onrustbarend. De tijding van dat ijselijk ongeluk heeft een diepen indruk
nagelaten in onze stad waar de heer Vroome talrijke familiebetrekkingen heeft.
En daarmee werd er op de gevaren van de slechte fietspaden gewezen. Maar men kreeg ook
belangstelling voor de gezondheid van de fietser. Op de 25ste
mei 1895 publiceerde diezelfde
krant de volgende gezondheidstips voor de wielrijders.
Eenige wenken voor wielrijders
In de eerste plaats moet de wielrijder in ’t oog hebben, met geringe inspanning te werken,
zonder in het zweet te raken. De grens van de gewone snelheid is reeds overschreden als
versnelde ademhaling en hartkloppen aanvangen. Een verder uitgangspunt moet wezen,
gedurende het rijden en voor den afloop van den toer alle gebruik van sterker drank te
vermijden, want het grootste aantal van alle ongelukken heeft op de terugreis plaats. De
nadeeligste gevolgen op de gezondheid van den wielrijder oefent de voorover gebogen
houding. Zij benadeelt de onderbuiksorganen (lever, maag, ingewanden, blaas) hunne
werkingen, belemmert den bloedsomloop en veroorzaakt aandrang van bloed naar het hoofd.
Door het indrukken van de borst, wordt de werkzaamheid der longen benadeeld, waardoor de
opneming van de zuurstof in het bloed verminderd en de hartwerkzaamheid gestoord. Daarom
lette men bovenal op eene rechte houding! De kleeding eindelijk moet volgens de regels der
gezondheid zijn, dat wil zeggen, de uitwaseming der huid doorlaten, doch tevens eene te
snelle afkoeling beletten en daarenboven aan den goeden smaak en aan de reinheid voldoen.
Het best is poreus linnen, dat van het lichaam door een zeer hol gebreid onderkleed
geschieden wordt. Ruime kousen en gemakkelijke lage schoenen zijn verder noodig. Bij
inachtneming dezer regelen zal het wielrijden niet gevaarlijk voor de gezondheid worden,
maar dient het wezenlijk tot verhooging van het weerstandsvermogen des lichaams en de
veerkracht des geestes.
Op de 16de
mei 1896 lezen we dat ook de beesten de wielrijders nog moesten gewoon
worden:
Rousselare
Zaterdag voormiddag, ten 10 ½ ure, viel er aan de herberg ‘De Beer’ gelegen op den hoek der
Yperstraat, een ongeval voor, dat erge gevolgen had kunnen hebben. Een landbouwer van
Moorslede, die een ingespannen os geleidde, werd bijna onder de wielen van het voertuig
verpletterd. De os, die door het voorbijsnellen van een wielrijder zeer erg verschoten had, was
driftig en ontembaar geworden.
Dien gecastreerde stier moet dus wel heel erg geschrokken zijn!
Op de 25ste
juli 1896 lezen we dat er ook Grote velofeesten te Poperinge zullen plaats
vinden:
1243
Morgen zondag namiddag zal e geen volk ontbreken op het gehuchte ‘Het rood kruis’. Den
onlangs opgerichten Velo Club ‘Corèbe’ geeft aldaar een luisterlijk feest opgeluisterd door
muziek en die talrijke wielrijders van het omliggende en van den vreemde zal aanlokken.
Verschillige prijzen, omtrent honderd franken waar de zullen er te winnen zijn door:
ringsteking, eierkoers en vluchtloop.
De ‘wedstrijden’ hadden dus nog een volks karakter.
We waren wel verbaasd toen we in de krant van de 28ste
mei 1898 het onderstaande bericht
vonden. Dit jaar vond de 105ste Parijs – Roubaix plaats, wat betekent dat deze koers voor het
eerst ingericht werd in 1902. maar er was blijkbaar een nog veel verschrikkelijker
voorloper:
Barbaarsche vermaken.
Aan de muren van onze stad zien wij groote plakbrieven van Roubaix aankondigende:
Courses de 48 heures consécutives. Acht en veertig naeenvolgende uren loopstrijd met den
velo! Is dit geen moordenaarsspel. 10.000 franks prijs zijn er uigeschreven. In latere tijden als
de menschheid wat meer ontwikkeld zal zijn, zullen zulke waagspelen als barbaarsch
voorgesteld worden.
En zeggen dat dit geen overblijfsel is van vroegere tijden, maar eene moderne uitvinding.
Men maakt maatschappijen tot bescherming der dieren, en men laat ongestraft de jeugd zich
overgeven aan halsbrekerijen die de ergste gevolgen kunnen hebben.
Hoeveel! Helaas! Zijn er niet die hun leven aan dit spel gelaten hebben!!
Klucht met een baard uit ‘De Zondagsvriend’ van de 18de
maart 1937
En ik hoorde hem vorig jaar nog vertellen.
OP JACHT
Janssens is op jacht. Hij krijgt een haas in’t oog en legt aan.
- Manneke, zei hij, maak gij uw testament maar!
En hij schoot: boem!... er nevens.
Het beest liep weg zo hard het kon.
- Zie, sprak een boerke, hij loopt al naar den notaris.
HOP, HOP, HOP bij de familie TOP
De lezers van ‘Doos Gazette’ zullen Paul Top nog wel kennen van het prachtige ‘filmpje’ dat
hij in het heetst van de Monumentenstrijd als Ketenier maakte en rondstuurde, en hij is ook
de man die een erg dik boek schreef over de familie Top.
Bij één van onze laatste gesprekken kwam dat boek nog eens ter sprake en dan vooral het stuk
dat hij schreef over de hop in de familie Top. We kregen de toestemming om hier uit
verschillende stukken te putten om in Doos Gazette te publiceren. We nemen dan ook graag
de persoonlijke stukken over. Paul bedankt hee!
Hop bij de familie Top
1244
U gelooft het of U gelooft het niet, maar in mijn hof staat een hopplant! Net voor de winter
wordt de verdorde rank tot op een op een 40 cm. van de grond afgeknipt, wordt de wortelstok
afgedekt om te overwinteren en kort na de winter wordt ook het laatste restant rank
afgesneden en wordt er over een deel van de plant een meet teelaarde gevulde bloempot
omgekeerd geplaatst: enige maanden later zullen we dan enkele hopscheuten snoepen als we
die bloempot verwijderen… de rest van de scheuten (dat zal dan reeds rond O.L.H.
Hemelvaart zijn), worden aan een sterk touw enkele meter hoger naar de balkonleuning
geleid. Met het vorderen van de zomer, slingert de plant zich steeds hoger, om dan eind
augustus in bloei te staan en stuifmeel te vormen, want… de hopstek die ik uit de
Middelkerkse duinen meepikte, is er een van de rasechte mannelijke soort! Vorig jaar heb ik
een vrouwelijke plant ‘tegen’ geplant en ik hoop dit jaar beide planten te kunnen bewonderen
in hun liefdesroes.
De belangstelling komt van huize uit: mijn pa was hopplanter – zij het in geringe mate – doch
hij was wel de derde hopplanter in Poperinge die het eveneens met de variëteit Northern
Brewer probeerde. Deze soort, die door een Poperingse hophandelaar (de Hr. Fache) uit
Engeland werd meegebracht (of was het gesmokkeld?) verwierf vooral bekendheid om haar
bestendigheid tegen de wind. En daar het hofstedeke en het ‘hommelhof’ (dat klinkt veel
sappiger en romantische dan ‘hopveld’) ook al op een hoogte was aangelegd, maakte deze
soort dan ook heel wat kans.
Die hophandelaar was eigenaar van enkele pachthoeven, alwaar (omwille van zijn handel!)
natuurlijk ook hop werd geteeld, zelfs ettelijke ha. Daar liet hij dan zijn nieuwe aanwinsten
groeien en bloeien. Een van deze grote pachters – hopplanters was Camiel Boudeweel –
Maes, waar vader vaak ging helpen, ook al omdat de families van familie uit, net als heden
ten dage, zeer goed bevriend waren. Zo kwam vader – het zal wel ter aanmoediging geweest
zijn – het jaar daarop ook reeds in het bezit van enkele ‘zogers’ – eigenlijk nog voor een zacht
prijsje – die hij dan met de beste zorgen omringde. Met fierheid kon hij het volgende inlegjaar
ook reeds de ‘nieuwe soorten’ tonen en meepraten over hun gaven en zwakke punten.
Mijn overgrootvader zal wel een kater hebben overgehouden aan de hopteelt: toen hij in 1878
hopdroger was bij zijn ver familielid Carel Top langs de Provense weg, ging de toen toch erg
brandbare hopast ‘par inprudence’ in de vlammen op…
In de vroege voorouders’ hof groeide er ook reeds hop. Dat leest U in de staet van goed vvan
de hofstede van Jacob Top, opgemaakt na het overlijden van zijn tweede echtgenote. Zelfde
Jacob Top had toen ook ‘een goedt half ghemet hommelblock met de persne gherijen
ghemeurt’ (17.06.1715)
De laatste 100 jaar evenwel spannen de families Marcel Top-Decae, zonen Roger Top-
Vandenbussche; Jozef Top-Mouton en nu kleinzoon Lieven Top-Dever, aan de
Montfoulstraat te Proven de kroon van ervaring en beroepskennis betreft van de ‘hommel’.
Zelfs in een hopcrisis als deze weten ze van aanpakken en omschakelen.
Zij waren en zijn steeds ‘aan de top’ wanneer het om wetenschappelijk werk, industriële
vooruitgang, proefveldwerking en internationale hopcongressen te doen is. Steeds de
verdedigers van het groene goud, zowel in slechte als in goede hommeljaren. Wie wat wou
uittesten, die kon bij hen terecht en viel het niet 100% mee, dan waren zij de ruggesteun om
het niet onmiddellijk op te geven.
Roger Top vertelt…
Op een gespreksavond, ingericht door de Popeirngse Heemkundige Kring ‘Aan de Schreve’,
was Roger Top te gast en werd er, om zijn grote kennis over en rond de hop als ‘een boer zijn
kunsten afgevraagd’.
1245
Vooreerst stelde Roger, dat er voor de eeuwwisseling ruim 4000 had hop in cultuur waren,
over gans België. Benevens Poperinge en Aalst, was er ook nog het Waalse Buvrinnes, alwaar
met de hop goede sier werd gemaakt. Tot 1924 – 1925 werd er vooral de PoperingseWitte
Ranke geteeld en kwam de Buvrinnes opzetten. Van oorsprong was dat een Franse hopsoort,
die via Wallonië, de weg naar het Poperingse had gevonden. (!)
((!) Volgens onze gegevens was de Buvrinnes een waarachtige Waalse hopsoort die echter
omdat ze gegeerd was door de Duitse brouwerijen – ook wel Duitse hop werd genoemd. Dez
esoort werd in 1882 voor het eerst door Polydoor Vermeulen, hophandelaar van Ieper, in de
streek aangeplant.)
Ook de techniek ging andere toeren op: staakvelden verdwenen en maakten plaats voor
draadvelden. Staakvelden gaven te veel schaduw, en kan men de zon niet meer dan schijnen,
dan kan men toch de schaduw wegwerken! Dan maar een draadje met een rank per blok, recht
omhoog. Doch verder zien we dat ook dat systeem voor verbetering vatbaar was. Er zijn reeds
in 1906 Poperingenaars naar het Aalsterse getrokken om het geloof in draadvelden te prdiken,
doch daar nam ik zelf in 1966 nog dia’s van de aldaar nog bestaande (kleiner) staakvelden
(hommelpersen was een gelukkiger uitdrukking). In Poperinge waren ze reeds in 1910
verdwenen en rond 1930 werden ook de kleine inlegjes en de uitbreiding van bestaande
draadvelden, waarvoor nog eens de oude ‘persen’ werden gebruikt, volledig opgedoekt.
Een goed hommeljaar werd 1910. toen was er ongeveer 4 à 5 hectaren per hofstede in cultuur.
Waar men in Buvrinnes tot aan de eerste wereldoorlog het station met hop versierde, was er
alhier ook een curiositeit: Benoot Vandroemme (nu Gerard) te Krombeke, vond er niets beters
op dan in zijn hopveld een soort scène te monteren zodat men boven de hop kon wandelen om
van dat enig mooie panorama te genieten.
Bij de inhuldiging kwam zelfs het Poperingse ‘van Merris’ muziek spelen. Het gedoe trok
heel wat nieuwsgierige belangstellenden!
De Buvrinnes die hier geteeld werd, was steeds degelijk bevrucht en dat was niet naar de zin
van de brouwers: volgens hen enkel dood (kostelijk) gewicht en die zaadjes bezorgden nog
een bijkomende last: hun filters geraakten erdoor verstopt…
Daaraan wou men verhelpen met een eerste reglementering op de hopmannetjes (de
mannelijke hopplanten): er werden er in 1925 – 1926 nog slechts 2 per ha geduld. Toen ook
reeds kwam gevolmachtigd kapelaan De Jaegher spreken over kwaliteitsverbetering en stelde
dat alle ‘mannetjes’ moesten verdwijnen.
Mannetje-uit-de-ketel….
Dat dit allemaal niet klakkeloos of onmiddellijk werd aangenomen, mag blijken uit volgende
anekdote die mijn pa me nog vertelde: als de veldwachters kwamen controleren, werden de
twee toegelaten mannetjes heel beleefd aangetoond. Als er meer mannelijke hopplanten
waren, dan moesten ‘de garden’ ze maar zelf zien te ontdekken. Nochtans, wie enigszins wat
van hop afwist, had dar zeker geen moeite mee: de plant verraadde immers zichzelf. Eens dat
de hopbellen zich reeds aan het vormen waren, had de plant grotendeels haar taak vervuld,
was het stuifmeel overrijp en… werd het bruin, waardoor de rank den zelfde bruine kleur
kreeg. De vrouwelijke hopplanten die in de onmiddellijke omgeving groeiden, straalden van
gezondheid en de hopbellen waren groter en mooier en glanzender dan de rest!
Toch hadden de koppige boeren er iets op gevonden: naast de mannelijke plant, werd in een
niet te diepe put een ‘marmitte’, een grote, doorgaans gegalvaniseerde waterketel ingegraven.
Werd de plant ebruin van uitzicht, dan ging die overdag ondergronds in de ketel. Bij valavond
– en als er zich wat wind aankondigde, zou de operatie nog beter slagen – kwam de hopboer
zijn ‘mannetje’ uit de ketel halen en hing die met een haakje bovenaan aan de lange draad
vast. Dat ging gemakkelijk aan de top van een ‘hommelpers’ stak een angel uit, de haak van
1246
de rank werd eraan gehaakt, de top van de pers wat hoger gericht dan de lange draad, en met
een kwartdraai haakte de haak van de nagel in de pers over aan de lange draad. Op dezelfde
manier werd die er ’s morgens weer afgehaald. Zo kon het stuifmeel de ganse nacht naar de
omliggende planten verstuiven…
Het ‘mannetje’ ging ’s morgens terug de ketel in, deksel erop, wat aarde erover heen
geschopt, en … weg, onzichtbaar!
Ook de brandnetels in de grachten of de haagkanten langs het hopveld hielpen in enige mate
de duivelsplant bevruchten. Zo werd tot eigen schade wet omzeild.
Zelf selecteren en nieuwe variëteiten
Daagden er geen nieuwe hopvariëteiten op, dan werd aan stamverbetering gedaan binnen de
bestaande populatie. In 1928, op idee en initiatief van Joseph Top, broer van Roger, werden
bepaalde hommelblokken geselecteerd en na 2 à 3 jaar had men bij Vuylsteke reeds een
partijtje van 4 lijnen geteeld uit 2 à 3 blokken, met alle dezelfde ranken, dezelfde bouw,
dezelfde hopbelletjes, dezelfde rankvorming. Het was gewoon prachtig om aan te zien! Van
die geselecteerde Buvrinnes werden dan ook heel wat stekken verkocht en kreeg de soort een
zeer gewaardeerde faam die mede, door Felix Callebaut via Delfosse tot in Duitsland geraakte
waar men ze met hun soorten mengde. De Duitsers waren pas in 1932 – 1934 met selecteren
begonnen!
Roger hield er een eigen systeem op na om de geselecteerde blokken terug te vinden: een
nummer uit drie cijfers: zo was bijvoorbeeld nummer 134, de code voor de tweede rij,het
derde slag, de vierde blok. Vergissing was er niet meer mogelijk!
Roger had ook goede relaties met Louis Vandroogenbroeck, selecteur uit Aalst en lid van de
‘Cercle Miserez’, een studiekring aldaar. Hij kon in 1930 via die weg een 15 à 20 Saazplanten
bekomen. Die Saaz van toen was een ordinaire slordige plant, vol ongelijke zijranken en
bellen. Ook hieruit werd geselecteerd en kwam de ‘Stars’ tot stand. Georges Damiens,
bezorgd om de hop, deed de proef op de som: zijn brouwsel werd met ‘Stars’ bereid en er
kwam geen enkele klacht, integendeel. Dus liet hij de ‘Stars’ in volle cultuur brengen langs de
Montefoulstraat. Er was wel een nadeel: ze moest snel en op het gepaste moment geplukt
worden, daar ze te snel overrijp geraakte. Dat probleem wed nog groter bij het machinaal
plukken (verlies onderweg). Intussen kwamen, onder impuls van Feys-Callewaert en Georges
Van Eecke (oom van Albert) in 1930 de grote brouwerijen ook hun hop kopen bij de
hommelboeren alhier. Het waren Edmond Damiens (vader van Georges), Leon Wielemans
(vader van Eric en Claude), die er voor het eerst kwamen kopen. Evenwel moest die hop
gekeurd worden naar Duits model: aan het Poperingse ‘lood’ werd geen belang meer gehecht
en de balen moesten geplakt worden en gemerkt met zegel. Het moest bovendien wel degelijk
te Poperinge gebeuren; in Proven kon dat niet! Om dit succes nog te bevorderen, werd toen
voor dergelijke keuring in de Poperingse Hoppeschaal, nog een premie gegeven.
Aldus werd van toen af konstant ‘Top-hommel’ geleverd aan de brouwerij Leopold te
Brussel. Men zal zich trouwens nog herinneren hoe veelvuldig de ‘Three Stars Leopold’ werd
geserveerd op Expo ’58, zodat menig wereldburger er kennis kon mee maken.
De hop in het nazi-oog
In de jaren 1930 – 1932 kwamen er ook uitheemse variëtieten aan bod: de Duitse Hallertau en
Tettnang en de Engelse Fuggles. De eerste twee, door Louis Baert indertijd geïmporteerd en
de laatste, als inbreng van Simoens, die bij Georges De Jonghe een proefveld lanceerde,
waren ook ingeburgerd bij Top. De Hallertau, met zijn ‘mannen met baarden’ (fijne
hopblaadjes tussen de belblaadjes) en de Fuggles die een tamelijk grote ‘knop’ gaf, zelfs niet
1247
bevrucht, maar geen grote analyse scoorde. Ze leek op een verbeterde ‘Golden’, de typische,
originele Engelse plnat.
Met de oorlog en de bezetting werd, van economisch standpunt uit, de hopteelt alhier in de
gaten gehouden. Ook de nationalistische propagandamachine kon er haar nut uithalen: wat in
het Poperinge werd geweekt was enerzijds ‘gemene landhop’ en anderzijds de ‘Edelhop’ , die
van Duitse oorsprong was! Meer nog, de hopjoden zouden de twee soorten mengen en die in
het buitenland verkopen onder de mom van ‘Duitse kwaliteit’.
Aldus hielpen ze Duitse faam en economie saboteren.
In 1939 had de Province familie Top een der eerste prijzen behaald op een
brouwerijtentoonstelling te Berlijn. En dus verscheen een artikel in de ‘Brüsseler Zeitung’ van
17 oktober 1940 over hop en de hierboven aangehaalde interessepunten (!).
Paul heeft bij zijn tekst dit artikel uit de ‘Brüsseler Zeitung’ bijgevoegd. Het is ook te vinden
in de Stadsbibliotheek van Antwerpen en we vroegen de heer Luc Dequidt van de Toeristische
dienst van Poperinge, om voor ons een vertaling te maken, wat hij – zoals je hieronder kan
lezen - ook deed. Luc bedankt, hee!
Uit de ‘Brüsseler Zietung’
Bij de hoptelers in Vlaanderen
Hallertau en Tettnang edelhop wint aan belang in de Vlaamse hopteelt
Over de koppen van de Casselberg die Zuidvlaanderen van Noordfrankrijk scheiden, hingen
nog enkele flarden wolken die ’s nachts met een ferme regenbui over de streek van Poperinge
werden gedreven toen we ’s morgens de hopregio tussen Poperinge en Watou binnenreden.
Maar boven ons was er de brede hemel in fris blauw
Dit is de gezegende regio van Veurne Ambacht , de omgeving van Veurne vanwaar ook de
zware Vlaamse boerenpaarden afkomstig zijn.
De streek levert alles wat zelfs de meest veeleisende zuidvlaamse boer verlangt :tarwe, gerst,
rogge, groente, druiven in serres en prachtig vee.
Wat deze regio een typisch karakter geeft, is de hopteelt.
Een Beier of Zuidduitser zou de indruk krijgen, thuis te zijn wanneer hij op bijna elk veld die
opstaande hoppersen ziet.
Naast Aalst-Asse is de regio van Poperinge de rijkste en vruchtbaarste hopregio van België.
We zijn op de spijker bij boeren geklauterd en hebben daar de verschillende hoprassen
bekeken. De boer, met naast hem de professor van de Technische Hogeschool Gent, keken
met ogen vol verwachting toen de hop gecontroleerd werd qua vorm, kleur en geur.
Van elke soort werden stalen genomen, uit elkaar getrokken, open gewreven en onder de neus
genomen.
De ene soort was goed, de andere was te sterk in geur (aroma) en het bleek dat de beste
hopsoorten de slechtste geur hadden.
De hopboer krabde al eens in zijn stoppelige kin en mompelde dat de wind hem parten
speelde (de wind neemt een groot deel van de geur weg) of dat er teveel of te weinig bemest
was.
Ze mompelden wat in hun baard, deze boeren, en alhoewel ze geen woord zeiden, voelde men
toch dat ze volgend jaar een grotere inspanning zullen leveren.
Maar de ogen en oren gingen open als er over prijs gesproken wordt.
1248
De Vlaamse boer kent de prijzen als een volleerd beursmakelaar : hij is voorzichtig en hapt
niet te snel toe. Onder hen zijn er ook figuren met enigszins verzonken ogen; dat zijn degene
die experimenteren. Zoekers, vorsers die altijd verder veredelen en betere soorten willen
kweken.
We waren op de zolder bij boer Top. De oudere boer heeft een slimme kijk op de zaken, en
zag reeds heel wat water over Gods akker lopen, kweker en handelaar in 1 persoon. En
daarnaast de jonge boer, het experimentele type, de ijverige en onvermoeibare veredelaar.
De hop van boer Top had één van de eerste prijzen op een brouwerstentoonstelling in Berlijn,
in 1939, gewonnen en dat betekent wat, gezien de concurrentie van Duitse hoptelers.
Niemand gelooft dat het succes de hoptelers in de schoot geworpen wordt.
Hoeveel moeite en arbeid het kost, ervaart men pas als de hopteler daarover een boekje
opendoet. Hoptelers in Poperinge kweken over het algemeen oude landhop maar daarnaast
ook al aardig wat edelhop. In 1938 werd in totaal ongeveer 490 ha hop geteeld waarvan 46 ha
edelhop. De edelhop is Duits van oorsprong : Hallertau of Tettnang.
Hophandelaar Samyn heeft in Poperinge buitengewone verdienste rond het telen van
edelhop, namelijk Tettnang. Gedurende jaren kweekten de boeren meestal de zogenoemde
Buvrinneshop, een ideaal speculatiesoort van de Duitse hopjoden. Deze hop is povertjes maar
heeft een zeer mooie vorm en werd voor export gebruikt.
De Duitse hopjoden kochten deze Buvrinnes, mengden die met goede Duitse soorten en lieten
het geheel onder fantasierijke namen aan dure prijzen overzee gaan met als gevolg dat de
brouwers bitter klaagden over dergelijke Duitse waar, om dan na enkele jaren later te
hervallen. De nationaalsocialistische revolutie trok een streep door de rekening van de
hopjoden. Maar dat verhinderde niet, dat de edele gezellen vanuit Holland uit hetzelfde vaatje
tapten tot ook hier een eind werd gemaakt aan deze praktijken.
Dat Poperingse hopboeren bij dergelijke praktijken alleen maar konden verliezen, lag voor de
hand : de productie wankelde en de prijzen waren compleet onstabiel.
Pas met de kweek van edelhop werd een bres in het systeem waarbij alleen de jood won en de
boer het nazien had, geslagen.
Dat hopcultuur een belangrijke rol speelt in het landbouwleven van Zuidvlaanderen blijkt uit
de cijfers : in 1933 oogstte België 955 000 kg hop waarvan 555 000 kg alleen al in Poperinge.
De Belgische hopteelt zal ook in de nieuwe economische constellatie van het land van groot
belang blijven.
Einde van het artikel.
Dat het evenwel menens was met hun economische belangen, mag blijken uit een verordening
in 1942 waarbij de hop ook in België – net zoals in Polen en Frankrijk – moest verdwijnen,
uitgeroeid worden. Daarmee zat iedereen op zijn ongemak en werd uitgekeken hoe zoiets kon
omzeild worden. Bij Marcel Top (vader van Roger, zelfde hoeve), werd ‘krijgsraad’ gehouden
met de heren Frans Schoolens van de Rijkshoofdgroepering Nijverheidsteelten en Paul Cools
van de Brouwerijen en drink in het algemeen ‘Brouwerij Caulier). Ze zouden de hopteelt als
dusdanig geminimaliseerd laten doorgaan, en om de Duitsers ervan te overtuigen, zouden ze
die ter plekke uitnodigen zodat ze persoonlijk een enquête ‘met kennis van zaken’ konden
doen. De besprekingen daartoe zouden wel wat aanslepen… wat inderdaad allemaal lukte: een
delegatie zou op de Montefoul een onderzoek komen instellen, en vooraleer dat in orde
kwam, werd het einde pluk, zelfs oktoberkermis. Op die zondag kwam het ganse gezelschap
naar Proven afgezakt. Het werd er goed ontvangen, goed voorzien van spijs en drank,
vakkundig afgeleid, over hop werd er weinig gesproken. Cools had het spel goed gespeeld;
van hop was er niets meer of nog maar weinig te zien, en aangezien het oorlog was, stonden
de ‘hommelbakken’ (brede gang tussen twee rijen hop door) vol ‘patatten’ geplant, en het
1249
geheel geleek meer op een aardappelveld dan op een hopveld. Daarop werd ingespeeld en
werden de aardappelen de hoofdteelt en werd hop slechts als bijzaak van een paar amateurs
beschouwd. Dat werd in een beste stemming genoteerd, door iedereen mede ondertekend en
alhoewel de verordening (op papier) bleef bestaan, werd er nooit meer iets van gehoord.
Dit was een prangende gebeurtenis, enkel door betrokkenen bekend en door Roger voor het
eerst verteld tijdens zijn babbeltje met de heemkundige kring. Immers tijdens de oorlog moest
men zeer omzichtig omspringen met de Duitsers en wat er bedisseld en overeengekomen werd
moest nu precies ook niet aan de hogere overheid (Duitse bezetter) herinnerd worden.
Nog een geluk dat de hop kon blijven want 1945 was een ‘goed hommeljaar’. De hop was
duur, Gutt was al ‘gepasseerd’ en de hopboer had ‘nieuw’ en veel, veel geld.
Kluchten uit de ‘Zondagsvriend van de 21ste
oktober 1937
Vrouwenpsychologie
- Henri, ik ben diep beledigd., schreide het jonge vrouwtje toen haar man thuis kwam.
- Door wie? Vroeg hij verbaasd.
- Door uw moeder, snikte ze.
- Door mijn moeder? Dat is onmogelijk.
- Ik zal ’t u vertellen, snikte ’t vrouwtje. Vanmorgen kwam er een brief voor u en ik zag
dat het uw moeders hand was. Toen heb ik hem open gemaakt.
- En toen?
- Ja, hij was aan u gericht.
- Goed, wat heeft dat meen een belediging te maken?
- Nu, in ’t post scriptum stond: Lieve Dora, vergeet niet deze brief aan Henri te geven.
De meid
- Mina, hebt ge dit spinrag niet aan het plafond gezien?
- Zeker, mevrouw, maar dit hing er al toen ik hier kwam en ik dacht dat ’t voor de radio
was.
Het Iepers bier
Onder redactie van Rik Opsommer verscheen in 1999 het boek ‘Van Ieperse scholen en
lenen, schilderijen en criminelen, uit velerlei eeuwen’ – een uitgave van het Stadsarchief van
Ieper. En hierin zit een artikel van Octaaf Mus onder de titel ‘Het beleg van Ieper in 1383.
de vernietiging van de buitenwijken en de gevolgen voor de binnenstad en de bewoners
ervan.’
Interessant voor ons is het hoofdstuk 11 dat over de brouwers van Ieper gaat, en dat we hier
integraal overnemen omdat het ook voor de geschiedenis van de hopteelt belangrijk is.
In de vierde wijk geheten ‘Gemene Neringen’, waarvan een gedetailleerde lijst van de
bewoners in 1431 nog in afschrift voorhanden is, wordt een overzicht gegeven van de
verschillende aanwezige ambachten. Het gros van de bewoners is natuurlijk in de textiel
werkzaam (drapiers, conventers, lakenreders, ververs, scheerders, enz…) maar daarnaast
worden er een zevental brouwers vermeld. Dit ambacht was in de 14de
eeuw van mindere
betekenis, maar in de loop van de 15de
eeuw zal het belang ervan steeds groter worden.
Zo formuleert Gillis Boudinszone, pachter van de hertogelijke rol van 2 groten per ton te
Nieuwpoort ingevoerd hopbier, een klacht dat hij zijn pacht niet kan ophalen, gezien de
Engelsen de schepen, die dit buitenlands (Duits-Hollands) bier aanvoeren, voortdurende
kapen en zelfs voet aan wal zetten om de bewoners van de kuststreek te overvallen.
1250
Men kan daarbij redelijk aannemen dat ook de import van wijn uit Franrkijk op dezelfde wijze
belemmerd werd. De klachten van de Vlamingen over het enteren van Vlaamse schepen in het
kanaal tussen 1370 en 1407 zijn legio. Liggen deze onderbrekingen van de import misschien
aan de basis van het steeds groeiend aantal brouwerijen te Ieper? Wanneer we de
omschrijving van de accijns voor 1383 bekijken, stellen we vast dat er alleen sprake is van
‘medeblanders’. Eerst in 1385 komt e verandering en wordt de accijns omschreven als ‘accise
des blandeurs et le sevoise qu’on brasent’, of in het nederlands ‘accise van den blanders en
van den biere dat zij brauwen’.
Deze brouwindustrie gaat crescendo te Ieper en wordt daarbij gesteund door protectionistische
maatregelen. In 1387 wordt de generale consumptie van bier binnen de straal één mijl in de
stedelijke omgeving verboden. Herbergen mogen slechts langs de hoofdwegen naar Ieper
gelokaliseerd zijn. Eén der gebruikte argumenten om voornoemd verbod te verkrijgen was het
feit dat in die buitenstedelijke herbergen allerlei ongure personen onder meer Ieperse
ambachtslieden vergaderden om tegen de stadsmagistraat samen te zweren. Hertog Jan zonder
vrees zal uiteindelijk op 3 april 1411 beslissen dat hier alleen mag verkocht worden in enkele
expliciet genoemde herbergen gelegen langs de invalswegen van de stad en in de herbergen
gelegen op het kerkhof rond de parochiekerken gelegen in een straal van één mijl rond de
stad. Deze maatregelen hebben een duidelijk effect. De accijns verdubbelde bijna tussen 1407
en 1415, namelijk van 2450 naar 4600 ponden parisis. De accijns op ‘zeme’ en
‘crudenkoeck’, die samen met die op ‘buedelbier’ geïnd werd; is quasi verwaarloosbaar. De
taks bedroeg in 1420 1,8% en in 1437 amper 0,4%. Het zijn de brouwerijen die voor een
grandiose ontwikkeling hadden gezorgd: 20 brouwerijen in 1420 en 39 in 1436.
De verhoging van de accijns in 1433 met de helft, bestemd voor de bouw van de Westtoren
van de Sint-Maartenkerk, laat toe een idee te krijgen van de totale bierproductie. De accijns
wordt van 40 op 60 denieren per ton gebracht. De pacht ervan bedroeg 7930 ponden parisis
per jaar of 31720 tonnen ‘buedelbier’. Als we aannemen dat een ton circa 160 liter bevatte,
kan de jaarlijkse productie geschat worden op ongeveer 50 000 hectoliter in 1433 te verdelen
over 39 brouwers.
De ontwikkeling van dit ambacht was hiermede niet ten einde. Hoewel Ieper minstens vanaf
1418 hop als grondstof in de brouwerijen gebruikt, bleef de kwaliteit en de
bewaringsmogelijkheden van het bier eerder aan de lage kant, zoals overigen het geval was
voor een groot deel van West-Europa. Maar in 1445 – 1446 worden pogingen aangewend om
een nieuw en kwalitatief beter soort bier op de markt te brengen. Ze moeten erin gelukt zijn,
want nu is er sprake van ‘cleen’ en ‘groot’ bier van 1 groot per stoop (2 liter) namelijk
‘Ypersche kueyte’ en bier van 12 miten ‘Ypersche hoppe’. Er is een onmiddellijke stijging
van de consumptie waar te nemen. De accijns op bier komt in 1450 op meer dan 10 000
ponden in tegenstelling tot de accijns op wijn, die gedaald is tot 6 750 ponden. In 1409
bereikte deze laatste accijns nog praktisch het drievoudige, namelijk 19701 ponden. Men
begrijpt dan ook de belangstelling van de stadsmagistraat voor de bierindustrie. Enerzijds
vanwege de tewerkstelling hoewel dit ambacht niet zo arbeidsintensief was als de draperie,
anderzijds was de stijging van de accijns op het bier een welgekomen vervanging van de sterk
dalende wijnaccijns. De verhouding zal in de volgende decennia nog verbeteren ten voordele
van het bier.
De aanwezigheid en de voortdurende uitbreiding van het aantal brouwers vergde ook een
financiële inspanning van de stad. De brouwers hadden immers voldoende en zuiver water
nodig. Een aantal brouwerijen was gevestigd in de nabijheid van de stadsgrachten zoals de
‘Drie Coninghe’ in de Kauwekijnstraat, de ‘Tralie’ in de De Montstraat en een andere in de
Boezingestraat achter het Onze-Lieve-Vrouwehuisje. Voor deze was het noodzakelijke water
in de onmiddellijke nabijheid. Maar de zeven brouwers vermeld in de telling van de wijk
‘Gemene Neringen’ in 1431 waren gelegen op de Markt en in de Hangvaeertstraat (nu
1251
Meensestraat). Voor deze laatsten was de aanwezigheid van goed functionerende waterputten
een conditio sine qua non. Wat zien we dan gebeuren? Pijpmeesters, die de waterputten
moesten onderhouden, behoorden reeds in 1304 tot het stadspersoneel. Maar vanaf 1406
krijgen ze een aparte rubriek in de stadsrekening na deze van de openbare werken. De grotere
dichtheid van de bevolking en het stijgende waterverbruik onder meer door een groeiende
bierproductie, verplichtte de stad tot een constant aanleggen van nieuwe putten en het
regelmatig onderhoud ervan. De kosten gaan dan ook in stijgende lijn. Daarbij mag men niet
vergeten dat de zuiverheid van het water een andere essentiële vereiste was. Gezien de
waterputten hun voorraad haalden uit de stadsgrachten zal de stad regelmatig deze grachten
moeten reinigen.
Uit de ‘Zondagsvriend’ van de 11 februari 1937
Liederen van de grote oorlog
Nog niet zo lang geleden kon ik op een rommelmarkt het boekje ‘Vlaamsche
oorlogsliteratuur’ – Kopen. De ondertitel is: bloemlezing ingeleid en samengesteld – door O.
Van Hauwaert – Opziener van het Middelbaar Onderwijs. Het werd uitgegeven door de
Uitgeversfirma Vanderpoorten & C°, Pollepelstraat 18, Gent in 1924.
Hieruit neem ik het verhaal ‘De Vlucht’ van de hand van onze grote schrijver Cyriel Buysse
over. Het moeten niet altijd marktliederen zijn in deze rubriek.
En verder krijg je deze maal drie liederen van den groten oorlog.
Uit Louis ‘thuispagina ‘Vlaamse Schrijvers’ - http://users.pandora.be/louis.jacobs/Buysse.htm
- een sterk aan te raden site - halen we de biografieschets van Buysse.
Cyriel Buysse werd geboren te Nevele op 20 september 1859. Zijn
vader had te Nevele een chicoreifabriekje. Hij behoorde tot een welgestelde
en ontwikkelde familie in de Leiestreek. Na zijn middelbare studies te Gent
moest Cyriel er op het kantoor gaan werken met de bedoeling later de zaak
over te nemen. Voor zijn zesentwintigste schreef hij niet. Op aanraden van
zijn tante, de schrijfster Virginie Loveling, begon hij te schrijven. Toen
vader Buysse op een dag vernam dat hij omgang had met een dochter uit
een plaatselijk café werd hij thuis buitengezet. Opnieuw zijn tante raadde
1252
hem aan te emigreren naar Amerika. Tussen 1886 en 1893 stak hij verschillende malen de
plas over maar kwam telkens weer met heel wat onaangename ervaringen die hij later
beschreef in "Twee werelden". Tot de eerste wereldoorlog vond Cyriel Buysse zijn trouwste
lezerskring in Nederland met o.a. het naturalistische (1) "De Biezenstekker". In die periode
vond de schrijver bij de overwegend katholieke Vlaamse opinie alsook bij de faminganten
weinig genade. Dit had als oorzaak zijn ontraditionele voorstelling van het Vlaamse
volksleven en de Vlaamse idealen. Zijn eerste echte roman verscheen in 1893 : "Het recht van
de sterkste". Bij de oprichting in datzelfde jaar van het tijdschrift "Van Nu en Sraks" zat
Cyriel Buysse in de redactie, samen met Prosper Van Langendonck, August Vermeylen en
Emmanuel De Bom. In 1896 huwde hij te Haarlem met jonkvrouwe Nelly Dyserinck. Van
dan af woonde hij in de winter in Den Haag terwijl hij tijdens de zomer op zijn landgoed te
Afsnee verbleef. Van zijn tweede vaderland Nederland is in zijn werken nauwelijks sprake
tenzij in zijn oorlogsverhalen over uitgeweken Belgen tijdens de eerste wereldoorlog. Samen
met o.a. Couperus richtte hij het maandschrift "Groot Nederland" op, waarvan hij redacteur
bleef tot zijn dood. Tijdens de eerste wereldoorlog verbleef hij permanent in Nederland waar
hij medewerkte aan het krantje "De Vlaamsche Stem". Na de oorlog keert hij terug naar
Vlaanderen waar hij thans meer aandacht vindt dan in Nederland. In 1921 ontvangt hij de
staatsprijs voor letterkunde. In 1930 wordt hij academielid. In 1932 wordt hij door koning
Albert I verheven in de adelstand. Hij wordt baron, een opmerkelijk feit voor een Vlaams
auteur, en dan nog wel de schrijver van "Het Gezin van Paemel" en verschillende andere
werken waarin de draak wordt gestoken met "mijnheer de baron". Cyriel Buysse is onze
bekendste naturalistische romancier (2) die met werken als "Het recht van de sterkste", "Het
ezelken", "Tantes", "Te lande", "Van arme mensen", enz... realistisch en soms ironisch (3) de
wereld en het leven beschrijft zoals hij het ziet en meer sympathie en begrip vertoont voor de
lagere sociale klasse dan de hogere. Zijn werk sloot aan bij het oudere Vlaamse realisme van
o.a. Streuvels, maar was tevens beïnvloed door het Franse naturalisme van o.a. Zola en De
Maupassant. Zijn schrijftrant was echter zeker niet overladen zoals die van vele
naturalistische auteurs en werd met de jaren soberder, zodat zijn werk nog steeds niet
verouderd aandoet en nog vlot leesbaar is.
Als pittig detail kan misschien nog vermeld worden dat Buysse één van de eersten was in
Vlaanderen die zich een "automobiel" aanschafte.
Cyriel Buysse overleed te Afsnee op 25 juli 1932.
De vlucht – Cyriel Buysse
Alweer, den gansen dag, had, in de verte, het kanon gegromd…
Dat was echter geen nieuws meer; sinds lang waren zij daaraan gewend. Doch met den avond
scheen het gedonderd dichterbij te komen, en dat verwekte angstigheid.
Het was een zachte, schone, stille, gouden avond. De mensen van het dorpje kwamen buiten
op hun drempel staan. Alle gezichten waren naar ’t Oosten gekeerd en aller ogen staarden
schrikstarend en aller oren luisterden, met ingespannen aandacht om ieder geluid op te
vangen.
Het roffelde aanhoudend, als een verwijderd onweer, maar af en toe met zwaar bonzende
slagen, die eventjes de ruiten deden rinkelen.
Dat daver - rinkelen der ruiten was een allerakeligst en angstwekkend geluid. ’t Was of ’t
gevaar eensklaps vooruitsprong met reuzenschreden.
Er kwam een vage woeling in het dorpje. Iets als een windvlaag, die er dreigend overheen
streek. Iets, dat ui het schemerig verschiet scheen aan te ruisen en te zwellen; iets, dat de
harten deed kloppen en de benen deed beven.
1253
Mensen liepen dwars over de straat naar elkander toe, verenigden zich tot kleine groepjes,
schenen elkander nare dingen mee te delen. En plotseling was daar een vrouw, die akelig
huilde, een vrouw, niemand wist waar vandaan gekomen, halfnaakt in gescheurde lompen,
met een schreiend kind op den arm en die snikte.
- Ze zijn te Leuverghem; z’hen mijnen man vermeurd en ons huis in brand gesteken! Ze
komen noar hier! Ze komen! Ze komen!
Eerst was er een kort ogenblik als van geconsterneerde stilde . zij konden dat niet zo dadelijk
bevatten en keken de vrouw aan, roerloos, met wijd angstige ogen. Maar eensklaps riep een
jongetje: ‘’t Is waar! ’t Brandt ginder!’ en allen keerden, als onder een schok, zich om en
zagen een rossigen, rokenden gloed, over de verre bomen aan den einder.
Looverghem stond in brand; dat wisten zij terstond aan de richting; en Looverghem was
slechts anderhalf uur verwijderd van hun eigen dorp! Wat nu te Looverghem gebeurde, zou
straks ook te Raevel gebeuren; hun ganse dorp, met alles wat zij bezaten, zou door den wrede,
woeste vijand vernield worden!
Met wilde kreten, met wanhoopskreten, stoven zij uit elkaar, elk naar zijn eigen huis toe. Aan
iets te redden door verdediging was geen denken, alleen de vlucht, de panische vlucht, met
wat zij dadelijk redden konden, was de enige uitkomst.
Reeds kwamen de eerste vluchtelingen uit Looverghem, uitzinnig van schrik, in Raevel aan.
Doch niet een hield er zich op. Zij schreeuwden slechts, in ’t wild voorbij rennen, wat de
huilende vrouw me het kind had uitgegild: ‘Ze komen! Ze komen!’ ze branden en
vermoorden!’ en weg waren ze, met rijwielen, wagens en karren of te voet; één griezelige
stroom van vluchtende, schreeuwende, strompelende, vallende, schreiende wezens, één vloed
van overweldigende menselijke ellende, die in een dikke stofwolk, ’t ganse dorp als een
orkaan doorzweepte en, aangezwollen door reeds meehollende honderden en honderden uit
Raevel zelf, als een apocalyptische horde aan den roden horizon verdween.
Vosken (Vosken van den Berg, zoals hij in de wandeling werd genoemd) hoorde dat wild
geraas van verre aanbruisen. Hij woonde daar met vrouw en kinderen op de hoogte, even
buiten het dorp, in een klein huisje, dat alleen stond en vanwaar zich een ruim en prachtig
vergezicht over de ganse omtrek uitstrekte.
Dat wijd en prachtig vergezicht was zeker niet ’t geen Vosken daar het meest aan zijn woning
hechtte. Het is zelfs meer dan waarschijnlijk, dat hij er nooit anders dan met een verstrooide
of onverschillige blik naar keek. Hij had er ook geen tijd voor. Vosken was marskramer en
vellenploter en van den ochtend tot den avond reed hij meestal met zijn hondenkar over de
wegen. Zelfs de oorlog had hem zijn vermoeiend bedrijf niet doen staken; en hij was maar
zoeven van een urenlange rit teruggekomen en zat met vrouw en kinderen aan ’t avondmaal,
toen hij ’t gedruis hoorde aanzwellen.
Hij lei zijn vork neer en ging buiten zien. Hij zag die wilde, vluchtende benden de heuvel
oprukken, maar van het hoge punt, waar hij stond, ontwaarde hij meteen wat zij, die nog
beneden waren, veel minder duidelijk, of zelfs in het geheel niet konden zien; de ganse, verre,
asgrauwe wordende Oosterkim in brand, een brand, die zich heel snel naar ’t Westen uitzette,
opvonkend als het ware uit honderd plaatsen tegelijk, als een omcirkelende vuurslang, die
weldra alles zou verslinden.
Vosken schonk ternauwernood enige aandacht aan de voorbij stormende, angstig verwilderde
menigte; hij ombatte met één enkelen oogopslag het gruwelijk gevaar en holde weer naar
binnen.
- op! Gilde hij, tot vrouw en kinderen. Op! Alles brandt af! Geen minuut te verliezen!
Vluchten! Vluchten! Zeg ik ulder!
En hij begon te vloeken en te razen, omdat de door schrik verlamde vrouw en kinderen niet
dadelijk begrepen en opvlogen.
1254
Hij rende naar het hok, waar zijn twee sterke trekhonden vastgeketend lagen en spande ze
hijgend voor ’t karretje aan. De vrouw had ijlings al ’t geld uithet laadjegehaald, de dochter
scharrelde wat kleren bij elkaar, het zoontje nam een zwaar roggebrood en een homp spek
onder de arm. De honden blaften wild en jankten bij het stalletje, als bezielde wezens, die al
het somber – tragische van de gebeurtenis heel duidelijk begrepen.
In enkele minuten was men klaar. De wanhopige moeder had nog zoveel meer willen
meenemen, doch het kleine karretje was reeds overladen. Zij konden er nog nauwelijks zelven
in. Zij schreiden luid en snikten om alles wat zij daar nog moesten achterlaten; het scheurde
hun door ’t hart, maar ’t moest, het moest, er was geen ogenblik meer te verliezen, zij hoorden
de vernieling in de verte aanloeien, en zij werden meegenomen in de wilde stroom der
vluchtelingen, terwijl daar in de diepte de eerste huizen van het dorp reeds brandden…
In volle vaart renden zij het rode Westen in. Wat zag het vreselijk bloedrood dien avond! De
zon was onder, maar hoog en wijd over de kom had zij haar langzaam tanend bloedlicht
nagelaten. ’t Was als een tafereel der wrede, oude tijden. Somber, voorovergebogen in hun
vlucht, holden, in roodachtige stofwolk, die duizenden en duizenden daar wild op in. Want
achter hen, den ganse horizon omlaaiend, woedde de gruwbare brand der vernieling en
naarmate het rode hemelsvuur der weggezonken zon tot somberend asgrauw vervaagde, zagen
zij steeds nieuwe brandpunten opflitsen, rechts en links voor zich uit nu, zodat zij steeds
onstuimiger moesten vluchten en vluchten, om niet binnen den afgrijselijke brandcirkel te
worden ingesloten.
Reeds waren er velen, die niet verder mee konden en uitgeput met schreiende stemmen en om
hulp smekend gevouwen handen aan de rand van den weg bleven liggen. In de naderende
vuurgloed der alom brandende hoeven en huizen vertoonden zij afschuwelijk verwrongen
wanhoopsgezichten met wijd opengespalkte schrikogen, waarvan het wit als bloed doorlopen
blikkende in de felrode gloed, die de ganse hemel scheen in brand te zetten. Doch geen mens
keek naar hen om, geen helpende hand werd naar hen uitgestoken. De vijand naderde, men
hoorde in het hels verschiet ’t gedreun der hoeven trappelende paarden en ’t was steeds verder
vluchten, vluchten, vluchten, tot men zich ergens in veiligheid geborgen had of op zijn beurt
van afmatting ineenstortte.
Vosken met zijn hondenkar was in het heetste van ’t
gedrang.
Gelukkig dat hij zulke flinke sterke dieren had! Zij
holden er met het overladen karretje vandoor, heuvel
op, heuvel af, de poten gestrekt, de flanken
zwoegend, de koppen tegen de grond. Vosken,
zijlings op ’t lamoen gezeten, porde ze onophoudend,
met de stem en met een knuppel aan. Vortdurend
klonk zijn ruwe stem: ‘Hue, Baron! Hue, Duc!’ en als
’t dan nog niet gauw genoeg gingnaar zijn zin, of als
de doodsangst hem op ’t lijf zat bij het horen van ’t
geloei achter zijn rug of bij het gruwbaar tafereel van
de alom laaiende horizon, dan viel met een gevloek de knuppel op de beenderige ruggen neer,
hard en kort, azls hout op hout. De arme beesten zweogden, hun droge roze tong flapperde
scheef uit hun wij open bek, zij jankten even scherp en keerden fluks de kop om, met
menselijke wanhoops ogen, alsof zij schreiden: ‘Ach, meester, sla ons niet; gij ziet toch wel,
dat wij doen wat we kunnen om u en uw gezin te redden!’ zij waren afgebeuld reeds voor ze
wegreden, den ganse namiddag hadden zij met Vosken omgezworven en nog hun avondeten
1255
niet gehad, toen ze weer aangespannen werden; doch geen van alle dacht daaraan; het was de
vlucht, de wilde uitzinnige vlucht op leven en dood!
Eindelijk, na uren en uren, geraakten zij enigszins uit de benauwende verwarring. Voor hen
lag nu de vale nacht wijddonkerend open, met hier en daar een eenzaam lichtje, dat vredig op
de stille boerderijen pinkte. De verre brand in ’t Oosten schemerde nog slechts heel laag aan
de gezichtseinder en geen geloei van de vluchtelingen en vijanden klink tot hen meer door. Zij
voelden zich voorlopig gered en reen iets langzamer. Zij kwamen weldra in een dorpje, waar
Vosken bekend was en even beraadslaagden zij, of zij daar niet zouden overnachten. Doch de
doodsangstige vrouw en dochter voelden zich nog niet veilig genoeg en wilden steeds verder
en verder, tot zij geen spoor van het vernielend uur meer aan de einder zouden zien. En weer
reden zij: ‘Hue, Baron! Hue, Duc!’ met vloeken en met harde stokslagen, met gezwoeg en
gehijg en gejank, tot zij eindelijk in een tweede dorpje kwamen, waar alles zo rustig en zo
vreedzaam was, alsof er nooit een oorlog had gewoed.
Daar hielden zij voor een klein herbergje stil. Er was nog licht daarbinnen. Vosken klopte op
de deur, een man kwam opendoen en zij vroegen, of zij daar de nacht mochten doorbrengen.
Na enig heen en weer gepraat en nadat Vosken in gejaagde woorden had verteld, waar ze
vandaan kwamen en van de gruwelen, die daar gebeurden, werden zij binnengelaten. De
mensen wisten daar nog niets van al die angstwekkende dingen; zij hoorden Vosken aan met
open mond en van schrik uitgezette ogen, en er kwam geen eind aan ’t vragen en verhalen; de
ganse wreedheid van de oorlog drong eensklaps in die rust en stilte met al de omprangende
angst van een gruwelijke nachtmerrie, die plotseling een zacht veilige slaap komt storen.
Zij vergaten de tijd, zij hadden reeds lang gegeten en gedronken; en vrouw en dcohter,
eindelijk van haar schrik bekomen en nu in stille wanhoop op haar stoelen neergezeten,
spraken van naar bed te gaan, toen Vosken zich opeens herinnerde dat hij in zijn ontsteltenis,
kar en honden voor de deur had laten staan.
Hij nam een homp brood voor zijn beesten en opende de voordeur. De baas van ’t herbergje
ging met hem mee, om hem het stalletje te wijzen, waar de honden konden slapen.
- Hier, Baron! Hue, Duc! Riep Vosken aan ’t karretje duwend.
Maar ’t karretje bood tegenstand; ’t was of er iets haperde.
- Hue, dan! Herhaalde Vosken, harder duwend.
Het karretje draaide half om zijn as en bleef staan.
- Wat scheelt er dan? Bromde Vosken, bij ’t lamoen komend.
Hij voelde Duc, die, hijgend nog, overeind stond tussen de bomen, maar Baron voelde hij
niet. Daar waar Baron moest staan, gaapte een donkere, lege ruimte.
- Wacht, zei de baas, ‘k zal ’n lanteernken hoalen.
Hij verdween in ’t duister deurgat en na een poosje, was hij daar met een pover lichtend
lantaarntje terug. Hij hield het bij ’t lamoen en kreeg als ’t ware een klein schokje, dat even
het lantaarntje in zijn hand deed beven.
Een bruine massa lag daar op de grond, zijlings uitgestrekt, de poten van zich af, de kop, met
open bek, die scheen te grijnzen, in het zand.
- Ien van ou honden is deud! Riep de man tot Vosken.
Een hele poos stond Vosken strak en roerloos, alsof hij niet begreep. Toen kwam hij bij,
bevoelde ’t beest, schudde zijn hoof, met tranen in de ogen.
- Alle ongelukken eens ! jammerde hij eindelijk. Azeu ne scheunen hon! Hij was wel
honderd frank weird!
- Hij es ’t hert afgereên, zei de baas, het slachtoffer monsterend met kennersogen.
Duc stond naast zijn dode makker en jankte zachtjes, klagelijk met rillingen over zijn huid.
De vrouw, de dochter en het zoontje kwamen buiten; en ook zij jammerden luid over ’t verlies
van de mooie hond, die zoveel geld waard was. Vosken vloekte.
- Allemaal de schuld van die bandieten! Raasde hij, zijn vuisten naar ’t Oosten ballend.
1256
Maar een kreet van angst verkropte in zijn keel en zijn ogen star van schrik, bleven op de
vragen horizon gevestigd.
Daar glom en schemerde gans in de verte, gans in de verte, verre verte, iets als het flauwe
schijnsel van een opkomende dageraad. Een ogenblik verkeerde Vosken in de zonderlinge
illusie, dat de ochtend werkelijk aan ’t komen was. Maar meteen loeide iets aan als het dof
geraas van een naderend onweer en plotseling begreep hij en gilde ’t uit van gruwel en van
woede.
De vijand! De brandende vernieling!
Zijn vrouw en kinderen hadden ’t ook gezien en dadelijk begrepen. Zij schreeuwden en
huilden en snikten en sprongen weer in ’t karretje. Vosken rukte de dode hond die hem ’t
leven had gered, uit zijn harnas en gooide hem als een hoop vuil op zij; en met Duc alleen nu,
met den armen, afgebeulde Duc, die nog niet gerust en niet gegeten had, met Duc, die evenals
zijn droeven makker, tot het alleruiterste zou afgejakkerd worden, vervolgden zij, in de
verwilderde paniek, die reeds het dorp aantastte, hun vreselijke, martelaars- en
vluchtelingentocht, naar het onzekere, naar ’t onbekende, naar de redding… of de dood…
(Uit: Oorlogsvisioenen bij C.A.J. van Dishoek te Bussum)
15. Wat de Pruisen wilden
zangwijze: Piet Hein
Hebt gij al gehoord wat de Pruisen wilden doen?
Zij wilden naar Parijs met den keizer!
Maar de Belgen, die hielden zich dapper en koen
En zij zeggen; niet verder dan den Yzer
Pas op! Pas op! Want gij krijgt op je moffe kop
En het is hen zoo gegaan en het is hen zoo gegaan
Zij zijn aan den Yzer blijven staan
Zij zijn aan den Yzer blijven staan
O, gij oolijk vlietje, gij Yzertje klein
Wat spookt toch zoo zeer in uw water
Dat de Pruis, die zoo graag in Parijs wilde zijn
Was verbluft door uw vroolijk geklater
Pas op! Pas op!
Daar beloerde u een leeuwenkop
En de Pruis die bleef daar staan (2)
Hij kon geen stap meer verder gaan (2)
O, gij slimme Pruis, met uw reis naar Parijs
Zijt gij wijd, drommels wijd, misgevaren
Als gij nog eens belust zijt te doen zulke reis
Doet ge best als bij België wilt sparen
Want daar, want daar
Dar verzuipt gij, gij al te gaar
Waar de Belg klopt dapper op (2)
Op uwen trotsen pinnekop (2)
1257
16. Het Ijzertje
Uit ‘Liederen na den oorlog’
Daar aan de ijzerbaan, baan, baan, daar aan de ijzer
Daar aan de ijzerbaan, baan, baan, daar aan de ijzerbaan
Daar stond een Pruis te duivelen, fal la lade ria, duivelen,
daar stond een Pruis te duivelen, hij keek het opschrift
Daar stond een Pruis te duivelen, hij keek het opschrift aan.
Het opschrift was vol spot, spot, spot
Verboden over d’n Ijzer te gaan*
Voor ieder Duits piot
De Pruis vond dat gemeen, meen, meen
Wat zou dat kleine ijzertje
Ik spring er over heen
Vertrekken moest de Pruis, pruis, pruis
En in dat kleine Yzertje
Verzoop hij als een muis
Vlaamsche zinspeling: ‘verboden over den ijzerenweg (Yzer) te gaan.
17. Het lied van den Yser
Zangwijze naar het gekend volkslied De reuze komt – H. Norda – H. Norda was het pseudoniem van E.H. Julius
Valckenaere, afkomstig van Handzame
Daar liep een mare in Vlaandrenland
Tot Noordzeestrand
De Duits die komt, de Duits die komt
Ha! Dat hij komt, ha, dat hij komt
Dar klonk een stemme in Vlaandrenland
Naar ’t Noordzeestrand
Sa! Mannen trekt naar ’t Noorden op
Geeff hem den klop
Dixmude brandt en Nieuwpoort rookt
Maar ’t is aan d’Yser dat het spookt
Sa! Mannen rekt naar ’t Noorden op
Geef hem den klop!
Schiet onversaagd maar schot op schot
De Duits is zot
Hij drijft met hoog en leeg den spot
En vloekt stout weg: Met ons is God!
Schiet onversaagd maar schot op schot
1258
De Duits is zot
Hij boft; ik ken heel ’t land alom
Daarvoor te dom!
Hij kent de vette weiden niet
Den Yser brengt hem in’t verdriet
Hij boft; ik ken heel ’t land alom
Daarvoor te dom!
Den Yser sprak: ‘k neem het op mij
Mijn streek blijft vrij
Hier staakte Cesar groot zijn baan
Blijf kleene Willem ook hier staan
Den Yser sprak: ‘k neem het op mij
Mijn streek blijft vrij
Die ’t vee kwam stelen loos en laf
Vond hier geen graf
Hij liet zijn leerzen in het slijk
Op’t water drijft zijn vuige lijk
Die ’t vee kwam stelen loos en laf
Vond hier geen graf
Mijn Duts, hier nog nen dubblen raad
Zoo gij verstaat
Och! Wilt g’alhier naar Cales gaan
Trekt toch wat langer leerzen aan
Mijn Duts, hier is mijn eersten raad
Maakt u niet kwaad
Voor ’t laatste steekt uw Duitsen kop
Wat leger op
En komt ge nog om Veurens vee
Brengt geen kanons maar pompen mee
Steekt dan uw slimmen Duitsen kop
Wat leger op
1259
Nummer 60 Doos Gazette Juli 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
*
***
Het komt er niet op aan hoe de koe heet, als de melk maar goed is…
*
Doos Gazette, een slim schrift des tijds met meer dan 260 lezers…
2007 - 750 jaar hoppeteelt te Poperinge!
Beste abonnee
Het volgende boek van De Keteniers is klaar! En deze keer is het een spannende en romantische roman geworden.
‘De hommelpluk’ door Odilon Demarré is een ‘mengelwerk’ of feuilleton geschreven in
1905 en in een 50-tal afleveringen gepubliceerd in het ‘Nieuwsblad van Yperen en van het
arrondissement in 1910 en 1911.
De bewerking met woorduitleg, gewone uitleg en vele afbeeldingen en foto’s is van Guido
Vandermarliere.
Let op de aparte mailing in jouw bus!
De hoppigaards
De Keteniers hebben de HOP trofee gekregen!
En daar zijn we trots op.
Het dankwoord van de voorzitter klonk als volgt:
Geachte Hoppigaards
In naam van De Keteniers kan ik zeggen dat we heel trots zijn om deze culturele HOP trofee
in ontvangst te mogen nemen.
De Keteniers zijn een kleine groep mensen die het als hun doelstelling genomen hebben om
de geschiedenis van de Vlaamse hopteelt na te pluizen, te ontdekken en terug bekend te
maken en om de restanten van deze hopgeschiedenis ook in ere te houden.
En je kan geen hopgeschiedenis schrijven zonder ook een stuk biergeschiedenis te schrijven.
De legende vertelt dat het Cambrinus was die het bierprocédé uitgevonden heeft, en die
Cambrinus was de legendarische koning van Cambray in Frans Vlaanderen, een Vlaming.
Het bier der Vlamingen zit dus wel heel erg ver in de tijd verweven.
Ook de hopcultuur kan bogen op een eeuwenlange traditie.
Het oudste document dat we kennen over de Poperingse hop dateert uit 1257. Dat is dit jaar
750 jaar geleden.
En het zijn de Vlamingen die – rond 1570 - de Engelsen geleerd hebben om hop te kweken.
En deze hebben de hopteelt naar Amerika, Australië en het Oosten gebracht.
Kortom de Vlamingen hebben de helft van de wereld leren hop kweken.
1260
Een culturele prestatie om trots op te zijn!
Het was onze heilige Arnold van Tieghem, die met zijn staf in het brouwsel roerde en
daarmee de pest uit het land kon weren. Vanaf dan wenste men elkaar bij het drinken van een
glas gerstenat welgemeend: Gezondheid!
Speciaal het gezonde hopbier werd op de schepen geladen en beschermde de matrozen tegen
scheurbuik zodat ze de wereld konden rondvaren.
Het bier is altijd verweven geweest met alle sociale gelegenheden.
De komst van een wereldburger werd door de buren en vrienden gevierd met ‘kinderbier’, ’s
Mensen laatste gang, de uitvaart, moest worden herdacht met ‘troostbier’ en ‘groevebier’. En
daartussen waren tientallen gelegenheden en gebeurtenissen, om een dronk gerstenat te
kunnen motiveren.
De feestelijkheden van een bruiloft begonnen al met ‘heulbier’ waarbij flink geheuld of
gekust moest worden. Zij, die rondgingen om de gasten voor de bruiloft te nodigen, werden
beloond met ‘bruidsbier’ en de schutters, die het bruidspaar ter ere hun schoten hadden
gelost, kregen ‘boksbier’ of ‘buksbier’.
En een afgesloten contract was niet geldig zolang er geen pint op gedronken was.
Het Vlaamse bier maakt dus gewoon deel uit van onze cultuur.
Vandaar dat een vereniging als HOP – die de kwaliteit van het Vlaamse bier willen helpen
garanderen - belangrijke beschermers zijn van ons Vlaamse erfgoed.
En vandaar dat wij het als Keteniers zo eervol vinden om deze hoptrofee in ontvangst te
mogen nemen.
Wij willen in Poperinge een aantal historische hopasten – tekens van de eeuwenlange
Vlaamse hopteelt - blijven bewaren
en we willen daarmee ook een moderne hopteelt leven inblazen
zodat de eeuwenoude edel kunst van brouwen met eerlijke gezonde ‘Vlaamse’ grondstoffen
nooit verloren kan gaan.
En ik weet, beste Hoppigaards, dat dit ook jullie doelstelling is.
Dus beste bierbroeders, laat ons, ons glas hoog heffen, en drinken op de toekomst van het
Vlaamse bier, gebouwen met Vlaamse hop!
Gezondheid!
Inhoud
Een goed gevulde ‘Gazette’ – al zeg ik het zelf.
We beginnen met een ‘onbekende’ Poperingse dichter, ja, die zijn er ook, om dan naar het
wielrennen te gaan. We geven verslag van het Belgische kampioenschap van 1899 dat te Ieper
georganiseerd werd om dan naar de roemruchte Ronde van Frankrijk te gaan van 1912 die
door Odiel Defraye gewonnen werd.
Dit jaar is het ook 100 jaar geleden dat Camille Guyard alias Lapar veroordeeld werd, en
we brengen ook hier uitgebreid verslag over.
Uit het tijdschrift ‘Ons volk ontwaakt’ halen we een artikel van Martens over het bier onder
de titel ‘Gambrinus en zijn drank’. De stap naar het tweede deel van de bijdrage van Paul
Top over de plok, is dan gemakkelijk te zetten.
Verder hebben we nog een oude klas foto en natuurlijk ook enkele liederen van den Grooten
oorlog.
Maar eerst - ter gelegenheid van de Vlaamse Feestdag willen we deze keer de internetsite
van ‘De nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging ‘ aan bevelen.
1261
http://users.pandora.be/frankie.schram/default.html
De opdrachtgever is het ‘Vlaamse ministerie van Onderwijs’. De teksten zijn van
Bruno de Wever (o.l.v.) - Petra Gunst - Maarten van Ginderachter (Vakgroep Nieuwste
Geschiedenis) – allen van de Gentse universiteit.
Het is een prachtige site, die je zeker eens moet bezoeken.
Wil je de beste gids voor het hopmuseum ?
Vraag gewoon naar De Ketenier en ge krijgt mij!
En daarmee steun je ook nog het onderzoekswerk van de Keteniers!
Een van de gevolgen van de ‘Monumentenstrijd’ is dat de ‘De Kolonie van Merksplas’ –
ofwel ‘De nieuwe spetser’ (zie www.denieuwespetser.be ) een weekend in
d’Hommelbelle te Poperinge kwam doorbrengen. En ik had de eer en het genoegen om deze
sterk geïnteresseerde groep door het hoppemuseum te loodsen.
En toen we op het terras van een deugddoend biertje zaten te genieten zei Karel Govaerts dat
hij nu heel goed begreep waarom ‘De Hopcultuur’ mee gedaan had aan de
Monumentenstrijd.
Later kreeg ik nog een bedanking - mailtje waarbij Karel het volgende berichtje had gevoegd.
Spaanse kloosterzusters aan de fles voor de wetenschap
MADRID - Een vijftigtal Spaanse nonnen heeft de voorbije maanden, geheel ten dienste van
de wetenschap, dagelijks een halve liter bier gedronken.
Met die wetenschappelijke test wilde het verbond van Spaanse brouwers te weten komen
welke invloed gematigd bierverbruik heeft op de stofwisseling en de cholesterolspiegel, zo
schrijft El Pais woensdag.
Voor alle duidelijkheid: de kloosterzusters dronken uitsluitend alcoholvrij bier.
In dienst van de mensheid
'We hebben het gedaan om de mensheid een dienst te bewijzen', aldus zuster Almerinda in de
krant.
In een eerste fase van het onderzoek aten de nonnen gewoon wat ze altijd aten, maar mochten
ze geen druppel alcohol aanraken. In een tweede fase kregen ze dagelijks een halve liter
alcoholvrij bier, maar bleven ze zich aan hun normale dieet houden. In een derde fase slikten
de geestelijken dagelijks twee hopcapsules bij hun normale dieet, maar dronken ze geen bier
meer.
Ideale proefkonijnen
Het onderzoek heeft aangetoond dat matig bierverbruik de stofwisseling bevordert en de
cholesterolspiegel doet dalen. Het speelt geen rol of het om blond, bruin, alcoholhoudend of
alcoholvrij bier gaat, aldus de onderzoekers.
Als er maar hop inzit!!!
Beste Karel
Ge weet dus ondertussen dat gehopt bier heel gzond is. Het vermindert niet alleens de
colesterolspiegel
het bevordert ook het zuiveren van de urinewegen en bevordert dus ook de nierfuncite
kortom gezegd
een Merksplasser wordt nog meer merk - plasser
of hij plast nog meer merk!
1262
Het was mij ook aangenaam
Guido
Pannenbakkerij te Schulen
Van Patrick Boucneau, uit Schulen bij Hasselt, kregen we het volgende bericht, dat we met
plezier doorgeven aan onze lezers. En je moet eens surfen naar hun site, echt de moeite
waard!
Beste,
Graag willen we je op de hoogte brengen van de nieuwste update van onze website over
Schulense pannen en pannenbakkers.
http://www.pannestraat.be
Nieuw is de info over de families Vos en Raymaekers.
Onze activiteit op 1 juli komt nu wel heel dichtbij, we hebbenhard gewerkt om er een
interessant programma van te maken (zie uitnodiging). Meer info vind je op de site. We
hopen jullie dan allemaal te mogen ontmoeten! Ter gelegenheid van deze activiteit maakten
we ook een brochure (40 pagina's) met het voorlopige verhaal van de Schulense pannen en
pannebakkers. Deze is gratis verkrijgbaar op 1 juli. Daarna is ze te koop op de gemeentelijke
cultuurdienst. We zouden het leuk vinden als je deze mail zou willen doorsturen om zoveel
mogelijk mensen uit te nodigen voor 1 juli! Alvast bedankt!
Vriendelijke groeten, Patrick Boucneau, Pannestraat, Schulen - www.pannestraat.be
Leo Devloo
Naar aanleiding van mijn vraag in het vorige nummer, wie Leo Devloo was, kreeg ik van
Kristof Papin het volgende antwoord: Dag Guido, Dank voor het toesturen. Leo Devloo is eigenlijk Leon Devloo, oud-collegestudent geboren in 1912 en overleden in Tielt in 1991. Retorica 1929 en priester 'van beroep'. Ik moet nog wel wat liggen hebben van die man. Groeten, Kristof
En ook Franz Denys kent zijn Papenheimers:
Beste Guido
De Poperingse dichter met naam Leo Devloo is de broer van Albert Devloo, uit de Rekhofstraat Hij heeft zeer lange tijd te Tielt gewoond. Ik weet niet of hij veel gedichten over Poperinge geschreven heeft. Verdere inlichtingen bij de familie Adriaen-Devloo en bij het bisdom. Zoals zijn broer was hij priester. Albert was een zeer begaafde persoonlijkheid. Ik veronderstel dat Leo even begaafd was. Zie ook Lexicon der Westvlaamse schrijvers
Vriendelijke groet, Franz.
En Bertin Deneire kent Leo Devloo ook al:
Do
Leo Devloo "een dichter uit Poperinge" was E.H. Leo Devloo, zoon van veearts Devloo
en zijn vrouw een zekere Maria ? Louf, uit het Rekhof te Poperinge (oom van Eric Adriaen
nu Beselare, drie zussen van hem zijn nog in leven). Professor filosofie te Brugge, zeer
gerenommeerd principaal te Tielt, later eerste deken van de Westkust te De Panne ... Een
bijzonder begaafd man. Van een priesterklasse waarvan er geen meer overblijven. mvg Bertin Deneire
1263
Heel toevallig, op de wandeling van de Heemkundige Kring, kwamen we op het Oud kerkhof
te Poperinge en aldaar, kortbij het graf van Van Renynghe, lag ook het graf van de familie
Devloo met daarop ook Leo’s naam.
Kristof, Franz en Bertin, hartelijk bedankt voor jullie informatie en moest één van jullie nog
een gedicht van Leo Devloo vinden, stuur het mij dan eens op, om het hier in deze kolommen
te publiceren. Of beste lezer, heb je ‘pennenvruchten’ liggen van een oud- Poperingenaar die
‘publiceerbaar’ zijn, aarzel niet ze, misschien met een woordje uitleg, door te sturen, voor één
van de volgende ‘Doos Gazettes’.
Een onbekende Poperingse dichter
In onze reeks streekschrijvers hebben we deze keer een onbekende dichter.
In ‘Ons Volk Ontwaakt’ van 1928 op pagina 504 vonden we het volgende gedicht maar de
dichter zelf wordt niet genoemd. Alleen onderaan staat ‘Poperingen’ met de datum.
Het is dus een Poperingse dichter die dit religieuze gedicht componeerde. Het religieuze
thema en de stijl doen sterk aan Leo Devloo denken, waarvan we in het vorig nummer het
‘meiliedeke’ gaven, maar dat wil nog niet zeggen dat hij de dichter is. Vandaar dat ik vrees
dat de identiteit van deze poëet nooit met zekerheid zal kunnen vastgesteld worden.
Hedera sum ad deum
Ik ben een schamle rank
Die niets dan rank kan wezen
Een simpele klimop
Die luttel bloeien kan
En slechts wat blaân kan lezen
Doch in zijn nietigheid
Toch hoogwaarts kruipen wil
Een hoogen popeltop!
‘k Ben zwakkeling en ach
Lijk op het waterdeinen
Een zeepbel koeplen gaat
Doch nauw een stonde kent
En moet in’t niet verdwijnen
Zoo rukt een luttle wind
Mij weg, mijn arme blaân
Met geeselroeden slaat!
En als een aarzlend kind
Dat d’eersten stap wil wagen
Richt ik mijn twijfelschreên
Onzeker naar omhoog
En traag als vlien de dagen
Kruipt langs de ruige bast
Mijn eindloos zoeken voort
Doch ijlt mijn haken heen!
In hoogste toppen weet
1264
Ik hemelvrede hokken,
Waar popelblaadjes slaan
Hun klibbre kindertong
En wind in freele lokken
Een wiegezeisel suist
En waar mijn droomen stout
Reeds lispelliedren gaan!
God die de Popel zijt
Waarnaar ‘k mijn eeuwig streven
In al mijn niet zijn richt,
O, laat mij in uw top
Mij, arme, een plaatsje weven
Met poovre klimopblaân,
Waar nu geen fonkelpraal
Doch ook geen smaad in ligt.
En in het windgeruisch
Met al zijn zangedeinen
Voor mij te veel gezeid
Daar ‘k slechts een ranke ben,
Laat door mijn schuchtre kleine,
Toch in mijn nietigheid
Een fluistrend liedje gaan
Dat lispelt ‘dankbaarheid’.
Poperingen, 28 Mei 1928.
Een anekdote uit ‘De Toekomst’ van de 27ste
februari 1871
Een boerenmeisje uit de omstreek, bood zich onlangs aan bij den burgemeester harer
gemeente om zich in het huwelijk te verbinden met haren aanstaande, een archi – dronkaard.
- Maar Katrientje toch, kan ik u nu trouwen in den toestand waarin Pier – Sies nu is? Hij
kan op zijne benen niet meer staan! … keer binnen acht dagen terug.
- Och meneer de burgemeester, trouw ons maar algelijk, hij zal toch JA kunnen zeggen,
al heeft hij een ferm stuk in zijnen kraag.
- Het kan niet zijn; keer binnen acht dagen terug!
Het paar moest van de nood eene deugd maken. Acht dagen verder, keert het schoon paar
terug. Pier – Sies had nog eene grootere vliege in zijn oog dan de laatsten keer.
- Wat! Gij zijt nog eens dronken! Ik mag niemand trouwen die beschonken is. Ga van
hier!
Het meisje begon te wenen.
- Meneer de burgemeester, om de liefde Gods, trouw ons maar algelijk, anders zult gij
het nooit gedaan krijgen.
- Hoe zo dat?
- ’t Is dat hij niet wil trouwen als hij nuchteren is.
Het Belgisch Kampioenschap Wielrijden in Ieper – 1899
1265
‘Het weekblad van Yperen en het arrondissement’ kondigt op de 24ste
juni 1899 de volgende
koersen aan die door de Maatschappij Velo club Yprois georganiseerd worden. De club had
als lokaal ‘Prince Albert’ bij F. Vanderstuyft en was gelegen op de Boulevard Malou.
Groote wedstrijd voor snelwielrijders, op zondag 6 augusti 1899 ten 3 ure namiddag, op
het Minneplein.
ZIEHIER HET PROGRAMMA:
N° 1. Championnat d’Ypres. 1650 meters, in te leggen 50 centiemen.
N° 2. Grote internationale, gegangmaakt door multiple machines, motocycles of elektrische
tandems. 14000 meters.
N° 3. Internationale voor degene die niet geklasseerd zijn in de tweede koers en de
ingeschrevenen van de 3de
koers – 2500 meters.
N° 4. Voor diegenen die niet geklasseerd zijn in de voorgaande koersen. 2000 Meters.
N° 5. Internationale voor multiple machines, motocycles en elektrische tandems – 20.000
meters.
Voor de andere voorwaarden, zie het programma.
Maar naast dit uitgebreid programma, kondigt men ook nog het Belgische Kampioenschap
aan:
Heer opsteller van het weekblad,
Gelief het volgende in te lasschen wegens den wedstrijd van het Belgisch Kampioenschap
welke den 16° juli zal plaats hebben.
Het signaal van vertrek zal om 8 ure ’s morgends gegeven worden op den boulevard Malou,
de loopers zullen het minneplein overrijden, volgende de Wandeling, vandaar langs den
Hazewind naar de Kalfvaart en zoo voorts naar St. Jan, St. Juliaan, Poelcapelle,
Westroozebeke, Hooglede, Gits (Land van belofte) Thourout en Brugge om te keeren aan de
paal O.
De aankomst der eerste rijders zal omtrent 11 ½ ure zijn; de personen die zich op den weg
bevinden, zijn vriendelijk verzocht gedurende dien voormiddag hunne kinderen gade te
slaan en bijzonderlijk de honden vast te leggen.
Op de 17de
juni 1899 vernemen we nog eens heel bijzonder nieuws:
Mijnheer de Opsteller van ’t Weekblad.
Gelief a.u.b. het volgende nieuws in te lasschen:
Aan de heeren liefhebbers van wielrijden.
Nauwelijks is het programma der groote rijwielfeesten die op zondag 18den deze plaats
hebben, uit de drukkerij, of een nieuw feest komt zich aankondigen door den ieverigen Velo
Club gegeven, om plaats te grijpen met 6 augusti (1sten zondag van Tuyndag). Het publiek
zal nog een nieuwe aantrekkelijkheid vinden in deze wedstrijden, namelijk de machienen.
‘Tweezitters,’ werkende met de Electriciteit; deze soort van zeer loopende machienen, zijn
alhier nog onbekend en zullen den meesten bijval genieten voor de nieuwsgierigen die den
tijd niet vinden om ze te gaan bezichtigen in de Velodrooms van Rijsel of Roubaeys.
Nog een ander feest staat er voor de deur; dat ook door den Velo-Club wordt gegeven op ore
van de Belgischen Wielrijders-Bond, het geldt den loopstrijd van 100 kilometers op de baan
voor het kampioenschap van België. De weg er voor gekozen is Ijper – Brugge heen en weer
en zal plaats hebben op zondag 16de
juli om 9 ure ‘smorgens.
We krijgen nog eens de route te lezen.
De liefhebbers kunnen zich van heden alten inschrijven bij den sekretaris der Veloclub,
Vanderstuyft, zorg dragen het nummer van hun vergunningskaart daar bij te voegen. De
1266
uitleggingen der programma’s en andere voorwaarden zullen in een volgend nummer
opgegeven worden.
De sekretaris der Club. Vanderstuyft.
Op de 24ste
juni krijgen we al een verslag van de wedstrijden die op de 18de
plaats vonden.
Prijskampen voor snelwielrijders
Het feest gegeven door de maatschappij Rapid Club heeft waarlijk veel bijval genoten en veel
volk uitgelokt. Ook is het door een gunstig weder bevoordeeligd geweest. Alles is goed van
stapel geloopen en de prijzen zijn op eene heerlijke wijze betwist geweest.
Ziehier den uitslag der verschillige loopstrijden;
Vitesse:
Eugène Lerique, Lille
Hector Verbrugge, Tourcoing
Cyrille Crommelinck, Tieghem
G. Stragier, Gand
Tandems:
Jules Degeeter, Rumbeke - Valère Naert, Avelghem
Alphonse Seys, Rumbeke - Camille Giller, St. Jean
G. Stragier – Wilhelm Klingbell, Courtrai
Maurice Herreboudt, Bruges
Honoré Neyrinck, Bruges
Fond
Eugène Lerique
Jules Degeeter, Rumbeke
Oscar Lepoutre, Lille
Hector Verbrugge
Consolation
Arthur Castelyn, Gand
Raymond Delrue, Courtrai
Joseph Laureys, St Croix Bruges
Arthur Metsu, Rexpoede
Automobiles
Mme Accou
Oscar Lepoutre
Francois Hoflack
En dan komt er een interessante opmerking:
De heeren leden der inrichtingscommissie in het algemeen en de heer secretaris in het
bijzonder verdienen vele lof en dank voor al de moeite die zij zich gegeven hebben en den
iever dien zij hebben aan den dag gelegd om het feest wel te doen gelukken.
Wij bieden hen onze beste gelukwenschen.
Wij willen deze gelegenheid te baat nemen om te spreken over de onbeleefdheid en
barschheid van zekeren gendarm, die gelast was met den politiedienst. Die kerel dacht
waarlijk dat hij met dieven en moordenaars te doen had. Het was een dikke moef, vol
pretentie en zonder verstand, met twee chevrons op zijnen arm, die zich het recht toeëigende
het publiek op eene ongeschofte wijze te behandelen. In plaats van de menschen fatsoenlijk
aan te spreken, snauwde hij hen toe gelijk een bezetene en veroorloofde hem zelfs met het
kolf (letterlijk) van zijn geweer naar voeten en beenen te stooten.
1267
Wij gelooven nochtans niet dat zijne oversten hem zulke bevelen gegeven hebben, want
daarvoor zijn zij te erstandig en zij wenschen niets anders dan den dienst met beleefdheid en
manier te zien doen. Het ware niet slechts dat zulke onbeschofte kerels in ’t vervolg fijn op
hunne plaats gezet werden, ja, dat er eene klacht ingediend werd, die hen eenige dagen arrest
verleene, gedurende dewelke zij den tijd zouden hebben te overwegen hoe zij het doen
moeten om hunnen dienst op eene betamelijke wijze uit te oefenen.
In het nummer van de 8ste
juli 1899 – krijgen we verder wielernieuws te lezen.
Mijnheer de opsteller,
Gelief het volgende in het Weekblad aan te kondigen.
Het is zondag 16de
juli, dat het kampioenschap van België geloopen wordt, door de
beroemdste baanrijders van ’t land. Gezien de gangmaking van automobiels en andere
machienen zal het hoogst gevaarlijk zijn voor de inwoners die langs den weg wonen die
onoplettend het wielrijderspad belemmeren; ook doen wij een oproep aan eenieder, omdat de
kinderen gedurende de uren van doortrek zouden wel bewaakt zijn; bijzonderlijk wordt er
verzocht de honden vast te leggen en de schaapherders den overkant van den weg te houden.
Hierna de uren van vertrekt en doortrek die de loopers zullen zetten op geheel den weg:
Yperen vertrek aan den boulevard Malou om 8 u 30m. langs over het Minneplein, de
Wandeling, den Hazewind, Kalfvaart, St Jan om 8.40 – St Juliaan 8.45 – Poelcappelle 9.00 –
Thourout 9.50 – Brugge Controle 10.25 – Thourout 10.50 – Hooglede 11.10 – Westroozebeke
11.20 – Poelcappelle 11.30 – St. Juliaen 11.45 – St. Jan 11.50 – Yper 12.00.
De aankomst in Brugge zal per telegram naar het lokaal ‘Prince Albert’ gezonden worden.
In het nummer van de toekomende week zal de lijst der verschillige deelnemers opgegeven
worden.
De secretaris der Club
Fritz Vanderstuyft.
En daarna krijgen we de feestkalander en wedstrijden voor Velocipèden
Op de 9de
juli is er te Menen een koers van een half uur op baan. De 8ste
en 9de
juli is er te lijk
een koers van 24 uren zonder gangmakers. Ook de 9de
is er te Thienen Velofeest. Dezelfde
dag is er te Verviers een koers van 3 uren met gangmakers.
De 11de
juli is er te Sint Juliaen koersen en ‘traagrijden’.
U leest dus wel degelijk traagrijden.
Onlangs wist mij ten andere iemand te vertellen dat hij een medaille in zijn bezit had, als
eerste prijs voor het ‘traagrijden’. Maar is er iemand die mij kan vertellen wat’ traagrijden’
inhield?
Verder vinden we nog: bijvoorbeeld op de 16de
juli te Ceroun-Monstry ‘groote ringsteking’;
verder ‘koersen in den velodroom’.
In de krant van de 22ste
juli krijgen we de uitslag van het Belgisch kampioenschap te lezen.
Heer opsteller van het Weekblad
Het Belgisch kampioenschap heeft Zondag laatst den volgende uitslag gegeven:
1° Jules Degeeter van Rumbeke in 3 u 17 m. 46 s.
2° Alphonse Seys van Rumbeke in 3 u 17 m 47 s.
3° Vanderstuyft F. van Yperen in 3 u 22 m 12 s.
Zooals men ziet is de strijd hardnekkig geweest want de loopers hebben eene regelmatige
snelheid gehouden van 30 kilometers per uur. De leden der Velo club bedanken al de
gemeente overheden die zich op den weg Yperen – Brugge bevinden voor de goede en wijze
maatregelen die ze genomen hebben om den loopstrijd niet te belemmeren.
1268
In het bijzonder moeten zij hunnen dank betuigen aan den heer Ingenieur der provincie Mr.
Vanderghote onzer stad, die zich persoonlijk naar Westroozebeke begaf, om met zijne twee
kantonniers de baan te bewaken in den doortrek dier gemeente, niettegenstaande de duizende
bedevaarders die zich dien dag naar Westroosebeke begeven, hebben de renners op geheel
hunne baan niet het minste ongemak met de voetgangers gehad.
Nogmaals bedanken wij die heeren voor hunne welwillende medehulp.
Voor de leden der Velo-club – De Schrijver F. Vanderstuyft.
We zullen in de toekomst nog wel eens terug komen op de Ieperse vader en zonen
Vanderstuyft die echte Flandriens waren. Maar in juli moeten we het toch ook hebben over de
Ronde van Frankrijk en vandaar dat we nu teruggrijpen naar de ronde van 1912 die door
Defraye gewonnen werd. We geven het gehele verslag zoals we het konden lezen in de
Poperinghenaar van dat jaar gecombineerd met andere bronnen.
De ronde van Frankrijk 1912 en Odiel Defraye
Odiel Defraye werd geboren op december 1890 te Rumbeke bij Isegem. Vanaf 1907 liet hij
van zich horen als wielrenner. In Parijs-Roubaix van 1909 die door Lapize gewonnen werd,
werd Defraye pas 14de
. VanHouwaert werd in deze koers 4de
. Defraye won eind september
1909 de koers’ de 100 kilometer van Ieper’ voor Vandenberghe, Marcel Buysse en als 4de
Cyrillle van Houwaert. Hij brak dus in 1909 eigenlijk echt door. Hij nam in dit jaar ook deel
aan de Ronde van Frankrijk maar moest opgeven. Maar zijn leergeld had hij dus betaald.
In 1910 won hij het kampioenschap van Vlaanderen voor Buysse en Ritten Van Lerbeghe. In
1911 won hij het kampioenschap van België. Maar 1912 werd zijn glansjaar.
Hij werd in dit jaar 5de
in Parijs – Roubaix en derde in de Karolingerster. Maar in de Ronde
van België werd hij eerste en won hij 4 van de 7 ritten. En dus ging Odiel naar de Ronde van
Frankrijk.
De eerste rit Parijs – Duinkerke liep over 351 kilometer en werd gewonnen door
Cruppelandt.
Reeds in de tweede rit Duinkerke – Longwy over 388 kilometer liet Defraye van zich spreken.
Hij won met overtuiging deze rit.
Odiel Defraye vertelt zelf in ‘Onze kampioenen – uitgave nr.I - De ronde van Frankrijk –
hierover het volgende:
U zeggen dat ik met vol vertrouwen op 30 juni de ronde aanving, ware voorzeker overdreven.
Meerdere kampioenen schrikten mij af, voornamelijk Em. Georget, Lapize en Faber, meende
ik ongenaakbaar. Nochtans, voelde ik mij wel, goed gezond, niet te veel voorbereid, bijna in
volle form en ik rekende erop, hardnekkig mijn kansen te verdedigen.
Gedurende den eersten rit was ik heel niet gelukkig: bandongevallen deden me veel terrein
verliezen, en er hoefde mij een machtige krachtinspanning om niet te verre van de eersten te
eindigen. De uitslag; ik nam de veertiende plaats. ’t Was weinig schitterend maar, alles
genomen was het weinig erg, daar al de favoris, Cruppelandt uitgezonderd, evenzeer als ik
beproefd werden. Mijn uitstekende bestuurder Baugé deed me zulks opmerken en beurde me
geheel op – hij deed dit overigens gedurende heel de ronde en ik ben hem daarvoor een
eeuwige dankbaarheid verschuldigd. Dusdanig dat ik vol vertrouwen den volgende dag naar
Longwy vertrok. Garrigou en Christophe maakten me ’t erg lastig; nochtans zegevierde ik in
den eindsprint. ‘k Was nog de eerste niet in de algemeene rangschikking maar Borganello was
1269
niet ver voor mij. Ik begon ernstig de mogelijkheid in te zien van weldra de leiding te nemen.
Eilaas! Ik rekende buiten dien verduivelden Christophe.
De derde rit liep van Longwy naar Belfort over 338 kilometer. In de Poperingenaar lezen we:
Tijdens dien rit hebben de rijders den ballon d’Alsace te beklimmen, een berg van 1250
meter, benevens verscheidene andere kleinere bergen. Defraye was eerst de berg boven.
Christophe won deze rit in de sprint met een half wiel voor op Defraye.
De 4de
rit ging van Belfort naar Chamonix over 344 km. Hier won Christophe opneuw.
Defraye was derde.
De 5de
rit Ging naar Grenoble - 366 Km - en werd nogmaals gewonnen door Christophe.
Defraye werd hier negende.
Odiel Defraye vertelt:
Te Belfort, na de opstijging van de Ballon d’Alsace, dacht ik den rit gewonnen aan de meet!
In Belfort Chamonix was ik niet gelukkiger. Regen en koude ontstelden me schrikkelijk. Met
groote wanhoop moest ik Christophe en daarna Faber laten vooropschieten. Op een gegeven
ogenblik vroeg ik mezelven af, of ik niet verplicht zou zijn het op te geven, dusdanig deden
me de knieën pijn. Toch hernam ik mij en eindigde derde aan de voet van den Mont Blanc. Zo
nader ik mijn slechtste rit, deze van den Galibier! – in deze rit viel Defraye over een hond.
Te Grenoble kon ik enkel de negende plaats nemen. Van af den Arravisberg verkeerde ik in
moeilijkheden, mijne knieën deden mij wreedaardig lijden. Ik kon Christophe en Alavoine
toen deze uitvielen, niet volgen en al diegenen, welke het verlangden, gingen mij voorbij.
Maar ’s avonds waren die pijnen geëindigd; Baugé en Themar verzorgden me met
bewonderenswaardige toewijding en brachten de rustdag door met mijn knieën te verlichten.
’s Anderendaags gevoelde ik me fris en opgeschikt, en enige kilometers, voorbij Laffray
hervond ik plotseling alle mijne lenigheid. Lapize en ik vertrokken van af den Bayardberg en
aan den Allosberg bleven nog enkel Christophe en Alpini ons bij. Deze laatsten hadden
bandongeval. Ik hield me alsdan gemakkelijk aan Lapize’s wieltjes en we snelden naar het
doel, elkaar opvolgentlijk aflossende, wanneer een verwenste bandontploffing me staande
hield. Ik kwam slechts tweede te Nice toe.
De zesde rit ging van Grenobel naar Nizza – 323 km - en was voor Lapize met Defraye als
tweede.
De zevende rit ging dan naar Marseille – 334 km – en werd gewonnen door Defraye voor
Garrigou. Ze kwamen aan de aankomst allen wiel in wiel. De Poperingenaar vermeldt dat:
Defraye 3 pneubarsten heeft gehad.
Odiel Defraye vertelt:
In Nice- Marseille had ik veel ongeluk, en meerdere
bandongevallen overvielen mij. Nochtans kon ik telkenmale
op het hoofdpeloton, dat tussen haakjes gezegd, niet erg
vorderde, inlopen. In de eindsprint hield ik Garrigou, Lambot
en Lapize eronder. ‘k Was veruit eerste der algemene
rangschikking geworden. Enkel Lapize zat me op de hielen.
De arme Borgarello had een ongeval op de Faucille! Wat
betreft de moedige Christophe, de bergen waren niet meer
daar en hij scheen vermoeid door de machtige inspanningen der vorige ritten.
‘De Poperingenaar’ gaat van de droge en korte berichtgeving in zijn nummer van de 21ste
juli 1912 over tot een iets ruimere stijl:
1270
Nog nooit heeft deze koers in België zooveel geestdrift verwekt. De Belgische renners doen er
wonderen; de uitslagen ten anderen bewijzen het.
De achtste rit liep niet regelmatig bij de aankomst te Perpignan. Het volk had de weg
overrompeld, en om hun rijwiel niet te beschadigen en zelf niet op ramp te komen, moesten
de kampioenen hun freinen sluiten.
Deze rit werd gewonnen door Borgarello, 2de
was Godivier, 3de
Lapize en 4de
Odiel Defraye.
In de 16 eerste waren er 12 Belgen.
Odiel vertelt:
Te Perpignan had ik het geluk goed geplaatst te zijn in het machtig peloton, hetwelk zich aan
de meet aanbood. Ik verloor slechts één enkel punt aan Lapize die me ernstig begon te
verontrusten. Ik was heel niet zeker! De kampioen van Frankrijk was enkel twee punten ten
achter en scheen in goeden staat. Ik had de overtuiging dat de tweestrijd tussen ons beiden
verschrikkelijk zou zijn, des te meer, daar hij minstens zulke goede bergklimmer was als ik.
Maar de wijn was geschonken en diende gedronken. De Pyreneeën moesten me gunstig zijn,
wilde ik de ronde winnen. ‘k Besloot mijn troef uit te spelen in de rit Perpignan – Luchon.
9° rit; Perpignan-Luchon, meer dan 300 kilometer dwars over de Pyreneën. – Deze rit werd
met iets bijzonders gekenmerkt. Op 80 kilometer van ’t einde, toen Lapize zeker was van de
5° plaats, gaf hij het in woede op omdat hij in een berg Defraye niet kon volgen. Dit opgeven
heeft veel opspraak verwekt en de jongen werd zijn bol gewasschen en door Desgrange,
bestuurder van den ‘Auto’ en door al de andere Sportkroniekers. Eerstgenoemde schreef
vlakaf dat Lapize den koers staakte omdat hij gevoelde dat hij tegenover nen sterkeren
mededinger stond, en voegde erbij dat het te betreuren is dat de Fransche
wielrijdersvereeniging die daad niet kan straffen. Lapize heeft vele in de achting der
sportmannen verloren terwijl Defraye er met de andere Belgen in de wolken verheven wordt.
Zij ten minste schrijft hij, nemen hunne taak ter herte en strijden tot het uiterste.
Uitslag: 1. Defraye voor Christophe en Marcel Buysse, die andere Vlaamse klepper.
Odiel vertelt:
Gelost door Buysse en Christophe, die zich ‘k weet niet hoe onder een wegversperrende kar
hadden doorgedrongen, gelukte ik erin de vluchtelingen in den Asperberg in te halen. ‘k Hield
mijn krachtinspanning vol in die zware stijging en ‘k gelukte er in me genoegzaam van hen
los te rukken om tamelijk gemakkelijk dezen rit te winnen. Ietwat na mijne aankomst, vernam
ik de opgave van Lapize. ‘k Voelde er geen vreugde om. ‘k Verzeker het u oprecht. Mijn
grootste wens ware geweest tegen hem te kunnen strijden tot Parijs. Wat er ook van zij, te
Luchon had ik gewonnen spel en zonder aandoening ging ik Luchon – Bayonne aan.
10de
rit: Luchon-Bayonne. 326 kilometer. Op 50 kilometer van het einde waren te samen
Defraye, Christophe en Mottiat. Defraye viel en verloor 6 minuten dien hij niet meer kon
inhalen.
Vandaar dat de uitslag was: 1 Louis Mortiat, 2de
Christophe en de
derde was Defraye op 6 minuten. Na deze rit was de algemene
rangschikking:
1. Defraye met 33 punten
2. Christophe met 50 punten
3. Garrigou met 74 punten
4. Buysse met 107 punten.
1271
Er zijn er die beweeren dat Van Houwaert en Masselis nooit gedaan hebben, wat Defraye dit
jaar verwezenlijkt. Dat is waar, voor wat de ronde van Frankrijk betreft, nogtans moet er
gezegd worden dat eerstgenoemde rijders hen nooit zoo sterk gesteund voelden lijk nu.
Inderdaad, de ronde van Frankrijk wordt geleid en beheerd door de Belgen.
Odiel vertelt:
Wat een verschrikkelijk weer en wat al lijden! Deze rit scheen me uitermate lang. De
Tourmalet, Aubisque, wat een afschrikwekkende taak! Eindelijk kwam ik met Christophe en
Mottiat te Mauléon toe, maar de vermoeienis deed zich gevoelen en ten einde geen te hevig
inspanning te wagen, hetgeen me schadelijk zou zijn geweest, besloot ik van overzetting te
verwisselen voor ’t bestijgen van de Aschquis. Dit was mijn verlies, want Mottiat en
Christophe benuttigden dit om een merkwaardige voorsprong te nemen. Te Bayonne alwaar ik
opnieuw lijdende aan de knieën toekwam, ware ze me twintig minuten voor.
Odiel vergist zich hier of de krant want deze laatste vermeldt 6 minuten.
11de
rit – Bayonne – La Rochelle – 379 km. Werd zaterdag door de 49 overblijvende rijders
betwist. De rijders kwamen met 18 toe en slechts de 6 eerste kon men klasseren.
De eerste was Alavoine, gevolgd door Heusghem. Derde was Garrigou – 4de
Engel, 5de
Thys
en zesde Defraye.
12de
rit –La Rochelle-Brest – 470 km. Deze rit, de langste der geheele ronde, werd maandag
betwist en gaf eene schoone overwinning aan de Belg L. Heusghem, die alleen, een half uur
voor den tweede te Brest toekwam in 16 uren 7 minuten,. Tweede werd Defraye. In de tien
eerste zijn er 8 Belgen. In deze rit gaf de Belg Henlet het op, spijtig genoeg, de jongen was
eerste in ’t algemeen klassement voor de afzonderlijke renners.
13de
rit – Brest – Cherbourg – 403 km. Aan deze rit namen 44 rijders deel. Met 12 kwamen
zij te Cherbourg toe waarvan men alleen kon klasseeren: 1. J. Alavoine, 2 Vandenberghe en 3
Defraye. De 9 anderen kregen elk 9 punten.
De algemeene toestand – Er blijven nog twee ritten te doen. De Belg Defraye staat eerste met
37 ½ punten voor Christophe, die tweede is. In de vier laatste ritten heeft Defraye geen
bijzondere pogingen willen doen en zich tevreden gehouden bij het hoofdpeloton te houden.
Hij wilde zich niet afbeulen en zoo kon hem de eindzege niet ontsnappen. Hij zal echter doen
wat hij kan om zondag eerste te Parijs te komen. Er is spraak, indien Defraye de ronde wint, ’t
geen bijna zeker is, dat hij in België door den koning zal ontvangen worden.
14de
rit – Cherbourg – Le Havre, 361 km. Zij kamen met 17 toe. Defraye was 4de
.
15de
rit – Le Havre – Parijs – 300 km. 42 renners vertrokken. Negen rijders vlogen samen
den velodroom binnen te Parijs, waar duizenden toeschouwers hen opwachtten. Eerste werd
Alavoine en Defraye werd 5de
in deze rit.
Aan Defraye werd een staande ovatie toegebracht, zoowel door de Franschen als door de
Belgen, gelijk misschien wel nooit een overwinnaar der ronde genoten had.
De algemeene klassering:
1. Odile Defraye 49 punten – 2 Christophe 105 ½ punten en 3 Garrigou 140 p. Die
andere Belg Marcel Buysse werd 4de
.
Van de 131 rijders in Parijs over een maand vertrokken kwamen er 41 terug.
1272
Eindelijk dus mag een Belg, en wel een Vlaming, zijn naam zetten op de lijst der vroegere
overwinnaars van de rond van Frankrijk en dat is voor ons land van geene kleine beteekenis.
Odile Defraye, op 14 juli 1888 geboren te Rumbeke, bij Iseghem, heeft tijdens deze X° ronde
van Frankrijk bewezen dat hij zonder twijfel den besten baanrijder van het oogenblik is, want
hij had te kampen tegen al wat in Frankrijk, België en Italië naam heeft in deze soort koersen.
Nooit kwam een voerwinnaar te Parijs aan met zulken voorsprong van punten als Defraye dit
jaar.
De Fransche bladen spreken met grootsten lof over den overwinnaar en ditmaal kunnen ze
niet beschuldigd worden van chauvenisme. Ziehier onder andere, wat de Auto schrijft: aan
Defraye komt dit jaar de eer toe zijnen naam te schrijven op het palmares van de beroemde
koers. Hij was veruit de beste rijder van deze ronde van Frankrijk
Zijne overwinning is prachtig, onbetwistbaar en zelfs verpletterend, want hij is de eerste die
de 15° en laatste rit aanving, zonder dat hij iets te vrezen had. Hij heeft zoowel in de platte als
in de bergachtige streken bewezen dat hij de baanrijders per uitmuntendheid is, dank aan zijne
buitengewone middelen.
De Auto eindigt met te zeggen dat geen enkele overwinning hem zoo aangenaam is als die
van dezen moedigen en nederigen Vlaamschen kampioen.
Nu al de Belgische deelnemers deden hun best en ’t is oprecht meldenswaardig dat er zich
negen Belgen bevinden tusschen de twaalf eersten der algemeene klassering.
Wat zullen de Franschen nu zeggen van ‘les petits Belges’?
En de krant geeft ook het prijzengeld weer. Defraye won in het totaal 7750 fr. de tweede
Christophe moest zich tevreden stellen met 4150 fr.
De snelheid – Defraye legde dit jaar de geheele ronde af 5317 kilometer, af in 11.434
minuten, wat een gemiddelde snelheid geeft van 27 kilometer 894 meter per uur.
Intrede Brussel – Woensdag namiddag kwam Defraye uit Parijs te Brussel toe per automobiel.
Bij het vertrek te Parijs en over de geheele reis was het een ware zegetocht. Te Brussel echter
was er meer volk dan er ooit bij het bezoek van een keizer of koning geweest was. De auto,
geleid door Vanhouwaert, moest twee uren hebben om door de massa volk van het jubelpark
op de Brouckere plaats te geraken.
En ook te Isegem trof men zijn voorbereidingen om feest te vieren.
In het ‘Nieuwsblad van Yperen en het arrondissement’ van de 27ste
juli 1912 weet men te
melden dat ‘het gemeentebestuur van Iseghem, in zijn zitting van Donderdag laatst, een
toelage van 500 fr. gestemd heeft, voor ’t inrichten van feesten ter gelegenheid der blijde
inkomst van Odiel Defraye, de gemoedelijke overwinnaar van de Ronde van ‘Vrankrijk’.
Defraye is – zo legt men uit – geboortig van Rumbeke, maar woonachtig te Iseghem.
Karel van Wijndaele schrijft in zijn boek ‘Het rijke vlaamsche wielerleven’ :
Die indruk van macht en van ‘nog meer kunnen’ kwam van ’t feit dat Odiel zoo onbeweeglijk
in den zadel zat, lijk iemand die gedurig de onuitgesproken vraag herhaalt; of het dan
werkelijk zo lastig is? En waarom al dat geweld er bij moest.
En hij laat Marcel Buysse getuigen: Ik weet wat rijden is, omdat ik er ook iets van ken, maar
lijk Defraye het kon in 1912, neen, zoo iets wist ik nooit door andere renners voren doen.
1273
Odiel Defraye zong maar één zomer zijn hooglied in de wielersport. Hij had in 1911 de
aandacht getrokken door zijn zege in het nationaal kampioenschap, maar in 1912 won hij
achtereenvolgens de Ronde van België en als - als eerste Belg - de Ronde van Frankrijk.
In de aanhef van 1913 greep hij ook de bloemen in Milaan - San Remo. Er werden in zijn
omgeving al in gedachten triomfbogen voor de superstar van morgen. Maar er kwam geen
sportieve morgen voor Odiel Defraye. Hij won geen enkele koers meer. Tijdens zijn
voorbereiding op de Ronde van Frankrijk 1913 maakte hij een val en bezeerde zich ernstig
aan het dijbeen. Hij was niet tijdig genezen; hij verzocht om thuis te blijven. Tevergeefs. De
ploegdirectie was van mening dat de hoge investering van een kandidaat winnaar moest
renderen. Hij vertrok ofschoon de wonde niet geheeld was, hij stond aan de voet van het
hooggebergte zelfs op kop van de ranglijst, maar in de eerste bergrit stortte hij in elkaar. Het
was het sportieve einde van een groot kampioen. Want Defraye had in de Ronde van
Frankrijk 1912 vooral bij de Franse scribenten bewondering gewekt door zijn stijl en zijn
veelzijdige aanleg. Hij was een betere klimmer dan Van Hauwaert, die in de grote ronde
altijd sterk van start ging ( hij won de eerste rit Parijs-Roubaix in 1908 en1909 en werd
tweede in 1910, maar bracht het niet verder dan ereplaatsen: vijfde in 1909, vierde in 1910),
en sommigen beweerden dat hij de knapste klimmer was die de ronde tot dan toe heeft
gekend.
Uit; Hij zong één zomer ( uit de Vlaamse wielerkoningen van Paul Jacobs en Benjamin Van
Doorne)
Mop uit ‘De Zondagsvriend’ van de 22ste
april 1937
Reis naar de planeten
- We hebben een weinig vertraging…
- ’t Is lastig… Tenzij we nog de maan kunnen bereiken voor het laatste kwartier!
Lapaar veroordeeld
Juist 100 jaar geleden kwam Camiel Guyard, bijgenaamd Lapar, die als ‘hoofdman’ van de
Belgische tak van de bende van Pollet werd gezien, voor zijn rechters. Hij werd uiteindelijk
driemaal berecht, maar vooraleer we naar deze processen gaan, geven we wat biografische
gegevens die we uit ‘De Poperinghenaar’ haalden.
Daar stond er een stukje in onder de titel
‘De jonkheid van Camille Guyard’.
Camille Guyard werd geboren op 30 april 1871, in het huisje nr 25 sectie D te Poperinghe. Dit
huisje is gelegen langs den steenweg die loopt van de statie naar de Elverdinghe kalsijde en
uitkomt bij de herberg ‘De Ster’. (momenteel is dit de Korte Bruggestraat).
Zijn vader Henri, was voddenkoopman, boerenwerkman, enz. volgens de tijden en gelukte er
zoo in zijn huisgezin die bestond uit man, vrouw, Sylvie Vanden Driessche en hunnen
eenigen zoon Camille te onderhouden.
In zijne kinderjaren, werd Camille door zijne ouders naar de school gezonden van den Kouter.
Daar trok hij alras de aandacht zijner meesters aan, niet door zijne bekwaamheid, zooals Abel
Pollet, maar door zijnen iever tot het ruzie zoeken en het vechten. Hij was door al zijne
makkers gevreesd en gekend als vechter. Van korts na zijne eerse communie bleef hij te huis
van school en geraakte alzoo in eenigen tijd eenen echten straatlooper en deugniet. Alzoo
kwam hij ook in betrekking met smokkelaars en schuimers van wien hij goede lessen ontving
1274
En in eenigen tijd gansch in den stiel ingewikkeld werd.
De eerste veroordeeling welke Camille Guyard onderging was hier te Poperinghe in den
meimaand 1887, hij was dus toen 16 jaar oud en werd veroordeeld voor laster tot 5 fr boete,
een maand later werd hij alweer veroordeeld uit hoofde van slagen.
Met deze feiten stelde hij zich immers niet te vreden en ’t is van dan af dat hij zich begon over
te leveren aan de talrijke diefstallen die wij hieronder zullen verhalen.
Eerste diefte
De eerste diefte waarover de jonge Guyard als dader betrapt en aangehouden werd, had ook te
Poperinghe plaats in december 1887, in de volgende omstandigheden.
Te dien tijde bestond er aan den hoek der Yper en Rekhofstraat eene broodbakkerij en winkel
bewoond door Petrus Decrock, (thans is er eene beenhouderij in die plaats. Op 7 december
rond den avond zat de bakker in zijn keuken toen opeens de bel klonk. Hij zag een jongen in
den winkel staan en zijne vrouw ging vooren. Bij het zien der vrouw, sprong de jonge kerel
buiten en zette het aan ’t loopen, de bakker dit bemerkende zette hem achterna en gelukte
erin den jongen bij den kraag te nemen. Hij herkende Camille Guyard en zag dat deze pakken
chocolade mede had, gestolen uit zijn winkel. Bij het vernemen van dezen diefstal, dacht
Sophie Mahieu, winkelierster in St – Janskruisse, bij wie men eenige dagen te voren een
bokaal suikergoed ontvreemd had, dat het wel dezelfde jongeling had kunnen zijn die de
diefte gepleegd had bij Decrock en bij haar. De vrouw had den dief gezien maar kende hem
niet. Uit het onderzoek bleek dat hare vermoedens gegrond schenen en toen Lapare in
tegenwoordigheid van Sophie gesteld werd, herkende zij hem stellig als den jongeling die bij
haar gestolen had.
Voor zijne twee eerste dieften werd Guyard veroordeeld tot 1 maand gevang en 26 fr boete.
Verminkte hand
Zooals iedereen hier weet had Lapare eenen hand die gansch verminkt was. Ziehier hoe hij
dat gekregen had.
Een haat bestond sedert lange tussen eene familie Top en Guyard en dezes gezellen. Op eenen
avond (’t was in 1891) ontmoetten de kerels elkaar in eene herberg der Pottestraat en een
verwoed en bloedig gevecht ontstond. Lapare werd de linkerhand bijna gans afgekapt door
een slag met een kapmes en een zijner maten werd het hoofd opengeslegen met eene spade.
De twee mannen werden half dood in de herberg ‘La tête d’or’ binnengedragen. een
bijgeroepen dokter kwam hen verzorgen doch Lapare heeft van dien slag een erg verminkte
hand blijven houden.
Nieuwe diefstallen
Na zijne eerste veroordeeling werden er gedurende 7 ½ jaar talrijke dieften en pogingen tot
dieften gepleegd in onze stad en omstreken waarvan voorzeker vele door Lapare en zijnen
aanhang, maar door gebrek aan bewijzen bleven deze feiten straffeloos.
En daarmee kreeg Lapare of Camille Guyard zowat alle schuld van alle diefstallen op zijn
rug geladen. Tot zover namen we hier het artikel in ‘De Poperinghenaar’ over. Met Lapare
kwam het dus van kwaad tot erger en hij belandde bij zijn kompaan Abel Pollet en werd ‘één
der hoofdmannen’ van de bende Pollet. In de loop van 1906 werd hij aangehouden en zijn
zaak kwam al vlug voor de rechtbank.
Een eerste maal was dit voor de Kortrijkse rechtbank in verband met een diefstal te Rumbeke.
Het verslag van deze zitting vonden we in ‘Het Nieuwsblad van Yperen en het
arrondissement’ van de 13de
januari 1907.
1275
Guyard is woensdag te Kortrijk voor de rechtbank gekomen om te verantwoorden over de
diefte van Rumbeke, den 17de
februari 1906, ten nadeele van Sylvie Haegedoorn.
Volgens de beschuldiging is de poging tot diefte in bende gepleegd, bij middel van
gewelddaden of bedreigingen in een bewoond huis of deszelfs aanhorigheden, met braak en
beklimming en vertoon van wapens.
Er zijn vijf getuigen gedagvaard. De betichte wordt verdedigd door M. A. Laheyne van Yper.
Guyard verschijnt voor de rechtbank met den lach op de lippen en met de handboeien spelend.
M. Soudan, onderzoeksrechter, verhaalt in korte woorden gansch het onderzoek over de
misdaad. Het was ’s avonds, rond 7 ure dat de bestolene den hond achter hare woning
verscheidene malen hoorde blaffen.
Terwijl Sylvie Haegedoorn in de achterdeur stond te zien, ging de meid Vannieuwenberghe
over den koer naar de ijzeren poort. Op slechts eenige stappen van daar viel eensklaps een
kerel haar langs achter aan terwijl een andere haar ten gronde deed vallen en de hand op den
mond hield om het schreeuwen te beletten. Een derde kerel ging alsdan naar Sylvie
Haegedoorn en bedreigde haar met een revolver indien zij dierf roepen. Gerucht hoorende
namen zij de vlucht, zonder iets te kunnen buit maken.
Guyard ondervraagd, bekende de misdaad.
Den 17de
februari, zegde hij, was ik in mijne woning, toen Pollet en Deroo binnen kwamen en
mij zegden van eenen goeden slag te weten; ik stemde toe en wij vertrokken samen met den
trein naar Rousselaere van waar wij dan te voet naar Rumbeke trokken naar bedoelde
hofstede. Wij hielden ze goed in ’t oog, kropen over eene haag en hielden ons in een
bijgelegen kot schuil, de duisternis afwachtend. Wij vonden daar een stuk ijzer, waarmede wij
rond 7 ure vertrokken naar de woning. Met dit ijzer brak Pollet het ijzeren hekken dat met een
maalslot gesloten was open, toen wij, nauwelijks binnen op de meid vielen die wij ten gronde
wierpen en waarbij ik dan de wacht bleef houden. Intusschen ging Pollet naar de andere
vrouw, die in de schuur stond. Bij het licht van den lanteern zag ik drie personen aankomen
waarop wij allen de vlucht namen.
De meid Vannieuwenberghe verklaart dat de misdaad gepleegd werd gelijk de betichte ze
verhaalt en voegt erbij dat een der roovers zijne hand op hare mond legde en dat zij er in
gebeten heeft. Dit heeft slechts vijf minuten geduurd.
De verklaringen der andere getuigen leveren niets bijzonders op. De advokaat van den
betichte bracht in dat zijn kliënt van jongs af bedorven geweest is. Bij de grenzen wonende,
oefende hij steeds het stieltje uit van grensschuimer, waarvan de opbrengst verdronken werd.
Hij viel alzoo bij slechte makkers en kwam tot stelen. Hij bekent gestolen te hebben, maar
nooit gemoord, hetgeen inderdaad bewezen is. Hij had geen wapens en is bij de meid
gebleven tot dat zij genoodzaakt waren de vlucht te nemen. De verdediger besloot met
verzachtende omstandigheden te vragen.
Na een kort antwoord van het openbaar ministerie, M. Verbeke, wordt de uitspraak tot
Dinsdag toekomende uitgesteld.
Het verdict kunnen we in de krant van de 19de
januari lezen: Guyard werd tot 4 jaar gevang
veroordeeld.
Uit de krant van de 22ste
juni leren we dat Guyard op de 1ste
juli voor zijn andere misdaden
voor het assisenhof van West-Vlaanderen zal moeten verschijnen. De heer Ridder van
Elewyck vervulde het ambt van openbaar ministerie. Laheyne verdedigt Guyard weer en het
hof werd voorgezeten door Debast.
We vonden het verslag van deze zittingen in de Brugse krant ‘De Gazette van Brugghe’ van
de 8ste
juli en van de 13 juli 1907.
1276
Assisenhof van West-Vlaanderen
De bende Pollet
Maandag werd voor het asissenhof van West-Vlaanderen de zaak opgeroepen ten laste van
een der bijzonderste luitenants van de beruchte bende van Abel Pollet, gemeenlijk, de bende
van Hazebrouck genoemd. Een enkele betichte verscheen: Camiel Guyard, 34 jaar oud, een
gevaarlijk oud veroordeelde en gevreesde dief, de schrik van gansch de grensstreek.
De zitting werd ten 10 ure geopend onder voorzitterschap van M. De Baat, raadgever bij het
beroepshof van Gent. Ridder van Elewyck, substituut van den procureur des konings, zetelt
als openbaar ministerie. De betichte wordt verdedigd door Meester Laheye, advocaat te Yper.
Wanneer Guyard binnen geleid werd, bezag hij het publiek, het hof en den jury met woesten
blik. Hij antwoordde met vaste en luide stem op de vragen die hem door den voorzitter gesteld
werden, aangaande zijnen ouderdom en beroep. Daglooner te Poperinghe, beweert de kerel!
Er werd vervolgens lezing gegeven van den nogal langen act van beschuldiging.
Guyard werd beticht van vier misdaden.
1° In den nacht van 28 en 29 november 1906 drongen Guyard en een andere – Abel Pollet
volgens den betichte – in het huis van een rentenier te Dadizeele, M. Hendrik de Groote. Zij
bonden het slachtoffer en plunderden de woning.
2° In den nacht van 20 op 21 april 1906, maakte hij met andere bandieten, zich aan
soortgelijke misdaad plichtig bij mad. Nathalie Weymaere, weduwe Delhaeye, te
Rousbrugghe Haringhe.
3° en 4° In den nacht van 17 op 18 april drongen de bandieten in de hoeve van M. Amand
Bailliu, die, met zijne dochter alleen woont, te Oostvleteren. In deze twee laatste plaatsen was
de buit niet zwar. Zij moeten dien tocht betreurd hebben, temeer daar zij in november 1905;
beter gelukt waren te Neuf Berquin (Noord departement).
Daar, in den nacht van 19 op 20 van genoemde maand, werden de echtgenoten Cesar Pruvost
Leroy, landbouwers, gewekt door het gekletter van gebroken glas.
Nauwelijks waren de echtgenoten Provost, bejaarde lieden uit hun bed, of zij werden
vastgegrepen en tot zwijgen gebracht, daar de bandieten hun een kussen op ’t gelaat gelegd
hadden. Vrouw Pruvost viel van schrik in bezwijming. De landbouwer werd lafhertig en
wreedaardig geslagen en viel weldra ook bewusteloos op den vloer. De schurken doorzochten
dan al de hoeken en kassen en stalen eene som van 380 frank en eene zekere hoeveelheid
eetwaren.
Dat zijn de feiten waarover Guyard te verantwoorden heeft. De bandiet verdedigt zich
evenwel met ongehoorde stoutmoedigheid; hij loochent de bijzonderste feiten. Hij bekent
evenwel deel aan gemelde strooptochten genomen te hebben, doch laadt al de schuld op Abel
Pollet.
Op al de vragen die men hem maandag stelde, antwoordde hij onveranderlijk: ‘’t Is Abel die
het gedaan heeft!’
In de zitting van dinsdag worden de getuigen onderhoord.
In de krant van de 13de
juli 1907 konden we het vervolg lezen:
Zooals wij het reeds gemeld hebben, werd deze week voor het assisenhof van West-
Vlaanderen, eene zaak opgeroepen ten laste van zekeren Guyard, die deelmaakt van de
beruchte moordenaars en dievenbende van Pollet, die het noorden van Frankrijk en zelfs
zekere van onze gebieden zoo onveilig miek.
Dinsdag begon de ondervraging der getuigen.
1277
De eerste getuige was M. Boudry, onderzoeksrechter te Bethune, die het onderzoek gedaan
heeft over de beruchte bende Pollet. Krachtens de wet moest zijne getuigenis in ’t vlaamsch
vertaald worden.
M. Boudry gaf breedvoerigen uitleg over de misdrijven die samen door Pollet, Guyard en
anderen uitgevoerd werden. Sprekend over de schrikkelijke misdaad van Violainen, waar M.
Decock, 70 jaar oud, mad. Decock, 69 jaar oud en hunne dochter, 50 jaar oud, de dood
vonden, haalde getuige aan dat Pollet hem verklaard had dat Guyard 100 fr voor zijn deel
gekregen had.
Guyard – Dat is niet waar!
M. de voorzitter (tot getuige) – Hoeveel zaken hebt gij onderzocht en laste van Pollet en van
Guyard?
M. Boudry – Zes en twintig, diefstallen, moorden en moordpogingen, waarin ook nog
Theophile De Roo betrokken is.
M. De voorzitter gaf lezing van de lijst van al die misdaden.
Guyard: - Al te maal leugens van Pollet!
M. De voorzitter – De laatste misdaad van de bende werd te Rousbrugghe gepleegd. ’t Is dan
dat Guyard aangehouden werd. Pollet, Guyard en De Roo waren ook over een gekomen de
woning van den burgemeester van Strazeele te plunderen, het kofferfort open te breken
desnoods den magistraat te vermoorden.
Guyard – Al te maal leugens.
M. De voorzitter – Hoeveel oversten kende de bende?
M. Boudry: - Twee: Pollet te Hazebrouck en Guyard te Poperinghe. Zij deden nooit iets, de
eene zonder den andere, en zij hadden een volledigen inlichtingsdienst ingericht.
De advocaat – Wie waren de daders van der misdaad van Violaines?
M. Boudry – Abel Pollet, Auguste Pollet en Camiel Vroman, die bekentenissen gedaan
hebben. In de zes en twintig zaken was Guyard altijd geen ‘dader’, doch hij is altijd in deze
zaken gemengd geweest.
Voor wat de zaak van Oostvleteren betreft, heeft Pollet mij verklaard dat de misdaad bedreven
werd door hem, Abel Pollet, De Roo en Guyard. Pollet hield den landbouwers vast, terwijl
Guyard en De Roo de dochter in het koffer sloten. De revolver hoorde toe aan Guyard. De
drie bandieten hadden zich het gelaat zwart gemaakt. Deroo heeft verklaard dat hij eene som
van 500 fr in den grond gedolven had, en inderdaad, wij hebben de som op de aangeduide
plaats teruggevonden.
Op eene vraag van de advocaat verklaarde getuige verder dat Pollet hem gezegd had dat
Guyard altijd meester over zich zelven bleef en dat hij nooit iemand zou gedood hebben; hij
wilde van geen geweld weten.
Deze verklaring scheen Guyard ten zeerste te bevallen; hij wreef van voldoening in de
handen.
De tweede getuige was M. Van Daele, onderzoeksrechter te Yper, die over reeds gekende
feiten inlichtingen gaf.
Verder hoorde men M. Amand Balliu, landbouwer te Oostvleteren. Getuige was door De Roo
verrast geworden, hij had een kapmes gegrepen om zich tegen zijnen aanvaller te verdedigen,
doch Pollet belette het hem. Het is Guyard die zijne dochter in het koffer geworpen heeft.
De namiddagzitting werd besteed aan de ondervraging van meer andere getuigen, wier
verklaringen van geen overwegend belang waren.
Woensdag werd de morgendzitting uitsluitend besteed aan de ondervraging van een twintigtal
getuigen. Zij bevestigden de feiten in de akte van beschuldiging gemeld, en werden door den
betichte tegengesproken. ’s Namiddags werd er geene zitting gehouden.
Donderdag morgend begonnen de pleidooien.
De zaak is donderdag, om 1 ½ ure namiddag afgelopen na langdurige pleidooien.
1278
Tien vragen werden aan de jury gesteld. Allen werden bevestigend beantwoord.
Voor de vier diefstallen afzonderlijk geoordeeld, zou de beschuldigde Guyard wel 50 jaar
gevang gekregen hebben, maar de straften zijn volgens de wet moeten versmolten worden.
Guyard is veroordeeld tot 25 jaar dwangarbeid, hoogste straf die men geven kan.
De bandiet toonde niet de minste ontroering bij de uitspraak, en wanneer de gendarmen hem
wegleidden, bezag hij onbeschaamd de nieuwsgierigen die hem aankeken.
Guyard riep tegen eenige kennissen, die in de openbare tribuun stonden: dat is niets, binnen 7
jaar ben ik terug uit het gevang.
Hij zal wel misrekend hebben.
Na het assisenhof te Brugge, was het weer de beurt aan de rechtbank van Kortrijk om nog
eens over Lapar te oordelen. We lezen nu de Ieperse ‘Weergalm’ van de 1ste
augustus 1907.
Dinsdag werd voor de rechtbank de zaak opgeroepen ten laste van Camiel Guyard, gezegd
Lapar, van Poperinghe, een der luitenanten van den beruchten Abel Pollet en van een ander
lid der bende van Hazebrouck, Alfons Verbeke, werkman te Wevelghem. Beiden waren
beticht van te Laventie, in Franrkijk, in den nacht an 4 tot 5 juli 1905, eene poging van
diefstal gepleegd te hebben, bij middel van braak en beklimming, in de woning van zekeren
Dumont. De dieven, ten getalle van vijf, hadden gepoogd de brandkas open te breken. ’t Is
Abel Pollet, de kapitein van de gevreesde moordenaars en dievenbende, die de zaak verklikte
aan den onderzoeksrechter van Bethune. Hij verklaarde dat hij, tijdens den rooftocht bij
Dumont, vergezeld was van Guyard en van drie andere Belgen, Alfons Verbeke, van
Wevelghem, Plouse, beter gekend onder den naam van Langen Emiel, en nog twee anderen
die tot hiertoe nog niet gekend zijn.
Camiel Guyard was zeer op zijn gemak op de beschuldigingsbank en zag er vroolijk uit; hij
heeft reeds zooveel jaren gevang uit te doen dat het er op een jaar min of meer niet aankomt.
Er waren 29 getuigen gedagvaard, waaronder den onderzoeksrechter Soudan, die uitleggingen
gaf over het onderzoek door hem bij Dumont gedaan, en waaruit bleek dat er werkelijk braak
en beklimming was. Eenige getuigen van Merville en van Hazebrouck kwamen verklaren dat
zij in den avond van 4 juli 1905 vijf personen ontmoet hebben waartusschen Guyard, doch ze
konden niet bevestigen of Verbeke er wel bij was. Andere getuigen van Wevelghem, hebben
Verbeke gezien emt Guyard, Pollet en nog twee onbekende. Daarentegen kwamen weer
andere personen zeggen dat Verbeke thuis was, den avond dat de poging tot diefstal gepleegd
werd. Het openbaar ministerie deed uitschijnen dat de twee betichten plichtig zijn aan de
feiten, welke hun ten laste gelegd worden. Guyard die vroeger bekend had dat Verbeke
medeplichtig is, veranderde later van gedacht en zegde dan weer dat Verbeke onschuldig was.
Daaruit leidt het openbaar ministerie af dat de twee mannen te samen een onderhoud hadden,
tijdens hetwelk Verbeke zorgde Guyard te kunnen overhalen hem buiten de zaak te stellen.
De rechtbank sprak de volgende veroordeelingen uit: Guyard, 5 jaar gevang en 26 fr. boet;
Verbeke 4 jaar gevang en 26 fr.
Beiden worden daarenboven verwezen tot 5 jaar beroving hunner burgerlijke rechten en tot 5
jaar waakzaamheid der politie.
Tot hier de verslagen uit de kranten.
Lapar overleefde zijn gevangenisstraf en kwam daarna zelfs terug naar Poperinge, waar hij
in een woonwagen in ‘De Kom’ woonde. Mijn moeder die hem aldaar nog weten wonen
heeft, vertelt dat haar ouders haar verwittigden nooit contact met Lapar op te nemen.
Uit ‘De Zondagsvriend’ van de 1ste
januari 1937
1279
Juffrouw A. – Ik veronderstel dan Jack u niet heeft verteld, dat hij mij eens ten huwelijk
vroeg?
Jacks verloofde – Neen, hij vertelde mij alleen dat er enkele dingen waren in zijn leven
waarvoor hij zich schaamde en ik heb niet verder gevraagd.
Gambrinus en zijn drank Door A. Martens
We hebben momenteel een aantal oude jaargangen van ‘Ons Volk Ontwaakt’ ter beschikking
en in het nummer van de 20ste
april 1930 staan er naast de amusante ‘kluchten’ zoals altijd,
ook een paar interessante artikels. We zien o.a. enkele beelden van de Palm-Paschen
processie te Hougaerde, het koningshuis op bezoek in Egypte, een stuk over honderdd jaar
Braille schrift, de vette os van Cureghem, een foto van de overwinnaar van de Ronde van
Vlaanderen Frans Bonduel en wat ons nu bijzonder interesseert een stuk onder de titel
’Gambrinus en zijn drank’.
En onder het motto; ‘je moet zelf geen onzin schrijven als het er al staat’ nemen we dit hier
over.
Er is in Vlaanderen een zekere categorie menschen die het woord ‘cultuur’ als slagwoord
hebben aangenomen. ‘Cultuur’ is de groot mode geworden. Voor al wat geen verband houdt
met cultuur wordt minachtend de neus opgehaald.
Om dus niet in den ban der cultuurmenschen te worden gedaan, zal het noodig zijn aan te
toonen dat bier verband houdt met cultuur.
Een bekend Nederlandsch schrijver schreef in 1888: ‘Als het eens zoo verre in onze Oude
wereld kon komen, dat het bier den jenever als volksdrank een beentje lichtte, dan had het
gerstesap waarlijk een grootsche cultuurzending volbracht.’ Nu is’t wel raar dat nog niet in
alle landen der Oude Wereld het bier den genever heeft verdrongen, maar toch in
verschillende en dier in ons land. Tijdens de middeleeuwen werd het beste bier gebrouwen en
gedronken door de monniken in de kloosters.
Maar diezelfde monniken – bierbrouwers en bierdrinkers hebben de schriften der klassiekers
zoowel als der kerkvaders van den ondergang gered. Ze hebben de toon-, schei- en
geneeskunst met zorg beoefend, de brillen, de verrekijkers en zelfs het poeder ontdekt.
We hoeven echter niet zo ver terug te gaan.
Toen destijds de vertooning van ‘De geschiedenis van den soldaat’ door het Vlaamsch
Volkstooneel de roem der Vlaamsche cultuurmenschen bijeenbracht in het koninklijk paleis
van Laeken, hield ‘Het Duitsche bier’ diezelfde cultuurmenschen – zoo geestelijke als
wereldlijke – na afloop dezer vertooning bijeen in den Horetaca.
Elken vrijdagavond zitten cultuurmenschen als August Vermeylen, Herman Teirlinck, Kamiel
Huysmans, Ernest Claes, Jan Grauls, om van mindere goden te zwijgen onder een stevigen
pot te ‘miejollen’ in het Vossegat. Bier houdt dus verband met cultuur. …
Maar bier vervult ook de rol van vredestichter.
Zoo is het Duitsche bier weer het glaasje bij uitnemendheid der lekkerbekken geworden en te
Brussel is het Duitsche bier alle café’s aan het veroveren die niet aan brouwerijen zitten
vastgeklist. En luister maar eens nauwkeurig naar die drinkers van Duitsche bieren. ’t Zijn
1280
waarempel de Vlamingen niet die de meerderheid uitmaken, maar wel de rasechte
consekwente Beulemansen, die nog steeds op de ‘Boches’ speeken.
En te Parijs is het al niet veel beter. Daar heeft men het woord van Göthe omgekeerd: ‘Wier
Deutscher, können den Fransmann nicht leiden, trinken aber seine weine gern’.
Men ziet ze weer overal de plakkaten van Spatenbrau, Löwenbrau, Dormunter, Hansa,
Wickmuller, Salvator, enz…
Waar is der vaderen fierheid alias ons nationaal bier, ons Leuvensch, onze gerste, onze
lambiek, onze faro, ons Diestersch, onze Jack-op gebleven?
Helaas in stille zuurriekende kroegen der grootsteden of in stille gelagkamers van stille
gemeentekens. De roep is weer naar ‘Biederer Baiern brausendes Bier’.
Het Duitsche bier is weer bezig de goede gunst van alle natiën en de volken aan ’t veroveren,
zelfs van die, onder wier zachten hemel de sappige wijndruif zwelt en gedijt. Franschen,
Italianen, Spanjaarden, Turken, Grieken, Hollanders en Belgen drinken Beiersch bier.
De oorlog had het Beiersch bier in de verschillenden landen terug over de grenzen verdrongen
en er was een tijd dat de nationale bieren even opflakkerden. Thans is het zijn zegetocht weer
herbegonnen. Laten we hopen dat het ditmaal niet zal gevolgd worden door soldaten.
Al komt het er al weinig op aan hoe de koe heet, als de melk maar goed is, toch is er al veel
over de afleiding en de beteekenis van het woord bier geschreven en gewreven.
De eenen leiden het af van het Keltische ‘bere’dit is ‘gest’, anderen van het Latijnsche
‘bibere’, drinken of van het Sanskritische ‘piv’ dat ook drinken betekent. Het woord bier
ontmoet men in alle talen van den Germaansche stam, in Frankrijk is er ‘bière’, in Italië
‘birra’ uit ontstaan. De Angelsaksische benaming was ‘bio’ , de Noorsche ‘ber’ of ‘bier’, dit
woord moest echter voor ‘ale’ – het noorsche ‘ol’ de plaat poetsen. In Engeland heeft sedert
het opkomen van gehopte bieren, het oudere ‘beer’ weer genade gevonden.
De bereiding van dezen populairsten onder alle dranken was in de oudste tijden bekend, want
Herodotus en Xenophon spreken ervan en we mogen stoutmoedig aannemen dat de
Egyptische piramidenbouwers hun ‘potteken’ gerste lusten.
Immers, de Grieksche moutdrank ‘zuthos’ was ook aan den Nijl ingevoerd, evenzoo was hij
bij de Iberiërs en Thradiërs een algemeen verbreed genotmiddel.
Bij de lagere klassen der Kelten was het een volksdrank, de Grieken hadden een gerste- en
tarwebier en de nationale drank der Germanen was, reeds tijdens Tacitus, het gerstenbier, dat
ze uit ossenhorens dronken terwijl ze aan beide oevers van den Rijn op berenhuiden
nederlagen. Het gebruik van den hop dateert eerst uit de 9° eeuw, aanvankelijk als eene
vervalsching streng verboden en eerst in de 15° eeuw algemeen gebruikt.
Tijdens de middeleeuwen werd het beste bier gebrouwen in de kloosters, die ook het eerst het
onderscheid tusschen jong en oud, enkel en dubbel bier in zwang brachten.
De bereiding van het bier geschiedde tot voor een zestigtal jaren langs de oude methode.
Thans bestaat er eene op wetenschappelijk onderzoekingen gegronde bierindustrie, die overal
wordt gevolgd. De drank die men zegt dat de peettante der politieke tinnegieters en der
bierphilisters is, wordt hoofdzakelijk uit gerst, hop, water en gist gebrouwen.
De gerst moet eerst een voorbereiding ondergaan, het mouten, opdat het zetmeel omgezet kan
worden in het oplosbare moutextract, dat, na brouwen, dat is koken met hop, het
zoogenaamde ‘wort’ oplevert. Door toevoeging van biergist wordt de moutsuiker uit het wort
weer veranderd in koolzuur en alcohol (gisting), ten slotte om als eindproduct het bier te
verkrijgen.
Door eesten of roosteren geeft men aan het mout het karakter van de biersoort, welke men er
later van brouwen wil. Het gewenschte aroma en de kleur ontstaan in hoofdzaak door het
1281
caramelliseeren van de suiker, welke in kleine hoeveelheden in de gerst aanwezig is. Al naar
de temperatuur, waarmede geëest wordt, vervaardigt men mout voor het Pilsener (licht) of
Münchener (donker) type en ook voor het zoogenaamde Bock-type. Deze laatste biersoort
behoort tot de sterke of zware donkere luxe bieren, en zou dus steeds, gelijk andere soorten,
op alle tijdstippen van het jaar vervaardigd en geleverd kunnen worden.
Terwijl het alcoholgehalte van ons gewoon bier ongeveer 2 ½ percent bedraagt, is dit van
Pilsener of Helles 3 ½, van Munchener 3 ½ à 4 en van Bockbier 4 ½ percent.
Verschillende gelegenheden waarop bier werd gedronken hebben ook invloed uitgeoefend op
de benaming van het bier.
De komst van een wereldburger werd door de geburen en vrienden gevierd met ‘kinderbier’,
’s menschen laatste gang, de uitvaart, moest worden herdacht met ‘troostbier’ en ‘groevebier’.
En daartusschen waren tientallen gelegenheden en gebeurtenissen, om een dronk gerstenat te
kunnen motiveeren. De feestelijkheden van een bruiloft begonnen al met ‘heulbier’ waarbij
flink geheuld (gekust) moest worden. Zij, die rondgingen om de gasten voor de bruiloft te
noodigen, werden beloond met ‘bruidsbier’ en de schutters, die het bruidspaar ter eere hun
schoten hadden gelost, kregen ‘boksbier’. Wanneer we alle gelegenheden gingen opnoemen
waarbij bier geschonken en gedronken werd, zou de lezer er misschien door ‘boven zijn bier
geraken’;
Het bier werd vroeger gedronken uit aarden stoopen en kroesen. Tegenwoordig zijn de
afmetingen dier drinkwerktuigen met de afmetingen der magen geslonken. Men heeft voor het
bier halve- en kwartiersglazen uitgevonden. Men denke hier echter niet aan het spreekwoord
der twee waterdroppels: het ene bierglas ziet lang niet altoos het ander. Er zijn er licht op de
hand me dunne randen, er zijn er plomp en zwaar, met duimdikken rand, waarin als de waard
het schuimen verstaat, precies het derde gedeelde gaat van de hoeveelheid bier, die gij besteld
hebt.
Het tafelbierglas is te vulgair om er aandacht aan te schenken.
In Duitschland is de aarden kroes met al of zonder klep nog steeds in zwang. Hier en daar treft
men die kroezen ook in onze café’s aan . kwestie van goesting en smaak.
Van wit via geel tot donkerbruin doorloopt het bier alle kleurschakeringen. Het bier is nu eens
dun,, dan dik, soms verschaald en ook wel eens heel krachtig. In den goeden ouden tijd, toen
er nog niet zooveel geknoeid en gefoezeld werd, placht men te München de kracht van het
bier te onderzoeken met het op een houten bank te gieten, waarop eenige intiemen van
Gambrinus plaats namen, bleef bij ’t opstaan de bank aan de broek hangen, dan was het bier
goed.
De patroon van het bier is Gambrinus. Er hebben zich heel wat sagen en sproken aan dien
naam vastgeknoopt. De een laat hem van Cambrai (Kamerrijk) afkomstig zijn en zijn naam
aan de stad danken, sommigen hebben er een heilige, anderen een Bacchus van gemaakt.
De caricatuur heeft zich ook al met den armen Gambrinus bezig gehouden en hem beurtelings
in een roodneuzigen bottelier en een langgebaarden dwergenkoning omgeschapen. Langen
tijd gold hij vooral in Duitsschland als de sagenhafte koning van Brabant, zooals uit het versje
onder vele zijner afbeeldingen blijkt:
Gambrinus bin ich genannt
König von Flandern und Brabant,
Hab aus Gersten Molz gemacht
Und das Bierbrauen erdacht.
Dat Gambrinus met Brabant samenhangt is waarschijnlijk, hij was echter niet koning, maar
alleen hertog van het land der vier kwartieren (Brussel, Leven, Antwerpen en ’s
1282
Hertogenbosch). Nog minder juist is het hem tot den uitvinder van het bier te maken, daar we
reeds weten dat deze drank zoo oud is als de wereld.
Volgens onzen Cooremans, zou Gambrinus niemand anders zijn dan de dappere, ridderlijke
hertog jan de Eerste, zoon van Hendrik III.
Deze hertog Jan, een der schoonste figuren uit het redderwezen, de overwinnaar in 70
tornooien, de held van Woeringen en de veroveraar van het hertogdom Limburg (1288) was in
zijn land algemeen bemind. De brouwersgilde van Brussel bewees hem dit o.a. in den jare
1290, toen ze hem het beschermheerschap over haar ambacht aanbood. De hertog wees dit
aanbod niet van de hand en daarop liet de gilde zijn beeld met den schuimenden beker in den
opgeheven hand, het zwaard om de lenden en den rijken hertogmantel om de schouders, in
haar vaandels plaatsen. Het onderschrift luidde: Jan Primus. De overige brouwersgilden van
ons land namen voor en na den zelfden hoogen beschermheer en eerlang gingen zijn beeld en
zijn naam ook over de grenzen. Beurtelings zien we Jan primus in ’t harnas, den wapenkolder
en ’t galakleed voorgesteld, doch de schuimende beker, de kroon en degen ontbreken nimmer.
Jan Primus werd dan in latere tijden door lieden, die hem als historisch persoon niet kenden,
in Gambrinus herdoopt.
Een oude schoolfoto – Poperinge – 1935 of 1936
1ste
rij: Marie Louise Biliet – Bertha Vanhove – Agnes Pyck – Denise Piere – Maria Buseyne
– Marie Louise Deheegher
2de
rij: Jacqueline Thoris – Christiane Clabau – Maria Vandenberghe – Anna Vandoorne –
Georgette Bryon – Andrea Derwulf – Georgette Beun – Jacqueline Burtaye – Madeleine
Rouseau
3de
rij: Maria Vandepitte – Anna Masschelein – Germaine Verhulst – Simonne Desegher –
Gertrude Horlebeke – Maria Vanloot – Bertha Deraeve- Bertha Capoen – Jacqueline
Verhaeghe.
HOP, HOP, HOP bij de familie TOP – Deel 2 – door Paul Top
1283
Hier krijgen jullie de tweede bijdrage van de heer Paul Top
Belletje één en ‘vrimde plokkers’!
Benevens de selectie, het wegwerken van de zaadvorming en de nieuwere variëteiten werd
nog aan kwaliteitsverbetering gedaan door de manier van plukken: 1932 – ’33 immers werden
bij het plukken de blaadjes van de zijtakken ‘de scheiranken!) met de nagels eruit geknipt en
rispte men gewoon de takjes met de bellen af. De toenmalige hopsoorten leenden zich daartoe
best: de ‘hommelknops’ (hopbellen) stonden in trosjes bij elkaar, zoals druiven. De latere
soorten (Northern Brewer, o.a. zie verder) gaven alleenstaande bellen. Dus moesten nu de
bellen één per één geplukt worden. Door die ‘nieuwe mode’ van plukken moesten die takjes
er ook uit en diende men de zijtak om te draaien en de belletjes er stuk voor stuk van tussen te
halen…. Wat de oudere plukkers heel wat kwaad bloed zette ‘minder kilo’s door minder
gewicht en door minder snelle pluk!) en wat jaren gesakker kostte om het hen af te leren!
Aangezien alle hop dient ‘geoogst’ op een zelfde en even korte periode (max. 3 à 4 weken,
naargelang van de variëteit: vroegrijpe, laatrijpe) waren er tijdens de ‘pluk’ steeds handen
tekort. Er kwamen ‘vreemde’ mensen, plukkers, de rangen versterken. Op kleine bedrijfjes
werden familieleden, mensen uit de stad, buren die geen hop teelden, enz samen gescharreld
en werd het één groot gezellig gebuurte gedoe.
Naast die streekgebonden organisatie waren er nog twee soorten plukkers: de seizoenmannen
en de ‘karrenmannen’. De seizoenmannen kwamen met hun ganse gezin, dat waren de
‘slapers’, meestal uit Klerken, Houthulst. Mannen die in Frankrijk de bieten deden en ook de
ast, van nature uit harde werkers, voor geen kleintje vervaard. De ‘karrenmannen’ waren de
gezinnen met woonwagens. Die hadden dus hun verblijf mee en kwamen meer uit het
Noorden van de provincie, uit Zelzate, enz.
Plukherinneringen
Ik herinner me nog, hoe, een paar weken voor de pluk begon, moeder naar de bevriende hoeve
trok om er te helpen bij het klaarmaken van de stallen, waar de plukkers zouden overnachten,
de ganse duur van de pluk. Alles werd grondig gereinigd, ontsmet en de muren werden nog
eens extra gekalkt. Het was er ‘effenaf proper’ (ge zou op de grond gegeten hebben- zo drukte
men het toen uit) en het geurde gezond naar de fris – witte kalk. Voor zover ik me herinner
werd zelfs wat D.D.T. bij de kalk gevoegd om muggen, vliegen, spinnen en andere insecten
uit de stal te houden.
De matrassen werden op zolder uit de koffers gehaald en op mottenschade gecontroleerd en
hersteld. Het opvullen met kaf was mannenwerk. Ook de katoenen dekens werden
bovengehaald. De mannen sliepen in de schuur, de vrouwen in lange rijen naast elkaar in de
‘vaarzenstal’ (dit was toeval: de grootste stal die het best vrij kon gemaakt worden…)
Vrouwen in de schuur betaamde niet, en mannen in de vaarzenstal was volledig taboe,
tenzij…tenzij er een zich niet lekker voelde en in bed bleef tot allen weg waren en haar man
in het hommelhof haar afwezigheid constateerde… Meestal ging hij ze ‘een rammeling
geven…;’ dat klonk erg mannelijk… en na een tijd waren beiden terug en naarste ‘aan de
mande’ bezig, al dan niet bedeesd voor de veelbetekenende blikken in hun richting.
Op sommige hoeven werd op zondag ook geplukt, op andere niet; het hing allemaal van
zoveel verschillende factoren af; (on) voldoende tijd, godsdienst, het weer, de gewoonte. Het
werd dan de dag van het grote toilet: men trok immers naar stad en toch zag iedereen dat het
‘vrimde plokkers’ waren, niettegenstaande die mensen toch meestal gemanierd en deftig
gekleed waren. Het gaf ook vaak problemen. Zo vertelt Roger Top: … Sommigen kregen wat
1284
voorschot op hun loon, dronken dan een pint ‘en soms meer dan één, zat zijnde werd er dan
geruzied…’ Terwijl wij ’s namiddags een poosje rustten, hoorden we de gendarmes met hun
sidecars het hof komen opgereden. Ze vroegen nooit of het ‘onze plokkers’ waren, ze
zwierden ze gewoon uit hun side-car aan het hekken van de hoeve en waren terug weg. Het
was de beste oplossing, want op zondag waren er onder het Poperingse stadhuis, toch
onvoldoende ‘amigo’s’!
De E.H. Debare uit Deinze was hun aalmoezenier en trok van het ene (grote) hommelhof naar
het andere. Hij had voor velen een goed woordje en ook al een medalje van een of andere
heilige, die wel eens na een paar uur aan de halsketting van de hond bengelde of vastgemaakt
was aan de plukstoel van een niet al te brave plokker (-ster)… vooraf bezocht hij ook de
boeren om voor een goede accommodatie te pleiten; liefst één gezin in één stal, en zoniet toch
gangbare normen ‘voor de jonge dochters’ en de (gehuwde) vrouwen. Ook de ‘bendier’ de
man die instond voor de ‘bende’ plukkers en die de verbindingsman was tussen de hopboer en
zijn mensen, kwam op tijd een kijkje nemen; was de boer content, of verwachtte hij er veel
van, dan werd de man vorstelijk onthaald. Waren er het jaar voordien opmerkingen of
klachten, dan werd de lijst van kandidaat plukkers overlopen; die werd geweerd en die mocht
ook niet meer komen, enzovoort. Die konden dan mar bij een andere bendier aankloppen om
op een andere boerderij te gaan plukken.
De karrenmannen arriveren
De karrenmannen waren steeds wat vroeger op de streek aanwezig. Ze zochten mekaar op
waar er plaats was; in lange rijen langs de Switch Road - aan de melkerij - en aan het station.
Meteen was dat ook een verboden terrein voor jonge meisjes, en ook wij, snotneuzen waren
wel nieuwsgierig maar bleven evenzeer op afstand.
Bij Roger Top kwamen ieder jaar de zelfde mensen – of toch bijna – terug.
Ja, ‘zijn’ karrenmannen! De mannen zochten hun hommelboer op, terwijl de vrouwen in
afwachting van de pluk, gingen leuren. Ze vertrokken tussen 8 en 8.30 u. nooit later en nooit
vroeger, en waren ‘s middags thuis voor de rest van de dag. Ze gingen op stap en klopten
overal aan. Ze hadden een mandje en een kind op de arm en nog twee à drie letterlijke en
figuurlijke snotneuzen aan hun rokken. Wat boden ze te koop? Linten, ‘kloefnagels’,
schoensmeer, enzovoort. Toen de deur geopend werd, reciteerden ze volgend rijmpje: ‘Garen,
linten, priemen, naalden, potlood, bustels, blink’ in één adem en de zakkende toon op het
laatste benadrukte woord. Werd er wat gekocht dan waren ze tevree, was men onvriendelijk,
of werd de deur terug dicht gegooid, dan was het erg! ‘De boer’ klaagden ze dan, die, die
daar woont, met zo een deur en met in zo een kleur geschilderde vensters en met zo een
hekken, dat, dat is een ‘rosse’! zo konden ze een volledige beschrijving geven waar het hen
was tegengevallen.
Voor de oorlog waren er zelfs Bohemers, zigeuners, bij. Die reisden steeds in familieverband.
Roger kende ze ook: de eene al betrouwbaarder dan de andere. Het waren ‘typen’;
aantrekkelijk en mooi gebouwd, fiere mannen waarvoor de meisjes van de streek wel eens een
apart oogje voor hadden. Ze konden iets wat hier op onze streek niemand kon: het lappen van
potten en ketels zonder vuur of soldeersel en toch bleven die waterdicht! Geen enkele ketel
die nog lekte, hij mocht het vuur op, de stielkennis was perfect! Ze maakten ook allerlei
kunstige werkjes, onder meer bloemenstaandertjes. Daartoe sneden ze de jonge jaarscheuten
van de wilgen af, konden die uiteraard gemakkelijk pellen, ze waren zo soepel en buigzaam
dat ze die niet hoefden te wateren, en er werden echt kunstige vlechtwerkjes gemaakt, die ze
ook vlot konden verkopen. Helaas, na enkele maanden werden die takjes kurkdroog en ze
braken als glas.
1285
Onder de velen was er Bunder, een heel lastig karakter, doch een plukker als geen ander. Hij
sprak niemand aan, kon een ganse pluk doormaken zonder een woord over te hebben voor
zijn gebuur. Hij leefde op zijn minst mogelijk; hij had een strozak en een oud stuk dekzeil dat
hij gebruikte om te kunnen slapen onder zijn slijperskarretje dat hij zelf vooruitduwde. Kwam
hij een jaartje niet, dan was het omdat hij ergens ‘binnen’ (in de gevangenis) was geraakt.
Verder behoorde er nog een ‘spoelkom’ (grote tas) tot zijn attributen. De plukkerskost beviel
hem geweldig, hij lustte de voedselresten en kwam ieder dag nagenoeg een kilo bij.
Om dan maar niet te spreken van dat kleine ventje in vuile overall, de 7-jarige Picolo, die
grote pijpen ‘smoorde’ als een echte grote! Roger herinnert zich ook nog een geboorte; de
blijde gebeurtenis greep plaats in de woonwagen om 12 uur – de bijgeroepen dokter kwam
veel te laat! – en om 16 uur zat de moeder al opnieuw in het hopveld ‘aan de mande’. Tijdens
die zelfde pluk had ook de ‘doopplechtigheid’ van de kleine plaats. Nagenoeg de ganse
familie fijn uitgedost, was op het feest. Ze reden met een aangespannen karretje, zonder achter
‘bard’ voor één paardje en konden zich daarmee snel verplaatsen, de vrouwen achteraan
zittend, met de benen zwaaiend, … omdat ze daar ’t minst dooreen geschud en geschokt
werden bij een rit over de hobbelige kasseiwegen.
Rare vogels waren er ieder jaar bij. Zo was er de ‘bendier’ David Dewyze die ’s zondags voor
liedjeszanger speelde op de markt, samen met ‘de panen klakke’ ook een plukker, met de
accordeon onder een paraplu. Op een pluk was hij na een ruzie met zijn ganse groep van
hofstede verhuisd en de eerste boer werd ‘in plan’ gelaten. In een van zijn liedjes hekelde hij
die boer en die boerin en verdedigde zijn ‘actie’ door de slechte behandeling die hen te beurt
was gevallen in het openbaar te bezingen.
Z’eten lik de vrimde plokkers…
Wanneer men weet dat e 20 à 25 (zeg maar 25!) plukkers per had hop nodig waren om die
gouden vrucht tijdig geoogst te krijgen, dan was niet alleen het huisvesten een zaak om bij de
horens te pakken, doch evenzeer de bevoorrading! Het werd iedere keer een krachttoer om
iedere maaltijd tijdig klaar en ter plekke te rijgen.
Vooreerst was er nog het ‘gewone’ werk dat ook gewoon doorliep; het melken van de koeien
’s morgens vroeg; eerst 10 à 12 koeien melken’ zegt Roger Top en toch zorgen dat de ‘stuten’
klaar waren, want de echter plukkers, de seizoenmannen, die waren voor hen en haan, om
5.30 u. reeds binnen om vlug wat te eten en nog in het schemerdonker te kunnen beginnen
met de dagtaak. De karrenmannen waren iets later, doch die seizoenmannen haalden er het
maximum uit!’
’s Morgens was het nog behoorlijk fris en waren de hopbellen nog … nat. Hetzij van de regen
van de voorbije nacht, hetzij van de dauw en zo iets maakte extra kilo’s. die natte hopbellen
zorgden er tevens voor dat de lupeline – zwarte klevende vingers eens gereinigd werden,
alhoewel! Anderen hadden liever droge hop om te starten. Ze waren daarom de avond
voordien er mee opgehouden halverwege de rank en hadden de rest, d.w.z. de veel belovende
en rijk voorziene top van de rank onder hun ‘ondersteboven’ ‘omgekeerd) gezette hopmand
gestopt. Zo zaten ze onmiddellijk volop in de ‘lonende’ pluk. De onderste zijrankjes van een
nieuw te beginnen rank vormden doorgaans onaangenaam prutswerk om er de morgen en de
dag mee in te zetten! … è boet kusschen..; zei men.
Welk menu werd die groep plukkers voorgeschoteld? De vroegste ‘klauwiers’ kregen een
snede brood met boter, wie wat later kwam kon zijn ontbijt nog gebruiken in een grote ruimte
‘ook al een stal of een loods die voldoende schragen en tafels en zitbanken toeliet. Bij de
boterhammen met de ‘zatte kaffie’ was er wel suiker of confituur voorzien. Rond 8.30 u – 9
uur werd ‘te velde’ een korte onderbreking gehouden om opnieuw boterhammen – met boter
of smout (reuzel) naar keuze - te verorberen, samen met ‘patatte met de pele’, een aardappel
1286
(massaal in het fornuis) gekookt in zijn pel. Deze laatste net niet te heet om niet te lang in de
koude handen te houden. En dat kon verdorie smaken, ik kan er over meepraten! Wie reeds
grote honger had, en dat was zeker het geval met de seizoenmannen, kon nog een ‘ferme
schelle van de zeuge’ er bij krijgen.
Dat smeren van de boterhammen was een niet te onderschatten karwei. Die werden dan in een
keukenhanddoek in een paar grote ‘panders’ (korf om aan de arm te dragen’ gelegd, terwijl de
aardappelen in grote afgedekte kommen werden vervoerd. Zo ook de koffie en de soep in
grote potten of gegalvaniseerde melkkruiken. Dat vervoer gebeurde met de hondenkar, en
‘Duc’ de grote zwarte labrador had er een handje van weg! De melkkruiken, voor de
gelegenheid koffie- of soepkruiken, werden veiligheidshalve meestal met het ‘jok’ , het juk,
ter plekke gebracht.
’s Middags bleven er een deel plukkers in het hopveld, de anderen kwamen snel naar de hoeve
om het middagmaal naar binnen te slokken. De karrenmannen kwamen met eigen gerief hun
‘potje’ ophalen. Er was soep, aardappelen, een schelle van de zeuge, suikerbonen of witte
bonen met heerlijke zure saus.
‘Flora maakte de carbonadesaus, gaf in het begin niet te veel, kwestie van er genoeg te
hebben, als men nog een portie kwam vragen en ’s zondags werden saucissen opgediend, wat
gemakkelijk te verdelen was. Dat betekende dat een paar varkens compleet in wordt
veranderden en dat er iedere zondagvoormiddag de ganse tijd wordt te braden was. Op
voeding werd nooit gerantsoeneerd, doch er werd ook niet geduld dat er werd weggegooid of
mee gemorst.
De eerste week wat aan de geringe kant, de tweede week had men ruim voldoende en de
derde week was er net genoeg. Men kreeg steeds zoveel als gewenst. Om vier uur waren er
opnieuw boterhammen met koffie en ’s avonds was er pap of de rest van de soep. Als de
‘Hommelpap’ gevierd werd, dan was he die avond chocolademelk in plaats van papa en
‘koekestuten’ in plaats van gewoon brood. Maar dien hommelpap, dat is een hoofdstuk
afzonderlijk, aldus Roger Top.
Liederen van de grote oorlog
Nummer 18 - Lied bij den optocht naar de loopgracht
Gedicht van Cyriel Verschaeve; Muziek van Robert De Leye; gehaald uit ‘Vlaamsche
liederenbundel’– Robert De Leye
Log zwaar, log zwaar,
honderden stappen te gaar
Op naar de vuurlijn,
allen vast in’t gelid
Vast door één wil, één wit
’s Vaderlandsmuur zijn
Refrein
Links! Rechts! Links! Rechts!
Niet links maar rechts
Al wat we doen is recht
Heilig is ons gevecht
Flink knap, flink knap, honderden voeten, één stap
1287
Niemand die weifelt
’t Steen stampt ijzeren hiel
Zo de stap, zo de ziel
Geen die vertwijfelt
Hard zwaar, hard zwaar, stapt onze voet naar ’t gevaar
’t Gaan zal ’t niet leren
Knikken ziet ge geen knie
Eer wie optrekt en die nimmer zal keren
Voort! Op! Voort! Op! Vaardig den voet tot den schop
Die ons zal wreken
Eer wie optrekt en voort
’t Front der Duitsers doorboort
’s landsboei zal breken
Vast! Goed! Vast! Goed! Schoonmaakt het willen den voet
Voort en ten strijde
Breken ’t front met een bons
Dood door blijven eere ons
Wij willen ‘t beide
Nummer 19 - Aan den Ijzer
Uit Martin Cockmartins ‘Het Volksliedonderzoek van de gemeenten Beert, Bellingen,
Lembeek en Halle’. Onder de tekst staat: Geleerd van een liedjeszanger.
‘Och allee,’ zei den president Poincaree
Aan Guillaume, ‘ge moest eens komen dineren.
Ik zou u d’hoge koppen presenteren
Van Frankrijk
Dat is een land dat is machtig rijk’
‘Ik zou wel komen
Maar ik mag niet door, dat doet mij spijt!’
Refrein
Doen ik een stap vooruit
Ik moet er twee achteruit
Dat piotje zegt mij: Lomen
Ge zult niet verder komen.
Dat klein stuk land
Hebt ge nog niet in d’hand
Want aan den Ijzer
Dat is Albert
En daar is ’t concert.
En nochtans nu had ik zo eens schoon de kans
Frankrijk en Rusland te massakreren
1288
Had ik maar door België mogen passeren
Engeland, dat schoot ik van op de zee in brand
Maar janverdekke,
Gij moet mij nu rekke
Want ik krijg slagen langs alle kant
’t Is acht maand lang
dat ik nu zit aan een waterkant
Geen middel om den Ijzer te passeren
zonder al mijn troepen te zien massakreren
Wat nu gedaan
Ik kan daar toch zo niet blijven staan
Honger en misère
zullen mij forceren
om terug naar Duitsland te gaan
In Parijs,
daar zetten zij mijn kop op prijs
Wat moet de wereld nu toch met mij lachen
en ik had zulk een groot gedachte
Ik wou de meester zijn
want mijn land dat wordt veel te klein
maar kleine Bère – van Albér
non de tonnère
die heeft mij nu gebracht in pijn
A wel santé
Nu ben ik kwijt, ja, mijn geheel armee
Nu zal ik alles moeten bezuren
Want ze zullen mij op een eiland sturen
Groten God
Ik zal er nog van worden zot
Had ik dat geweten
Ik had niet gebeten
Want nu is mijn Duitsland kapot
Slotrefrein
In dat Belgenland
Is het niet plezant
Ik moet het evoueren
Ik kan er niet passeren
Van mijn schoon armee
Komt er niet veel weer
Van aan den Ijzer
Daar is Albert en daar is’t concert
1289
Nummer 61 Doos Gazette Augustus 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
*
***
Hij die bij lichte dagen slaapt
En in den zomer zit en gaapt
Is weerdig dat hij koude lijdt
Wanneer de felle winter bijt
(Uit ‘De Werkman’ van Pieter Daens – 12 juli 1878)
*
Doos Gazette, een slim schrift des tijds met meer dan 260 lezers…
2007 – 750 jaar hoppeteelt te Poperinge!
Beste Abonnee
En ondertussen is ‘Den Hommelnast’ geopend.
Schrijf nu alleszins al’ zondag 9 september 2007’ in het groot in jouw agenda. Dan is er
den traditionele Hommelpluk op Wally’s Farm, langs de Abeelse weg. En wie effectief
gekleed als ‘vrimde plokker’ komt, en zijn mand vol plukt! Krijg eten en drinken gratis!!
Zorg dat je erbij bent! Je zal zeker den witten niet krijgen!
Bij de opening van het museum
Den Hommelnast
En de publicatie van
Den Hommelpluk
De Keteniers
zijn al verschillende jaren aan het ijveren voor het behoud van de aloude hopcultuur en dit op
verschillende wijzen.
Ons onderzoek naar de nog aanwezige hopasten in Vlaanderen, baarde dermate interesse dat
we op basis hiervan, geselecteerd werden om mee te dingen in de Monumentenstrijd waarbij
we de tweede ronde haalden en een uitgebreide reportage op Canvas kregen rond deze
specifieke gebouwen.
Dit krijg momenteel een verder gevolg via ‘Monumenten en Landschappen’ en via de op til
staande ‘erfgoedovereenkomsten’ met een aantal eigenaars van een aantal van de historisch
interessante hopasten. Dit onderzoek ten velde werd begeleid door een uitgebreide historische
nota rond deze problematiek, want geschiedenis is wel onze kernopdracht.
We zien ons als Keteniers immers in eerste instantie als een onderzoeksgroepje waarbij onze
eerste doelstelling toch wel is om de geschiedenis van de Vlaamse hoppeteelt in beeld te
brengen.
1290
Vandaar dat we gestart zijn met een reeks geschiedkundige werken waarbij we tot op heden
binnen de kroniek van de hoppeteelt in de 19de
eeuw – delen 1 en 2 – reeds publiceerden.
Daarnaast werkten we een vertaling van het beroemde boek van Reynold Scot ‘A perfitte
platforme of a hoppegarden’ uit 1574, wat een reportage uit die periode is over de Poperingse
hoppeteelt.
Op basis van ons geschiedkundig werk adviseerden we bij de realisatie van het hopmuseum
van de stad Poperinge, dat eind vorig jaar open ging. En dit jaar staan we weer een stap
verder. Reeds sedert een vijftal jaren is Wally Merlevede, van Wally’s farm, een
geapprecieerde medewerker van de Keteniers en omgekeerd. 5 jaar geleden stelden De
Keteniers al een prentenverzameling samen die we in de schuur van De Katteman ten toon
stelden op de dag van ‘Van de hoppebel tot in de pint’.
Vorig jaar nog werkte Wally voor De Keteniers nog mee aan een T.V. opname van
Vlaanderen Vakantieland.
Dit jaar hebben we samen zijn ‘Hommelnast’ – museum op punt gezet.
We stelden hiervoor een map samen met 100 hopbeelden door de eeuwen heen. Beelden,
Tekeningen en foto’s vanaf 1200 tot in de jaren 1960 als aanvulling op het museum in deze
volledig renoveerde ‘hommelnast.’
En twee van deze ‘prenten’ zijn een kopie van het Poperings besluit uit 1682 waarbij bepaald
wordt dat er geen ‘hommelnasten’ meer mogen gebouwd worden binnen ‘het port’ van de
stad, en alhoewel Poperinge nooit echte poorten gehad heeft, wist iedere inwoner wel wat er
hier bedoeld werd.
En er is wel degelijke sprake van “nast’ en niet van ‘ast’.
Waar we De Keteniers in de vorige jaren met onze studies vooral een bijdrage wilden leveren
tot de geschiedenis van de hoppeteelt, willen we dit jaar, naar aanleiding van de opening van
dit ‘Hommelnast’ – museum een bijzonder werk publiceren.
‘De hommelpluk’ door Odilon Demarré is een ‘mengelwerk’ of feuilleton geschreven in
1905 en in een 50-tal afleveringen gepubliceerd in het ‘Nieuwsblad van Yperen en van het
arrondissement in 1910 en 1911. De bewerking is van Guido Vandermarliere.
Bij deze bewerking werd de oorspronkelijk tekst volledig overgenomen en werd deze met
woorduitleg, commentaar en afbeeldingen verrijkt. Zo is het mogelijk om 100 jaar terug in de
tijd te gaan en in dit verhaal van de jonge – 21 – jarige – schrijver, Odilon Demarré een
werkelijk drama verteld te krijgen. En daarnaast, wat voor ons belangrijker is, krijgen we een
zicht op de ‘hommelpluk’ anno 1905 hier in het Poperingse, met zijn toenmalige gewoonten
en gezien de vorm van ‘mengelwerk’, met ook de toenmalige sfeer en dit van uit de ogen van
een ‘vreemde plokker’.
Odilon Demarré werd geboren in Beveren bij Roeselare in 1882 en overleed in Sleidinge in
het jaar 1960.
Hij deed zijn onderwijzersstudies aan de normaalschool te Torhout en werd onderwijzer te
Roeselare. Hij publiceerde op 22-jarige leeftijd, in 1904, bij het Davidsfonds, een boek onder
de titel ‘Vertellingen’. Daarin zit er onder andere een verhaal over de roof van een bijenkorf
maar ook ééntje over een hanengevecht.
Verder werd hij lid van de maatschappij ‘De Vriendschap’ en werkte mee aan heet
Roeselaarse heemkundige tijdschrift ‘Nieuwe Wegen’ waarin hij onder andere een verhaal
over duivenmelkers publiceerde. En verder aan tijdschriften als ‘Vlaanderen’ en ‘Dietsche
Warande en Belfort’.
1291
In het jaar 1905, toen dit verhaal geschreven werd, kwamen er naar Poperinge – stad alleen,
nog 7000 tot 8000 ‘vreemde plokkers’.
Ook omwille van deze authenticiteit hebben we afgezien van het feit om ‘hedendaagse’
reclame in ons boek op te nemen het is immers de bedoeling dat men vanaf dat men het boek
inkijkt de sfeer van honderd jaar terug kan beleven.
Het werk is geschiedkundig verantwoord maar is zeker niet zwaar wetenschappelijk en zal
voor elke geïnteresseerde lezer aangenaam zijn. Het is dan ook voor ons De Keteniers een
belangrijke aanvulling op ons zwaarder wetenschappelijk werk.
In naam van de Keteniers
Guido Vandermarliere
U kunt intekenen voor het boek ‘DE HOMMELPLUK’
-door overschrijving van € 16 ( + € 2,5 verzendingskosten)
op rekening van ‘De Keteniers’: 738-0140704-76 met de mededeling:
- boek : De Hommelpluk + naam en adres
Voor meer inlichtingen: e-mail naar [email protected]
Mop Uit Ons volk – 15 januari 1939
Met al die schotten in de buurt….
Een Schot kwam in een grote stad en verloor vlak voor het station een shilling. Ijverig begon
hij te zoeken, maar vond het geldstukje niet terug. Op het bureau ‘Gevonden voorwerpen’ gaf
hij zijn verlies op en ging zijn boodschappen doen. Den volgende dag wilde hij weer naar huis
en ging naar het station waar grondwerkers bezig waren een put aan den voorkant te graven.
Verwonderd keek hij een ogenblikje toe en zei toen: Maar mannen, dat is toch niet nodig voor
één shilling!
De Hedera sum ad deum
In het vorig nummer van Doos Gazette, zette ik dit gedicht van een onbekende Poperingenaar.
En daarop kreeg ik van Henri Vandenberhe de volgende interessante commentaar.
Inderdaad weer ''n boerestuute" De hedera boeit me Daarom deze 'apostille'…. Je weet wel dat het klimop gaat. Het symbool van d ekliimop is bijzonder geëerd bij de oude bidprentjes en dat zette me aan het denken.
(Hedera helix), een giftige en geneeskrachtige plant, omgeven met veel symboliek. Als gewas
met altijdgroene bladeren riep hij gedachten aan onsterfelijkheid op, maar gold in een ander
verband ook als demonisch. De thyrsusstaffen van Dionysus, de god van de extase, waren niet
alleen met wingerdranken, maar ook met klimop omwonden. De werking ervan werd
beschreven als ontnuchterend en tot diepe gedachten opwekkend, waardoor het vurige van de
wijn geneutraliseerd werd. Ook Thalia, de muze van het blijspel, werd met een krans van
klimop afgebeeld. Omdat zijn ranken zich zo aanhalig vasthechten, werd de klimop ook een
symbool van trouwe liefde en vriendschap. De vitaliteit van de plant maakte hem bovendien
tot zinnebeeld van verholen levensvreugde, tot siersel van saters en silenen, terwijl hij ook een
rol speelde in de Egyptische cultus van de verrijzende Osiris. Kransen van klimop zouden bij
1292
drinkgelagen het voorhoofd verkoelen. Omdat klimopranken zich aan dode bomen hechten en
groenblijvend voortleven, verhieven christelijke symbool - ologen uit de Middeleeuwen de
klimop tot zinnebeeld van het voortleven van de ziel na de dood van het lichaam. De vrome
spreuk van Hohberg (1675) over de allegorische betekenis van de plant luidt: 'De klimop
windt zich hoog om een eik, geen onstuimige wind kan hem losrukken. Als iemand Gods
bijstand geniet, dan komt hij spoedig omhoog; geen ongeluk kan hem deren.'
Henri Vandenberghe
Nunnebier
Wij – De Keteniers – hebben in januari 2007 het veel geprezen ‘Keteniersbier’ éénmalig
getrakteerd en we hebben navolging gekregen. Met het carnaval lanceerde de groep Sint
Syfilia het ‘nunnebier’. En wat begon als een carnavalsstunt werd werkelijkheid. Op
donderdag 31 mei, mochten we in het Palace de eerste degustatie van het ‘nunnebier’
meemaken. En het werd een interessante confrontatie. Het begin al dat we opgewacht werden
door twee ‘ma soeurs’ van onherkenbare orde. Maar we kwamen natuurlijk voor het
aangename vocht. De brouwer van dienst is Johan Lefever, ingenieur-brouwer van de
brouwerij Verhaeghe uit Vichte. Die zorgde voor een blond – flink gehopt biertje; Poperinge
hop, een mengeling van Challenger en Norton Brewer. Een eerlijk biertje samengesteld uit
gist, mout, hop en water.
En vermeldt de persmap, ‘het is ook
leuk om weten dat het Poperingse
Nunnebier bijzonder goed
samengaat met paterskaas. Het is
alleszins een geslaagd initiatief van
de drankcentrale Nevejan. Als je de
kans krijgt, moet je echt eens dit
‘religieuze’ nunnevocht proberen.
Of het ‘nunnebier’ de Poperingse
hopteelt zal redden, is een andere
zaak.
Wat alleszins zeker is, na de
afbraak vorig jaar van het hopveld
van Taverne langs de Palingstraat in
Watou, mogen we dit jaar, gelukkig, de aanleg van twee nieuwe hopvelden aankondigen.
Vooraan links in de Watoustraat komt er een veld bij en achterin, langs de Krombekeweg zak
Carlo Boerave een hopveld aanleggen.
En wanneer de prijzen dit jaar meevallen, zit het erin dat er volgend jaar nog een veldje
bijkomt.
Op de 4de
juli kreeg ik wel een heel apart mailtje in mijn bus:
Ik woon in Canada en lees met vreugde de Doos Gazette. Het is inderdaad iets heel specials. Limburgse Groetjes van Canada Elly De Winne
1293
Lees ‘Doos Gazette’ wereldwijd!
Tot zelfs in Canada verspreid!
Mop Uit Ons volk – 15 januari 1939
Mijne heren, zegt een professor op het college, een dokter mag niet vies zijn. Kijkt U eens
hier. Ik steek mijn vinger in dit smerige water en … kijk… ik lik hem af. Wie durft dat na te
doen?
Een paar studenten doen het gevraagde en denken nu een pluimpje verdiend te hebben. Tot
hun grote verrassing zegt echter de professor:
Heren, alle respect voor uw moed, maar uw opmerkingsgave is niet helemaal in orde. Ik heb
namelijk niet den zelfden vinger afgelikt, dien ik in het water stak!
De streeksschrijver
Omer Deneire
Wanneer het rommelmarktseizoen weer zijn intrede doet, doen we graag onze wandelingen op
deze markten. En zo kwam het dat op de grote rommelmarkt in de Tuinwijk te Ieper, ik met
mijn zoon rondliep om één en ander te bekijken. En in één van de kramen, lag een pakje oude
Ivanovs boekjes voor één Euro te koop. Ik opende het en mijn oog viel op een gedichtje
geschreven door Omer Deneire. Ik dacht automatisch; misschien een oom van Bertin
Deneire? Enkele minuten later zag ik Christiaan Depoorter rondwandelen en die wist mij te
vertellen dat deze Omer of Mèr Deneire effectief in Poperinge gewoond had en nu nog in
Vlamertinge woonde. En het zou de oom zijn van Bertin.
Die ‘Ivanov verhalenboekjes’ waren zowat de tegenhanger van de Vlaamse Filmpjes en als
goede katholieke jongen, werd ik verondersteld om de laatste boekjes te lezen. Vandaar dat
die Ivanovs verhalen voor mij steeds iets hadden van de ‘verboden vrucht’. Sacha Ivanov, de
uitgever van deze verhalen voor de jeugd, stimuleerde het oprichten van ‘voorlees’ of
vertelclubs en Omer Deneire bracht met het onderstaande gedichtje zijn steentje bij.
We vonden het in ‘Ivanov’s verteluurtje, een uitgave van Fiat – Gent, Montereystraat 1b. van
de 29ste
november 1945. Het verhaal dat verteld werd, had als titel: ‘Jim’s avonturen in de
geheimzinnige vallei.’
LEVE ONZE RAKKERSCLUB
Een rakkersclub moet er vast gaan wezen
Door alle rakkers geloofd en geprezen,
Anders kan dat of mag dat niet zijn
En ik ook, jongens, vind dat fijn.
Harop voor Ivanov’s rakkersjeugd.
Zij moet wezen tot ieders vreugd.
Poperinghe moet niet onderdoen
Voor al die andere steden koen.
Leve Sacha, die geleerde man,
Wiens roem hem niemand roven kan.
Ik loof u en geef u een naam
1294
Zoo groot als uw aloude faam.
Hopsa, leeren, lezen, leven,
Hopsa, springen en niet beven.
Leven met Ivanov’s jeugd
Tot Sacha’s vreugd.
Omer Deneire, Poperinghe
Een Ieperse mop
Een mens krijgt soms wel iets in zijn bus.
Een familie kannibalen houdt een gezellig feestje thuis.
Grootmoeder staat in de keuken een mens te braden op
traditionele wijze.Een van de kleinkinderen vraagt:
"Oma, welk mens heb je deze keer klaargemaakt?"
De grootmoeder antwoordt:"We eten deze keer gebakken Ieperling".
Waarop de kleinkinderen allemaal tegelijk roepen:
"Ik wil de nek, ik wil de nek!!"
Bedankt hee Jean voor jouw bijdrage!
Nog eens Van Haecke in het college van Poperinge
Gezien de twee publicaties omtrent de geschiedenis van het college van Poperinge, leek het
mij het geschikte moment om nog een paar ‘kluchten’ van professor Van Haecke hier weer te
geven.
Immers, mijn goede vriend Kamiel Nyssen uit Peer, gelegen in de brousse van Limburg, is
een gedreven lezer van ‘Doos Gazette’ en in het nummer van april 2007 (nummer 57) had ik
het alreeds gehad over deze aparte figuur. Vandaar dat ik heel aangenaam verrast was toen
hij mij het boekje ‘Schetsen van Eerw. Heer Van Haecke – Eerst verzameld door A.
Haegheberg.’ Opstuurde, samen met hun onvolprezen heemkundig tijdschrift ‘Dat Stedeken
Peer’.
En hierin vonden we enkele anekdotes die zich in Poperinge afspelen. Zo leren we hieruit dat
Van Haecke al in 1851 – voor het eerst – naar Poperinge kwam.
Van Haecke naar Poperinge
Ondertussen was de tijd gekomen waarop M. Van Haecke het seminarie zou verlaten om
professor te worden.
Hij was nog maar onderdiaken en wierd in februari 1851 naar het College van Poperinghe
gezonden, om aldaar eenen heer te vervangen die onderpastor benoemd was te Yper.
Van dat eerste verblijf te Poperinghe weet man maar geheel weinig, het is zelfs t denken dat
er al niet veel voorgevallen is daar hij er te korten tijd verbleef te weten; van de maand
februari tot de maand september.
1295
Mijnheer Van Haecke vertrok dus naar Poperinghe en kwam daar toe in den voormiddag. Hij
ging zich aanstonds bij den Heer Principaal aanbieden om hem zijne benoeming aan te
melden.
Na kennis gemaakt te hebben, dacht de Principaal: ‘k zal hem maar seffens naar zijne klas
brengen om kennis met de leerlingen te maken, alsook om te zien of hij geschikt is om
professor te zijn. Toen zij in de klas binnen kwamen was de professor bezig om een Frans
stuk voor te spellen of te dicteren en, om niet te vergeten waar hij gekomen was, legde hij zijn
vinger waar hij uitgescheiden was, juist op een komma of virgule, daar het in ’t Frans was.
De principaal stelde de nieuwe professor aan de leerlingen voor en vroeg hem, daarna, of hij
zo goed zou willen zijn de klas voort te zetten.
- Zeker, zegde Van Haecke, en gezien hebbende waar de andere professor was
opgehouden, ging hij voort met dicteren.
- Virgule, zei hij en hij spelde voort.
’t Zal gaan, dacht de principaal en hij trok er al lachende van onder.
Maar in 1863 kwam Van Haecke terug naar het college te Poperinge en hier volgt het verhaal
van de kinderen in de boom.
In de kleine college is het de gewoonte dat de heren professoren, ieder op toer, den surveillant
of bewaker, nu en dan, eens vervangen, om deze laatste wat te ontlasten. Zo moest ook M.
Van Haecke op zijn beurt, de surveillant van de kleine sectie vervangen, ’t geen hem geweldig
tegenstak. Al lang had hij daar van willen af zijn, maar hoe?
Ah! Deze keer had hij het gevonden. Op de koer stond er een grote kastanjeboom en deze zou
hem helpen.
Hij riep al de jongens bijeen – zij waren met niet velen – en zegde hun, dat zij allen op de
boom mochten klimmen, op een voorwaarde, te weten; dat zij daar zouden stil zitten.
Wanneer hij teken zou geven – maar dan alleen – zouden allen beginnen te kraaien, nochtans
allen moesten ophouden en van de boom afspringen wanneer hij voor de derde keer zou
schuifelen.
Zo gezeid, zo gedaan, allen kropen op den boom en M. Van Haecke, wandelde op en neer den
koer, geheel godsvruchtig zijn officie biddende.
Het duurde niet lang of de surveillant kwam af, doch hoe stond hij te zien van M. Van Haecke
geheel alleen op de koer te vinden.
- En de jongens? Vroeg hij, waar zijn ze?
- Wel! Waar zouden ze anders zijn dan op de koer.
En Van Haecke ging voort met bidden.
De surveillant, niemand gewaar wordende en mistevreden over die manier van handelen, ging
naar den principaal.
De principaal kwam af te gare met de surveillant.
Toen Van Haecke ze zag afkomen, gaf hij het teken aan de jongens en, op één, twee, drie, was
het daar een gekraaisel van de andere wereld, ’t was al koekeloerekoe! Dat de klok sloeg.
M. de Principaal, gebaarde hem kwaad en vroeg aan M. Van Haecke of dat haast ging gedaan
zijn.
- Seffens, mijnheer de Principaal, antwoordde Van Haecke en hij schuifelde een keer. Allen
zwegen, hij schuifelde een tweede keer, niemand roerde, hij schuifelde een derde keer en al de
jongens sprongen van de kastanjeboom en maakten een leven van honderd duizend duivels.
Principaal en surveillant liepen weg al lachende, doch van dan af was, voor M. Van Haecke,
het surveillant spelen amen en uit.
Hoeveel mensen zijn er niet die, wanneer zij iets tegen hun gedacht moeten doen, met een
lang gezicht aanlopen of wringen en lastig zijn?
1296
m. Van Haecke nam altijd alles langs de goede kant en eindigde toch met tot zijn doel te
komen zonder iemand in iets te kort te doen.
Hoe men eenen gestraften jongen schone manieren aanleert
Op zekeren dag, was er een leerling gestraft om ‘s middags in ’t college te blijven en zijne
straf af te werken. Het was den eersten keer niet dat dit gebeurde, ook wierd hij al langer hoe
stouter. Zo was hij die dag nog erger dan een bezetene.
Zijn profesoor had hem in een klas opgesloten om te beletten dat hij zou gaan lopen. Maar,
was hij opgesloten, ze zouden het bekopen. En, inderdaad, het duurde niet lang of men hoorde
huilen en tieren door ’t slotergat als wierd hij vermoord.
De professors die aan tafel zaten, waren daar geen beetje mee in hun schik. Wel is waar, reeds
tweemaal was zijn professor van tafel opgestaan om hem de les te gaan spellen maar
nauwelijks was hij weg, of ’t spel herbegon.
- Wacht, zei Van Haecke, mag ik hem een keer temmen?
- Als ge kunt, doe dat maar, antwoordde de principaal.
En Van Haecke haalde een nieuwen pijpesteel, vulde hem met peper en ging den melkezel
afwachten in’t slotergat.
Van Haecke was nog maar aan de deur of de kerel begon opnieuw door ’t slotergat te huilen
en te tieren.
Fut! Deed Van Haecke en hij blaasde zo hard hij kon de peper in het aangezicht van de
schreeuwer.
- Pouah! Atsi! Atsi! Atzsi! Ging het al den anderen kant, en hoesten dat hij deed, wel
voor een oordje ’t voer.
’t Schreeuwen was uit, hij had er genoeg en was getemd.
Hoe dikwijls komt men op onze dagen van die moeilijke kerels niet tegen die hunne
leermeesters den duivel aandoen dat men ze eens duchtig mocht aframmelen, zoals in
Duitsland en Engeland, ze zouden gauw getemd zijn. Eilaas! Hier in België is dat door de wet
verboden, tot groot nadeel van de kinderen zelven. M. Van Haecke had het anders gevonden
en hij lukte!
Ge moogt zo curieus niet zijn
Jongens zijn jongens en, als zij de keur hebben, zien zij geern alles wat er op straat omgaat.
Zo ook was het met de leerlingen van M. Van Haecke. De vensters zijner klas gaven op de
straat en, in den zomer, stonden zij open voor de koelte. Alle vijf voet draaide, nu de een, dan
de ander het hoofd om te zien wat er op straat omging.
M. Van Haecke had reeds verschillige keren gezegd dat hij dat niet geern had, maar te
vergeefs, vermanen hielp niet. Daarom zou hij een ander middel gebruiken.
- Daar ge toch zo curieus zijt, zegde hij aan zijne leerlingen, luistert! Wanneer er iets
bijzonders op straat zal gebeuren zal ik u zeggen dat ge moogt omkijken en hij ging voort met
les geven.
Op een sprong M. Van Haecke recht en zegde: nu moogt ge kijken. En allen gekeken, doch
wat zagen zij? Een hond die weg en weer liep al snuffelen en hem op den hoek van de straat
neerzette.
De nieuwsgierigheid was uit, en in ’t vervolg moest M. Van Haecke geen verbod meer geven
van om te zien; zij waren geleerd.
Misbruiken bij de kinderen uitroeien is zo gemakkelijk niet. Hoeveel leermeesters die honderd
keren hetzelfde verbieden en nog niet lukken? Geheel dikwijls eindigen ze met alle gezag te
verliezen. M. Van Haecke had de kneep weg om, zonder veel gerucht, tot zijn doel te komen.
Kozijn zoudt ge geen telloorken pap meeëten?
1297
In de Verunestraat te Poperinghe, had M. Van Haecke familie wonen, eenen zekeren heer R.
die winkel hield van tabak en snuif. Zij waren geheel ver kozijns en ’t gebeurde nu en dan
eens dat M. Van Haecke ze ging bezoeken.
Zoals het gaat, in zulke winkels staat de bel nooit stil en zo was het ook, op zekeren dag, toen
M. Van Haecke binnen kwam en de vrouw alleen thuis was.
Zij zat met het kleinste kind op haren schoot, en was de pap aan het roeren.
Daar er volk in de winkel kwam, vroeg nichte aan kozijn om de kleine wat te houden en de
pap wat ter roeren, terwijl zij ging bestellen.
Van Haecke durfde niet wel weigeren en hij nam de kleine op zijn schoot, doch, daar deze aan
dat vreemd gezicht niet gewoon was, begon hij te spartelen en te schreeuwen van ’t vaderland
weg.
Van den eenen kant, kon hij den kleine geen meester en, van den anderen kant, mocht hij de
pap niet laten aanbranden. ’t Was lastig. Terwijl hij met de kleine op zijn schoot zat, voelde
hij op eens wat nat en schermende om de vlaag af te weren, stak hij het kind wat vooruit, doch
eilaas! Hij hield het wat te ver en zonder er acht op te geven, was er wat nat in de papketel te
rechte gekomen.
Eindelijk, was nichte daar weer. M. Van Haecke was gelukkig van de kleine af te zijn, en
haastte zich om weg.
- Kozijn, vroeg nichtte, zoudt ge niet blivjen om een telloorken pap mee te eten?
- Neen’k, nichte, antwoordde Van Haecke, ik ben geen liefhebber van pap.
‘k geloof het wel!
En volgende keer gaan we even in op Van Haeckes bemoeienis met de Poperingse politiek.
De ‘opkomst’ van de liberalen hier in de streek, ging gepaard met de ‘her opstanding’ van de
eeuwenoude HEER GIBBEN – en deze kreeg als spreekbuis een Iepers tijdschrift. En daaruit
de volgende onzin:
Onkostelijke raedgevingen van Heer Gibben
Op het einde van het jaar 1857, verscheen te Ieper, het liberale tijdschrift ‘Heer Gibben,
Ypers Dynsdaegsche Nieuwsblad’. Dit ‘liberale’ tijdschrift bracht naar ‘politiek’ getinte
artikels ook gewone artikels onder andere over de landbouw en daarnaast ook nog gewone
onzin en kolder. En om een ‘stichtend’ voorbeeld hiervan te geven, geven we hieronder het
artikel dat onder de rubriek ‘Onkostelijke Raedgevingen’ gepubliceerd werd in het nummer
van de 15de
december 1857. Ge zult zien, onzin is van alle tijden.
HEER GIBBEN, oudste burger van Poperinghe, zal zich toelaten zyne lezers van tyd tot tyd
eenige vermaningen en goede raedgevingen voor te schryven, welke hy, in zynen vry lange
levensloop, door eigen ondervinding opgedaen heeft. Het eerste zy dan eene
Remedie tegen een kwad wyf,
Die staet van dulle perten styf.
Onder al die tegenheden die een mensch op den wereld lyden kan, zyn er weinge die zoo
zwaer zyn als geheele dagengeplaegd te worden
Van een kwaed boosaerdig wyf,
Die staet van dolle perten styf.
1298
Trouwens men kan dat kruis niet wel ontloopen, men ligt er aen vast met onverbreekelyke
banden, en, die ekse weet het genoeg, gelyk Socratus het ondervond met zyne dulle Xantippe.
Eerbied, achting, onderdanigheid aen haren man, dat plakt zy al aen haren broek (zy draegt
den broek verstaet gy wel). Immers, is er een kwaed, zonder remedie zou men zeggen, het
bestaet in zulk een wyf te hebben.
Over een vierde eeuwgebeurde het dat een braef man met zulk een kadeau vereert was (geluk
het aen velen gebeurt). Hy hoorde van HEER GIBBEN spreken, die dan reeds een ouderling
was. Pieter, Jan een Claey zzegden hem by den wydberoemden GIBBEN om raed te gaen,
want, volgens hen zeggen, kon hy de joodsche historie van Flavius, Josephus geheel van
buiten, hy wist den grooten Herbarius van Dodoens op zynen duim; de duizend en eenen
nacht Arabische vertellingen zaten geheel in zyn hoofd; hy had al zyne coursen gedaen in
Armoncie en Toovery, uitgenomen dat hy, als docteur Faustus, zyne ziel aen den duivel niet
verkocht had; ja, volgens hen, HEER GIBBEN had zulk eene breede memorie, dat hy 999
vertelsels kon vertellen van Tooveraers, Aeszakspeelders, Duitsche Schapers, Waerezeggers,
Spoken, Weerekeerders, doodkeersen, werfwulfsels, waterduiverls, enz.
Onze brave man, vergezeld van den koster schoolmeester zyner gemeente, ondernam eindelyk
de reis en kwam om raed tegen
Zyn dul en boosaerdig wyf
Die stond van dulle perten styf.
HEER GIBBENS antwoord was: de zaek is zoo zwaer niet als gy misschien peist.
Hoe, zoo zwaer niet!... ik heb daer toe alle middels in het werk gelegd, en niets heeft er
gehlopen, maer ’t ging van kwaed tot erger. Zy rammelt gehele dagen gelyk een klakmolen,
of wel de ‘koutermolen’ staet altoos in volle zeil, razen, tieren, huilen, schreeuwen is
haerdagelyks muzyk, en daerby is zy jaloes, jaloes!...
Hoe schrikkelyk is dan zulk een wyf
Die staet van dulle perten styf.
’t Is een groot kwaed en erger dan flerecyn, Mynheer, weet gy daertegen toch geen remedie?
Ik zal u wel betalen.
HEER GIBBEN sprak op deftigen toon, myn vriend, ik heb zelf zulk een wyf gehad, maer zy,
is van dul en kwaed, ratelachtig, en tatelachtig, ruttelachtig en pruttelachtig, zoo stil en zoet
geworden als een lam, en als zy, uit oude gewoonte, nog eens hare muil opsteekt, ik toone een
lachend wezen en de vlaeg gaet zonder donder over.
Het zou met de myne zoo gemakkelyk niet gaen, Mynheer, zy zou meenen dat ik met haer
spotte en de oogen uit myn hoofd halen van colère.
Gy hebt daer eene grootye kwae Bette, myn vriend?
Zy is zoo dul als een geschaerde pekke, wat duivel daer mee gedaen?
Men maekt dan van den nood een deugd,
En men verdraegt het kwad met vreugd.
Weet gy maer die remedie, ik moest daertoe van zoo verre niet komen.
Wat geduld, myn vriend, gy hebt het nog niet al gehoord; hebt gy nooit de kinders zien spelen
met den dryftop of den zweeptop?
Bah! Ja, maer wat wilt dat zeggen?
Wanneer komt dien top tot rust? Is’t nit als het kind ophoudt van met de zweep te slaen? In
eenen figuerlyken zin is het hetzelve met een kwaed wyf, houdt op van de zweep tegebruiken,
van haer tegen te spreken, van haer hard te berispen; eene kwade vrouw is een kruid roert my
niet, laet ze tempeesten, zy zal van zelfs moede worden; peist altoos dat er in uw
huwelykscontrakt staet: dat de vrouw het laetste woord moet hebben; zoo zal de zweeptop tot
ruste komen. Dat is de eenigste remedie, en vurhcteloos zoude gy andere willen gebruiken.
1299
Die remedie, Mynheer, zal in’t eerste voor myne duivelinne hard zyn; ik zal dikwyls moeten
van hoorende doof worden.
Dat is maer een baksel kwae werk; ga, beproeft het, gy zult gelukken:
Verdraeg een weinig haer gedruis
Zoo krygt gy rust en vrede in huis.
De brave man vertrok, stelde die remedie in het werk, en, na luttel weken, veranderde zyne
kwae bette:
Van een wyf vol van kwae perten
In een vrouw zeer goed van herten,
In een vrouw die wel oppast
En haer man niet strekt tot last.
In een vrouw die zwygen kan,
En de vreugd is van haer man!
En zo vertelde Meester Gybben vele zottigheden.
Mop Uit Ons volk – 15 januari 1939
Een heer komt bij het gerechtshof om een eis tot echtscheiding in te dienen. Zijn hoofd is
verbonden en hij schildert het leven dat hij in de vier jaren van zijn leven gehad heeft.
- Er ging geen dag voorbij dat ze men iet het een of ander naar het hoofd geworpen heeft.
- Maar waarom heeft u dan niet eerder geklaagd?
- Gisteren heeft ze me voor den eersten keer geraakt!
HOP, HOP, HOP bij de familie TOP – Deel 3 – door Paul Top
Loon naar werken
De plukkers werden dus per kilo geplukte groene hop betaald. Net voor de plukmachine haar
intrede deed was dat 4,25 à 4,50 per kilo met kost en inwoon. Er was dan nog een andere prijs
voor wie met halve kost werkte en ook nog voor iemand die zelf van hui de kost meenam
(was toen ongeveer 6 à 7 fr. per kilo). Die prijzen werden vooral in gemeen akkoord vast
gelegd al naargelang dat de hop goed of minder goed was. Over inwoon en kost werd weinig
gediscussieerd: de boer zorgde dat de kost naar behoren was, zoniet kraamde de ganse troep
op en kon hij de nodige mankracht, tot schade en schande, ergens elders gaan
bijeenscharrelen… doch ook de syndicaten spanden zich in voor hun leden en er werden meer
en meer eisen gesteld, het werd er gemakkelijker noch beter op voor beide partijen. Dat is
mede de oorzaak geweest van het zoeken naar en vinden van een gemechaniseerde oplossing.
Telkens een mand vol geplukt was , werd die geledigd in een ‘hommelzak’, een erg
volumineuze jutezak, voldoende dicht geweven doch niet te zwaar (1 kg ging er af als zijnde
het gewicht van de hommelzak) Er kon tussen de 60 à 80 kg hop in (= 12 à 15 manden) doch
groot gelamenteer als de zak niet goed was dichtgeknoopt en onderweg open viel. De hop
werd op het veld gewogen, meerstal ’s middags en ’s avonds. Iedere plukker (individueel of
per gezin) stond op een blaadje in een notitieboekje waarop de resultaten werden
ingeschreven, om dan op het einde van de pluk te worden opgeteld en vergoed.
Men had alle redenen om op korte tijd relatief goed te verdienen; de stadsmens om zijn kolen
voor de komende winter te betalen, de jongeren een nieuwe ‘schorte en karnassiere voor ’t
schole’ (stofjas en boekentas), de jonge lieden voor een nieuwe fiets en ga zo maar verder.
De ouders hielden tussen door wel een oogje in het zeil dat er niemand ‘de witten’ kreeg en of
1300
‘joen handen rap genoeg goan’. Het durfde wel eens gebeuren dat het warme
septemberzonnetje de een of de andere bijna in liet dommelen. Opgepast dan voor een
zwiepende zijrank in uw richting! Die kon immers behoorlijk schrammen maken in je hals en
dat kon iedereen dagen lang merken! Het zal wel geen toeval geweest zijn dat daar waar de
jongeren rechthandigheid werden ingestampt (en dus aan de linkerkant van de mand zaten om
de bellen rechts erin te gooien) de oudere generatie uitgesproken linkshandig was en dus,
dezelfde richting uitkijkend, aan de overkant van de mand zijn ‘partner’ goed in de gaten kon
houden! Zo kon een gans gezin aardig wat centen bijeen plukken. Een goede plukker slaagde
er immers in ‘een hommelzak’ per dag – zitten dan nog! – vol te krijgen.
‘Een zekere Beauprez’, vertelt Roger ‘zat hier met zijn wagentje en zijn gezin met tien
kinderen die allemaal al konden plukken. Dat was ook eigenaardig: de pluk gedaan en es
anderendaags waren alle karremannen weg, precies of de pest hier op de streek was
uitgebroken. Nu Tuur, zo was zijn voornaam, had bij ons een heel pak geld verdiend, en één
of twee dagen na de pluk – ’t was al avond - komt nog iemand het hof op: ’t was toch wel
Tuur, zeker! Met een vliegend stuk in zijn kraag: ‘Rozé,’ zei ie ‘je moet e kè kieken.’ De man
was reeds met paar den woonwagen naar Zelzate getrokken, had er een nieuwe radio gekocht
en moest die per sé en per taxi komen tonen. Hij heeft er niet bij gezegd hoeveel die trip naar
de Westhoek – de pinten hier nog daar gelaten – hem zal gekost hebben!
En ’t hommelhof – ’t Is ol of!
Dat was zowat de kreet die opging in het hoppeveld als de boer de laatste rank had
‘afgestoken’. Dat afsteken gebeurde met behulp van een s-vormig breed, goed snijdend mes
boven op een pers gemonteerd met boven dat mes een ruime haak die aldus mes met pers aan
de bovendraad kon laten hangen den glijden tot aan het touwtje dat de verbinding was tussen
klimdraad met rank en lage (boven)draad. Dat het mes goed moest geslepen zijn, lag niet aan
dat draadje, wel aan de kop van de rank die soms een eind verder gelopen was langs de lange
draad.
Het was meteen het sein dat er die avond ‘hommelpap’ zou gevierd worden. Een paar dagen
voordien reeds werd een strooien pop gemaakt ‘de hommelvent’ die de laatste dag reeds hoog
en droog aan een draad te bengelen hing in afwachting van zijn executie door het vuur bij
valavond op de laatste dag van de pluk. Zo kon men van heel ver zien dat ook daar de pluktijd
afgelopen was.
Waar een grote groep hopplukkers toefde, was er steeds wel ergens een volkse accordeonist
onder hen of was er een van de karremannen die een (klute) orgel meezeulde voor de betere
dagen. Een tweetal keer per week, werd er in de boerenkeuken bal gehouden om het jong volk
wat gunstig te stemmen, doch met de ‘hommelpap’ was het nog anders. Toen werd de boerin
door de bendier, de bendebaas, met een hopkroon gekroond en moest zij de dans inzetten. ‘De
allerlaatste kroon is verhuisd naar het bisdom, de secretaris heeft die meegenomen’ zegt
Roger, niet zonder heimwee.
Op dergelijke feestavond kon men zich aan allerlei verwachten. Een vaste attractie was het
verkopen van het ‘hommelpeird’. Twee mannen onder hommelzakken verstopt, met vooraan
een nagemaakt paardenkop, kwamen in de arena terwijl de verkoper de waar aanprees. ‘’t Is
een braven, ’t is een kloeken, en è kut smieten lik e osse’ (Een paard stampt steeds achteruit,
een os stampt langzij).
Roger Top die dat paard moest kopen, vond de gevraagd prijs natuurlijk veel te hoog, er werd
geloofd en geboden, het duurde allemaal wat lang, veel te lang voor de mannen onder de
hommelzakken en die lieten zo maar een fles water leeglopen, wat een behoorlijke ‘plas’
veroorzaakte in het midden van de vloer.
1301
Met wederzijdse klap in de hand – werd het paard gekocht voor een prijs die ietsje hoger lag
dan de prijs voor een rondje voor allemaal.
Voor de aankomende jeugd was er ook een berendressuur nummer: zelfde scenario; een
struise kerel in een hommelzak gestoken, met een zware ketting rond de hals, deed op handen
en voeten rondjes voor het neergezeten gezelschap. Op zijn rug, onzichtbaar onder de jute,
was een plank vastgebonden. Intussen had de ‘beer’ ook al zijn keuze gemaakt en greep een
van de omzittende jonge meisjes bij de enkel om haar ook in de ronde te sleuren. Doch de
temmer waakte en sloeg onbarmhartig met zijn stok op de rug (lees plank) van de ‘beer’.
Wat verbijstering, veel lawaai ’n zelfs medelijden opwekte bij het vrouwvolk.
De plukmachine, watblief?
Er werd er al jaren over gesproken: het was gewoon niet mogelijk het plukken door een
machine te laten verrichten. Nochtans was men in Amerika reeds een voetje voor: een
Vlaming, genaamd Theys, uit Washington, had er een fraai boekje uitgegeven, uiteraard in het
Engels, over de eerste rijdende plukmachine ‘en eveneens hoe de hopvelden daartoe zouden
moeten aangelegd zijn).
Dat was natuurlijk geen wereldschokkend nieuws – en de televisie stond met expo 1958 nog
in de babyshoes – doch via de ex-consul van België te Praag (die door het regime aldaar is
moeten opkrassen en in Luxemburg belandde) kreeg Marcel Top – hij was in 1953 door de
consul nog ontvangen geweest – dergelijk boekje.
Dat was vooraan de jaren vijftig. De familie Top bestudeerde dat boekje van a tot z, er kwam
een artikel in de plaatselijke weekbladpers Het Wekelijks Nieuws, met o.m. de vraag of het
machinaal plukken werkelijkheid zou worden . via de toenmalige reporter was dat boekje in
handen geraakt van de familie Allaeys, die met motorspuiten reeds haar naam had gemaakt bij
de hopplanters.
Het systeem werd aangepast, uitgewerkt en in een prototype op gang gebracht. Roger Top en
echtgenote Flora waren de eersten om het ding te zien draaien, boven in het atelier van de
firma, toen nog gevestigd aan de Hondstraat te Poperinge. Het tuig was iets groter dan een
dubbele windmolen. Roger en zijn vrouw werden op een avond daartoe uitgenodigd doch
eigenaardig genoeg wou Hector Allaeys de machine niet in of uitschakelen in hun
aanwezigheid.
Toch werd overeengekomen dat er een machine mocht gebouwd worden om er een zestal jaar
mee te werken en die bij Roger Top zou proef draaien.
Hoppepluk 1955
Als een strooivuur verspreidde het bericht zich op de streek: ‘Top toe Proeven gon proberen
me è plokmachine, ’t goa wel zin!’ en het was inderdaad ‘wel’, ’t was zelfs ‘welletjes’. Na 5
ranken proefdraaien was er al een panne. Toen was er een Yougoslavische arbeider bij die de
ranken hielp in de machine steken. Het marcheerde van ‘niet’ tot ‘helemaal niet’, schudhoofd
Roger, en de tweede week van de pluk, de dinsdagmiddag op het noenuur, besloten Hector en
Pierre met het experiment op te houden. Doch er was ’s anderendaags een trouwfeest,
waardoor men het plukken twee dagen kon stilleggen en de familie Allaeys werd gevraagd
gedurende die twee dagen de machine in het atelier wat aan te passen. Op vrijdag kon dan
opnieuw gestart worden: het ging wat beter, doch die eerste mechanische pluk was er een om
nooit te vergeten, zweet, miserie, gesakker en gesukkeld. En toch beschouwt Roger deze pluk,
zijn inbreng van de hopplukmachine in het hopmilieu, als een van de hoogtepunten van zijn
leven. ‘Het was hard, maar wij hebben doorgebeten!’
1302
De machine, gemonteerd op een jeep met vierwiel tractie, kreeg heel wat bekijks en daarbij
horende commentaar. Wel vier à vijfhonderd man kwam ter plekke kijken. Het merendeel uit
nieuwsgierigheid, een klein deel uit verplichting, omdat ze ‘moesten’, en het deel dat Roger
steunde was bijzonder klein: ‘Ik noem hier mijn vader, mijn broer – die altijd op het hof was-
Georges Damiens die onze hop kocht en die zei: ‘Doe maar Roger, ’t zal wel gaan’ en waren
zij er niet geweest, dan geloof ik waarempel dat ik het zou opgegeven hebben. En dan zou de
fabriek van Allaeys er zeker niet gekomen zijn!.
Tussendoor waren er dan nog alle syndicaten: ze werden aangeschreven en men zou met de
plukkers dit en men zou dat, en dan was er E.H. Maes, die plaatselijk proost was en met zijn
fiets naar de hoeve Top kwam: ‘En ’t is vanavond nu spoedvergadering, ik heb hier een petitie
en wat moet ik dan zeggen, vanavond?’
Roger stelde hem gerust: ‘De machine is er niet tegen de plukkers! Door de sociale
verbeteringen in de arbeidersmilieus, blijven de vreemde plukkers nu meer en meer thuis; de
hop moet toch innen de beperkte natuurlijke periode geplukt worden, en omdat de plukkers
niet meer afkomen kan die cultuur toch niet verdwijnen.’
De langste ‘sociale’ nasleep was deze van de Rijksmaatschappelijke zekerheid. De bijdragen,
te betalen voor plukkers werden forfaitair geregeld omdat daarin nogal wat geschipperd werd:
de helft van de plukkers was niet aangegeven en als er een onbekende – zeker wanneer hij een
aktetas had bij had – het hopveld naderde vluchtte iedereen weg. De controleurs speelden later
wat slimmer: op het politiebureau werden de inschrijvingslijsten van de ‘vreemde’ plukkers
opgevraagd en… verkregen, zodat men min of meer een kijk had op het aantal plukkers per
ha, wat dan ook tot de forfaits leidde.
Nochtans, met het in gebruik nemen van de plukmachine, waren er maar enkele mensen meer
nodig om gedurende die veertien dagen ettelijke hectaren hop te plukken. Doch op het
ministerie was het een mysterie: men ging gewoon door met het eisen van de bijdragen aan de
hand van de forfaits vastgesteld voor de handpluk. Dat woordje ‘hand’ stond niet in hun
wetteksten en Roger heeft daarvoor elf jaar lang met de administratie in een knoop gelegen.
Die zaak begon helemaal beneden en eindigde helemaal aan de ‘top’ in cassatie.
Dat de toestand er tamelijk verward en gespannen uitzag bewijst de bezorgdheid van de
familie Allaeys die uit angst voor sabotage vroeg om de machine iedere avond naar de
hofstede te brengen. Daar heeft Roger niet naar geluisterd, de machine bleef ’s nachts in het
hopveld en er is nooit iets verkeerds mee gebeurd.
Kwezels en smokkelarij – Aanhouding van zes nonnen Uit ‘Het Weekblad van Yperen en het arrondissement – 29 juli 1899
Nadere bijzonderheden.
Er zijn op de grens te Baisieux zes fransche nonnen, die met een trein uit België kwamen,
aangehouden, daar die heilige zusterkens op zonderlinge wijze den franschen staat wilden
bestelen.
Op de zes nonnen waren er nu toch vijf zoo dik, zoo zwaarlijvig dat het was of ze dra in het
kraam moesten komen. Die lachwekkende bijzonderheid en hunne moeilijke gang trokken de
aandacht der douanen.
Toen deze aankwamen, verklaarden de zes kwezels dat zij niets aan te geven hadden, doch dra
werden zijn aar loffelijke geestelijke gewoonte, overtuigt van leugen.
Onder hunne rokken, in hunne mouwen, tot zelfs in hunne kousen, vond men een heel
magazijn te smokkelen waren, vooral 28 kilo’s koffie, verscheidene dozijnen pakjes
sigaretten, sigaren, tabak, stekjes, kanten, te samen 55 kilo’s, genoeg om een paar dozijnen
pastoors en liefdebroerkens, in uren van wellust tevreden te stellen.
1303
De inspecteur der douanen sloeg nonnen en waren aan en bepaalde de boet op 1600 frank,
daar ze natuurlijk die som niet op zak hadden, werden de overste en de jongste in waarborg
gehouden en slechts na het storten der som in vrijheid gesteld.
De zes smokkelaarsters zijn van een klooster van Boulogne.
Drama’s te Poperinge in 1906
Op onze zoektochten door de oude kranten zagen we - in ‘Het Brugsche Vrije’, effectief een
Brugse krant - dat in 1906 er in en rond Poperinge toch wel een paar echte drama’s zijn
gebeurd. En zo zien we maar weer dat Moord en doodslag van alle tijden zijn en dat het
‘vroeger toch niet beter’ was. We geven eerst een ‘onrustbarende verdwijning’ die goed
afliep.
Een avontuurlijke tocht – 8 september 1906
TERUGGEVONDEN - Het dochterke van de echtgenoten Goethals, waarvan wij de
verdwijning gemeld hebben, is eindelijk teruggevonden. De kleine was zoolang voortgegaan
tot zij uitgeput neer viel op de baan van Duinkerke. Een Fransche soldaat vond het kind
schreiend zitten en nam het mede tot in eene naburige Fransche gemeente, war hij het
toevertrouwde aan eene dame, die het kind tot ’s anderendaags innam. Dan werd de kleine
toevertrouwd aan de hospicie van de Fransche gemeente Wareghem. Daar werd het afgehaald
door de veldwachter van Westouter, op welke grondgebied de familie Goethals woont. De
ouders waren opgetogen van vreugde.
Barreelwachter doodgereden - 6 oktober 1906
Poperinghe – De barreelwachter Charles Gens, wonende op den steenweg van
Vlamertinghe, zat zondagavond in zijnen kabien toen de trein van Hazebrouck aangestormd
kwam. Gens wilde inderhaast de barelen sluiten, doch hij werd door den trein verrast en
gedood. De ongelukkige was beide benen afgereden en het hoofd verbrijzeld. Het slachtoffer
was rond de 50 jaar oud, gehuwd en vader van vijf kinderen.
Een jager die eenen man doodschiet – 31 oktober 1906
Poperinghe – Zondag morgend kwamen zes personen van Rijsel per automobiel naar
Crombeke, waar zij eene villa bezitten, om te jagen. Drie personen waren aangesteld om het
wil op te jagen. Een der jagers schoot naar een fazant die opvloog aan de plaats waar de
wildopjager Devloo stond. Ongelukkig mistte het schot zijn doel en trof Devloo in het
voorhoofd, de arme man viel dood ten gronde. De jager is als waanzinnig van droefheid. Het
slachtoffer, hoepelsplieter, was gehuwd en vader van 11 kinderen. De jaters zijn ’s namiddags
opnieuw naar Rijsel vertrokken. Dit ongeluk heeft in de streek eene groote ontroering
verwekt.
Twee mannen bijna versmacht – 8 december 1906
Vrijdag was een landbouwwerkman, Bruneel genaamd, in eenen beirput gedaald om hem te
ledigen. Hij viel er versmacht in; zijn zoon snelde hem ter hulp, maar viel ook in den put. Op
de noodkreten geslaakt door vrouw Bruneel, die dit dubbel ongeluk zag geschieden, kwam
een voorbijganger toegeloopen, die op zijn beurt in den put daalde en erin gelukte met behulp
1304
van geburen, de twee versmachten bij middel van koorden boven te halen. Beiden leefden
nog. De toestand van vader Bruneel is echter bedenkelijk.
En na al dat leed, halen we een moderne ‘parabel’ erbij, uit het ‘Nieuwsblad van Yperen en
van het arrondissement’ van de 15de
juni 1901:
Zeker ieverige pastoor had in zijne parochie een zeer boos wijf. Wanneer hij nu eens na het
eindigen van zijn sermoen zei: beminde toehoorders! Ik heb onder u een zeer kwaad en
boosaardig wijf, welke hare boosheid en lichtveerdig gedrag niet veranderen wil; ik wil ze
derhalve hier mede voor de eerste maal vermaand hebben, om afstand daarvan te doen en
zicht te beteren. Of bij nalatigheid van dien, wil ik ze toekomende zondag met name noemen;
Maar deze stoorde zich daaraan niet en bleef wat zij was. De pastoor herhaalde de volgende
zondag de voorgaande vermaning nog eens en verschoof de bekendmaking tot op den derden
zondag.
Nu zei hij den derden zondag; gij weet mijne beminde toehoorders, dat ik iemand in deze
parochie tot driemaal toe gewaarschuwd en tot boetveerdigheid gemaand heb; maar het heeft
niet geholpen, zij is gebleven wat zij was. En opdat een iegelijk moge zien wie het is, zo zal ik
hier met dezen steen haar naar den kop smijten. En zich houdende alsof hij smijten wilde,
waren er meer dan honderd wijven die het hoofd bukten.
Och, zei de pastoor, ik heb gemeend dat ik er maar eene in de parochie had, maar nu moet ik
verklaren dat er nog veel meer zijn en ‘k weet dit kwaad niet te weren.
Mop – Ons Volk 29 januari 1939
De kunstschilder heeft een bezoeker, die verbaasd blijft kijken naar “t doek, dat de artiest
onder handen heeft.
- Napoleon, die op een fiets door Rusland trekt? – vraagt hij – Maar in die dagen bestonden er
toch nog geen fietsen! – Schilder: Dat weet ik wel, maar ik kan geen paarden schilderen.
De Zondagsvriend – 29 juli 1937
Handelsfoor te Poperinghe. De commissieleden met de heer burgemeester voor het stadhuis.
Uit ‘De Zondagsvriend’ van de 29ste
juli 1937
1305
Gazette van Brugge – 16 januari 1907
Watou – Het Vlaamsch aan ’t Hof – Het is Dr. Remy Van de Vyver, van Watou, gezworen
vertaler bij den rechtbank van eersten aanleg, te Brussel, die professor is voor het vlaamsch,
bij hare koninklijke Hoogheid prinses Albert van België. Regelmatig gaat hij onze
toekomende koningin in het paleis der Wetenschapstraat, les geven. De Watounaren
verzoeken ons hem hunne hartelijke en rechtzinnigste gelukwenschen toe te sturen.
Martina Huyghe was zo vriendelijk om even na te trekken in de Burgerlijke stand wie die
Remy Vandevyver wel kon zijn, toch een naam die hier in de streek niet zoveel voorkomt.
En ze vond dat er een
Remi - Auguste - Alphonse Vandevyver
Te Watou geboren werd op de 11de
februari 1876, om 12 uur in de kerkhoek.
Zijn vader was Benjamin August Joseph Vandevyer en deze was in Dottignies geboren. Hij
was Brigadier bij de douane. De Moeder van Remi was Sophia Amelia Willay en kwam uit
Houthem in Frankrijk.
Als getuigen bij de doopaangifte traden Desiré Loncke, de bediende van de burgerstand, en de
bakker Angelus Deheegher, op.
Dus de ouders van Remy waren eigenlijk Frans sprekend, wat het des te opmerkzamer maakt
dat het juist deze Remy is die als professor in de Vlaamse taal aangesteld werd om onze
koningin Elisabeth ‘Vlaams’ te leren.
Groetjes, Martina.
Mop - Ons Volk 29 januari 1939
Mevrouw wordt midden in de nacht wakker en merkt tot haar grote schrik dat haar man, die
anders prompt een uur na het sluiten van de café’s thuis komt, er nog niet is. Hevig
geschrokken telefoneert zij naar het telegraafkantoor en geeft vijf telegrammen op aan vijf
van zijn beste vrienden om te vragen of zij ook weten waar haar echtvriend is. Een half uur
later heeft ze vijf gelijkluidende antwoordden:
- Onnodig ongerust te maken. Walter overnacht bij mij!
Een vlieger te Poperinghe
Bij het ‘internetten’ kwam ik toevallig op de site:
http://www.earlyaviators.com/edenduy1.htm
en op deze ‘site’ staan verschillende foto’s van de vliegenier Albert Denduyver, genomen
gedurende de vliegweek in 1911 te Zarren.
En dus ging ik eens kijken in onze krant ‘De Poperinghenaar’ en daar vond ik dit stukje.
In ‘De Poperinghenaar’ van de 8ste
juli 1911 staat er een stukje onder de titel
Een vlieger te Poperinghe
Vrijdagavond om 8 ¾ werd geheel de stad in rep en roer gezet door een hevig geronk in de
lucht. Het was een vliegmachien – een groote tweedekker – die geheel laag boven de stad
vloog en door zijn zwaar geronk aller aandacht tot zich trok. Weldra toch verdween hij
Watouwaarts. Hij was echter zoo ver niet gevlogen. Verrast door de duisternis en
waarschijnlijk van spoor verdwaald, zocht de vlieger zienlijk naar een geschikte plaats om
neder te dalen. Hij vloog boven het O.H. bos, droei om tot Abeelestatie, keerde terug en
1306
daalde eindelijk neder in de groote weide van Isidore Vandenberghe, Luttertaphoek, op 300
meters van de Abeele – kalsiede, rechtover de herberg ‘A la tête’. De nederdaling had plaats
in de beste voorwaarden. Door dit onverwacht bezoek verrast, kwam de landbouwer toe en
onthaalde den vlieger op de beste manier. Het was de vlieger Albert Denduyver. De man
verklaarde van zijn weg geraakt te zijn. Hij was te Thielt vertrokken rond 8 u zo om naar
Zarren te gaan. Te Thielt had hij eene vliegweek gegeven – waar hij vele prachtige vluchten
deed alleen en met passagier – en nu moest hij naar Zarren, zijne streek om daar eene
vliegweek te openen. Hij had de spoorlijn vervolgd van Thielt tot Lichtervelde en had daar in
plaats van de lijn naar Dixmude te volgen, deze van Rousselare – Yper – Poperinghe vervolgd
en zoo hier gerocht. Hij was uiters tevreden in zulke goede plaats nedergedaald te zijn,
wanthet was hooge tijd, hij had maar essence meer om 5 minuten te vliegen. Natuurlijk kwam
’s avonds zelf veel volk ter plaatse toegeloopen. Intussentijd had men per telegram de broeder
van den vlieger verwittigd dat hij moest komen met essence. De vlieger ging naar de hofstede
en kreeg er gereedelijk de gastvrijheid. Om 2 ure ’s nachts kwam zijn broeder met een
‘chauffeur’ die vorengegaan waren naar Zarren, per automobiel alhier met essence. Een
velorijder die te gemoet gegaan was, bracht hen op goeden weg. Zij stelden de vliegmachien
in order en om 4 ure kwam de vlieger. Na alles overzien te hebben, zette hij de motor in gang.
Een drie hondertal personen waren reeds ter plaatse. Alles regelmatig gaande, stapte
Denduyver in de zitplaats, rolde een twintigtal meters en steeg statig de lucht in. Hij deed
eene sierlijke ronde boven de hofstede, gaf teeken met de hand om de inwoners te bedanken
en vertrok langs de spoorlijn. Het was omtrent 5 ure. Hij was van zin de spoorlijn te volgen
tot aan Yper, dan deze naar Cortemarck om alzoo te Zarren te geraken. Kort na hem vertrok
ook zijn broeder met den ‘chauffeur’ per autmobiel om den vlieger te gaan vervoegen.
Denduyver is nog maar een beginneling; hij werkte vroeger in velos en motocycletten. Hij
heeft reeds schoone vluchten gedaan en zal voorzeker een meester in het vak geworden. Zijn
toestel kost 25.000 fr.
Maar Willy Tillie was mij al 15 jaren voor. In nummer 1 van ‘Aan de Schreve’ – 22ste
jaargang 1992 – heeft hij een uitgebreid artikel geschreven onder de titel ‘Poperinge en de
ruimtevaart’ waarin ook hij dit artikelover Denduyver aanhaalt, maar ook vermeldt dat een
week vroeger ‘Valentine’ reeds over Poperinge vloog.
Mop – Ons Volk – 5 februari 1939
Een onverbiddelijke zondaar verzocht den rechte de zaak uit te stellen daar de advocaat die
hem in deze zaak moest verdedigen, plotseling ziek was geworden.
Maar, vond de rechter, u werd op heterdaad betrapt. Wat zou uw advocaat eigenlijk tot uw
verdediging van deze zaak kunnen bijbrengen?
Dat weet ik ook niet, bekende de beklaagde, maar ik zou dat nou juist zoo graag eens willen
horen!
Mop
Met mijn vrouw gaat het de laatste tijd slecht. Ze heeft neuralgie, neuritis, neurose en nog een
paar andere dingen
Mijn hemel, hoe komt ze daar allemaal aan!
Uit de nieuwe encyclopedie…
1307
Liederen van de grote oorlog
Het oorlogsdagboek van Tuur Weyns
We gaan in een paar afleveringen enkele fragmenten
putten uit het oorlogsdagboek van Marten Arthur Weyns –
roepnaam Tuur Mus – welke mij door Peter Weyns ter
beschikking zijn gesteld. Peter, bedankt hee!
En hoewel hier en daar een onleesbaar woord vervangen is
door … blijft het toch curieuze literatuur.
Het is – zonder literaire pretenties – een getuigenis uit den
Grooten Oorlog – die nog altijd aanspreekt. Een jonge
Vlaamse soldaat die verzeild geraakte in een oorlog die de
zijne niet was.
Marten Arthur Weyns werd op de 2de
juli 1891 geboren te
Rijkevorsel en was de zoon van Karel en Maria
Verscheuren. Hij had één broer Constant Weyns die Steurs
Mus werd genoemd. Op de 2de
juli – zijn eigen verjaardag
– trouwde hij met Anna Cornelia Verhaert – genoemd kej
Schoen – en zij kregen zes kinderen.
Hij stierf op de 1ste
december 1937, pas 46 jaar oud.
Nadat hij ‘l’ècole moyenne’ in Turnhout bezocht had, werd hij op aanraden van zijn vader,
beroepsmilitair. Hij was toen 17 – 18 jaar oud.
Zijn dagboek schreef hij tijdens de oorlogsjaren. Het is door de jaren zeer moeilijk leesbaar
geworden. Sommige woorden of zinnen zijn zelfs onleesbaar en er ontbreken ook een aantal
bladzijden.
Zoon Stan heeft het dagboek zoveel als mogelijk ontcijferd zodat er toch een groot gedeelte
terug leesbaar kon gemaakt worden.
U vindt de teksten hierna.
Na de oorlog was hij actief in de Vlaamse Oudstrijdersbeweging (V.O.S.) waarvan hij
plaatselijk voorzitter was. Na de oorlog werd hij handelaar in bouwmaterialen en legde hij een
grote boomgaard aan met kersen- en kriekenbomen aan de Looiweg in Rijkevorsel.
Er zit een lijst van de verblijfplaatsen ‘binst den oorlog’ in het dagboek. De
dagboekfragmenten zelf betreffen alleen het jaar 1917 en 1918.
Verblijfplaatsen binst den oorlog
1914
1 augustus – Rijkevorsel – Diest – Namen
3 augustus – Namen tot
23 augustus – Namen - Bioula
24 augustus - Marienbourg – Couvin – Rocroix
25 augustus – Rocroix – Auvillers
26 augustus – Reims – Chaton – Rouen
27 augusuts – Grand Quevilly tot 3 september
1308
4 september – Le Havre – Oostende
6 september – Sint-Niklaas
9 september – Contich
19 september – Hemixem
26 september – Sint Niklaas
3 oktober – Exaarde – Moerbeke – val Antwerpen 10 oktober – Zelsaete – Waarschoot
11 oktober – Waarschoot – Yrsel – Brugge – Jabbeke
12 oktober – Ghistel
16 oktober – Pervyze
17 oktober – Isenberghe – Adinkerke
18 oktober – Adinkerke – Bergues
28 oktober – Bergues – C. Branche
3 november – Teteghem – Bergues
23 november – Teteghem – Leferinckkoecke
1915
9 maart – Ghyvelde
27 maart – Adinkerke
18 augustus – Isenberghe
4 december – Elsentop
1916
18 mei 1916 – Maelbrancke
26 mei – Adinkerke
30 oktober – Maerlbroek
1917
20 maart 1917 – Adinkerke
3 mei – Waagenburg
7 juni – Roesbrugghe
3 juli – Marcke
7 juli – Grevelingen
8 november – Beveren
9 december – Stavele
1918
10 februari – Leysele
22 maart – Gyerinckhove
31 maart – Kruisdoorn
15 april – Waagenburg
28 april – Kruiske
28 april – Isenberghe
Het dagboekfragment begint op de 16de
‘oogst’ 1917.
E zijn dagen in ons leven welke onuitwisbaar in ’t geheugen gegrift blijven; ze tekenen de
loopbaan van ons verleden en prenten dikwerf ganse keringen in onze loopbaan. Van omige is
de herinnering ons duurbaar en we laten ons met welbehagen meeslepen in …. Van hun
heerlijk aandenken; anderen integendeel zijn onverbiddelijk getuigen van spijtige daden en
1309
vormen de zwarte bladen van ons levensboek. Zij strekken dan tot harde lessen welke onze
toekomst een heilzame richting geven.
Alle feiten of voorvallen laten dezelfde klare indruk niet en vaak verdwijnen in de nevel des
tijds kleine omstandigheden welke veel van het eigenaardige en natuurlijk wegnemen en
daardoor de aantrekkelijkheid verminderen, welke wij in latere tijden, gelukkig zijn weer te
vinden. Wat is er schoner, wat is er heerlijker dan in lange winteravonden, warmpjes achter de
blozende kachel gezeten, vroegere sombere dagen te herinneren en er de kleinste
omstandigheden uit te pluizen! Wat is er troostender, wat beurt er meer op in nare
ogenblikken dan het … boek te kunnen lezen waarvan men de bijzonderste held was, waarin
je uwen persoonlijke levenstijd weder vindt. Liggen in dat geheugen de schoonste treffendste
lessen onzer ondervinding niet, zijn daar de diepste, de duurst betaalde zedenlessen niet
verborgen, put men uit zijn vroeger ongelijk zijne hedendaagse macht, zijn levenslust, zijn
frisheid niet? Zoekt men niet bete de grote waarde zijner vrijheid bij de gedachten aan
vroegere dwang en zal menbij iedere bedreiging van band of juk niet forsiger zijn recht, zijn
vrijheid verdedigen? Ja, nietwaar?
Aan mijne broeder: wanneer de oorlog eindeloos voortduurt en het ballingschap bij iedere
stap, op elke ogenblik zwaarder drukt; wanneer sombere dweepzucht denboezem knelt en de
koude lach van moordend schroot de luchten vult en snakkend, altijd onverzadigd naar
nieuwe prooien zoekt, ten offer aan den oorlogsgod, dan wachten uren…
Wij wachten op ’t langverbeide huiswaarts keren, of tot het noodlot ons voor eeuwig alle
dwang wegneemt, tot de dood ons treft. We leven, we wachten! Dikwijls schijnbaar
onverschillig, koud bij ’t zicht van doden. Vol schraapzucht en hoogmoed der mensen, geen
trek van ons wezen roert bij dwang of onrecht. We smoren de nijdige neerslachtigheid in een
stille zucht en staren als leven…. Bij ieder gevaar – altijd onverschillig. Doch achter dat
beweegloos masker groeit de afkeer en mijn misprijzen, krampachtig geplooide lippen beven
van haat en onder dien verachte domine (?) in kakikleren trilt een hart door lang gekropte
vrijheidszucht verzengd, jaagt onstuimig woest den boezem welke door vlijmende pijn
gefolterd, een vloek ratelt, en onweerstaanbaar bloedige tranen perst in ’t doffe oog. We
wachten het hoopvolle huiswaarts keren om ’t vredig bestaan hand in hand te herbeginnen, zo
als vroeger, om te tonen dat er nog mannen zijn welke ondanks de giftige vleierij welke den
hoogmoed streelt, er nog mannen zijn onwrikbaar en voor wie ideaal leven meer is dan een
ijdel woord.
O beste broeder, zo dien machtige drang, dat heerlijk gevoelen beseffen kondet dat me steeds
bezielt in dromen aan u, aan moeder, aan ons dorp. Bij moeder zijn in kring der nederige
huisjes, de grijze toren in ’t zicht der rosse heidevlakten, dennenbomen en kronkelende
wegeltjes. Daar waar niet de lucht de boezem zuchten doet. Waar men ademt zonder dat
dwang ons knelt. Waar hoogmoed beeft voor ’t helder begrijp van diepgewortelde gelijkheid.
Daar waar het gulle lachen klinken mag, vrij en vrank, omdat er vrede is.
1 augustus 1917
Verjaardag van het begin der tragische komedie, van het gruwelijkste teruspel, de reusachtige
oorlog welke van gans de beschaafde bevolking der XX eeuw stromenbloed vergt, al wat
recht en heilig is door de modder sleurt, door zijn barbaarsheid alles in gans ’t verleden… in
de schaduw stelt, welke door zijn alomvattende uitgestrektheid al wat krijg is door
geschiedenis vermeld, aan kinderspel doet gelijken. 1° oogst is de verjaardag der scheuring
van het gordijn waarachter het al de wraak opstapelde door een kokende haat gevoed. ’t Is de
dag welke de beschaving … van al wat een rossen haat door wederzijdze wordteling voor
1310
grootheid en macht, door levensontwikkeling gestuurd voor malkanders verdeling
samenhoopte. Eene razende woede der kampenden om door … (verder zin onleesbaar)
En in een dorpje ten noorden der provincie Antwerpen gelegen. De hoge spitse toren rijst
statig in een kring van reine lachende huizen welke als in eerbiedige aandacht den grijzen reus
aanhoorde. Buiten de kom van het dorp rust het oog op eene eindeloze zee van gulden
korenvelden en malse weiden in lange lijnen verdeeld door reuzige bomen welke bij de
staatsbossen hoorden. Overal ontwaart men helderrrode daken van hoeven, deinend in
wiegelend golvend groen. Rijkevorsel ligt te midden der barre kempenstreek. De effen
onbewogen vlakte des gronds schetst er de rustige openhartige ziel van het volk zoals de
onbegrensde horizon hunner grote vrijheidszin. De prachtige weelderige velden zijn
onwrikbare getuigen van de noeste vlijt der inwoners, boeren of werklieden, welke sinds
lange eeuwen den onvruchtbare grond drenkten met hun zweet en door onvermoeibaar
zwoegen en wroeten aan dat vroegere heidevak het nodige wisten te ontrukken voor hun
bestaan. Dat was een zware taak waaraan ganse families talrijke jaren van ouder tot kroost
uitputte. Maar het ras dat er zich vestigde was zo hardnekkig als den grond eisend. Waar
vader geboren werd en stierf na gans zijn leven gewijd te hebben aan zijn plekje door zijn
ouders hem overgelaten daar wroet ook zijn zoon welke hetzelfde huis waar eens zijn wieg
stond, een nieuwe bakermat schiep van kloeke telgen, welke op hun beurt het werk voort
zetten.
Hun zware strijd om leven gaf hun een sterke wilskracht en de kleine opbrengst leidde hun
sober op. Terwijl de oude families van vader op zoon met hoef en land overgingen, de
onvervalste diep gewortelde zeden oogste.
Ijzer dromen
Het water wiegt laag in de diepe bedding der rivier, somber zwart weerkaatsen de hemel met
dreigende wolkenvrachten nu d’avond valt. De lange beemden welke … en lang in
onafzichbare watervlakten herschapen waren onder dat eentonig kleed, de prachtige velden en
weiden schenen te verbergen waar slechts een rouwkleed door de oorlog opgedaan … (verder
een tiental regels onleesbaar)
Wat kan een lammeling gedenken welke door eindeloze jaren van bloedverwanten en
vrienden gescheiden, van hen niet ’t minste woordje hoorde. Wat denkt een mens als de
zoekende geest naar de reden vraagt van al ’t gruwelijke dat sinds jaren in de verschrikkelijke
worsteling voortwoedt. Dat het leven niet waard geleefd is! En in den waanzinnige geest
woeden, dwarrelen, branden, wroeten, rijpen zovele verscheidene gedachten, zo tragische
verbeeldingen dat het starend oog in onbegrepen en koude waanzin toont welke mensen …
doen. Hier dat alles door dezelfde deerlijke invloed getemperd is, Waarom? Waarom? Omdat
men niet meer voelt waarom, omdat men langzaam door hetzelfde leven meegevoerd alles
bijna al natuurlijk ziet, omdat de gefolterde geest, onmachtig meegaat. Voor mij is de oorlog
een sombere levende donkerte, waarin rosglimmende spoken in woeste wordteling dooreen
warrelen. Met … door een bloedig druipende sluier gegrond. Weduwen en wezen met bleek
vermagerd gelaat staren wenend op dat beeld en hun verhakkelde rouwkleren schijnen te
veranderen in monsterachtige vleermuizen. O hoe schoon! Hoe lief! Uit het … is een donker
floers van wolk gestegen waarachter de zon zich neer leit, vanwaar ze een gloed van
schitterend goud hemelwaarts straalt. Vurige lijnen pijlen in alle richtingen en … op grote
zacht drijvende wolken, waar zij roos met tintelende gulden borduursel versierd. Hoger op
dienen kleinere vachten somber getint, afgeboord met edelgesteente, weergaloos fonkelend.
Naarmate het daglicht verdwijnt, vermeerdert het westen in pracht. ’t Is al vuur, helle …
zilver, goudstralend. Uit de brede golving der aarde steekt hier en daar de donkere massa van
een hoeve uit, waarvan de kronkelende stijgende rook der schouw aan vredige tafereeltjes
doet denken.
1311
In de verte is het bombardement herbegonnen en daverend huilt men de ellendige tijd, terwijl
men van vrede droomt. Weemoedige stem, ‘k zie weer dat gebogen engelenwezen met lichte
krullende lokken omringd – en de woorden in eenvoudige gewesttaal schetsen weer zo
grijnzend somber – ‘k weet niet waarom doch een herinnering beklemt mijn beozem. ’t Is zo
verschrikkelijk, zo akelig alleen in de nacht. Wat voel ik mij klein en machteloos, zo gans
alleen. ‘t Kropt mijn keel! En iets raadselachtigs diep fluistert en bidt. Moeder! Wat dan sleept
neerslachtigheid tot onwaardige verwijfdheid. Of! ’t Hoofd recht! Een zwakke vrouw alleen,
gefolterd door de zorg van haar twee kinderen. Zij buigt het hoofd niet en verdedigt met
vastberadenheid de tengere wichtjes welke het zware noodlot beloerd.
1 april 1917
Zondag in De panne, enige fleskens wijn geledigd. ‘k Ben ’s namiddags bij den bl. in slaap
gevallen. ‘k Ben alzo den ganse namiddag alleen geweest, de rest van de avond heb ik in de
duinen doorgebracht. Mijn gevoelen is dood. Leentje! Hoe verre reikt uwe macht?! Door de
nevel des dranks… uwe gedachten, mijn hart.
- wordt vervolgd -
Nummer 20 - Verdun
Uit ‘Liederen na den oorlog’ - zangwijze: Ik ben dokter Ijzerdraad - De Duitschers zeggen:
Verdoen
De kroonprins loerde op Verdoen
De oude vesting, sterk en koen
Die zou hij nemen slim en kloek
Hij wachtte naar dien fransen koek
Hij stelde zijn kanonnen daar,
Hij schoot zoo fel, hij schoot zoo zwaar
Dat gans de streek aan ’t davren was
En ieder zei: Het gaat er kras
Ver…doen! Ver…doen! Zei ’t zwaar kanon
Verdoen! Verdoen! Zooveel het kon
Non, non, non, non! Zei ‘t Frans ratelwerk
Dodendans vervaarlijk sterk
Het Duits kanon stond nooit niet stil
De fransman nimmer wijken wil
Potstauzend! Dacht de kroonprins toen,
Wat zijt gij taai, vervloekt Verdoen!
Ik zie dat gij nooit vallen zult
Och! Ik verlies nu mijn geduld
Geen parel aan mijn kroon ik hecht
Het oud Verdoen nooit amen zegt
Een half millioen van beste bloed
Lag voor Verdun; een ware vloed
De kroonprins rolt zijn matten op
1312
Geen lauwerkrans op zijnen kop
Toch had papa zijn zoontje lief
Hij schonk zijn kleinen hartedief
Het eikenblad ‘pour le mérite’
Waar al de duitse bluf in zit
De duitsers waren fier op hun zwaar geschut; zij pochten erop dat de kanonnen zegden:
‘Ver…doen’. De franse rappe ratelkanonnen hebben bij Verdun meesterlijk werk verricht.
Alhoewel de kroonprins Verdun niet ingenomen heeft, kreeg hij toch een eereteeken!!!
Nummer 21 - De keizer en de koning der Belgen
Uit ‘Liederen na den oorlog’
Gebeurd te Vechmael
Een fiere trotse luitenant
Met ijzeren kruis op roden band
Een al-duits van de eerste klas
Een ware vrucht van ’t pruisische ras
Bezag Europa’s oorlogskaart
O, wat vreugde zij hem baart!
Zijn vinger wees op ’t gladde blad
Wat Duitsland reeds gewonnen had
Ziet hier hoe Keizer Willem Twee
Nu reizen kan van zee tot zee
Oostende! Hier vertrekt zijn trein
En rijdt door België tot den Rijn
Dan vliegt hij door het Duitse land
Groet Oostenrijk met vriendenhand
Nog verder op het Oosten aan
Vervolgt hij zijne lange baan
Dan rolt zijn trein op ’t gladde spoort
De Balkanstaten allen door
Tot dat de Zwarte Zee verschijnt
Constantinopel! Wordt geseind
En Albrecht O, die kale vorst
Wat is zijn landje toch vermorst!
Hij hoeft geen trein, hij hoeft geen spoor;
Te voet loopt hij zijn dorpjes door.
Zoo spotte laag die Duitse mof
Die kerel maakte het al te grof
Maar kreeg ook toen een wederwoord
Zooals hij nooit nog had gehoord
Van ’t schoone, lieve Belgenland
Blijft Albrecht slechts een heel klein pand
Waarom toch hebt gij niet geslokt
1313
Het gansche land, dat u zoo lokt?
Dan kon de keizerlijke trein
Ook rijden door het klein terrein
Waar ’t Yzertje zoo blijde vliet
Zie daar en komt uw keizer niet
En blijft van ’t lieve, heilig pand
Aan Albrecht slechts een handvol land
Wij, Belgen, blijven Albrecht trouw
Hij blijft ons Koning ook in rouw
Geboekt wordt hij eens als een held
In goudschrift wordt zijn naam vermeld
Met zwarten inkt wordt hij genoemd
Die slechts op grote reizen roemt
Maar hij, die in d’eerste rangen strijdt
Verdedigend met kloek beleid
Zijn vaderland, slechts die is groot
Uw keizer weegt voor mij geen lood.
Mop – De Toekomst – 2 augustus 1863
Ik heb een heel aardig wijf, zei Marus – Hoe zoo? – Ze zegt regelmatig drie maal per dag de
waarheid. – Drie maal? Dat is veel! – Ja, ’s morgends, als ze wakkers wordt, zegt ze: ‘Och,
Heer! Ik moet opstaan, maar ik heb geen goesting. Na het ontbijt zegt ze: ‘Ah mij! Ik moet
aan’t werk, maar ik heb geen goesting. – En ’s avonds als ze slapen gaat, zegt ze: ‘Daar nu! Ik
ben den heelen dag bezig geweest en heb niets gedaan!’
1314
Nummer 62 Doos Gazette September 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
*
***
Ik hou den voerman voor geleerd
Die wel op smalle wegen keert
(Uit ‘De werkman’ van Pieter Daens)
*
Doos Gazette, een slim schrift des tijds met meer dan 260 lezers…
*
2007 – 750 jaar hoppeteelt te Poperinge!
Beste a bonnee
De septembermaand is de hopmaand in Poperinge en dus werken de Keteniers toe naar hun
eigen ouderwetse Keteniers plukdag in ‘Den Hommelnast’ op Wally’s farm.
Van d’hommelranke tot in de pinte
Schrijf nu alleszins al’ zondag 9 september 2007’ in het groot in jouw agenda. Dan is er
den traditionele Hommelpluk op Wally’s Farm, langs de Abeelse weg. En wie effectief
gekleed als ‘vrimde plokker’ komt, en zijn mand vol plukt! Krijg eten en drinken gratis!!
Zorg dat je erbij bent! Je zal zeker den witten niet krijgen!
En aldaar zal je ook het nieuwe boek van De Keteniers kunnen kopen; het derde deel van
De Kroniek van de Poperingse Hoppeteelt’ nu van 1869 tot 1885. Een boek dat
nog beter geworden is dan de eerste twee delen.
En het boek De Hommelpluk een mengelwerk uit het Nieuwsblad van Yperen en van
het arrondissement 1810 – 1911 zal er ook nog te koop zijn!
Dat samen met een tentoonstelling van oude prenten en foto’s en het nodige vocht. Kom langs
en snuif de sfeer van de oude pluk op.
En Filmopnames
Maar alvorens het zo ver is, wordt er op maandag 3 september, dag dat de scholen terug
beginnen, een reportage rond de hop onder andere opgenomen in ‘Den Hommelnast’ die op
verschillende regionale zender zal te zien zijn. We zoeken dan ook nog enkele vreemde
plukkers die zich op die maandag vrij kunnen maken en bij Wally komen plukken. Wees
maar zeker, het zal er plezant zijn!
Ben je geïnteresseerd om in deze reportage te figureren, neem dan contact met mij op via
email of bel effen
Vraag En we vroegen ons ook nu het volgende af:
Eén van de traditionele hoeken van Poperinge kreeg als naam de ‘schoudemonthoek’ .
1315
Is er misschien toevallig iemand onder de lezers die een plausibele uitleg voor dit woord
heeft? Wat is een ‘schoudemont’ en hoe kan een stuk Poperinge aan die naam geraakt zijn?
En nog een vraagje
De Hopboer Zoals het een echte onderzoeksvereniging betaamt, zijn we momenteel bezig om onze
documentatiemap wat systematische uit te werken. En het project dat we nu gestart zijn is het
‘digitaliseren’ van het tijdschrift ‘De Hopboer’. Dit tijdschrift is in twee perioden verschenen. Enerzijds is er E.H. Alfons Dejaegher die
samen met Hector Miserez dit tijdschrift begonnen in december 1904 met een proefnummer.
Het liep tot tegen de eerste wereldoorlog om daarna weer op te duiken, waarbij het een
belangrijke rol spelen bij het doorgeven van de nodige informatie voor de hopboeren inzake
de oorlogsschade. Tot hoelang het dan gelopen heeft, is niet echt duidelijk maar
waarschijnlijk tot in 1938.
Een derde periode startte in 1954 en deze duurde waarschijnlijk 5 jaar, tot in 1959.
We hebben momenteel dankzij het noeste werk van Chris Beel de jaargangen 1905 tot en
met 1912 volledig in gescand.
We hebben dus nog het jaar 1913 en 1914 tekort.
Verder hebben we oog op de volgende nummers van de tweede reeks en zullen deze eerlang
kunnen verwerkt worden:
1924: nr. 5 & 6 – 1925: nr. 4 - 1926 - 1926: nr. 1 & 2 & 3 & 4 & 6 – 1927: nr. 1 & 2 & 3 & 4
– 1928: nr. 1 & 2 & 3 & 4 – 1929: nr. 1 & 2 & 3 & 4 & 6
1930: nr. 1 & 5 – 1931: nr. 2.
Van de derde reeks hebben we momenteel verwerkt:
1954: nr. 4 – 1955: nr. 1 & 4 – 1957: nr. 1 & 4 – 1958: nr. 4 – 1959: nr. 3 & 4.
Moest het nu zijn dat u toevallig nog een ander nummer liggen hebt, dan zijn we natuurlijk
geïnteresseerd om onze verzameling verder uit te kunnen breiden. Het ware prachtig moesten
we ooit de volledige reeks kunnen terug samenstellen.
Een prachtige site Een site die zeker aanbevelingswaardig is voor alle stamboomfanaten krijg je wanneer je in
Google ‘ clabau.net ’ intypt. Dan krijg je een prachtige site in drie talen over de familie
Clabau met als webmaster Dick Clabau. Echt de moeite waard!
De moppen in deze ‘gazette’ komen uit de jaargang van Reinaert de Vos – 1865.
Daar had die rubriek als titel: Ditjes en datjes en allerlei praetjes.
Waarom is een letterkundige gelijk een doctor, een voddenraper en een baanstrooper?
Omdat zij alle vier van vallen leven. De letterkundige van invallen, de doctor van toevallen,
de voddenraper van afvallen en de baanstrooper van aanvallen.
-
1316
Paul Van Biervliet
In onze reeks streekschrijvers is deze maal Paul Van Biervliet aan de beurt.
Niet dat ik over hem veel weet. Paul is in Gits geboren in 1891 en is er ook gestorven in 1972.
hij was er lange tijd gemeentesecretaris. In 1913 - werd aldaar samen met de gemeenten
Hooglede, Staden en Beveren, mede door Paul en Edward Vermeulen een Davidsfonds
afdeling gesticht
En het is Warden Oom ofwel Edward Vermeulen die het voorwoord schreef voor een
dichtbundel van Paul Van Biervliet . Dit voorwoord is geschreven te Hooglede op de 18de
oktober 1912. Dus mogen we aannemen dat het een jonge Paul Van Biervliet is – 21 jaar -
die dit werk geschreven heeft. De bundel kreeg de titel me van ‘Landeleven’ en werd
uitgegeven op de 15de
december 1912 bij Joz. Houdmont – Carbonez te Brugge.
En uit dit bundelke haal ik hier twee gedichtjes die bij de late zomer passen.
IN ’T BLOOTE
’t Zomert en de blakke weiden
Liggen weder groen en vers
En de peerden en de koeien
Staan tot aan hun balg in’t gers.
Door de verre meersen staat er
Hier en daar ’n windbeschut
En de schaarse boerenhoven
Staan lijk uit ’n zak geschud.
Op den ‘Blankaard’ drijft ’n schuite
Met ’n koeier en ’n heer
En de roeiespaan lijk lepels
Smijten ’t water weg en weer.
In deze eendelijke vlakten
Lopen zotte meeuwen rond
En ze halen met hun nekken
Vette wormen uit den grond.
E‘n ’t vent die door de meersen
Slentert, ziet ’n reigersvlucht
Heft ’n roer omhoog en schiet’n
hope gaten in de lucht.
MARKTDAG
’t Gele marktrijtuig, van verre
Rolt al kleut’rend langs de baan
Op den bok zit de oude boever
Met zijn zijden klaksken aan
Volgekorfde botermanden
1317
Meet ’n witten handdoek op,
Staan van boven op de wagen
Bij den boever zijnen kop.
Op de volbedoomde ruitjes
Drijft er nu en dan ’n hand
En nieuwsgierige ogen loeren
Naar de vruchten op het land.
’t Marktgestreksken loop al krakend,
Langs de brede statiestraat
Tot het voor ‘de Trutselaere’
Uit gewoonte, stille staat.
De afgetjoolde grijze merriën
Ruif’len gans hun belg in damp,
Uit de herberg komt de weerd reeds
Met ’n druppel ‘Bonekamp’.
Ditjes en datjes en allerlei praetjes – 1865
Zeg een kleine, waarom zegt gij in uwen Vader Ons, geef ons heden ons dagelijksch brood –
en niet ons wekelijksch of maandelijksch?
Omdat het anders zou beschimmelen, meester.
De kom in Poperinge
Zeker voor de mensen die aan de wandeling van VELT meededen, is ‘de Kom’ op het einde
van de Komstraat en langs de Switch Road, waar ook ooit Lapar woonde, nu een bekende
plaats. En toevallig vonden we in de ‘Poperingenaar’ van zondag de 23ste
april 1922, het
onderstaande bericht:
Eigenaardig ongeval – Aan de ‘Switch Road’ bij de ‘Kom’ werden tijdens den oorlog twee
bruggen nevens een gelegd met een afstand ertusschen van ongeveer 70 centirmeters.
Een deel der leuning der bruggen is nu vernield.
Zondag avond, rond 8 ure, kwam Maurice Vanhaste met zijne vrouw en nog 4 personen per
rijtuig van Vlamertinghe aldaar huiswaarts. Toen het peerd een paar stappen op de brug
gedaan had, schrok het en sprong zijling. Het kwam met de voorpooten terecht juist in de
opening tusschen de twee bruggen en viel er met den kop en het voorgedeelte door. Het
achterste van het dier, breeder zijnde, kon door de opening niet en het bleef daar hangen, kop
en voorgedeelte onder de brug, het achterste genepen tusschen de twee bruggen.
Met hulp van gebuurs gerocht men er toe het peerd vooruit te steken naar een plaats een
weinig breeder, dan kon men al onder het peerd met de achterpooten op zijde wringen en het
zoo in het water doen vallen. Het dier, afgemat bleef beeegloos in het water liggen.
De beek is daar heel diep en de kwestie was nu het peerd in ’t droog te krijgen.
Het werd vastgebonden en een heel eind verder gesleept tot eene plaats beter geschikt. Reepen
werden eronder gelegd en met 25 samen werd het uitgetrokken, of liever, toen het bijna boven
was, schoof de reep van onder zijn achterste en ‘t viel weer ’t water in. Nu werden de
koorden beter vastgelegd en de zaak eindigde ten beste. Na een beetje rust kon het dier
huiswaarts trekken.
1318
Kon de gemeenteoverheid die opening toedoen, de leuningen herstellen en misschien daar een
paar lichten plaatsen, ’t ware een nuttig werk.
Ditjes en datjes en allerlei praetjes – 1865
Lodewijk XI, koning van Frankrijk, vroeg eens aan zijnen keukenjongen: ‘Hoeveel loon trekt
gij? – Kost en kleding, zei de knaap – Anders niets? – Hebt gij dan meer ? – vroeg de
keukenjongen.
Hoe kult men Frederik ?
Nu de verkiezingen hier reeds een tijdje achter de rug zijn en de gemoederen ondertussen
bedaard, kunnen we met gerust gemoed eens wat ‘oude’ propaganda het daglicht weer laten
zien.
Op de 9de
juli 1863 waren er immers ook verkiezingen.
In het arrondissement Ieper kwamen voor de liberalen Alphonse Vandenpeereboom,
toenmalig minister van binnenlandse zaken Leon De Florizoone en Désiré Vanden Bogaerde
op.
Voor de klerikalen waren de kandidaten: Karel Van Renynghe, August Sartel en Gustaaf
Duparc op.
Uit ‘Schetsen uit het leven van Eerw. Heer Van Haecke’ – met mijn dank aan Kamiel
Nyssen - waaruit we vorige maand ook al een aantal anekdotes overnamen, leren we het
volgende:
Van Oostende werd Van Haecke voor de tweede keer naar Poperinghe gezonden, om aldaar
in’t college professor te zijn. Dit gebeurde in de maand Mei 1862.
Hij kwam daar juist van pas. Te Poperinghe was er een liberaal die overal wilde baas zijn en
de stad in rep en roer stelde. Toen M. Van Haecke daar toekwam was hij gauw van alles op de
hoogte, en aanstonds wierd er besloten dat hij zijne pen ter verdediging der waarheid zou
stellen.
Zoals een aandachtige lezer al zal opmerken ligt er meer dan een jaar tussen mei 1862 en de
komst van Van Haecke naar Poperinge en zijn betrokkenheid bij de politiek alhier in de
streek. Maar we lezen verder:
Er werd dus gesproken van een gazetje op te stellen en niemand zou daar beer in gelukken
dan M. Van Haecke. Deze hield er niet aan en zocht het af te klappen maar er was geen doen
aan, willen of niet, hij moest een gazetje schrijven, en men sloot hem op zijne kamer, tot dat
het af was. Het gazetje kwam dan uit, het droeg voor titel ‘Hier kult men Frederik’ en het
werd ’s nachts overal onder de deuren gestoken.
’s Anderendaags ’s morgens, geheel Poperinghe stond over einde, men stond op straat te
klappen, er was van anders geen spraak dan van ‘Hier kult men Frederik’.
We gingen op zoek in de oude kranten van het ‘Geheugen van Ieper’ en effectief we vonden
een artikel in de ‘L’Opinion’ van de 21ste
juni 1863. L’ Opinion is normaal gezien een
Franstalige katholieke krant, maar dit stuk is in het Nederlands gesteld en heeft als titel:
‘Hoe kult men Frederik’ in plaats van ‘hier’ kult men Frederik.
Het geheugen van onze boekschrijver was dus niet meer geheel accuraat, maar we mogen wel
aannemen dat het stuk uit de krant van de hand van Van Haecke is. En de toon, de stijl en de
inhoud is hevig!
1319
Hoe kult men Frederik?
Aen de kiezers van het arrondissement Yper.
Kiezers, op 9 juny aenstaende moet gy eenen keus doen waer het welvaren afhangt van uw
vaderland.
Laet u dus in slaep niet wiegen door de ministerieele jaknikkers, die u willen in den zak
draeijen met plompe leugens, met kinderbeloftes of met u hunne papvuisten te toonen om u te
bedriegen, zoo gy niet danst gelyk zy schuifelen.
Overweegt zelve uw eigen belangen als grondeigenaers, als ouders van christelyke
huisgezinnen, als kahtolyke Belgen, noch stemt niet met liberael gezinde godloozen, want
alzoo zoudt gy voor uw deel medewerken aen de vyandelyke pogingen die men aenlegt tegen
de kerk en het vaderland.
Immers, met wie gy stemt, doet gy mede, en met wie gy verkeert, wordt gy vereerd. Wel nu,
wie zyn die mannen die zonder den naem van liberalen uwe kiezersstem en ter zelfder tyde
uwe consciëntie willen uitkoopen ten dienste hunner godloosheid?
Sedert dat de kerke, kerke is, draegt zy den onveranderlyken naem van katholyke kerke, en
sedert die 1800 jaer dat zy, niettegenstaende hare vyanden, regte staet, heeft zy deze wel 1800
mael hunne kazakken zien keeren en altyd nieuwe namen dragen, om volgens de
tydsomstandigheden de onnozelaers beter te bedriegen.
Maer luistert! Het masker af, wie zyn die mannen?
De tegenwoordige vyanden der kerk heeten Liberaelen in Belgenland? Garibadiens in Italie,
vrymetselaers of franc maçons in geheel Europa. Over honderd jaer met het hoofdverken
Voltaire, noemde ze men filosofen. Over twee honderd jaer van hier droegen zy in Nederland
den naem van Geuzen en Beeldstormers. In de middeleeuwen kenmerkt ze de geschiedenis
onder den naem van Protestanten en eindelyk van in de vroegste eeuwen der kerk droegen zy
den naem van Ketters.
Alle die namen zyn maer voornamen en lapnamen van die mannen; doch wilt gy hunnen
echten familie naem weten? Godloozen, dit is hun naem? Daer is hun boom van familie en
dien boom kent men aen zyne vruchten, vruchten van godloosheid, van kerkonteering, van
eerloosheid, van laster en leugentael, van beurssnydery, gelyk nu onlangs te Leuven, vruchten
die een vergiftigd zaed voortbrengen om onze kinders te vergeven, onze katholyke en
nationale vryheden dood te helpen, vruchten voor den slavenhand, vruchten voor de hel!
Het masker af! Wie zyn die valschaerds die wetende hoe wy houden aen onze katholyken
godsdienst, den godsdienst onzer voorvader, gebaren dat zy hem willen verstaen, daer zy
ondertusschen alles doen om hem te krenken, met godlooze representanten naer Brussel te
zenden, die daer eerloze wetten helpen maken en alzoo allengskens den godsdienst onzer
vaders in het slyk versmachten. Wie zyn zy? Het zyn de liberalen.
Bedriegers zyn zy dus, die met hunnen zeempen durven schryven dat sedert dat de liberalen
meester zyn, de kerke gaen leed gedaen is! Of peizen zy misschien dat wy geen getuige staen
van die looze draeijen en bedrigelycke redens waermede zy hunnen onregte wetten geven? Zy
sluiten de kerken niet, zeggen zy. Ik geloof het wel, maer zyn zy reeds geen meester op het
kerkhof? Sedert hunnen jodenwet op het kerkhof, is het kerkhof nog een kerkhof? Neen, maer
het is een stadhuishof, een geuzenhof, een jodenhof, een hondenhof, waer op de liberale
godloozen meester spelen, om de gewyde aerde te onteeren en te ontwyden, telkens dat het
hun belieft er een godvergeten zwyn te doen delven, te midden der katholyke graven onzer
godvreezende ouders, en onder het lommer van het kruis, dat er ook alligt te veel zal staen!
Valschaerds en bedriegers zyn de liberalen die het volk wys maken dat zy tegen den
godsdienst niet zyn, noch tegen de priesters, daer hunne gazetten dagelyks vol staen met uit
1320
hunnen duim gezogen geschiedenissen, waerin onze priesters afgeschilderd staen, zwart van
ondeugd, alzoo ondeugende als of zy lesse kregen van de liberalen zelve.
Valsche judassen zyn die liberale ambtenaers die zwatelen dat zy tegen den godsdienst niet
zyn, daer zy nogthans de testamenten doe nbreken die ten voordeele van de kerken en
godsdienstige gestichten gemaekt zyn, zeggende met Judas, ware dat niet beter voor de
armen?
Valschaerds en schynheiligen zyn de liberale kwakzalvers, die vragen of zy tegen kerk en
kloosters en priesters zyn, terwyl zy de Broeders van Nemmapes levendig braden, en de ruiten
inwerpen der vreedzame kloosters die hun geen kwaed konnen doen.
Valschaerds en laffe papherten zyn de liberalen die vragen of onze katholyke diensten
gehinderd of beledigd zyn geweest en die, gelyk te Gent, de processie schandelyk stooren en
onteeren op de noogenblik toen de bisschop voor hen passeert, het H. Sakrament dragende.
Valschaerds en volksbedriegers zyn die liberalen die gebaren milde te zyn in hunne subsidien
om kerken en pastoryen te herbouwen, daer zy zich zelven vooren uit zegneen, en dan uit
hunnen zak halen eenige stuivers, van het gestolen geld van kerken en kloosters dat zy
ingeslokt hebben, men weet wel wanneer!
Valschaerds en schunheiligen zyn die liberalen diedurven zeggen dat zy den priester gerust
laten in zyne kerk en intusschen zy maken den goddelyken dienst belachelyk, zy trekken de
sermoonen door het midder, zy spotten met de herderlyke brieven des bisschops, zy halengeld
op voor Garibaldi en de kerkstormers van Italie, zy lasteren den Sint Pieters penning, die tot
onderstand dient van onzen algemeenen Vader den paus der katholyke kerk, zy geven uit
voor afpersing en bedrog de aelmoesen die de katholyken naer China zenden en in de
ongeloovige landen tot voortplanting van het katholyk geloof, waerin zy opgebragt zyn en dat
zy door hunne woorden en werken dagelyks verloochenen, ja waervan een van hen, met naem
Bara, in de Kamers zegde, over 14 dagen: Viel de katholyke godsdienst in en grond, dat zagen
wy geirne!
Valschaerds en godlooze leugenaers zyn de liberalen die gebaren kinders der kerke te zyn,
daer zy de kerkewetten openlyk overtreden en den dag hunner vergadering, wanneer zy hunne
schynheilige omzendbrieven opstellen om de kiezers te bedriegen, vleesch eten gelyk de
beenhouwershonden, niet tegenstaende den vastendag!
Valschaerds en stoute muilen zyn de liberalen die durven de stem verheffen tegen de
zogezeide rykdommen der geestelykheid, terwyl zy zeer wel weten dat de arme lieden naer
hen niet komen om onderstand, omdat zy daer gemeenlyk buiten vliegen, maer naer den
priester, die nauwelyks genoeg heeft om zyne kerke, zyne arme parochianen en de werken
van liefdadigheid te ondersteunen.
Lavaerds zyn de liberalen, die over veertien dagen de beurzesnyders wet gestemd hebben,
waerdoor zy de katholyke fondatien van over ouds in hun zak steken, tegen wil en dank van
het katholyke Belgenland, daer zy geen andere reden heben om zulks te doen dan: Duivels
zak is nooit vol!
Eerlooze bedriegers zyn de liberalen die zeggen dat al wat treffelyk man is, zich onder hen
bevindt, maer toen er een is in de familie die niet meer wil deugen, steekt gy zich geen
liberael?
Ondankbare melkmuilen zyn de liberalen die hunnen stand verpligt zyn aen de katholyke
ambetnaers, ja, aen pastoors zelve, die van katholyke ouders gebragt zyn in den staet waer zy
gekomen zyn, waer familie kristelyk is, en die nu uit eerzugt en dorst naer eene plaets
waertoe zy onbekwaem zyn, de dankberheid vergeten en hunne medeborgers trachten te
bedriegen, om te Brussel te geraken en mede te stemmen met de godlooze kakzwyns die
roepen: geen kerke meer, noch godsdienst!
En men zou zulke mannen gelooven en voor hen kiezen?
En wie zyn nu de katholyken?
1321
Katholyk zyn zy die willen leven en sterven in de Godsdienst hunner vaders; die willen dat
hun vaderland en hun katholyk geloof onaengerand blyven van het eervergeten gespuis der
godlooze liberalen.
Katholyken zyn menschen gelyk onze ouders waren, die begeeren dat onze kinders kristelyk
opgebragt worden, verre van de protestane scholen, te Brussel en elders gesticht met de
testamenten en geldsommen der liberalen.
Katholyken zyn Belgen die als Burggraaf Duprez van Vlamertinghe, hun gemak en hunne
ruste slagtofferen om de belangen van ons katholyk vaderland voor te staen.
Katholyken zyn mannen die gelyk Sartel van Yper, bereid zyn vaerwel te zeggen aen hunne
eerlyke bediening om met de andere ware Belgen te spreken en te stemmen voor het geluk des
lands.
Katholyken zyn Vlamingen van den aerd van M. Van Renynghe, burgemeester te Poperinghe,
die niet aerzelen lange jaren hun werk te maken van de belangen van hun arrondissement,
zonder eigenbaet of eerzucht.
Met een woord, de katholyke kandidaten zyn vrye burgers die zich stellen boven de beloften
en de dreigementen van het knikkers ministerie, en boven de vuilemuilery en den herbergklap
van kleine opschoten van Notarissen die zich beter zouden bemoeijen met hunne koopdagen,
hunnen hommel en hunne solferpriemtjes dan van in hun vlaskop te steken dat zy voor het
geluk van het vaderland geschapen zyn.
Kiezers! Wilt dan uwe handen niet vuil maken met mede te werken aen de langzame moord
van kerk en vaderland! Wilt niet stemmen met noch voor deszelfs vyanden, hoe schoon zy
zich onder hunne doorluchtige schaepsvellen trachtten te verbergen! Geeft uwe stemme niet
aen eerlooze volksbedriegers, maer wel aen deze die durven zeggen: Ik ben Belgenland
genegen, het katholyke Belgenland, en ik zal die godlooze wetten verwerpen die den
godsdienst ondermynen en de vryheid der katholyk Belgen een doodsteek geven!
Welnu die onafhankelyke kandidaten, die maer willen afhangen van hun katholyk vaderland,
die kandidaten voor de welke uwe kristene ouders zouden gestemd hebben, die kandidaten die
gy nooit zult zien het slyk werpen naer uwe Moeder de katholyke kerk, het zyn de katholyke
kandidaaten, namentlyk ons arrondissement van Yper, de heeren;
Burggraaf Duparc, grondeigenaer te Vlamertinghe;
Vanrenynghe, burgmeester van Poperinghe: uittredend lid;
Sartel, regter te Yper.
Haegheberg die de anekdotes over Van Haecke verzamelde, schrijft verder:
Men wist algauw wie Frederik was, wat meer is, Frederik schoot in eene fransche colère en,
daar er geen naam van drukker op het gazetje stond, zou hij het parket verwittigen.
Met ‘Frederik’ wordt dus hier heel waarschijnlijk de notaris bedoeld die zich maar met zijn
‘koopdagen, hommel en zijn solferpriemtjes’ moet bezighouden. De enige persoon die
hiervoor in aanmerking komt is de notaris Gregoire of Gregorius Boucquey en deze was de
zoon van Benedictus of Benoit Boucquey en van Amelia Waels. De ouders woonden in de
boerderij die nu bewoond wordt door Albert Decrock op het einde van de Casselstraat, net
voor de brouwerij het Zwynland, recht. Gregoire was de oudste zoon en geboren te
Poperinge op de 16de
oktober 1837 en een ‘echte’ liberaal. Gregorius Boucquey kwam echter
niet op met die verkiezingen.
En nu terug naar onze anekdote.
1322
Dit gerucht kwam aan de oren van de heer principaal en onnodig te zeggen of hij ermee
verlegen was. Hij hoorde zeggen dat men het op Van Haecke gemunt had. In allerhaast ging
hij naar dezes kamer en vertelde hem al wat er in de stad gezegd wierd.
- Indien het parket moest afkomen, vroeg M. Van Haecke hem, wat zoudt gij zeggen?
- Oh! Antwoordde Van Haecke, voor ’t geen mij aangaat, gij zult dat effeaan weten.
Seffens verbrandde Van Haecke al de nummers die hem nog overbleven en maakte alles van
kant dat hem had kunnen verraden. Doch het parket kwam niet en de vlaag was over.
Hij zou wel zijnen toer hebben, al is het dat hij het noch niet wist!
Poperinge viel onder het 2de
kiesbureel. De liberale kandidaten hadden hier samen 192 + 170
+ 159 stemmen of een totaal van 521 stemmen. De klerikale kandidaten haalden samen 250
+ 207 + 199 stemmen of een totaal van 656 stemmen. We hadden een overwinning voor de
katholieken.
Op de 12de
juli verscheen in de katholieke krant L’Opinion de tekst van ‘Hoe kult men
Frederik?’ in het Frans.
Een reisje naar Engeland.
Twee maanden later, ging M. Van Haecke op reis naar Engeland, met twee andere Heren
Professors.
M. Van Haecke, droeg een katoene costuimtje met rode striepen, iets van 35 fr. toen het
nieuw was kon het er nog al door, maar, eens nat en dan gedroogd, ’t was wat anders.
Daar zij geheel Londen wilden bezoeken, waren zij geheel de dag op trot. Zekeren dag zaten
zij boven op de ‘impérale’ van de tram, toen eene schrikkelijke donderslag losberste. Geen
één van de drie had een regenscherm en ’t duurde geen vijf minuten of ze waren zijpende nat.
M. Van Haecke was lelijk gepateeld, zijn hemde plakte aan zijn lijf en hij zag er uit gelijk een
afgelekten boterham.
De vlaag duurde niet lang, ’t is waar, en de zon kwam er nog algauw weer door, doch geheel
zijn costuimpje was naar de knoppen, de rode striepen waren uiteengelopen en afgegaan en
hoe meer het opdroogde hoe meer het inkromp, zodanig dat hij zijne ondervest onmogelijk
nog over zijn broek kon krijgen. ‘Ik zag eruit, zei hij later, als de pakskensdrager van mijne
twee gezellen.’
Van de tram afstappende gingen zij in een concert binnen, waar er veel, bijzonder veel
vreemd volk zat. Dit hotel was met gaanderijen rondom, en van daar kon men gemakkelijk
zien wie er in het midden zat.
Nauwelijks hadden zij plaats genomen en zo wat rond gekeken of ‘kijkt en keer daar, ‘ zei
Van Haecke, wier er ginder zit!’
Ze keken en wie zagen zij? Het liberaal heerken van Poperinghe op wien M. Van Haecke het
gemunt had.
- Toe, toe, zegde een van die heren, laat ons hier weggaan, want moesten wij herkend
worden ’t zou wat zijn dat men ons in een café – concert zou gezien hebben.
- Tut, tut, tut, zei Van Haecke, loopt daar al niet achter.
En terwijl zij daar wat zaten te rusten, te dogen en te luisteen, nam Van Haecke op eens een
stuksken papier uit zijnen zak en schreef er algauw enige woorden op? Het blaadje
toeplooiende, riep hij een ‘garçon’ en vroeg hem of hij ginder beneden dien heer zag zitten.
- ja, antwoordde hij.
- Welnu, ziehierr een briefken, draag hem dat. Doch om niet te missen, als ge beneden
komt, gaat eerst achter hem staan en wijs hem met uwen vinger. Als ik ja knik geef
hem dan dit briefken af. Hier is twee schellingen voor uwe moeite.
1323
De ‘garçon’ ging naar beneden, kwam bij den heer en gaf hem het briefken af. Ondertussen
was Van Haecke met zijne gezellen opgestaan en een einde verder gegaan, loerende, achter
een kolom, om het effect van zijn briefken te zien.
Toen de heer het briefken opengetrokken had, sprong hij wel een voet hoog. Wat! Men zou
hem achtervolgen tot in Engeland toe! En de ‘Garçon’ terugroepende, vroeg hij van wie dit
kwam? De ‘garçon’ wees naar bovengemelde gaanderij waar zij gezeten hadden, doch hij had
schoon te zoeken, weg waren zij.
Wat had nu M. Van Haecke op dat briefke geschreven?
Anders niet tenzij ‘Hoe kult men Frederik?’
En inderdaad nooit was hij meer gekuld geweest dan die keer.
Ditjes en datjes en allerlei praetjes – 1865
De kleine Immense was den onlangs overleden schilder Wiertz eens gaan bezoeken, terwijl
deze bezig was met te schilderen. Het manneken babbelde, babbelde, babbelde! Wierz
schilderde maar altijd voort, zonder een woord te zeggen. – Ik verveel u misschien? Vroeg het
pagadderken. – Toch niet, antwoordde de kunstenaar, ik luister niet naar U.
HOP, HOP, HOP bij de familie TOP – Deel 4 – door Paul Top
Voor de hop: geen vuiltje te veel….
Men zou zich afvragen of de hopziekten ook aan de moderne tijden (met het opdrijven en
verdelen van de hop) te wijten zijn.
Voor de oorlog waren er immers geen ziekten bekend. Wel waren er de insecten waar men
ook al de handen mee vol had: ‘Beisen dan de boeren an’t kerremessen zien, it fernient nulder
hommel ollemoale op’, zo werd gezegd, terwijl de boeren op Poperinge Ommegang geesten,
wordt hun hop door de bladluizen helemaal opgegeten…
Het waren evenwel de (aard-) vlooien die het meeste last en bijkomende werk bezorgden. De
vlooien begonnen onderaan de rank alle bladeren op te souperen; gaatjes als speldenprikken,
doch steeds verder tot alleen de kale nerven overbleven. Geraakten ze tot bij de hopbellen,
dan werden ook die helemaal doorprikt. Om die plaag tegen te gaan, werden de onderste
aangetaste bladeren werden de onderste aangetaste bladeren en ‘scheeranken’ afgetrokken en
kreeg de plant wat meer meststof zo dat er nieuwe bladergroei kwam.
De nieuwe bladgroei was echter ook het meest geliefde van de bladluizen. Me de insecten
geraakte men ook snel in de problemen. Er werd allerlei geprobeerd doch steeds met pover
resultaat. Behalve bij… Benoot Vandroemme, die het al met zeepsop en met tabaksap had
geprobeerd en ze vervolgens met een radicaal middel had aangepakt: zwijnengier. Hij had
daartoe op een smalle ‘hommelkarre’ een paar ‘zwijnenbakken’ (voederbakken van ongeveer
40 cm breed en een drietal meter lang, uit hout gemaakt) gemonteerd waarin dan de
zwijnengier werd gegoten. Dan werden de ranken bovenaan losgesneden, in hun lengte in de
zwijnenbak gedropt en in de aal gedrenkt en terug opgehangen… toen zal er wel een geurtje
aan geweest zijn, doch de meningen en de pretjes konden hem weinig schelen; hij was
praktisch de enige die dat jaar hop te koop had, en dat geld stonk niet!
In 1933 was het de rode spin die lelijk huis hield, doch toen waren, mede door de opkomende
ziektes, de bestrijdingsmiddelen en methodes al hun kinderschoenen ontgroeid en wie bij de
pinken was, kon toch het allerergste voorkomen.
De ‘witten’ ! Het zal er gaan stuiven!
1324
Tegen de echte meeldauw (de witziekte, de ‘witten’) werd zwavel of ‘sulfer’ gebruikt. Geheel
in het begin werd die op erg primitieve wijze aangepakt door het verstuiven van de
sulferbloem met behulp van een op een kar gemonteerde windmolen. Nadien kwamen de
sulfermolens, op gang gebracht door het voortgetrokken worden door het paard
(paardentractie). Deze machines hadden twee blazers, elk op een rij gericht.
Het was een nogal omslachtige karwei; vooreest had men een dag zonnig weer nodig om die
sulferbloem in de zon tot het uiterste te laten drogen; het moest er immers gaan ‘stuiven’. ’s
Avonds werd dat lichte poeder, zeg maar stof, netjes afgedekt en ’s anderendaags in de zeer
vroege morgen werd de karwei aangevat. Om er tijdig mee gedaan te krijgen (terwijl de
hopranken nog bedauwd waren en het sulferstof er kon aankleven) en omdat de molen goed
zou functioneren had men in het hopveld eigenlijk twee paarden nodig. Het werkje moest in
galop gebeuren en na een paar ronden was het paard behoorlijk afgejakkerd zodat het moest
worden afgelost om terug op adem te komen. Daar die molens op ‘ijzeren beslag’ (de wielen
waren brede ijzeren banden) liepen, konden die in de ‘ zomers mulle grond diep wegzakken.
De behandeling met zwavel was wel tamelijk doeltreffend. De sulfermolens werden te Proven
in coöperatief verband aangekocht. Zo waren er twee als gemeenschappelijk bezit ter
beschikking, nou ja, beschikking, als iedereen terzelfder tijd de karwei wou klaren, waren er
wel af te toe haken en ogen in dat coöperatief systeem. De ‘valse meeldauw’, de Peronospora
werd op de streek in 1927 door Louis Petyt, broer van Cyriel, hophandelaar uit Abele als iets
nieuws getoond aan de hopplanters. Hij had de eerste aangetaste hopplanten bij. In 1932
richtte de Peronospora in de hopteelt fatale verwoestingen aan.
Pissen met tabakssap tot vernevelen met echt vergif
In de strijd tegen de insecten was men ook niet bij de ‘vlooien’ gaan zitten. Van een gewone
handspuit, zoiets dat werkt als het systeem van een fietspomp, met een voorraad sproeistof in
de ‘stande’ op de kruiwagen, kwam men tot de gewone spuit met handbediening die via een
handpomp wat druk kon geven op 1 à 2 spuiten.
Daartoe werd de laadbak van de driewielkar vervangen door een karteel, een ex groot wijnvat
(inhoud 6 tonnen vloeistof) waaruit met gummislangen met een handpomp de sproeistof werd
gepompt en onder druk door de spuien gestuwd.
De betere sproeimachines kwamen er onder meer op aandringen van vader Marcel Top die in
1924 een prototype zag gemaakt worden bij Henri Deroo, zoon van Benoit, echte Provenaars.
Ze hadden er een paardenspuit van gemaakt, een sproeimachine, een echte ‘speute’ die, naar
het model (en eigenlijk een beetje afgekeken) van de sulfermolen, met paardentractie werkte
door het in toepassing brengen van een kromme as. De tweede die geconstrueerd werd was
voor Amand Top en de derde voor de toen pas gehuwde Prosper Top.
Kapelaan Dejaegher – voorstander zoals steeds – promootte toen deze vooruitgang met
lichtbeelden en er werden heel wat machines aangeschaft. Tussendoor werden allerlei
verbeteringen aangebracht; de ene spuit kreeg een terugslagklep, er werd een drukpomp en
een tweede spuit gemonteerd; enzovoort.
In het Poperingse Hopmuseum kan men nog iets wijzer worden dienaangaande. Met de
bamboespuiten kon men opzij en tamelijk hoog spuiten, doch de druk was allesbehalve
regelmatig en ook de wind kon zich alten gelden. De top van de rank werd gewoon
‘besproeid’ wat de hopvoeren, die zich een betere machine hadden aangeschaft, naar hun
collega’s vol medelijden met hun ‘pissertjes’ deden schudhoofden.
Om een maximum rendement uit die ‘peerdespeute’ te halen had men bovendien een
verstandig paard en een goede boever nodig. Het kwam zelfs zo ver dat sommige boeren
beroep deden op dit soort ‘specialisten cartons met paard’ omdat ze met eigen machine en
1325
mensen teveel tegenslag riskeerden. De boever moest marcheren met gespannen kordeel (zeel,
touw) en een wat losse grammette (kin kettingkje van het paard) zodat hij het paars steeds in
toom kon houden, vooral wanneer men aan het einde van een rij hop gekomen was en het
paard automatisch de neiging had wat sneller door te stappen. Door dit laatste ontstond een
overdruk die de gummislangen kapot deed springen met alle narigheid van dien.
Een grote stap vooruit was de kleine verbetering die Deroo aanbracht: hij monteerde vlak
voor de spuit een klein kraantje met een pinentje in de spuitopening. Mits het kraantje een
paar keer te draaien werd de sproeier volledig ontsopt. Voordien was die om de haverklap
verstopt wanneer er bijvoorbeeld met tabakssap gespoten werd. Dan moest die losgedraaid
worden, gereinigd met een naald, prutswerk en tijdverlies. Nu ging dat allemaal in ee n’kraan’
omdraai.
De eerste motorspuit werd bij ons in 1933 gekocht. Een jaar om niet te vergeten, zegt Roger
Top, ‘Ik moest toen naar het konsul!’ Het was wel de eerste op de streek, samen met die van
Georges Dejonghe (Watou). Er mocht een reis gemaakt worden naar Duitsland en naar
Tjecho-Slowakije, en op de terugtocht werden er twee machines gekocht, aan 5.500 fr het
stuk! De ene was voor Marcel Top en de andere ging naar Georges Dejonghe uit Watou.
Verdomd goede machientjes , die ‘Holder’ Wurtemburg Metzinger van 5 ½ PK. Kort daarop
volgden er nog twee die gekocht werden door de Far West en de Debaenes uit St. Jan ter
Biezen.
Dan pas is Allaeys begonnen ook sproeimachines te maken. Let wel, ze werden nog altijd
getrokken door het paard. Wie echter in 1933 met de toen woekerende ode spin geen
motorsproeier had kon zijn hopoogst voor bekeken houden. Niet te verwonderen dat de
verkoop van die machines een vaartje nam. Nochtans deed de grotere omzet de prijs niet
dalen: die eerste machientjes werden na een jaar of tien ‘in occazie’ verkocht voor … 10.000
frank!
Na het tabakssap werd de veel ‘straffere’ nicotine aangewend. Dit wed meestal in extracten
uit Frankrijk gehaald. ’t Was er veel goedkoper dan bij zon… Doch ook de insecten pasten
zich blijkbaar aan en werden min of meer immuum voor het goedje. Na de oorlog werd de
gevaarlijk E 605 gebruikt, een parthion dat op het einde van de oorlog in Duitsland (Bayern)
werd aangetroffen in bunker of atelier fr. E605. vandaar de naam. Men ging nog verder met
levensgevaarlijke producten zoals Systox, na het sproeien, dat inmiddels tot vernevelen onder
sterke druk was uitgegroeid, vond men de zwaluwen dood in de hopvelden; vergiftigd door
het eten van opvliegende bespoten insecten.
Wat later werd dat product vervangen door een ander (Metasystox) dat enkele weken voor de
pluk bij de plant werd aangegoten; de hop bleef insectenvrij tot aan de pluk… men hoefde
nog enkel te spuiten voor de (wit)ziekten. Men kan zich nog steeds de vraag stellen thoe er
zich niet meer dodelijke vergiftigingsgevallen voordeden, want een landbouwer is doorgaans
niet erg gebrand op de voorgeschreven voorzorgsmaatregelen, die echter meer en meer ook
door de overheid werden uitgebreid (o.a. de verkoop ervan).
Hommeldroger in den ast
Een grote verantwoordelijkheid was weggelegd voor de hommeldroger, de man die er voor
zorgde dat de hop op tijd op de ast geraakte, niet te snel droogde, noch verbrandde en die
veertien dagen lang nagenoeg dat en nacht in de ‘keet’ sleet.
Het kon behoorlijk spannend zijn wanneer zoveel hop werd aangevoerd dat de wisselwerking
tussen twee hopasten het bijna niet kon halen. Dag en nacht werden de vuren met cokes op
hun goede temperatuur gehouden er voor oplettend geen of toch bijna geen rook hierbij te
doen ontstaan. Daarom ook werd, bij het beginnen drogen van een ast de hop slechts boven op
de ‘vlake’ gebracht wanneer het vuur gloeiend stond en de rook tussen de tochtige dakpannen
1326
was verdwenen. Later werden verbeteringen aangebracht naar het model van de Engelse; de
vuurhaard in de grond werd nog dieper gemaakt (tot 1,5 meter), enkel en alleen om een ‘helle’
te kunnen maken onder de ast zelf.
Eerst was er een ‘zeuge’ die de warmte gewoon recht omhoog leidde, doch bij die engelse
keten was er een pijp met een rooster die de rook kon afsluiten, waardoor enkel de warmte
naar de ‘helle’ ruimte onder de ast, trok. Later nog verdween de ‘zeuge’ en kon de vrij
gekomen ruimte buiten de pluktijd voor andere, nuttiger doeleinden worden gebruikt. Tegen
de pluktijd aan werden dan ‘blazers’ gemetst (roosters aan de vier hoeken ingemetseld en
waar op die rooster de cokes werden aangestoken) en een soort paraplu in metalen platen die
er boven wed geplaatst zorgde voor de verdeling van de warmte naar de ast toe. Sommigen
maakten daar een karretje van dat pas na het verdwijnen van de rook, naar binnen onder de ast
werd gesleurd.
In 1927, na het allerbeste hopjaar van 1926 (hopboer Bocket uit Watou verkocht zijn hop aan
2000 fr het 100 pond, anderen aan 1.500, 1.700 en 1.800 fr, wat zeer lonend was!) kwam er
evolutie in het drogen dank zij het Winkler systeem dat door krachtige ventilatie een dikke
laag hop (tot 90 cm!) ineens kon drogen.
In de Hopboer nummer 3 van het jaar 1927 staat er een verslag geschreven door Alfons
Dejaegher. Dat nemen we hier over.
De Winckler Hopast
Een kunst is het met de huidige hopasten
gladgroene, fijngeurige, droge hop te bekomen.
Goud zou de Winckler Hopast waard zijn; kon men
daarop zoowel de hop drogen als het graan in de
mouterij.
Te Proven reeds heeft M. Marcel Top zulk een
hopast met ventilator laten bouwen.
Dit drogerijstelsel bestaat hoofdzakelijk uit
eene plaat (zie fig. 3)
die slechts een tot twee meter boven de
grond verheven is, een waaronder eene
hevige beweging en trek van warme lucht
door een ventilator of windmolen (2) die op
zijds de vuring staat, voorgebracht wordt.
De sterke stroom van warme lucht wordt
omhoog gedreven door de dikke laag hop
1327
(fig 4) om deze droog te krijgen. Beneden de plaat of droogtafel ontstaat er een aanzienlijk
verschil van luchtdrukking tusschen de onderzijde en de bovenzijde der laag hopbellen (5).
De drukking al de onderzijde van deze laag hopbellen laat toe dat een deel der warme lucht
langs de afleidingsbuis (8) naar de vuurhaard (1) terugkomt aldoor den warmteregulaar (9).
Integendeel de waterdamp, die uit de hopbellen opstijft (6) gaat weg langs de schouw.
Het voornaamste deel is de ventilator, die door een motor in gang gehouden wordt, deze
ventilator zuigt warme gassen der vuring op samen met koude lucht die door het luchtgat (2)
binnenkomt.
De warmte blijft altijd gematigd op daaromtrent 40° dank zij den warmteregulaar (8): men
kan in de bovenkamer (6) en in de onderkamer (4) een automatischen warmtemeter
(thermometer) plaatsen om steeds den warmtegraad na te gaan.
De proefnemingen bij M. Top zullen uitwijzen hoe men deze net voor het drogen zal
behoeven te gebruiken. – A. De Jaegher
Tot hier de aanvulling en nu terug naar Paul Tops verhaal.
Pé Moortel uit Poperinge monteerde de eerste ventilator in 1927 – 28 bij Roger Top. De hop
werd in lagen gespreid (overal even dik en niet geperst) en droogde prachtig, met gesloten
bladdeeltjes (muiten), gesloten topjes, het uitzicht was buitengewoon, de hop danste van den
ast. Een laag die van 80 tot 90 cm dik droogde naar 60 cm dikte.
Op het einde der jaren vijftig en ook in de zestiger jaren werden verbeteringen aangebracht
door een buizensysteem dat heel wat brandstof liet uitparen door Ir. Maton in 1973… doch
dat is een ander verhaal.
De hop wordt verkocht!
Het product ‘gedroogde hop’ kent maar één gebruiker: de brouwer, via de hophandelaar. Een
zo hoog mogelijke prijs bedingen wordt dan een kunst, af en toe zelfs een probleem. ‘Hop
kweken kan iedereen, ze verkopen is wat anders!’
Er zijn jaren geweest dat de hop tijdens de pluk zelf ieder dag met duizend frank en meer ’t
honderd pond steeg. Tot er op een goede morgen geen vraag mee was naar de ‘groene goud’.
Wie nog niet verkocht had, kon ze overwinteren, een jaar? Twee jaar?
Bij Marcel en Roger Top verliep de verkoop anders: zij hadden vaste afnemers – brouwers en
wanneer de tijd en de prijs rijp waren, kwam men samen in de boerenkeuken. Alle partijen
(hopboeren met echtgenotes en brouwers – kopers) schreven hun vooropgestelde prijs
(meestal marktprijs van de dag) op een briefje dat verdween in een vaasje of een potje dat in
het midden op de grote tafel stond. De papiertjes werden er terug uitgehaald en ontvouwd en
er werd nog even over ’t gemiddelde van die vooropgestelde prijzen gepraat en ook tot een
akkoord gekomen.
Een berichtje uit ‘De Poperinghenaar’ van de 14de
september 1919
Dieven – De dieven die in den nacht van Dinsdag tot Woensdag twee zakken pruimen geplukt
hebben in den hof van ’t Gasthuis, en op de markt, bij het ontmoeten der nachtwakers, de
zakken laten vallen hebben en gevlucht zijn, mogen deze op het politiebureel gaan
terugvragen.
Zou die lepe speurderstruc gelukt zijn?
1328
De melksters van Proven in 1938
1938 was nog lang voor de ‘automatische’ melkmachine.
In deze periode richtte de jongere afdeling van de Boerinnenbond; de B.J.B. ‘leergangen in
melken en melkprijskampen’ in.
In het oktobernummer van 1938 van hun tijdschrift ‘De Boerin’ vinden we dan ook een
prachtige foto van een jonge boerin die met een ‘hoofddoek’ om haar haren samen te houden,
voor de hygiëne, met een emmer tussen haar benen, halvelings onder een koe zit.
Op een andere foto zien we een boerin die twee bekertjes melk aan een aandachtig kijkend
publiek toont. De onderstaande commentaar luidt: ‘Op den melkprijskamp te Achterhoek.
Een B.J.B. meisje toont aan de belangstellenden het verschil tusschen de eerste en de laatste
melkstralen.
Op de 17de
juli 1938 vond de melkprijskamp te Proven plaats en de deelnemende meisjes
kregen ook hun foto in hun tijdschrift. Volgens deze foto kampten 13 deelneemsters met
elkaar om het best de uiers van hun koe te beroeren. Let op het hommelhof op de achtergrond.
Wie gewonnen heeft, wordt niet vermeld.
Ditjes en datjes en allerlei praetjes – 1865
Rekruut, hoe lang hebt je gediend? – Veertien jaar, kapitein. – Hoe oud ben je dan al? – Een
en twintig jaar, kapitein. – Wat slechts één en twintig jaar oud, en al veertien jaar gediend? –
Ja, wel, kapitein, één jaar als soldaat en dertien jaar de mis.
Liederen van de grote oorlog
Het oorlogsdagboek van Tuur Weyns – Deel 2
2 april 1917
‘k Heb nogmaals in De Panne geravitailleerd. Ik verwacht sinds enige dagen een brief van S.
Poppen. Tehuis gekomen voor de middag, ben ik niet naar het kantonnement weergekeerd
omdat ik moet gaan schieten langs de zeekust. Ik heb tot 2 uren ’s namiddags bij den B.
doorgebracht, achter de kachel gezeten, van Leentje dromend, wiens nabij zijn mij
1329
vergenoegt. Haar antwoord – hopen op haar genegenheid is nochtans een dwaasheid, want ze
is ernstig verloofd met een soldaat der cyclisten. In het kantonnement aankomend doet men
mij seffens in tenue zetten om de schieting bij te wonen. Enige minuten later trekken wij
zeewaarts. De lucht is zeer bewolkt. Felle rukwinden jagen het duinzand omhoog. De sergeant
Plata vindt de weg niet en we dwalen als een kudde schapen moeilijk sleurend in het zand tot
we eindelijk de zee bereiken. In de verte zien we onze … gerangschikt om te schieten. Alle
onze officieren zijn aanwezig.
Wanneer wij de plaats bereiken en ons of onze toer in ’t gelid zetten, breekt een ijzige
stormvlaag los. ’t Sneeuwt zoals we ’t in gans de winter niet zagen. Wat hangt de lucht
somber zwart over de woelige zee. Door het slechte weder verjaagd, keren wij huiswaarts
langs De Panne. Het sneeuwen heeft nog toegenomen. Voor het kasteel van de koning
gekomen moeten we de wapens dragen. Mijn handen verkleumd van de koude houden met
moeite de kolf van ’t geweer geklemd.
‘k Heb dorst, mijn hoofd gloeit van de koorts. ‘k Heb veel goesting Leve de Republiek te
roepen, zoals de Russen. Wij zijn thuis gekomen doornat en blauw versteven van de koude. ‘k
Wensch den troep naar den duivel. Bij den B. heeft men mijne kleren gedroogd. ‘k Heb mijne
kapoot laten hangen, de rest van de avond doorgebracht bij Matje.
3 april 1917
Als ik dezen morgen opstond lag den sneeuw een vinger dik op mijn bed. De zak welke als
venster diende was los gewaaid en een scherpe wind joeg in de kamer. Zeer vroeg ben ik naar
den B. mijne kapoot gaan halen. De drie meisjes zaten rond de gloeiende kachel in hun
morgenkleed. Wat was het daar goed. ‘k Had wel vijf franken gegeven om in dien gezelligen
huiskring bij dat warme vuurtje te mogen blijven maar het is zes uren en ik ben nog niet
gewasschen, dus hoog tijd dat ik mij aan ’t werk zet – voormiddags niets bijzonders –
Namiddags theorie over stikwolken. Daarna bij den B. Het is nogmaals klaar weder.
4 april 1917
Niets bijzonders. ’s Avonds naar de kinema.
5 april 1917
Gewone dag. ’s Nachts gebombardeerd door vliegers.
6 april 1917
‘k Geloof dat er dit jaar geen zomer komen zal. Niets meldenswaardig.
7 april 1917
Men geeft kleederen. ‘k Heb geene schoenen gekregen. Nalatigheid der onderofficieren. ‘k
Heb deze morgen de klokken Paschen hooren aankondigen. Gedachten aan mijne kinderjaren.
Pachen. Het weder is weinig verbeterd. ‘k Heb de kerk bezocht. Niettegenstaande goede
voornemens heb ik veel gedronken. Spraak over onze taal. Men vecht bij den B. Jagers slagen
de ruiten stuk in De panne.
8 paril 1917
Sneeuw en regen, een ware winterdag. De burgers worden op rantsoen gezet. Alles is zeer
duur. Over een paar dagen verklaart Amerika den oorlog. Dit zou onlusten verwekt hebben in
de Duitsche steden. Voor eenige dagen liep het gerucht dat wij zouden vertrekken.
Van 8 tot 12 april 1917
Gewone gang.
1330
13 april 1917
Reis naar Oost- Capelle langs Houthem, Honschoote. Het zicht van nieuwe dorpen verheugt
me. Hondschoote is een lief stadje in Vlaamsche trant. Oost-Capelle is een klein grensdorpje
half Fransch en Belgisch.
14 april 1917
Dezelfde reis met Peugeot. Zer snel gereden met Weyns en Fonteyn.
15 april 1917
Ik ben misnoegd over mezelf. ’t Is vandaag zondag en als gewoonte had ik een glaasje gaan
drinken bij den B. en daar de gelagzaal te vol was ben ik verplicht in de keuken te gaan zitten
en ‘k zag … (sinds lang weet ik dat Leentje verkeert met een cyclist welke zelfs een makker
van mij is, ik had Leentje en Bara (?) meer dan eenmaal samen gezien zonder dat me dat veel
ontroerde. Vandaag valt het me harder. Misschien wel omdat ik de laatste weken zoo
vertrouwelijk met haar doorbracht en door die standvastige samenleving dacht een weinig
recht verworven te hebben op hare genegenheid. Deze ogenblikken welke ik in de keuken
doorbracht als onvrijwillige getuige van hunne wederzijdsche liefde is mij pijnlijk. O dien
stond, voor haar zoo zoet, is voor mij een ware marteling. Ik zie haar nog altijd met dien
zaligen glimlacht, hun ernstige koelbloedige ware liefde waardig. Ik zie ze nog beide en ik
hoor haar fluitsteren in zijn taal. Dan heb ik mij omgedraaid omdat ik voelde dat ik de man
niet meer was die reine liefde inboezemen kan. Voor de eerste maal voelde ik het walgelijke
dat een dronkaard inboezemt. Dien avond vergde ik van den drank dubbele vergelding om
mijn ongeluk te vergeten. De drank kan me doen vergeten en misschien zal de oorlog nog
sneller een einde nemen. Wie met vuur speelt, verbrandt zich.
16 april 1917
De luitenant heeft ons vertelt dat we kortelings verhuizen zullen. We moeten alles
gereedmaken. Ik ben weer bij den B. geweest, weinig met Leentje gesproken. Marie was
vroolijk. Ik beloof haar te zullen schrijven als we Adinkerke zullen verlaten hebben.
21 april 1917
Nog in Oost-Cappel geravitailleerd. Des namiddags veel gedronken bij den B. rond zeven
uren eten gedragen naar Mattheussen. Nog weergekeerd naar den B. ’t Licht is uit en ik zit
met Koeckelberg en Trifnon (?) in een donkere hoek waar wij het eene glas na het andere
ledigen. Rond acht uren komt een cyclist de dood melden van Bara. Bara is de verloofde van
Leentje. De droefheid welke deze mare in huis brengt is onzeggelijk.
Aan Leentje tracht men te doen geloven dat hare vriend enkel gekwetst is en naar ’t hospitaal
overgedragen werd. Zij schrijft een brief. Ik zet het adres op de omslag. Bara werd in
Steenstrate getroffen door een kogel. Hij overleefde zijne wonden slechts 10 minuten. Arme
jongen, arm meisje. Zondag benijdde ik nog hun beider geluk, dat nu voor altijd gebroken is.
24 april 1917
Voormiddag niets bijzonders. Des namiddags ben ik bij den B. ’t Is of een onweerstaanbare
macht me aantrekt, ik kan daar niet wegblijven. De chef Antoine zit in de keuken Madeleine
te spreken over de begraving van ’s morgends. Ik heb weer gedronken.
25 april 1917
Gewone dienst – zondag – des avonds bij den B. veel volk. Na zeven uren heb ik eten gaan
halen voor mijnen vriend Mattheussen. De chef zat nog met Leentje in de keuken. Ze hadden
Bara’s laatste brieven gelezen. Ik heb aan de chef mijnen oprechte rouw meegedeeld, aan
1331
Leentje mijn oprecht deelneming. ‘k ben naar huis gekeerd nog droever als voorheen. ‘k zal
nog eene maand wachten om mijne aanvraag te doen. Waar zijn die drie dagen heen? ’t Is
juist alsof ik niet leefde. O die drank, welke verdoving, zo zacht maar zo zielsverstompend, ’t
is of dat kwistig nat alle drang uitput om kwistig te verteren zolang men onder zijne macht is
en om niets meer over te laten als men hem verlaat. Waar zijn nu die grootsche plannen; dien
overmoed. Dien levenslust, dien haat, die liefde? Alles is verzwonden, niets blijft er dan
weemoed en wanhoop, zwart voelend in den benevelden geest.
‘k Geloof waarlijk dat ik bang word. Deze nacht nog wanneer vliegers bommen wierpen werd
ik uit mijnen slaap gerukt en ik beefde als een riet bij iedere ontploffing. Deze morgen als de
auto snel rijdend in draaien der baan… dan heb ik koortsachtig den boord van het rijtuig
omklemt, ’t scheelde weinig of ik riep. Ik, voor wie voor weinige dagen de wildste vaart een
genoegen was en al wat de motor kon geven kon, onvoldoende schatte. Neen ik ben dezelfde
niet meer. ‘k Schrik voor eene nietigheid.
28 april 1917
Gisteren vierde ik mijn paaschfeest. Vandaag heb ik bijna gansch de dag bij Leentje
doorgebracht. De droefheid der eerste dagen scheen nu een weinig verminderd. Moet men dan
waarlijk dood zijn om vergeten te worden? Nu dat is geene klacht over het meisje, want ze is
nog altijd even ingenomen. Op twintigjarige leeftijd en in dezen tijd kan men toch niet op
sterven blijven denken. Ik dwing hare ogen naar mijn wil. Wat zou ik haar willen zeggen hoe
lief ik haar heb. ’t Is zoo vroeg… en nochtans. ‘k Heb slechts drie dagen voor me en dan moet
ik het dorp verlaten. Zal ik dan moeten weggaan zonder haar iets te zeggen, zonder te uiten
hetgeen reeds meer dan een jaar in mijn hoofd hangt. O Leentje kon ik u zeggen wat er in me
omgaat, maar je kunt voor mij nog geen vriendschap hebben, nietwaar? Voor mij, een
dronkaard. Het is nochtans uwe fout om in uw bijzijn te kunnen leven. Vroeger door uwe
reine goedheid getroffen, later door uwe steeds opgroeiende deftigheid, terwijl dat anderen
wankelden en vielen…
19 april 1917
Vandaag nog geravitailleerd in Oostkappel. We zijn vrijdag uit Adinkerke vertrokken. Nooit
viel het scheiden mij zoo hard. Scheiden. Bah! Een kinderspel voor zwervers zoals wij.
Honderdmaal veranderde ik van verblijfplaats en telkens verliet ik vrienden en kennissen met
de grootste onverschilligheid. Waarom nu dan dat heimwee, die standvastige gedachten aan
Adinkerke? De ‘duizend steenen’. Ik ben reeds sinds vier dagen in ’t nieuwe kantonnement en
nog staat het vertrek zoo klaar voor de geest alsof het gisteren gebeurde. Nog voel ik mijn
keel kroppen als ik denk aan den laatste handruk. ‘k Voel steeds haar vragende oog op me
rusten… ik wilde spreken en kon niet en zonder een woord te uiten, vertrok ik. Ik hoorde ze
nog tweemaal roepen. ‘Veel chanse, Tuurtje!’, terwijl ik wegvluchtte. Een pijnlijk scheuring
in den boezem, onzeggelijk snijdend, was alles wat ik meenam. Nu nog, wanneer ik dien
stond herinner, voel ik dezelfde knaging. O! Leentje! Wat heb ik u lief. De vrees eene
weigering op te loopen, deed mij zwijgen. Ik verkoos de onzekerheid om nog te mogen leven,
een weinig hopend.
8 mei 1917
Ik ravitailleer sinds vrijdag tusschen Woesten en Wuppe. Het is eene lange reis, nochtans gaat
de tijd wel voorbij. De landschappen zijn veel schooner en daarbij nieuwer. Ik kom rond twee
uren thuis en heb de rest van de dag om mij te vervelen. Vandaag zal ik een briefje schrijven
aan D.S. dat zal mijn zinnen wel verzetten.
9 mei 1917
1332
Gewone dag. Ik en mijn makker Spilthoorn betrekken samen een varkenskot. Een weinig
opgekuist en we hebben voorzeker de beste plaats van het kantonnement. ’t Is avond.
Spilthoorn is weg. Ik ben gansch alleen. Alles is stil nu. Zelfs het gebrom ginds in het noorden
heeft opgehouden. De deur van ons kot staat open, en van op mijne strooizak zie ik eene
eindelooze valkte, waar hier en daar een lage hoeve boven steekt. Hooge populieren met
kleine wilgenstronken in lange rijen boorden de weiden. In de verte blaast een klaroen de
aftocht. Alles hervalt weer doodstil. Hoor, verre, zeer verre klinkt eene trompette, heimelijk
zacht. Droomend wiegen de levende klanken. Nu sterven de toonen in droeve klanken, dan
borrelen ze hel weer op, schetterend, nijdig hel. Meer links rijzen andere toonen. ’t Zijn
englesche troepen welke het avonduur aankondigen…; ’t Is nu bijna gansch donker, boomen
en huizen zijn slechts zwarte schimmen in het grauwe donkerte, de lucht wordt kouder. Ik ga
de deur sluiten en slapen. Het geschut is weder hernomen. Hoe tragisch in dien stille nacht.
Wat een aardig leven, droeve tijde en toch soms aandoenlijk in zijn eigenaardige grootsheid.
22. Poincarree en zijnen diner
Willem, ik kom u eens ’t inviteren
Voor te komen op n’n diner
Ik peis dat ge niet zult mankeren
En brengt ook uw vrouw maar mee
Wat een affaire, want kleine Bère – Bère is een afkorting van Albère
Die heeft mij ook gevraagd om op het feest te zijn
Ze zullen ons op dienen champagne en fijne wijn
Zo enen beet; dat is gezeet
Willem, ik peis dat gij mij dat niet refuseert
Refrein
Vol collère, schreef Willem weer
Aan d’expresident Poincarree
Gij slechte vent, ’t is u bekend
Als dat ik niet en kan passeren
‘k staan hier vast aan den Ijzer
en ‘k riek uwen diner van ver
Uw fijnen wijn, kiek en konijn
moet al bedorven zijn
Wel, had ik dat toch maar geweten
‘k Had in de noorlog niet gegaan
Dan had gij mij niet verweten
Van zoveel slecht ’t hebben gedaan
De beste spijzen in uw paleizen
Hadden voor mij al op de tafel kunnen staan
Maar nu het spotten van de piotten
Zullen mij van nijd en collère doen vergaan
Ja, Poincarree kwam dien tijd wee
‘k was nog den god van mijn volk en van mijn armee
Gij doet dat voor mij ’t ambeteren
‘k Heb al zeker genoeg ambras
1333
Waar voor mij nug nog insulteren
‘k Wou dat alles al gedaan was
Want wat een toeren, nu gaan de boeren
Mij verwijten dat ‘k hun hier kom beloeren
Wezen en weven, die doen mij beven
Omdat ‘k hun zoon en man heb gemassakreerd
Wel grote God, ‘k word er van zot
Aan den Ijzer dat kan niet missen
Charel daar is’t voor u niet goed
Daar kunde geene paling vissen
Het water ziet er rood van ’t bloed
Wat ge moet weten en niet vergeten
G’heel corps c’armee die nemen daar een bad in ’t slijk
Ja janverdekke, als g’er moest trekken
in plaats van een paling had hij elkenkeer een lijk
van een slodaat in viezen staat
want gij weet dat den Bèere er ne gang mee gaat
23. Duitsche wraakneming of de Afbranding van ’t Locht (Exel) 28 09 1914
Woorden van C. Janssens
Wijze: Moord van Helchteren
1
O God! Wat droeve rampen
Baart toch den oorlogstijd!
Men heeft met wee te kampen
Gans ’t Locht werd plat geleid
Door de wraak der barbaren
Duitsers staken ’t in brand
Niemand kan d’angst verklaren
Van ’t Limburg Kempenland
Refrein (2X)
Hun have en hun goed
Waarvoor z’hadden gewroet
Hun vee, meubels en kleren
’t Verging al in den gloed!
2
Zoo acht en twintig hoeven
Werden door’t vuur vernield
Wie zou zich niet bedroeven
Man bad, men weent en knielt
Maar niemand kreeg genade
Al van dat Duitse ras
Verbrandden op hun stade
1334
Ter Locht al wat er was
Refrein (2X)
D’inwoners op de vlucht
Met kind’ren, wat gezucht!
Vonden bij ’t wederkeeren
Niets meer van hun gehucht
3
Hun huis, hun oogst, hun vruchten
Alles vernield: wat lot!
’t Gekerm, ’t gehuil en zuchten
van d’arme boeren, God!
Was droevig om t’aanhoren
Gans ten onder gebracht
Zulk droef lot hun beschoren
Had toch niemand verwacht
Refrein (2X)
Duitser, wat zijt gij wreed!
Waarom gij al dit leed
In’t land komt veroorzaken
Niemand, ja, die het weet
4
Een aantal steden, dorpen,
G’huchten van Belgenland
Gans in puinen geworpen
Verwoest al door den brand
Heet gij dit oorlog voeren?
Tiran! Vreest Godes wraak!
’t Komt de wereld t’ontroeren
d’arm mensen die gij maakt!
Refrein (2X)
Door uwe barbaarsheid
En uw onmenselijkheid
Zucht tot moord en vernielen
Maar God u eens kastijd
Ditjes en datjes en allerlei praetjes – 1865
En een onsterfelijke mop:
Och Mevrouw! De tijd is zoo slecht. De arme menschen hebben geen brood!
Wel, Jan, zeg hun dat ze korsten van pastijen eten.
1335
Nummer 63 Doos Gazette Oktober 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
*
***
Veel beter is teruggegaan
Dan wel een kwade sprong gedaan
(Uit ‘De werkman’ van Pieter Daens – 12 juli 1878)
*
Doos Gazette, een slim schrift des tijds met meer dan 260 lezers…
2007 – 750 jaar hoppeteelt te Poperinge!
Beste abonnee
In deze ‘Doos Gazette’ gaan we eerst eens in op de betekenis van de Schoudemonthoek en
deze van de Edewaerthoek. Dan graven in de wielergeschiedenis met een uitgebreid artikel
over Cyrille Van Hauwaert die honderd jaar geleden zijn glorieperiode meemaakte.
We geven ook het 5de
en laatste deel van ‘de hop van Top’ en we bedanken Paul Top nog
eens voor zijn uitgebreide bijdrage aan onze Gazette.
Dan komt er een foto van een diamanten bruiloft van het koppel Depuydt – Sansen uit 1923.
En dan krijgen we een prachtige bijdrage van Kristof Papin die ons een oude legende
vertelt ‘DE KLOKKEN VAN SINT LAURENS’.
En dan zijn we bij de afsluiter, het oorlogsdagboek van Tuur Weyns met twee
oorlogsliederen uit 14 – 18.
Veel leesplezier!
Een aanrader!
De site die we deze maal willen aanraden is deze:
http://www.forumeerstewereldoorlog.nl/
Het is een uitgebreide actieve site over de eerste wereldoorlog met wel heel uiteenlopende
thema’s. Een aanrader.
Mop
Op een dorpskermis had een kwakzalver zijn barak opgeslagen. Om de aandacht te trekken
vertoonde hij allerlei vreemde voorwerpen, rariteiten, o.a. een mensenschedel. Dat griezelig
voorwerp trok aller opmerkzaamheid.
‘Geacht publiek, dat is de schedel van Olivier Cromwell!’
‘Onmogelijk,’ merkte een der omstaanders op, ‘Cromwell had een groot hoofd en die schedel
is klein!’
‘Precies,’ zei de marktkschreeuwer, ‘dit is de schedel van Cromwell als kind.’ On s Volk Ontwaakt- 22 juli 1923
1336
De Schoudemonthoek en de andere hoeken van het platteland
Op onze vraag wat de ‘schoudemonthoek’ juist kon betekenen, kregen we eerst een mogelijk
antwoord binnen van Rik Sohier. Hij stelde het volgende:
Guido, Kan het iets te maken hebben met Poperings laken? In een verouderde toepassing op het uitwassen van laken. Schouden, scauden in 'Het Woordenboek der Nederlandsche Taal'. Groetjes. Rik
Rik heeft alleszins gelijk dat het woord ‘Schouden’ veel te maken heeft met water. Onder andere in de betekenis die hij hier aanhaalt. Verder is mij de term ‘schoudekuipen’ ook bekend. Dat waren de houten kuipen die men gebruikte om de was in te laten weken, wat nu de trommel in het wasmachine is. Mijn grootmoeder – Metje Yes – zette zich toen ze een jaar of 20 was als ‘waschster en strykster’ en we hebben toevallig nog een foto waarop ze staat met haar was’machine’ – de schoudekuipen.
Let vooral op de linkse ‘wieg’ waarin je de was kon
‘schommelen’. Het lijkt mij dan ook dat ‘schouden’
zoveel kan betekenen als ‘water in een schommel’.
De uitleg die Kristof Papin geeft, sluit daar ten andere perfect bij aan.
Hij stelt eerst dat de Eerste vermelding in het cartularium van Sint-Bertijns in 1496 (t.IV p.
96) voorkomt als Scoudemont Houcq. Nadien veelal als Schoudemonthouck.
We moeten rekening houden met de oudste term uit de pen komt van dom Dewitte en
mogelijks enigszins verfranst is.
De term is een samenstelling van:
Scou (sceu, scoude) is een uitwatering/afwatering.
In veel samenstellingen te vinden in Vlaanderen is ook de tweede term gerelateerd met water:
moer, broek, vliet…
Mont is niet vlot te vertalen in berg, maar wel degelijk het weinig bekende middelnederlands
monding of uitwatering
Houck is hoek, een gebiedsomschrijving zoals die courant wordt gebruikt in het Ancien
Régime. Er waren in Poperinge-buiten verschillende hoeken.
Dus is de verklaring eenvoudig: afwatering
En Kristof stelt verder: Dit kan enigszins kloppen met de situatie: gelegen langs de Frans-
Vlaanderenweg in de richting van het Helleketelbos loopt de Vleterbeek door deze ‘hoek’ en
is de link met water en afwatering meteen gelegd.
Maar hier gaat Kristof even uit de bocht. Volgens de ‘hoekenkaart’ van Poperinge ligt de
Vleterbeek immers in de Wipperhoek. De Wipperhoek wordt begrenst door de
Boescheepsesteenweg en de Abeelse weg.
De Schoudemonthoek ligt daarlangs en wordt begrenst door de Abeelse weg en de
‘Werfstraat’ – nu Helleketelweg. En het ‘achterste deel’ staat ook bekend als de ‘Helhoek’.
In de ‘schoudemontshoek’ heeft de Bommelaarsbeek zijn bedding en het is wel algemeen
geweten dat het er heel vochtig kan zijn.
En Kristof gaat verder:
1337
We menen deze verklaring te moeten aanvaarden boven deze die scoude, het
middelnederlands voor plicht, verplichting, schuld of zelfs grond te moeten naar voor
schuiven. In deze optiek zou men kunnen denken dat de naam verwijst naar een feodale
leenplicht, maar het tweede deel mont (voor diegenen die hierin de hoogte van het
Helleketelbos willen zien) is hiermee niet te verzoenen en is dus deze mogelijke verklaring te
verwerpen.
Het lijkt ons een plausibele verklaring, en momenteel – tot er iemand een betere uitleg heeft –
nemen we aan dat de ‘schoudemonthoek’ zoveel betekent als ‘een dal waarin het water
gemakkelijk staan’.
De Edewaerthoek
De Edewaerthoek, is de hoek die tussen de Peselhoek – ’t Reepje – en de Ieperse weg ligt.
Omtrent deze hoek vonden we in het tijdschrift de ‘Biekorf’ , in de jaargang van 1898 op
pagina 382 – de volgende uitleg door een zekere J. Cl. Waarschijnlijk J. Claerhout.
De Poperinghsche Edewaerthoek is eene leegte en was wellicht vroeger eene zompe; de naam
bestaat uit ede, water, waer, nogmaals water; woorden van dezelfde bediedenis gaan dikwijls
samen gekoppeld, de t komt voort van ’t wel bekend taalverschijnsel der achtervoeging.
In die hoek loopt weliswaar de Bommelaarsbeek, maar is dat voldoende om er een ‘zompe’
van te maken?
De Hamhoek
Lijkt ons minder problematisch. In het Middel Nederlands woordenboek van Stallaert legt
men uit dat een ‘ham’ of ‘hamme’ een weide is. Het woordenboek van Verdam varieert
daarop: Ham, zo schrijft hij, is een afgeperkt of omheind stuk land, weide of beemd, hetzelfde
als een meersch. En de verkleinvorm is ‘hammekijn’.
En nu we het toch over de hoeken van Poperinge hebben; wie kent er eigenlijk de juiste
betekenis van de Wipperhoek, de Hipshoek, de Haeghebaerthoek, de Helhoek en de
Lyssenthoek ?
Mop
Benzine, carbied en acetyleen
Op school vroeg meester:
Wie weet een zin waarin de woorden voorkomen: benzine, cabied en acetyleen?
Sammetje steekt zijn vinger op en zegt:
Vader zei gisteren tegen mij toen we met de auto reden:
Als we oome Ben ziene vragen we wat hij voor de kar biedt, maar as sie te leen vraagt de
wagen, zegge we nee. On s Volk Ontwaakt 5 augustus 1923
Witteryck
In het ‘Wekelijks Nieuws’ van de 24ste
augustus staat een aankondiging van een heruitgave
van ‘West-Vlaamsche Volksspreuken’ van A.J. Witteryck. Het is pater Nikolaas van de abdij
van Zevenkerken die deze heruitgave heeft gerealiseerd. De pater kwam , toen hij 25 jaar
geleden binnen ging bij de paters, daar in het klooster in contact met het boekje van
Witteryck. Pater Nikolaas zegt: ‘Ons dialect mogen we niet overboord gooien, het behoort tot
1338
ons erfgoed. Er is gelukkig een revival. Kijk naar die teksten van Flip Kowlier, prachtig
toch!’
Antoon Witeryck (1865 – 1934) de auteur van de ‘spreuken’ was niet de eerste de beste.
Geboortig van Oostkamp was hij onderwijzer, trouwde met een Brugse drukkersdochter
Delplace en werd zelf drukker. Zelfs internationaal genoot hij bekendheid maar dan in
Esperanto - middens; van 1912 tot 1927 was hij voorzitter van de Belgische Esperantobond.
Van Witteryck waren een aantal moraliserende kinderverhalen bekend en ook West - Vlaamse
volksvertelsels die trouwens in 1946 ook een heruitgave kenden.
Pater Nikolaas vertelt: ‘Zijn volksspreuken heeft hij uitgegeven in 1889. In de tijd van Gezelle
dus. Of hij Gezelle kende, weet ik niet. Het is zeker mogelijk. Of er nog andere exemplaren
van het boekje bestaan, weet ik evenmin. Het kostte toen 1 frank! Ik vond de spreuken zo mooi
dat ik niet wilde dat ze verloren gingen. Het zijn er een kleine 2.000. sommige zijn algemeen
bekend, andere had ik zelf nog nooit gehoord.
Dit artikeltje deed bij mij een belletje rinkelen. Immers ik kende Witteryck ook.
In nummer 35 van Doos Gazette – april 2005 – heb ik een stuk gemaakt over het woord
‘blauw’ en die kennis had ik gehaald bij Witteryck, maar tot mijn eigen verrassing had ik
vergeten om zijn naam te noemen.
Witteryck was dus pas 24 jaar oud toen hij de spreuken verzamelde.
Toen schreef ik:
En zo op enen dag – in de Leuvense Universiteitsbibliotheek, zat ik in het tijdschrift ‘Annales
de la Société d’émulations de Bruges’ te kijken. En daarin vond ik in de jaargang van 1889
een deel onder de titel ‘Contes Populaires: coutumes religieuses et superstitions’.
Ondanks deze Franse titel zat hieronder dan weer een artikel in het Vlaams: ‘Verzamelinge
van Westvlaamsche volksspreuken’ dat simpelweg bestond uit een lijst West-Vlaamse
gezegdes.
In die lijst – nu meer dan honderd jaar oud - zaten enkele heel mooie spreuken. Zo
bijvoorbeeld: het rosteel hangt er nog al hoge - wat zoveel betekende als ‘’t is er slecht in
de kost – dus om er te eten.
‘Die voor een blanke geboren is, en zal tot de stuiver niet geraken’ – heeft niets te maken
met rassendiscriminatie. Een ‘blank’ was één van de kleinste munteenheden – nog kleiner dan
een stuiver.
Ook heel mooi – voor een ‘hoogveerdig’ iemand - is: ‘Hij peist dat de keizers katte zijn
nichte is, en hij en is geen familie van de steert’. En voor iemand die tot niets verplicht was
tegenover iemand anders, zei men: ‘Die niet besnot en is, en moet zijn neuze niet vagen.’
Over iemand met blozende kaken zei men: men zou een sulfer ontsteken op zijn kaken.
En voor iemand die vrij was – zei men – ’t is een veugel op een tak! – maar dat hoorde ik de
laatste tijd nog zeggen.
Of de in de ‘Annales …’ opgenomen lijst korter was dan deze die nu in het boekje
heruitgegeven worden, weet ik niet, maar ik weet wel nog dat die lijst een ‘aanrader’ was.
‘West-Vlaamsche Volksspreuken’ van A.J. Witteryck, heruitgegeven door P. Nikolaas –
Willy Devynck, is verkrijgbaar in de boekhandel van het Benedictusheem bij de abdij van
Zevenkerken of aan te vragen bij de Sint Antoniusabdij, Zevenkerken 4, 8200 Brugge.
[email protected] Prijs: 10,5 euro.
Mop – in 1923!
Duitser die het vroege beter gehad heeft – Tegenwoordig moet ik ieder duizend mark biljet
tweemaal omkeren voor ik het uitgeef.
1339
Protsige Hollander: - Och, waarom, aan den anderen kant is het toch ook niets waard. On s Volk Ontwaakt 12 augustus 1923
En aangezien dat mijn ‘puit’ blijkbaar zo graag gelezen werd, hier nog een gedichtje van mijn
eigen hand.
’t Hoantje
’t Wos bov’n op è kerketoor’n
Dat er ol joar’n è ’n hoantje stoeng
Toet dat ’t vul en vastèroestigd
Niet meer draoide
Oe dat oek woaide
È nie meer bloeng
En ol dat voôk benee
Iedereen die klapp’n koste
Klapte schande van dat hoantje
Dat de wynd niet meer eerde
Dat zyn gat niet meer keerde
At moste
Och ’t doe my peinzen an die politiekers
Die oek ossa roend droain
Die mè nulder fyne neuze rieken
Wien dat er wynd makt
Wien dat er è schete lat
Wien dat ze moet’n poain
Ja ‘t, ’t is trystig, moar ’t is geweten
Dat aje tegen tegen de wynd pist
Je nie meugt vergeten
Oe datj’oek vloekt
Da joen eigen broek
Nat is!
Mop
Een vreemdeling, in Engeland reizend, moest naar een afgelegen klein plaatsje en daarvoor na
de treinreis nog een tocht met een omnibus maken – een ouderwetse paarden – omnibus.
Toen hij aan het loket een kaartje voor den omnibus nam, werd hem gevraagd of hij eerste,
tweede of derde klas wilde hebben en al begreep hij niet goed, hoe er drie klassen in deze
omnibus konden zijn, daar al de banken dezelfde waren, nam hij eerste.
De eerste vijf mijlen ging de tocht over een vlakke weg, maar toen kwam men aan een zeer
steile helling en de koetsier riep van den bok af: ‘Derde klasse passagiers, uitstappen en
duwen, tweede klasse uitstappen en lopen en de eerste klasse mag blijven zitten!’ On s Volk Ontwaakt 9 september 1923
1340
De gloriejaren van Van Hauwaert, kampioen!
Op de 30ste
maart 1907 stapt Cyriel Van Hauwaert in de trein
naar Parijs. Hij is alleen. Hij heeft een ransel bij zich met
boterhammen en spek en een paar eieren. En hij heeft zijn fiets
bij zich.
En hij heeft een aanbevelingsbrief bij van Frans Hoflack,
vertegenwoordiger van de rijwielen ‘La Française’ te Ieper.
In Parijs zoekt hij het bureau van ‘La Française’
Daar vraagt hij om mee te mogen rijden in de koers Parijs
Roubaix. Ze hebben echter geen gangmakers meer en na
aandringen mag hij starten zonder gangmaker. Cyriel wordt
uiteindelijk tweede in zijn eerste koers.
‘La Française’ is nu overtuigd van zijn talent en zij nemen hem
onder contract en hij krijgt 1000 frank per maand. Een
werkmanswoning kostte in die tijd zo’n 3000 frank.
Cyriel is ‘gelanceerd’. En op de 25ste
mei wordt Bordeaux-Parijs
gereden. Op de eerste juni 1907 lezen we in de krant
‘Nieuwsblad van Yperen en van het arrondissement’
Moorslede
In den rijwedstrijd voor wielrijders tusschen Bordeaux en Parijs, is M. C. Van Hauwaert van
Slyps-Moorslede de eerste aangekomen. De fransche wielrijders hebben dus eene deerlijke
klopping gekregen
M. Van Hauwaert heeft den afstand 580 kilometer ‘dus 116 uren gaans’ in 19 uren 42 minuten
42 seconden afgelegd. Hij bereed een cycle Diamant. Het vertrek had Zaterdag avond om 6
ure plaats.
M. Van Hauwaert is te Parijs het voorwerp geweest van uitbundige huldebetoogingen.
Het bedrag van den eersten prijs, beloopt tot 1500 frank.
Zeggen wij erbij dat een onweder met overvloedigen regen dezen wedstrijd fel heeft
gehinderd.
De Moorsledenaars bereiden hunnen parochiaan een groot feest:
Op zondag 2 juni om 5 ure namiddag heeft eene plechtige inhaling plaats, waaraan talrijke
maatschappijen, muzieken, wielrijdersclubs enz. van Moorslede en ’t omliggende zullen deel
aan nemen.
Al de wielrijders van Vlaanderen moeten zondag om 5 ure ter Statieplaats zijn alwaar een
stoet van 2 kilometers lengte zal gevormd worden om onzen landgenoot den held Van
Hauwaert, ter zijner woning (Slyps) te geleiden, alwaar hem een herinneringsteken door de
gemeenteoverheid zal aangeboden worden.
Van Hauwaert is geboren en getogen in Moorslede waar hij op de 16de
december het
levenslicht zag. Hij had bij stukjes en beetjes de som gespaard die nodig was voor zijn eerste
fiets, die door de dorpssmid in elkaar geknutseld werd.
Men had Reynolds – wielen besteld, en het frame werd geëmailleerd door een specialist uit
Roeselare. Dat kostte ongeveer 200 frank – een landarbeider verdiende toen 1 frank per dag.
Hij had leren rijden op de ‘velocipède’ van zijn baas Lammertijn.
En in Moorslede werd hij thans gevierd. We lezen in de krant van de 12de
juni 1907 het
volgende:
1341
Moorslede
Zondag laatst vierde Moorslede de inhaling van Cyriel Van Hauwaert. Hoewel het slagwater
regende was er vele volk. Al de huizen waren bevlagd. Om 5 ure werd een stoet gevormd aan
de statie: over en op reed een wagen samengesteld door de ‘gasten’ van de Schouthoek en
Sint-Pieters: de verschillende wisselvalligheden van den koers Bordeaux Parijs waren er
verbeeld: herstellen van pneu’s, tekenen aan de controle, enz..
De wielrijdersmaatschappij van Dadizele door hun veldwachter aangevoerd, miek de haag
rond dien praalwagen; enkel één ‘stalen peerd’ amazone miek er deel van.
Daarop volgde een automobiel met verscheidene notabelen der gemeente; in een andere auto,
gepint en bebloemd zat den held van ’t feest Van Hauwaert en zijn vader.
Onder de luidruchtigste toejuichingen rolde de volkstoet voort. De opschriften en dichtjes
hoewel niet talrijk waren toch eigenaardig. Hier een staaltje:
Mijnheer en goede vriend Cyr Van Hauwaert,
Ge zijt voorwaar eene koene klauwaard!
Ge won zo fier de koers Bordeaux – Parijs
En krijgt, ik wensch het U, nog prijs op prijs.
Maar, als ge bin’ gespeeld, eens staken zult,
Ziehier het ventje dat uwe plaats vervult.’
En inderdaad een bengeltje van twee, drie jaar trappelde op een miniature velo van het merk
‘La Française’; het was het zoontje van den heer Richard Bonte, agent van de maatschappij.
Onder het spelen van meeslepende pas redoublés wordt Van Hauwaert tot aan het
gemeentehuis geleid. In de bovenzaal wordt de vermaarde ‘coureur’ door den schepen
verwelkomt; de eere-wijn wordt hem aangeboden en in naam van het gemeentebestuur wordt
hem eene prachtige vergrooting van zijn portret in stadskostuum overhandigd.
Dan biedt de ‘captain’ van den Rousselaarschen footbal club, Heer Eugeen Carbonze aan Van
Hauwaert een mooie ‘gerbe’ in naam der sportbroeders van Rousselare, en wenscht hem nog
menigvuldige overwinningen.
Daarna wordt aan den West-Vlaamschen kampioen nog zijn portret in wielrijderskostuum
geschonken door den heer Richard Bonte.
Een langdurig heilgeroep begroette zijn vertrekken uit het stadhuis.
Goede moed! Cyriel Van Hauwaert! Op uwen tocht Parijs – Brussel van 9 juni a.s. en op den
‘Tour de France’ binnen eenige weken, tot eer van Moorslede en van gansch Vlaanderen.
En dat jaar reed hij nog de
Rijwielwedstrijd Parijs Brussel Zondag had een grote rijwielwedstrijd plaats tusschen de beste rijders van Frankrijk en
België. Er waren 77 mannen ingeschreven waarvan 70 aan den koers deelgenomen hebben.
Ten 1.15 ure van den nacht had het vertrek uit Parijs plaats. De eerste toegekomen wielrijder
was Garrigou, een Fransman, die om 3.47 ure ’s namiddags in Brussel aankam. Hij was zwart
van ’t stof.
Het volk bracht hem een welverdiende hulde, terwijl het muziek der Carabiniers de
‘Marseillaise’ speelde.
Intusschentijd kwam Crupelandt toe, een Roebaaisnaar en vervolgens Wancour van Wervik.
Nauwelijks had deze de gebruikelijke ronden gedaan, terwijl het volk hem toejuichte of Van
Hauwaert van Moorslede kwam aangereden.
Integendeel met de drie anderen scheen Van Hauwaert niet vermoeid; zelfs bestatigde men
weinig stof op zijne kleeren; zijn aangezicht, handen en beenen waren ent.
1342
Nietemin wierd hij toegejuicht. Van Hauwaert, die kloeke jongen, die een traan in’t oog had
wanneer hij zijne nederlaag moest tekenen. De banden van zijn rijwiel zijn tot vier maal toe
gesprongen.
Daarom zal Van Hauwaert zijnen moed niet verliezen en bij den eerstvolgende rijwedstrijd
herbeginnen. ’t Is te hopen da hij dezen keer gelukkiger zal zijn met zijne rijwielbanden.
Het jaar daarop lezen we in ‘De Weergalm’ van de 9de april 1908
Moorslede – Zegepraal van Van Hauwaert
In de velokoers Milaan-San Remo, in Italië, koers welke zondag laatst plaats had, is onzen
medeburger Van Hauwaert, van Moorslede, de eerste aangekomen. Bij heeft 259 kilometers
afgelegd in 11 uren en 33 minuten.
En enkele weken later – de 23ste
april - lezen we in dezelfde krant:
De koers Paris – Roubaix
Zondag ll Paaschdag, had de groote velokoers plaats Paris – Roubaix waaraan een honderdtal
rijders deel genomen hebben. De rijders hebben hard te strijden gehand tegen wind, sneeuw,
hagel en regen. Zij hebben een schoone proef gegeven van hunnen moed en hunne
hardnekkigheid.
In de velodroom van Roubaix, waar de aankomst was van dien wedstrijd van 270 kilometers
900 meters, waren vele Belgen tegenwoordig en den naam van Van Hauwaert was er met eere
uitgesproken, daar men vele hoop had hem de eerste te zien aankomen.
Om 5 ure 8 min 25 seconden doet Van HAuwaert, de eerste, zijne intrede in den velodroom
van Roubaix. Hij wordt met ongelooflijken geestdrift onthaald door de Belgen daar
tegenwoordig. De overwinnaar van Paris Bordeaux, San Remo – Milan en van Paris –
Roubaix heeft de 270 kilometer 900 meter afgelegd in 10 ure 34 minuten 25 seconden.
Masselis, ook een velorijder van Moorslede is de 10° aangekomen in 11 u. 4 minuten.
Ook in Bordeaux – Parijs start Van Hauwaert opnieuw:
De Weergalm – 21 mei 1908
De koers Bordeaux-Parijs
Zaterdag namiddag om 6.30 ure had het vertrek plaats der jaarlijksche groote koers Bordeaux
Parijs, koers van 591 kilometers.
Van Hauwaert, de koene rijder van Moorslede, de overwinnaar van Bordeaux Parijs in 1907
was ingeschreven, hij had 37 medevoerders (entraineurs) aan zijne beschikking. Zijne ergste
medestrijders waren Passerieu, Faber, Georget, Trousselier en Peit-Breton.
Iedereen had vele hoop Van Hauwaert nog eens den overwinnaar te zien van die groote koers;
hij is maar de 2° aangekomen daar hij een kleinen val gedaan heeft bij de kontrool van Ste
Maure; het is zeer waarschijnlijk dat hij den 1° zou geweest zijn, indien hij niet gevallen ware.
Hieronder geven wij de vier eerst aangekomene:
1° Trousselier in 17 u 45 m. 10 s. ’t zij gemiddeld 32 km 350 m per uur.
2° Van Hauwaert, in 18 u 11 m. 40 s.; het verschil met Trousselier is dus van 26 m. 30 s.
3° Georget in 18 u. 12 m. 41 s.
4° Passerieu, in 18 u 17 m 6s.
En in het ‘Nieuwsblad van Yperen en het arrondissement’ van de 23ste
mei 1908 lezen we:
Rijwielkoers Bordeaux – Parijs
Er waren 21 ingeschrevenen, waaronder C. Van Hauwaert, van Moorslede. Het vertrek had
plaats, den zaterdag uit Bordeaux, aan de Vier Paviljoenen, om 6 ½ ure ’s avonds. ’t Was
schoon en rustig weder.
1343
Van Hauwaert bleef altijd bij den hoofdgroep tot aan Ste Maure. Tengevolge van een ongeval
vertrok hij zeven minuten later dan zijne zeven gezellen.
Volgens de draadmaren te Parijs toegekomen, voorzag men dat de eerste rijders eene uur
vroeger gingen aankomen als men gedacht had.
Om 12. 15 ure komt Trouseslier, de eerste het koersplein te Parijs ingereden. Van Hauwaert
en Georget komen te gare toe om 12. 41 ure.
Trousselier heeft dezen weg van 575 kilometer afgereden in 17 u 45 m 10 s. ’t zij eene
middelmate van 32 kilometers 350 meters per uur.
Van Hauwaert en Emiel Georget, te gare in 18 u 11 m en 40 seconden.
Passerieu in 18 u 17 minuten 45 seconden.
In 1902 wierd deze koers gedaan door Garin in 18 u 40 minuten.
De Weergalm – 18 juni 1908
Zondag laatst heeft de koers plaats gehad, Parijs - Brussel, waaraan de overwinnaars der
ronde van België deelgenomen hadden, als ook de beste fransche rijders en onzen kampioen
Van Hauwaert.
Om 12 ½ ure des nachts is het vertrek gegeven geweest te Villiers – sur – Marne (Parijs).
Een en veertig deelnemers stonden daar gelijnd. De koers bestond uit 430 kilometers. De
aankomst heeft plaats gehad in den velodroom van Karreveld.
Petit-Breton won om 3 u 50 m 35 s. hebbende de 430 kilometers gereden in 15 u 20 m 35
seconden.
Van Hauwaert was tweede op een halve lengte.
Nieuwsblad van Yperen en het arrondissement – 20 juni 1908
Zondag kwamen de deelnemers van de rijwielkoers Parijs-Brussel in de rijwielbaan van ’t
Karreveld te Brussel toe.
Van Hauwaert kwam de eerste in den velodrome, op tien meters gevolgd door Petit-Breton.
Beiden waren nog frisch en begonnen de twee eindronden in dollen vaart. Zeven honderd
meters ver en Van ha uwaert is nog altijd voren, doch zijne knie is gekwetst, ten gevolge van
een val onder weg en doet hem pijn, hij verslapt een ogenblik en Petit-Breton schiet een wiel
voren en eindigt aldus.
De twee kampers, overlaadden met bloemtuilen, doen zijde aan zijde hunne zegetoeren.
De Weergalm – 16 juli 1908
Ronde van Frankrijk – 5000 kilometer. In 14 reizen - Van 13 juli tot 9 augustus 1908.
Maandag begon dezen monsterkoers, waarvoor er 50.000 frank rpijs uitgeloofd is. Er zijn 162
ingeschrevenen van alle kanten der wereld.
Onder de Belgen tellen wij: Van Houwaert, Masselis, Verstraeten, Devoghelaere en Dupont.
Van Houwaert is de meest geduchte.
1° Reis Parijs – Roubaix – 1° Passerieu, in 8 ure en 43 minuten. Van Houwaert behaalde
slechts de 19° plaats en Masselis de 21° plaats.
Nieuwsblad van Yperen en het arrondissement – 26 juli 1908
Rijwielkoers rond Frankrijk
Van de 110 rijders die deelnamen aan de eerste koers van de omries in Frankrijk, blijven er
nog slechts 50 over.
Donderdag reed men van Grenoble naar Niza en Van Hauwaert, de dappere Belg, heeft het
ook opgegeven, ten gevolge van ongelukken.
Op den hobbeligen weg langs kloven en putten, reed Cyriel Van Hauwaert moedig voort,
zijne geduchte tegenstrevers hadden moeite om hem te volgen, ondanks de slecht gesloten
1344
wonden aan armen en beenen, die onze kampioen in de vijfde koers door een noodlottigen val
had bekomen. Opeens bleef een der wielen van zijn velo tegen een onvoorzienen hinderpaal
haperen, en daar vloog de moedige man hals over kop, verscheidene meters ver de baan op.
De wonden werden weer allen opengerukt en vergroot en het bloed zuipelde langs alle kanten
over zijn lichaam. De pijn was zoo hevig dat de krachtvolle man in bezwijming viel. Dat
duurde maar een oogenblik.
Spoedig sprong hij weer op; maar zijn wil was sterker geweest als zijne spieren. Hij wankelde
als een kind dat leert loopen en kon zich met moeite rechthouden. Met de tranen in de oogen
kroop hij toch op zijn rijwiel en reed voort. Ten 9 ure 45 kwam hij aldus te Sisteron
aangesukkeld, drie kwart uurs na de andere. Hij kon niet meer, al die opeenvolgende
tegenslagen hadden hem overwonnen. Weenend als een kind, van ingetoomd spijt en van pijn,
verklaarde hij aan de kontrool dat hij de strijd opgaf. Al het gesmeek der officiële inrichters,
al de aanmoedigingen van M. Alran, inrichter der koers, konden niets baten. Zijn besluit was
genomen. Met de dood in ’t hart, de wezenstrekken verwrongen door de smart en de
wanhoop, ging hij wankelend heen.
Arme Cyriel! Al zijne mededingers bekloegen hem van harte, alhoewel zij in’t genipt niet
weinig tevreden zijn van die geduchten tegenstrever ontslagen te zijn. Hij had de zesde plaats
in de algemeene klassering en iedereen was overtuigd, dat hij voorzeker tusschen de drie
eersten zou geraakt zijn. Hij heeft gestreden zoo lang hij kon.
De andere reizigers schenen door dat ongeval aangemoedigd te zijn. Een mededinger minder
en welke mededinger!
En naast die wegwedstrijden, ging Van Hauwaert zich ook meten op de baan:
Nieuwsblad van Yperen en van het arrondissement – 19 september 1908
Wielerkoersen
Match Van Houwaert – Vanden Bron
Zondag werd de match gereden tusschen den belgischen kampioen baanrijder Van Hauwaert
en Vanden Born, kampioen van België en van Europa voor snelheidkoersen. De prijskamp
had plaats met tandemgangmakers, op 50 kilometers, in den velodroom van Karreveld. Van
den beginne af nam Van Houwaert het hoofd, op eene lengte gevolgd door Vanden Born. Aan
de 26ste
ronde was Van Houwaert 20 meters vooruit, maar zijn tegenstrever had ze speodig
ingewonnen. Onze kampioen baanrijder versnelde zijn gang en bij de 27ste
ronde had hij 150
meter vooruit, die hij op 250 bracht na de 28ste
ronde. Vanden Bron spande al zijne krachten
in en na den 45ste
toer was hij nog slechts 50 meters achteruit. Van Hauwaert begon in
duizelingwekkende vaart te rijden en gelukte er in eene ronde op Vanden Born te winnen. De
strijd was dan buitengewoon vinnig. Na de 79ste
ronde sprong de achterste band van onzen
nationalen sprinterkampioen, waardoor hij nog eene ronde en 100 meter verloor. Van
Houwaert stelde zich daarmede niet te vreden en won nog een derden en een vierden toer.
Eindelijk gaf Vanden Born den strijd op en Cyriel Van Hauwaert legde de 25 laatste toeren
alleen af, te midden der geestdriftige toejuichingen van het volk.
1908 was misschien wel zijn sterkste jaar.
Van Hauwaert werd razend populair en met hem de wielersport.
Ook in het college van Poperinge, kende men hem. We lezen in het boek ‘Evolutie van het
Sint-Stanislascollege Poperinge in de 20ste
eeuw’ van Germain Scvhoonaert immers het
volgende:
De leerlingen van het college waren vurige supporters. Vooral de Vlaamse wielrenner Cyriel
Van Hauwaert stond hoog aangeschreven. Een overwinning van hem en we bouwden een
feestje. Hij was een ware wielerheld. Zijn palmares was indrukwekkend. … Na een
zondagkoers dienden we tot ’s maandags middag te wachten tot we de uitslag vernamen.
1345
Radio en televisie bestonden niet. ’s Middags ging het op een drafje van het college naar de
krantenwinkel van Engel Beauprez in de Priesterstaat.
Onder de vakantie ging er geen meeting voorbij, in de velodroom van Ieper en Moorslede of
er trokken lange slierten leerlingen erop af om hun favoris aan te moedigen.
In 1909 werd Van Hauwaert nog Belgisch kampioen op de weg. Hij won nog twee etapes in
de Ronde van België en één in de Ronde van Frankrijk. En nogmaals Bordeaux – Parijs.
We lezen in ‘De Weergalm’ het volgende:
De Weergalm – 15 juli 1909
De wielrijder Cyriel Van Houwaert
Deze naam is hedendaags alom befaamd, niet alleenlijk in België, maar ook in Frankrijk, waar
vele Franschen hem niet kunnende uitspreken, ervan ‘ventre ouvert’ gemaakt hebben.
Zondag zes weken geleden, heeft die Vlaming in den velo wedstrijd Parijs Bordeaux, den
eersten prijs behaald, en is 20 minuten eerder aangekomen dan Trousselier, nadat hij achttien
uren gereden had, met eene middelmatige snelheid van 31 kilometer per uur. Deze snelheid is
die der gewone treinen die op onze spoorwegen rollen. Van Houwaert heeft denzelfden
afstand nog gedaan in minder en ’t was de veropenbaring zijner lichaamskrachten en zijner
behendigheid in’t velorijden.
Eertijds was hij boerenknecht bij den Heer Lammertyn, provincieraadslid te Moorslede. –
Deze heer verliet zekeren morgen zijn huis om naar Brugge te gaan tijdens den provincialen
zittijd. Na zijn vertrek, bemerkte zijne vrouw, dat hij sommige stukkendie hij in den
provincialen raad nodig had, vergeten had. ‘Wel, wel’ zegde zij luidop: ‘Camiel heeft zijn
papieren vergeten’. En Cyriel, die dat hoorde en soms gedurende den middagstond een weinig
per velo reed, zegde haar op geheel onverschillige wijze: - Wil ik ze hem dragen naar
Beythem? Aan de statie gekomen bestatigde hij dat zijn baas reeds weg was met den trein.
Zonder te pinkoogen springt Cyriel wederom op zijn getuig en weg! Naar Roeselare statie.
Daar kwam hij ook te laat . nu dacht hij, en ik ben begonnen; ‘k ga voort… en hij reed
Bruggewaarts op.
Ge ziet van hier de verwondering van M. Lammertyn, als hij bij het uitstappen in Brugge,
Cyriel zag met zijn paksken.
- Wat riep hij uit, gij hier in Brugge!
- Ja, zegde Cyriel, toen bij weg waart, zag madame dat hij uwe papieren vergeten had
en ik ben er hier mede.
Kort nadoen reed Cyriel den tweeden prijs Paris –Bordeaux en den eersten Bordeaux-Paris.
Voor drie weken werd hij de de 3° geklasseerd in den ‘Tour de Belgique. Verleden jaar won
hij in Italië de ‘San Remo cours’ en dat jaar nog eens Paris Bordeaux.
Wat bewonderenswaardig is bij dezen jongeling, is zijne spaarzaamheid. Weinig vertert hij en
hij is verre van dranklust te hebben. Reeds heeft hij een klein fortuintje op de spaarkas en als
hij thuis komt met eene goede som geld, b.v. 6000 fr gelijk voor vijf weken. ‘Vader’ zegt hij,
1000 fr voor u.’
In de ronde van Frankrijk, die thans plaats heeft, klasseerde Van Houwaert , zich de eerste in
de koers Paris-Roubaix, de negende in de koers Roubaix – Metz en den zesden vrijdag in de
koers Metz – Belfort, den vijfden in de koers Belfort – Lyon.
Ziehier wat de Auto van Parijs over den dapperen sprinter van Moorslede schrijft:
Men moet hem op de baan hebben gezien, dien machtigen krachtdadigen en onvermoeibaren
kerel om te kunnen vermoeden waartoe hij bekwaam is. Hij is de beste dien wij sinds lang
zagen. En wat te verwonderen is, ’t is dat deze of gene hem soms overwint. Van Houwaert is
een wonder.
Met hem moet België niet veel mannen in eenen koers zenden, om hem te winnen.’
1346
De Vlaamse kampioen reed tot in 1914 maar zijn mooiste jaren waren 1907, 1908 en 1909. na
de oorlog werd hij algemeenvertegenwoordiger van ‘La Française – Diamant’, het merk van
zijn eerste fiets.
Daarna richtte hij een eigen fietsenzaak op. In 1935 bracht hij meer dan 10.000 fietsen op de
markt, waarvan de helft naar Kongo geëxporteerd werd.
Cyriel overleed op de 15de
februari 1974 in Zellik.
En kijk ook maar eens op: http://vls.wikipedia.org/wiki/Cyriel_Van_Hauwaert
Mop uit Ons Volk Ontwaakt van de 4de
november 1928
Waarom neemt ge eigenlijk uw kleinste mee op de fiets? Hij schreeuwt als een mager varken!
Juist daarom! Mijn fietsbel is kapot!
HOP, HOP, HOP bij de familie TOP – Deel 5 – door Paul Top
Als er iemand in de vroege lente de kriebels kreeg, dan was het zeker de hopboer!
Ofwel moest er nieuw ‘inleg’ aangeplant worden ofwel moest het bestaande hopveld klaar
gemaakt worden, d.w.z. de afgerotte kepers (houten palen van ongeveer 6 meter lang)
vervangen, de lange draden naar beneden dooien en de klimdraden met hun touwtjes eraan
vastknopen en die zelfde lange draden terug aanspannen, zo een vijf à zes meter boven de
begane grond…
Op heel wat hoeven werd die karwei door eigen mensen verricht, doch rond die tijd stond nog
ander werk zijn opwachting te maken en daardoor – mede door de specialisatie en de
acrobatie die er af en toe bij te pas kwam – werd dikwijls een beroep gedaan op de
‘kepermannen’. Dat waren specialisten terzake die in ploeg van hopboer naar hopboer trokken
om ‘d’hommel op te trekken’. Dat kon dan zo wel het aanleggen van nieuwe hopvelden zijn,
als het bedrijfsklaar maken van de bestaande.
Piet Vos en Kamieltje Wisse
In het Provense was het Piet Vos die met zijn ploeg rondtrok; in het Poperingse, en vooral
rond de ‘Luttertap’ was Kamieltje Wisse – een taai mannetje – de specialist. Soms had hij drie
ploegen lopen (telkens drie man) en hielp hij mee met de ploeg die zijn hulp of zijn scherp
oog nodig had. Hij was vooral bekend om zijn ‘vue’. Zijn zicht op het hopveld en om zijn
kwalitatief en degelijk werk. De kepers moesten immers ‘pijltje recht’ komen te staan, alle
netjes in het gelid, zowel in de recht als in de haakse rij. Van alle kanten bekeken mocht er
‘bij manier van spreken’ geen schors van achter de eerste keper uitpiepen. Niet te
verwonderen dat Kamiel grimmig en grommend kon rondlopen wanneer de boer hem met
enkele ‘kromme gaten’ had bedacht: kepers waarvan het dikste uiteinde onderaan een sierlijke
bocht vertoonden!
Onbewust verkocht hij ook zijn kwaliteiten, alhoewel zijn mannen er niet altijd intrapten en
ook dat had hij zelfs niet door! Bij lange hopvelden immers was de ‘dracht’ – druk – van de
eveneens lange bovendraden ook evenredig zwaar en werd de ganse ploeg aan de reep – dik,
uit driemaal drie gevlochten touw) gezet die de katrollen zo dicht mogelijk moesten aanhalen
om de bovendraad meten zo gespannen mogelijk te kunnen vastmaken. Terwijl een van de
mannen met de lange ladder - de keperlere – de katrol bovenaan de eindkeper vastmaakte en
de andere de lange draad tussen de kaken van de ‘puid’ klemde, ging Kamiel reeds naar het
andere eind van het veld. Intussen werd de katrol tot het uiterste getrokken en werd de lange
1347
draad door Kamiel, met behulp van een pers, in de haken gelegd, haken die aan te toppen van
de middenkepers en de dwarsdraden voor dat doel zijn vastgemaakt. Zo naderde hij de
zwoegende mannen, uitkijkend of die draad daar boven nergens haperde, met de neus in de
lucht, en niet oplettend waar de fiches stonden, wat per dag verscheidene struikel en
valpartijen met zich meebracht. ‘Ast è boer èwist, è lei doa, moa èn ere è volt niet zo zeere’
werd er gegekscheerd. (Was het een boer, hij lag er, doch een heer, die valt niet zo vlug)
‘Allez’ schreeuwde Kamieltje dan, ‘nog een duwtje, één, twee, drie…’ en dat duurde zo tot
dat hij zich bij de zich uitslovende mannen bevond. Toen echter de reep, noch de katrol geen
kik meergaven, ja dan deden de mannen maar alsof ze een ernstige krachtinspanning leverden
… en Kamiel moest toch de uiteindelijke laatste ruk controleren om vast te stelen of alles
onwrikbaar aangespannen was. Kon men echter blijven aanspannen, dan liep er iets mis, de
‘puid’ aan de katrol – schuifloop – liet de draad doorschuiven, de trekker (ijzeren draad die de
schuins staande eindkeper verbindt met een eiken blok in de grond – zie verder ‘trekkerblok –
om de druk en de spanning op de eindkeper op te vangen – kon op ieder ogenblik begeven, de
lange draad zou kapot ‘springen’ of de eiken trekkersblok, diep in de grond, werd middendoor
getrokken of kwam – op zijn kant – naar boven.
Vervolgens werd de reep met een paar forse slagen rond de middenkeper met een lus
vastgelegd, niet nadat de voet van de keper op zijn degelijkheid werd getest, want een rotte
keperbout kon levengevaarlijk zijn in deze opgespannen toestand.
Kamieltje dan maar de keperlere op om de lange draad vast te maken. Was die wat te lang,
dan moest die draad over het hoofd heen twee, driemaal rond de kepertop worden gelsagen.
Eens goed vastgesnoerd, werd de reep voorzichtig gelost, de katrol terug ontspannen – een
klopje op de lange draad deed de ‘puid’ naar beneden tuimelen - .. op naar de volgende rij!
En meer dan eens is het gebeurd dat, toen Kamiel naar beneden wou, zijn ‘foulard’ tussen
draad en keper stevig vastzat. Doch Kamiel had als goede landman steeds een goed snijdend
zakmes in zijn broekzak en om de ganse ploeg niet nodeloos tijd te laten verliezen, werd dat
stuk foulard maar afgesneden en gelaten waar het was…
Handige mannen
Bij die kepermannen was er wel iemand die zich terdege aan de boerentafel in de kijker kon
plaatsen. Het was nu zo dat er in de vasten – en die valt ook in het vroege voorjaar – op
woensdag en vrijdag – net als op de eventueel daarin vallende quatertemperdagen – door de
kerk het vleesderven werd opgelegd en de boerin kaas of eieren opdiende in plaats van de
stevige ‘schelle van de zeuge’! Varkensvlees met veel vet, anders bereid dan spek.
‘Als er niemand iets tegen heeft’ zei ie, ‘dan heb ik het liefst de eieren van de zwarte henne’.
Natuurlijk had niemand er iets tegen, vooral niet wanneer de hoevebewoners wisten dat er
geen enkele zwarte kip op de hoeve rondscharrelde. Dus nam hij voor de verbaasd
verontwaardigde blikken van de disgenoten de grootste eieren voor zich. Immers, wanneer de
kippen na de koude winter opnieuw aan de leg gingen, waren niet alle eieren even groot, verre
van!
Die lichte maaltijden vielen niet mee tijdens deze dagen van hard labeur! Het is niet te
geloven hoe die mannen, weliswaar met toepassing van de ‘wetten op de hefbomen’ de zo
zware eindkepers konden rechtstaand krijgen. Het ging meestal om met teer doordrenkte –
tegen het rotten – ware lorken en ex-telefoonpalen. Daartoe legden ze het zware kepereinde
boven de klaargemaakt put (70 tot 80 cm diep) en dan was het een kunst, zeg maar een tuk –
om met de spade, tegen de tegenovergestelde kant van het keperuiteinde ter zelfder tijd een
steun – en glijplank en begeleidingswerktuig te vormen, meezakkend met de keper in de put,
terwijl de metgezellen de top van de keper op de schouders tilden, de ene hield die stevig vast,
terwijl de anderen met de kepervork – iets breder en met sterker benen dan de hooivork, met
1348
in het midden een korte stevige pin die in het keperhout geprikt werd – die top hoger optilde,
de eerste herpakte zich wat meer naar voor, opnieuw de keper halverwege wat hoger geduwd
met de kepervork en nu hij voor ¾ recht stond, was het ergste voorbij. Na een derde maal ‘eer
de schouder te hebben ondergestoken’ – en mits de man aan de put met zijn spade de juiste
bewegingen op het juiste ogenblik had uitgevoerd, stond onze keper paaltrecht!
‘Het delven van de putten voor de trekkerblokken was wel de zwaarste karwei’ aldus Roger
Top, ‘vooral wanneer de onderlaag van het hopveld met klei was bedeeld. De put is 1 meter
lang, 1,10 tot 1,20 meter diep en nagenoeg 50 cm breed. Dergelijke put werd op een uur tijd
gedolven; probeer maar eens na te doen!
De trekkersblok , die soms jaren ‘verhard’ werd in de drinkwaterput van de hoeve, was een
eiken stuk van eveneens 1 meter lengte en zo een 25 à 30 cm doorsnee. Het waren stammetjes
van die dikte, ofwel stammen van 50 cm diameter in vier stukken gekloven – en waarvan
ieder stuk dus een deel ‘hart’ meekreeg – waarrond het einde van de keperdraad stevig
vastgebonden en na een paar korte naast elkaar liggende slagen, werd afgeknipt. (om het
doorschuiven te beletten).
Het delven van die put was zwaar, doch niet het belangrijkste werk. Het vullen van de put
moest heel precies gebeuren, er mocht zeker geen water onder de blok kunnen komen en dus
moest alle aarde goed aangestampt worden. De trekkersdraad moest daarbij mooi in het
midden blijven, zodat bij spanning de blok niet op één kant naar boven zou kantelen. De put
was pas goed gevuld wanneer men, met de blok erin, nog aarde tekort had…
De eikenblokken werden naar maat gezaagd uit meestal kromgegroeide plantsoenen die voor
de verkoop nagenoeg geen kans maakten.
En met dit hoofdstuk over de ‘kepermannen’ sluiten we hier de bijdragen van Paul Top af.
Diamant voor Henri Depuydt-Sansen
In onze kleine reeks ‘oude foto’s uit oude
tijdschriften’ krijgen jullie de onderstaande
foto uit ‘Ons Volk Ontwaakt’ van 9
september 1923.
Martina Huyghe was zo vriendelijk om
voor ons na te trekken wie dit diamanten
koppel ’geneaogischer’ wijze eigenlijk was.
Do, Hierbij de gegevens die u gevraagd
hebt…
De man was Henricus - Leopoldus -
Franciscus Depuydt - geboren op de 15de
juli 1833 te Poperinghe en koperslager van
beroep. Hij huwde op de 26ste
oktober 1863
met Elisabeth - Maria Sansen. Zij was te
Poperinge geboren op de 19de
oktober 1841.
Ge ziet het nog aan de foto dat de vrouw 8
jaar jonger is dan de man.
Henricus Depuydt was de zoon van
Joannes Franciscus Depuydt en deze was
ook koperslager geweest. Zijn moeder was
1349
Juliana – Josepha Vercamer die al op de 12de
augustus 1836 overleden was.
Elisabeth Maira Sansen was de dochter van Desiderius Adolphus Hippolitus Sansen en van
Eugenia Amelia Josephine Courtois en deze waren zowel bakkers als landbouwers.
Getuigen van het.huwelijk: Charles Berat & Henricus Berat, neven v/d bruidegom en bakkers;
Augustus Sansen, bakker & Augustus Courtois, winkelier, ooms v/d bruid
Groetjes, Martina
Mop
Een klein meisje bekeek aandachtig haar pasgeboren broertje. De trotse vader, die bijna
helemaal kaal was en niet kon hebben, dat daar iets over gezegd werd, stond ook bij de weig
en bewonderde zijn zoon en erfgenaam.
Wat jammer, dat broertje helemaal geen haar heeft! Betreurde het kleine meisje.
O, dat zal later prachtig gaan groeien – troostte de verpleegster.
Als he dan maar niet zo lang duurt als bij Papa, voordat het begint – riep zusje toen verschrikt
uit. Ons Volk Ontwaakt 26 augustus 1923
Van onze naarstige en onvermoeibare historische vorser Kristof Papin kregen we de
onderstaande prachtige sage - of is het een legende - doorgestuurd.
DE KLOKKEN VAN SINT LAURENS
Een bijdrage van Kristof Papin
Deze Frans-Vlaamse sage werd voor het eerst aan het papier werd toevertrouwd in het
tijdschrift Eigen Volk, maandblad voor folklore en dialect, uitgegeven in Scheveningen in
1933. Het verhaal is te situeren in volle Franse Revolutie en speelt zich af op de ‘schreve’
tussen Steenvoorde en Poperinge. Het verhaal, dat een dramatisch einde kent, is eenvoudig.
Een broeder van het Sint-Laurentiusklooster in Steenvoorde wil de klok van het klooster
redden uit handen van de sansculotten en zet een nachtelijke expeditie op het getouw.
Die lukt en de klok wordt verborgen in de ijskelder van het verdwenen kasteel van
Beauvoorde. Maar het verhaal wordt doorspekt door een kritische stem omwille van de
houding van sommige religieuzen die bij het zien van de revolutionairen opportunisten
werden in de hoop van een stuk van de kerkelijke goederen te verkrijgen. Het is opvallend dat
in een volkssage dergelijke toch vrij maatschappijkritische ideeën opduiken.
Wie de grensstreek daar kent kan de tocht van de paters volgen. Het Sint-Laurentius klooster
is de plaats waar in augustus 1566 de beeldenstorm begon. Er is niets bewaard en enkel de
naam van een parking langs de autosnelweg Rijsel-Duinkerke herinnert er aan. Het
Beauvoordebos, genoemd naar de heerlijkheid Beauvoorde (langs de weg Poperinge-
Steenvoorde voorbij Kalkanes) bestaat nog altijd en waar het kasteel ooit stond staat nu een
kasteelhoeve.
Kalkanes in natuurlijk de grenspost Calicannes, ‘t Rietveld is nu verfranst tot Ryeveld en café
Sint-Elooi op de grens is overbekend. De Heibeke loopt nog altijd in de buurt en het gehucht
Schaartje en Schaartjebrugge zijn eveneens in de directe omgeving te situeren, want ’t Schaar
was een oud café in de omgeving. Dit toponiem is wel weinig bekend.
1350
Ook andere gegevens in de sage zijn traceerbaar. De herkomst van de klok van het klooster
wordt in verband gebracht met de tempelier Goswin, die ze hier zou hebben achtergelaten.
Goswin van Brugge was de laatste meester van de tempeliers in Vlaanderen. In 1309 werd hij
naar Parijs overgebracht en verdween elk spoor van hem. Allicht werd hij samen met de
grootmeester en andere tempeliers omgebracht.
Ook wordt ene Goudenhoofd als stichter van het klooster genoemd. Daarover hebben we geen
andere gegevens gevonden.
Het valt op dat een Noordnederlander het verhaal heeft genoteerd. Een aantal namen en
plaatsnamen schrijft hij verkeerd. Het bos van Beenvoorde is natuurlijk dat van Beauvoorde
op Steenvoords grondgebied. Kwagebuur is de alhier overbekende familienaam Quaghebeur.
Ook taalkundig heeft hij hier en daar aanpassingen gedaan om de leesbaarheid te verhogen al
komt er nog aardig wat plaatselijk dialect in.
Zonnebert, de abt van het klooster Sint Laurens te Steenvoorde, zei: “Paters en broeders, het
stormt in Frankrijk. En boven het geruchte van de wind donderen de woorden van gelijkheid,
vrijheid en broederschap. Geenszins beletten die treffelijke leuzen het werk van schande en
diefstal. Ze nemen onze goederen, jagen ons uit de woningen, breken onze geloften en belonen
de kappe over de hage.
In deze vloed van ellende voel ik nog een dieper verdriet, omdat ik onze klokke in de brand
moet laten. Haar weerde en oorsprong zijn u genoeg bekend.
Toen Goswin, de laatste tempelier op ’t Rietveld, zijn huis moest ontruimen, verborg hij Gods
stemme in het heilig bos van Sint Laurens. Goudenhoofd, onze stichter, vond hem, reunde
[rooide] het woud uit en bouwde op die plaats onze kapel. De klokke, sedert tweehonderd
jaar, klinkt in onze oren als de stemme van Boven, daar zij de religieuzen oproept naar onze
diensten.”
Iedereen slenterde droevig de kamer uit, maar broeder IJzerband ging bij pater Hazebloed en
zei: “Ik beschik met uw hulp Gods-stemme te redden.”
” Wat! Zulk een gewicht! In zoveel gevaren!”
“ Dat en maakt niet! Smidje Kolenbrander kloeg eens over zijn aanbeeld. Hij stond op de
verkeerde plekke. Ik hief dat stukjen op en verzette het dingetje zonder moeite.”
“Je zijt een Herkel[Herkules]! Maar nu! Wat wil je doen?”
“ Daarover spreken wij beter den abt, dan kunnen wij samen beraden.”
Hun overste knielde voor Ons Lievenheer. Zijn aangezicht klaarde op bij die mare.
“Ja,”, bevestigde hij, “wij moeten het voorbeeld van Goswin volgen en de klokke verbergen.
Waar belendt ge toch daarmee?”
“Bij Van der Olme’s” antwoordde IJzerband.
“Ik betrouw dien boer niet,” sprak de abt.
“Volgens mijn neef, den gouwheer van Hazebroek, doet hij mee met de Sansculotten. Hij
verhoopt zijn hofstee te kopen voor een appel en een ei.”
Hazebloed merkte toen op: “Waarom zoverre lopen? Dragen wij liever de schat in Sint
Laureins bos!”
“Het schikt er niet,” antwoordde de abt. “Een bende soldaten komt er misschien nog
vandage.”
IJzerband voegde er bij: “Ik ben de zoon van den ouden kasteelboer van Beenvoorde (sic) en
werd als weze door Mevrouw opgevoed. Bij de mote ligt er een kelder met zijn ingang aan de
voet van een grote eik. Niemand kent die schuilplaats, tenzij misschien de boswachter; maar
wij mogen op dien man bouwen. Nergens zit Gods-stemme veiliger.”
1351
Bevreesd zei Hazebloed: “Als de Revolutiemannen dat vernemen, hangen zij ons op als
dieven.”
“Wij stellen een oude klokke in de plekke,” loeg IJzerband. “Al klinkt ze wat gebarsten, ze
doet toch hare dienst.”
“Wij luiden niet meer,” zei de abt. “Niemand wordt de verandering gewaar.”
Met Zonneberts zegen gingen zij beiden naar de zolder. IJzerband vol kittelende moed en de
pater wat angstig.
Ze trokken de klepel uit, bonden twee repen aan de klokkestoel en lieten de klokke op de vloer
zinken. Zij hesen de geborsten klokke in de plekke, hing hun vracht aan een spanne en hielden
zich gereed om weg te gaan.
Daar zij niet op den portier konden betrouwen, kozen zij de zijdeur om weg te glippen.
“Kwagebuur,” zuchtte hun overste, “verraadt zijn weldoeners, omdat hij verhoopt zijn huis
met weide en veld te krijgen door hun liedje te zingen.”
’t Was een Novemberavond met wolken en sterren hier en daar gezaaien. Beiden schreden
over de voren, om de straten te mijden. Patertje schrikte op bij het minste gepiep.
Ommewaarts kijkend, ontwaarde hij wat een schaduw scheen bachten een wilgentronk. Hij
vezelde wat met broeder en liet de vracht een beetje staan. IJzerband, na stilletjes gezocht te
hebben, fluisterde: “’t Is mogelijk broer Van Iepers jaarling1.”
“Ik ben benauwd,” stamelde hij, “voor dien Kwagebuur.”
“Lag hij niet te slapen?”
“Ja. Misschien lijk de katte voor een muizegat.”
Toen ze bij de herberg van Sint-Elooi geraakten, hoorden zij van verre een dof gedruis, een
aanhoudend gestamp van peerden.
“Christus toch!” mompelde Patertje, “wij lopen verloren.”
“Betrouw maar op God en daal naar dit vloogje: wij duiken ons hier in het hakhout.” En
voorbij reden de Sansculotten en hun ritmeester vloekte zo deerlijk op een slapende ruiter, dat
hij ’t haar op hun hoofd deed rijzen.
De vluchtelingen vonden de Schaartjebrigge over de Heibeke ingezonken. Terwijl Hazebloed
de last van zijn schouder afnam, kermde hij: “Wij dolen: tegen Jezus’ wil voeren wij zijn
klokke weg.”
Hij knielde om te bidden. Broeder ontstak intussen voorzichtig zijn lanteren en bekeek de
oever. Bij duist gelukken ontdekte hij wat houtbonden, en hiermee baande hij de weg over het
stroompje.
Ter linkerzij lieten zij het Schaartje, een groot gehucht, en klommen op naar de Galge.
Hier slingerde het lijk van den armen knecht van mijnheer van Steenvoorde. De Sansculotten,
die hem van verraad beticht hadden, hadden hem zonder pardon opgeknoopt.
Met de leuring [schemering] van de avond wandelde de boswachter naar huis. Toen hij de
Kruisdreef naderde, hoorde hij eensklaps een stem: “Ga te middernacht naar de mote om
Gods stemme te aanschouwen.” Die nacht, terwijl zijn vrouw sliep, stond de boswachter
voorzichtig op, nam zijn tweeloop en ging naar het bos. Bij de wal verborg hij zich in een
holle tronk en wachtte geduldig op de dingen die komen zouden. Het was zo stil dat hij een
hagedis kon horen snuisteren in de dorre blaren.
Toen de toren in het dorp twaalf sloeg, werd de wildmeester voetstappen gewaar, die
langzaam naderden, en zag twee mannen naar de mote gaan. Toen de voorste bij de
eikenboom was, mompelde hij: “Wij zijn er.” Ze lieten hun last op de grond zinken.
1 Paard van één jaar
1352
“Het schijnt IJzerbands stemme,” dacht de boswachter, “maar wat zou hij hier op dit uur
verrichten?”
Toen liet de broeder zijn licht schijnen. De boswachter, die thans zijn volk herkende,sprong
uit zijn schuilhoek te voorschijn. “Verschiet niet!” riep hij, “ik ben het! Maar wat willen
jullie in Gods name met die last doen?”
Terwijl Patertje beefde van verschot, sprak zijn maat: “Vriend, wij kennen ons van jongsaf.
Wil je dit geheim verstaan, dan moet je zweren, dat je het verborgen houdt.”
Dat deed de wildmeester; toen schartte de reus wat bramen uit, trok de elzenhut weg, gooide
de graszoden af en legde een deur bloot. De gezellen, in het nederdalen, bekeken die wijde
kelder. De muren waren zo dik gebouwd, dat ze geen water doorlieten. De pater verhaalde de
geschiedenis van de klok, hing zijn kruisbeeld aan de klokkenstoel en bad vurig. Geestdriftig
keerde hij zicht tot de beide anderen en profeteerde:
Een laaiende licht bestraalt mij binnen;
Een zachte stemme vleit mijn zinnen.
Een klooster van Wakenden rijst te Steenvoorde. Een bouw van Zieners stijgt in Beenvoorde;
Des wachters zoon ontdekt de stede; Zijn kind ontwekt de klokke mede.
Ondertussen liep Kwagebuur naar Hazebroek. Hij had woorden afgeluisterd en daden
beloerd, en was begonnen de paters te volgen om de uitslag af te spieden.
Daar hij echter vreesde om ontdekt te worden, verdronk hij zijn besluit en haastte zich naar
den gouwheer. Die toonde zich verblijd met het bericht, bedankte den verspieder en beloofde
hm weide, land en woning. Inwendig zat hij er mee verlegen, omdat hij zijn oom wilde redden,
al duchtte hij de verklikkers. Hij zond een brief in het Latijn met deze woorden: “Jozef, de
klokkenman, vluchtte naar Egypte.” Enige uren daarna gaf hij de gendarmen bevel de drie
paters te vatten.
De abt ontving de brief van zijn neef, toen hij de kapel uitkwam, waar hij met de
kloosterlingen God geprezen had over de goede uitval van hun reis.
Hij verstond dadelijk de zin van het schrijven en vluchtte in allerijl over de grens.
Pater en broeder daarentegen wilden door Beenvoordebos sluipen, om te kijken of de klok
goed verborgen was. “Wij bezoeken onze gebuurs,” sprak IJzerband, “langs Kalkanes.”
Toen zij de weg kruisten, niet verre van de herberg Sint Elooi, ontwaarden zij soldaten.
IJzerband liep zo hard hij kon en ontvluchtte hen, maar Hazebloed, die wat stijde bleek, werd
vastgenomen.
Hij zag zijn wagen kortaf draaien en werd tot de galg veroordeeld.
Hij vroeg: “Laat mij hangen met mijn aanzicht naar Beenvoordebos.”
De beul, verwonderd, vroeg waarom.
“Ik wens,” antwoordde hij, “naar de klok van mijn verrijzenis te kijken.”
De vent trok zijn schouders op en slingerde hem in de lucht.
Door het sterven der paters bleef de boswachter de bewaarder van het geheim. Toen hij zijn
einde voelde naderen, fluisterde hij ’t in de oren van zijn oudsten zoon. Ie volgde het
voorbeeld van zijn vader.
De klok, die luidde op Christus’ opstanding en de verrijzenis van alle gelovigen zal
aankondigen, rust nog heden onder de beuken van Beenvoorde.
Eén man alleen op de wereld kent haar schuilplaats en dat is Hendrik de boswachter.
1353
Mop
Grootvader na een slaapje ontwakend:
Ik geloof dat min rechterarm nog slaapt.
Kleine: - Hé, grootvader, maar uw neus heeft geen ogenblik geslapen; hij heeft den helen tijd
een vreselijk leven gemaakt. On s Volk Ontwaakt 26 augustus 1923
Liederen van de grote oorlog
Het oorlogsdagboek van Tuur Weyns – Deel 3
16 mei 1917
Niets bijzonders gedurende den dag. Hetzelfde ravitaillement. Men wilde de wagens
onderzoeken omdat de 1° S.M. op de bureels verteld heeft dat convoyeurs dagelijks vlees
bakken. Dezen avond speelde eene chauffeur harmonica. Men danst op het plein. In mijne
eenzame wandeling heb ik weer aan Leentje gedacht. Verre van het oog, verre van het hart,
zegt men somtijds en met reden, want me dunkt dat ik zonder diene brief te schrijven zachtjes
dezelfde weg zou opgegaan zijn dan vroeger?
Hoevele van die gevondene lievekes kwam ik binst den oorlog niet tegen en hoe dikwijls
dacht ik dat eene ernstige genegenheid me aan hen verbond en … nauwelijks had ik het
kantonnement verlaten of er was van niets sprake meer.
Zou het nu weer hetzelfde zijn? Neen – omdat mijne vriendschap onbeantwoord bleef. Haar
ongeluk wekte medelijden en haar gedrag bewerkte eene innige drang welke ik nooit vergaten
zal.
11 mei 1917
De eenzaamheid drukt steeds zwaarder. Wat heb ik me vandaag verbeeld. De uren schijnen
dagen zoolang. Mattheussen is vandaag naar het gevang van Roesbruge gevoerd. ’t Is heel
zacht weder, een schoonen lenteavond. Zo moet het hier zijn in vredestijd. ‘k Zie wel de stille
slapende natuur, de groote donkere vlakte. Ik zie dat alles maar de gedachten zijn elders. De
werkelijkheid, de tragische tijd, heeft mijn geest gans ontredderd. Ik gevoel niets, het altijd
tegenwoordig gedacht aan iets onaangenaams huist steeds in mijn geest. Onrust verjaagt aan
iets onaangenaams huist steeds in mijn geest. Onrust verjaagt al het natuurlijke. Deze
omgeving, onze kleding verjaagt alle gedachten aan goed en schoon.
13 mei 1917
Dezelfde dienst. In het wederkeren schoot een duitsche vlieger onzen koptifs in brand.
Ik zag de mannen dalen in valscherm, gebeurde tussen een en twee uren ’s namiddags. Ik heb
met mijne vriend Spilthoorn een uitstapje gedaan naar Beveren en Roesbrugge.
(Heel informatie over Roesbrugge in de eerste wereldoorlog vind je op:
http://www.wo1.be/ned/geschiedenis/gastbijdragen/roesbrugge/roesbrugge.htm
Echt de moeite waard)
14 mei 1917
Geravitailleerd in Crombeke. Niets bijzonders.
15 mei 1917
1354
Hetzelfde weder. Brief van S. Poppes met hare photo. Een lief krullebolletje, schijnt zeer
symphatiek.
18 mei 1917
Dezelfde gang. Brief van de familie Vermeiren gewaagd van koude onverschilligheid.
Des te beter, zoo zal ik gemakkelijker vergeten. Ik antwoord aan Suze en terzelfdertijd aan
moeder. Dat schrijven heeft mij opgewekt. Haar zorgeloos gebabbel verschaft mij veel
genoegen.
20 mei 1917
Ik heb gisteren niet geschreven. ’t Hoofd staat er niet naar. Ik gevoel niet wat ik schrijf.
’t Schijnt mij al zo onnatuurlijk. Ik had eene schets gemaakt. Ik scheurde het omdat ik
mezelve niet verstond.
Vandaag zondag. Niet uitgegaan. Dezen avond is vriend Antoine een weinig komen kaarten.
’t Ging over ’t leger en onze oversten. Het boek ‘Le feu’ door een Fransch frontsoldaat
geschreven werd hier uiteengedaan door A. die de diepe dracht van sommige zinsneden bloot
legde. De schandpaal waaraan fransche soldaten een makker fusilleerden werd terug
gevonden door een stormloop. Alle jongens welke er rond stonden hebben samen een kruis
geplant met het opschrift ‘Frankrijk uit hulde’ – terwijl de oversten hem fusilleerden, brachten
de soldaten hem hulde.
Gedachten aan het leven van den oorlog. Wat kookt soms het bloed van te lang getaande
bitterheid.
10 juni 1917
Verhuisd naar Roesbrugge.
15 september 1917
Van der Cruyssen heeft twee dagen in verlof geweest te Adinkerke. Alles gaat er zoals
vroeger, zegt hij. Madeleine zou met een officier van het 24° verkeren. Ik geloof het niet.
29 juni 1917
Welke zonderlinge drijfveer had ons weer in ’t grauwste donkerte gejaagd? Weet je nog wie
of wat de schuld was dat we ’s avonds rondkuierden langs bos en veld en wei? Doelloos
nietwaar, enkel om onze avontuurlijke geest werk te geven, misschien om al wat legerprinciep
heet leugenachtig te maken. Neen, zulks heeft ook geen belang, van het oogenblik dat we
veilig in ’t kantonnement aanlanden, zonder dat het verleden het feit boekte. ’t Was immers
den misslag der onbekende duivels. De moeder voor de dochter nemen is toch geen kleine
vergissing, hé! Om negen uren waren we nog beide tegenwoordig op het avondappel en een
kwart uur later hadden we moeite gehad om ons nog te vinden. Herinner u het geheimzinnige
licht in de kapel op den draai naar de weg van Haringhe naar de fransche grens, de
schildwacht.
12 december 1917 ’t Heldere maanlicht temperde een zwarte waas over ’t landschap.
Behalve het walgend gebrom op het front welk steeds de wandroom doet voortleven is alles
kalm. In de verte schettert een hoorn van kanonniers. Ik ben uit de barak gejaagd door
stikkende rookwalmen welke de wind door de kachel stuurt. Ik sta nu buiten in mijn kapoot
gewikkeld, turend naar de fonkelende sterren.
1355
Op de slijkerige baan pletsen platsen voetstappen van twee mannen, welke het kantonnement
vervoegen. ‘negen uur’ bromt eene basstem in het half duister. ‘Nog een dag minder’ – ‘Een
eenen meer’ sist zijn makker.
Wanneer gaat dat eindigen, gaat de laatste voort. Wanneer vloekt de eerste, ’t volk vraagt niet
beter. Ze verdienen het. (op de straatweg trekken eene groep piotten voorbij, huilend en
tierend, ze zingen krijgsliederen)
Zie, dreigt de eerste, dat zijn de mannen die het meeste lijden, heb je ook zulke uitzinnige
vreugde gezien. Spreekt zoo niet, vriend, klinkt het antwoord. Dat is enkel dronkemansplezier
en evenwel dat ze nu vaderlandslievende of oorlogsliederen zingen, even gemakkelijk brullen
ze opstand. Er mankeert hun niets dan leiding. Ze stonden stil onder een boom welke zijn
knoestige armen als slangen in het donker stak. De eene breed en forsig leunde tegen den
boom, de tweede slank en rijzig, stond op het plankenwegeltje, de armen gekruist, staarde nu
op zijne makker, dan op de gesternde lucht. Hij scheen diep verbitterd en mismoedigd. Ik
weet het wel, antwoordde hij, dagelijksch hoor ik verwenschingen vol bitterheid doch geloof
me vriend, al dat gevloek, dat geknarsetand is enkel het gevolg van een spontane tegenslag
welke bij de eerste verandering verdwijnt.
De glimlach van een officier is voldoende om welke grief ook te doen verdwijnen. Ha, dat is
te grof, ge overdrijft, grijnst de breede schaduw, een haat, welke zoo door jarenlange ellende,
ontkenning, onrecht, werd ingeplant, verdwijnt zoo niet. Geloof me, dat in iederen boezem
dezelfde beteugelde mismoedigheid huist en enkel het vlammetje verbeid om als een
vuurgloed alles te verdelgen, zoo de oorlog niet eindigt. Voelt gij dan zelf niet dat smeulend
vuur uwen boezem verzengen.
De mannen verdwenen achter de haag en hunne stemmen klinken soms heftig. Dat is de
gewone gang in de oorlog. Een Belg welke niet redeneren en kritikeren kan, is gevaarlijk.
Terwijl de eenen misnoegd over opstand spreken, zingen en tieren de anderen. Morgen
bukken ze allen geduldig den romp onder ’t joelende schroot.
Uit Stavele
1356
Sinds een paar dagen hebben eenige mannen ons korps vervoegd om in onze kompagnie de
vrachtvoerders te vervangen. Deze jongen zijn buitendienstgestelde piotten.
’t Zijn vrijwilligers van oude klassen welke door hunnen ouderdom tot lichten dienst
verwezen werden, ofwel verminkten, ook gewonden voor dewelke het loopgravenleventje te
zwaar bevonden werd.
In ieder geval, het uitschot der troepen zult ge menen, somber gestemde kerels, gebroken door
de oorlog en daarom hem verwenschend uit al hunne macht. Och zut! Binst de weinige dagen
dat de aankomst van die mannen dateert, val ik van de eene verbazing in de andere.
De eerste dag vervoegde ons een korporaal van het 8° linieregiment. ‘t Was zondag en wij
zaten volgens gewoonte rond een vuurtje een pijp te roken, een dagblad te lezen, terwijl
anderen met de kaarten speelden. De nieuweling zat ook rond het stoofje en sprak met zijne
nieuwe gezellen.
Welnu, wat dunkt u van ons leventje, vroeg een zijner makkers. ’t Is hier beter dan op de
voorposten in sneeuw en wind hé? Gemakkelijker ja, lachte de korporaal, maar ’t is hier zo
droevig, men zou zich in een oudmannekenshuis wanen. Is het hier altijd zo stil, zelfs des
zondags zoals vandaag.
Wat bedoelt ge daarmee vroeg zijn makker verbaasd, waar vind ge die overdreven droefheid
hier. Was er ginder meer vermaak? Grijnst hij. Zeker, en het is juist omdat het verschil mij
zodanig groot schijnt, dat ik nu die gewone vreugde mis.
Een oud vrachtvoerder, ook een weinig door de spraak van den jongen geprikkeld, vraagt hem
uitdagend waar hij nu wel ander vermaak vinden zou, ten midden der velden gelegen, heinde
en verre door het slijk omringd, terwijl het buiten sneeuwt en waait om de moedigste af te
schrikken.
Ha! Lacht de gewezen piot, is het om die reden dat ge hier om de kachel zit met gekromde
rug als lijkbidders rond een elfurenlijk. Bij ons kan noch wind noch slijk de mannen
weerhouden en niettegenstaande alles is er vermaak. Men gaat naar het naburige dorp al was
het uren afgelegen. Men drinkt er een goed glaasje en des avonds holt en bolt men zingend en
lachend huiswaarts, waar het dan nog kermis is. Ik kan u dat allemaal niet uitleggen, want een
niet verwekt onze vreugde.
Hoe oud zijt gij vriend? Vraagt een der onzen.
24 antwoordde de korporaal.
En de anderen, als hadden zij het raadsel opgelost, oh ja, als men jong is.
Des anderen daags volgden twee andere kerels. Den eerste een oorlogsvrijwilliger der oudste
klassen, de tweede een verminkte. De vrijwilliger is een Antwerpenaar, reeds gans grijs, ’t is
een echte type van ’t kantje. De andere een Luikenaar, praatziek en joviaal, heeft ras de harten
der mannen gewonnen.
De avond van hunne aankomst was ik vroeg gaan slapen en ik hoorde van onder mijn lakens
eenige grappige moppen van ’t front, door de Luikenaar verteld. De Antwerpenaar had reeds
het middel gevonden om een uitstapje te doen naar ’t dorp. Tamelijk laat in den avond hoorde
ik hem naar zijne slaapplaats zoeken. (Juist achter mijne tent, hadden de Fransche troepen,
welke dit kantonnement voor ons bezetten, stellingen gemaakt waarop twee boven malkander
geplaatste rijen soldaten slapen konden).
De bovenste rij was door onze mannen bezet, maar niemand had zich in de onderste
legersteden willen vestigen. Het krioelde er ook van ratten en muizen, zodanig dat jongens
welke er zich vestigden er op zekere nacht moesten gaan lopen van dat onverdraaglijk
ongedierte. De nieuw aangekomenen vonden daar echter geen bezwaar in en prezen dat
donker hok zelfs voor zijn weldoende warmte. Tot nu toe hadden de piotten zich nog op de
bovenste kunnen plaatsen, doch onzen sinjoor, die als laatste aankwam was verplicht zich
onder zijne makker te plaatsen …. Gezellen benieuwd zijn te weten hoe den kerel zijn plan
1357
zou trekken, was de Antwerpenaar gevolgd en op klagende toon trachtte hij het moraal van de
sinjoor te peilen. Dat is hier toch een hondendonker hol. En ik hoor de anderen …
antwoorden. Bach, eene gewoonte vriend. ’t Is hier zoo slecht niet. ‘tg Jonge kereltje
verwonderd, zocht andere redenen en de schoenen van de nieuwe beziende, grijnst hij: en
modderig dat het hier is, hé! Men zou in’t slijk verzuipen. Wij gaan nooit verder dan de
herberg hierover, uit vrees onze weg niet meer te vinden. Ben je daar ook geweest? Ik neen, ik
ben het dorp gaan afzien, antwoord de oude, en onze makker meent dat wanneer men enige
glaasjes binnen heeft, gaat het beter. Enige glaasjes, scherts de piot, daar is mijn zak te plat
voor en met een glaasje of..; ben ik het afgestapt.
Ik hoorde ze nog een tijdje redekavelen en een weinig later ronkte de piot als een prins.
(vervolgt)
24 De Frontsoldaat
air: Spaansche nachten – Tekst Lionel Bauwens alias Tamboer
Moedertje zoet, sprak een jonge soldaat
‘k kreeg daar bericht
hoort hoe de klok reeds alarm slaat
’t is toch mijn plicht
’t land is in groot gevaar
kussen wij nog elkaar
refrein
Arme soldaten
Die ’t leven laten
Elkander haten
Aan ’t moordend front
Denkt aan ’t verleden
En leeft in vrede
Doodt niet meer, uwe broeders als een hond
Zoo sprak de vrouw met een bitteren traan
Morgen misschien
Is het voor goed met uw leven gedaan
Moest dat geschien
’t was dan mijn tweede steun
sprak zij met zacht gekreun
Pas twintig was ik toen uw vader aan’t front
Ook werd gedood
Sedert dien tijd was ik niet meer gezond
Droefheid zeer groot
Al die soldatenpracht
Heeft mij zo ver gebracht
1358
25 Het loon van den armen soldaat
Uit Kroniek van de Kempen – 1985
Hij had eens gevochten aan ’t westelijk front
In dagen van smart en ellende
Zijn huid was doorschoten; zijn kleren kapot
Niemand die hem ooit nog zo kende
Hij vocht als een tijger, hij streed als een beer
De oorlog verdierlijkt de mensen zo zeer
Als beesten zo vallen z’elkander steeds aan
Dat is hier op aarde zo altijd gegaan
Soldaten; ze vielen zo dicht als een muur
Het scheen of de aarde hier scheurde
Kannonnen; ze braakten geweldig hun vuur
Den vloek van den oorlog gebeurde
Ook hij viel getroffen in de loopgrachten neer
Als offer gevallen voor koning en eer
Vanwaar men hem voerde naar ’t hospitaal heen
Hij had nog één oog en daarbij nog één been
Na dagen van smart en geweldig veel pijn
Werd hem toen zijn paspoort gegeven
Bij ’t leger daar kon hij niet langer meer zijn
Pensioen had hij maar weinig gekregen
Als wrak door het leven ging daar nu die held
Door honger en wanhoop ten zeerste gekweld
Besport nog door velen met droevige lach
Verwensend de dag dat hij ’t levenslicht zag
Toch bood hij zijn dienst bij de mensen nog aan
Om pakjes en valiezen te dragen
Bij het grote station, daar ziet men hem staan
Nog hopend steeds wachtend, niet klagend
Doch het grote publiek, vermaard door zijn geld
Dat zag daar niet om, naar die man, naar die held
Bespot nog tenslotte door ‘t slijk van de straat
Zie hier dan het loon van den armen soldaat.
1359
Nummer 64 Doos Gazette November 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
*
***
De dwaasheid loopt, de wijsheid gaat
En dat is vrij de beste raad
Zacht te gaan en verre zien
Dat is een daad van wijze lien
Alle dingen kan men dragen
Uitgezonderd goede dagen
*
Doos Gazette, een slim schrift des tijds met meer dan 280 lezers…
2007 – 750 jaar hoppeteelt in Poperinge
Beste Abonnee
In het vorig nummer sloten we de bijdragen van Paul Top over de hop af. We willen Paul
voor zijn toelating tot her - publicatie hier nog eens bedanken. En we gaan in dit nummer een
nieuwe ‘serie’ starten rond het thema van de hoppepluk, namelijk een ‘her’ – publicatie van
een stuk uit ‘Het Klokhof’ van Radaf Meyseune. En ik weet dat ik hiermee verschillende
lezers een plezier zal doen.
Boekenbeurs van de westhoek Ruim aanbod nieuwe en tweedehands
Zaterdag 10 november 2007
Zondag 11 november 2007
Open van 10 tot 18 uur
O.C. Passchendaele - Canadalaan 6 Passendale
…Met een stand van de Keteniers
En voor iemand die de inhuldiging van de hoppegaletten in het wethuys nog
eens wil ‘proeven’, kijk eens naar: http://foto.telenet.be/Photos/Albums/album.aspx?album=S4-p2lNM256W6c6Kxr-
NmeJV2TM45rzxe2FjSe31FJilI_
(Het geheel kopiëren !)
En omdat de kleine gedichtjes van mijn hand, blijkbaar gesmaakt worden; hier nog ééntje.
’t Is ’t zelfste,
overol en in olle taol’n
At’r ruz’is tussch’n è klein’n en è grot’n
Goat’n grot’n ossa gelyk hoal’n
En ett’n ’n klein ’t spek an zyn klot’n
1360
En dan krijgen we nog een heksenlegende voorgeschoteld door Kristof Papin. De heks in de
brouwketel.
Daarnaast is dit nummer vooral een oorlogsnummer geworden. Er zitten immers drie stukken
rond de eerste wereldoorlog in.
Het dagboek van Tuur Weyns krijgt zijn vervolg, u krijgt weer enkele oorlogsliederen en er
zit een prachtig verhaal in van Caesar Gezelle onder de titel ‘Wrakken’.
We beginnen wat luchtig met een artikel over ‘De keikoppen en meester Ghybe’ en eerst gaan
we nog even in op de ‘hoeken’ van Poperinge.
Maar eerst gaan we in op de reacties die we kregen op de vorige ‘Gazette’.
Paul Top de schrijver van de uitgebreide bijdrage over de hop die we in onze ‘Doos
Gazette’ mochten opnemen, schrijft ons het volgende:
SPREUKEN
Als dat geen toeval is ! Zondag ll. sloeberden we een grote palette naar binnen met een zatte
kaffie, ja, in den boomgaerd van Zevenkerke –abdij, langs de Torhoutsesteenweg russen St.
Andries en Loppem. En naast het cafetaria vind je de boeken - en CD winkel van de abdij en
effectief, het boekje ligt er te koop.
Maar dat is niet alles : vorige vrijdag maakten we met een gids de “G. Gezellewandeling” te
Brugge ( St.Anna ) mee. En daarbij kwamen alle “gaven “ ( o.a. zijn grotere schedelinhoud,
die bij de geboorte al een nooddoop veroorzaakte ) van onze grootse priester-dichter aan
bod, als komende uit een volkse buurt met al zijn belevenissen (lees overplaatsingen ) t.o.v.
de dikke-nek-klerikaliteit die het toen nog niet zo begrepen had, en van zijn vlotte pen die ze
in Brugge tijdens de verkiezingen goed konden gebruiken ( den oppergaai, -liberale
burgemeester - schiet hem van zien pinne … ! ) en hem daarom in Brugge hielden..
En ook : hij noteerde alles ( een korf vol met een paar duizend “gezegden” die hij als
taalliefhebber als geen ander noteerde bij zijn biechtelingen. Ongecensureerd. Dat zou dan
inderdaad uitgegeven geweest zijn, maar dan heel erg gecensureerd ( aldus onze gids, die een
paar voorbeelden gaf als : “ ze zat daar met heel haar kasteel bloot “ en nog erger ! )
Trouwens van dergelijke zaken is men in Brugge niet te vies : is er ook niet zoiets waarbij
een “dokter” al de klachten die zijn patiënten op dubbelzinnige wijze uitten, neerpende – wat
nu ook nog niet zolang geleden is verschenen ( Davidsfonds Leuven ? ) ???
Willy Devynck is afkomstig uit Oudenburg als ik me niet vergis en is op zijn vlak niet de
eerste de beste !
Wat dat “ schouden” betreft, vergeet niet eens te piepen in het West-Vlaamsch Idioticon van
Deken de Bo ( 1875 ) daar leert men dat”schouden” ook gedaan werd na het slachten van een
varkentje, iets wat ik ook al wist en ook verschillende jaren na een als bengel heb zien
gebeuren ( en helpen de varkensharen verwijderen achteraf … ) Eigenaardig, De Bo verbleef
in Poperinge, maar maakt in zijn boek geen melding van de “ Schoudemonthoek”
Maar…. Even snuffelen met Yahoo ( “schoudemonthoek”) , zelfs in Noorwegen kennen ze
Poperinge met zijn hoeken en het weer op dit moment …. http://www.dagbladet.no/vaer/uni/-
2729210
De oude foto van het diamanten paar
Deze foto kreeg ook een reactie en dit van Roland Tailly. Hij schrijft het volgende: Guido
1361
Bij die oude foto Diamant voor Henri Depuydt-Sansen nog even vermelden dat dit de
grootouders zijn van wijlen Lucien DE PUYDT stichter van de firma BARCO & COBAR destijds (1923) wonende in het huis waar nu de kledingwinkel Capricio is. Terwijl Henri De Puydt -Sansen woonde in wat nu kledingzaak Renoma is. De familie Sansen daarentegen is later bekend geworden met de krant Het Wekelijks Nieuws. Mvg ROLAND TAILLY
Bedankt voor de aanvulling Roland.
Het Bosch te Beenvoorde
Een volgende reactie was van Rik Sohier. Kristof Papin schreef immers in zijn artikel ’De klokken van Sint Laurens’ :
Het valt op dat een Noordnederlander het verhaal heeft genoteerd. Een aantal namen en
plaatsnamen schrijft hij verkeerd. Het bos van Beenvoorde is natuurlijk dat van Beauvoorde
op Steenvoords grondgebied. Kwagebuur is de alhier overbekende familienaam Quaghebeur.
Ook taalkundig heeft hij hier en daar aanpassingen gedaan om de leesbaarheid te verhogen al
komt er nog aardig wat plaatselijk dialect in.
Rik reageerde met de volgende bemerking:
Guido, Het Beauvoordebos wordt door de Steenvoordenaars 'Beevoorde' of 'Beevoordebusch' genoemd. De Nederlander die 'Beenvoorde' schreef had het dus niet zo slecht begrepen. Groetjes. Rik Sohier
En toevallig vond ik in het boek ‘Zoo schrijven de Fransch-Vlamingen’ een stukje dat als titel
meekreeg Het Bosch te Beenvoorde.
(Bloemlezing samengesteld en ingeleid door Porf. Vital Celen en uitgegeven onder leiding
van het Vlaamsch Verbond van Frankrijk – Uitg. ‘Wiek op’ – Brugge 1944)
Het werd geschreven door Rene Despicht en is een ‘verheerlijking’ van dit bos. Despicht
Rene werd geboren te Ochtezele op de 25ste
maart 1870 – en was dus van de streek. Hij
studeerde Germaanse filologie aan de Katholieke Hogeschool te Rijsel. Bij de oprichting van
de leerstoel voor het Nederlands aan deze instelling in 1926, werd hij met de cursus in de
Nederlandse taal belast.
Het stukje dat we hier meegeven werd voor het eerst gepubliceerd in ‘Le Lion de Flandre’
van januari – februari 1933.
Het bos te Beenvoorde Abeel aan esp, eik aan beuk stijgen op naar een geweld van hoogte. Vlaanderen heeft nog
schaduw voor den zweet en balsem, voor den teringlijder, met die gewassen die
‘teken geven
Dat hier in onze lucht en in
De vele gronden fel
Van ’t vogevolle Vlanderland
Nog bomen staan die leven.
1362
Ze wringen de taaiheid van hun wortels in den bodem en klauwen hun voedsel uit de leem.
Hier dalen ze tot de ‘pompepitten’ en kijken op de schreef der Belgen; daar klimmen zij de
‘mote’ op, waar ze boven den toren van Steenvoorde zien.
De zon zuigt den dauw op van den morgen, zicht haar stralen door de takken bij noen, en loert
tussen de stammen ’s avonds, wanneer ze lekjes en vagen van goud op de kronen legt.
De regen klettert op de bladeren en druppelt op grashalmen en bramen die te gronde kruipen.
De groene reuzen dreigen den storm, spitten door de wolken, terwijl ze den wind met de
knokels van hun vuisten slaan. Somtijds splijt de bliksem de hooveerdie van een hoofd of velt
den tegenstand van een lijf.
O de witheid van de kruin, als zij de sneeuwen mutse opzet! De zon straalt den brimmel door:
o rijkdom van perels! O glinster van diamanten! Een leger van keersen brandt in den nacht
van het woud.
Hoe weegt de taal van deze eiken! Die konningen der Nederlanden zagen eeuwen
wegstappen, hoorden de preek der Geuzen, het geschut der kanonnen in den slag bij Kassel en
gaven lommer aan de krijgers van den wereldoorlog.
De geleerde beuken lezen woorden door een mes in hun gekorven. Ze staan als Indianen met
tatoeweringen op hun hert en pluimen op hun hoofd.
Abelen ruisen in eeuwigheid van bever. Lijk een vis die grauw geverfd op zijn rug en wit op
zijn balg, staan zij te glariogen in het licht.
De populieren zingen ’t lied der bedrijvigheid. Hun schacht leidt oog en ziel naar de sterren en
heft den mens uit het slijk der aarde, als een moeder haar kind uit zijn stoel.
Espen spreken als vrienden onder het blauw van ’t uitspansel, in den tintel van de lucht.
Prachtigheid der bomen bij den maneglans! O donkernis der stammen en wangekronkel der
twijgen in de koelte van de nacht. In den fluister van de stilte, door het geflikker van de
schijve, laat de nachtegaal zijn geluiden golven en deinen, vol ontzag, voor den brand van
Gods aangezicht.
Horkt! De vogels luiden bij dage, hun vlerken slaan door den gans van den hemel. De zon, die
door wikkelwakkel der bladeren vlijmt, smelt zilver, robijn en smaragd op hun verderen,
terwijl de schaduw git op de vleugels werpt.
De koekoek roept ons toe: ‘Roert in de dreven die mei zien bloeien’.
De vette lijster leeft op hoop als de besseboom begint rood te glimmen.
De wedewaal kramoliert dat het goud van zijn keel bobbelt, terwijl zijn gade broedt op de
wieg welke aan de bank van een eike slingert.
Zoemzoem der insekten die zweven en weven tussen de muren der dreven. De bijen ronken
bij de kerselaren; ze rapen de gilve stof van de katjes der werven en zuigen hun zeem uit het
purper van disterls.
Viva mijn bos te Beenvoorde! Rimpel voort, gij meer van groenigheid! Lang mocht ik nog
leven bij dat gekriel der bladeren, in dien geur van het hout, met dien balsem der bloemen,
drinkend met mijn oren de klanken der harpenaren in een paradijs van genot en rust!
Mop uit ‘Reinaert de vos – 7 januari 1866 – Ditjes en datjes en allerlei praatjes
De meid van Luybreghts was bezig met paling te stroopen – Da’s vreed, sprak Spiegels, die
onnoozel beesten zoo levendig het vel af te trekken. – Och! M. Spiegels, antwoordde zij, dat
doe ik nu al vijftien jaar. De paling is daar aan gewoon. -
De hoeken van Poperinge
In het vorige nummer schreef ik dat in de Edewaerthoek weliswaar de Bommelaarsbeek
loopt… en dat ontlokte Peter Cleenwerck de volgende reactie:
1363
Guido,
Foutje in redenering uit Doos Gazette mbt de Edewaerthoek. De Bommelaarsbeek mondt in
het stadscentrum uit in de Vleterbeek/Poperingevaart. Qua mogelijke beken langs Reepje en
Ieperseweg (maar daarvoor ken ik die hoek niet goed genoeg) blijven volgens mij nog over :
Poperingevaart of Robaartbeek.
Groeten,
Peter
Peter, ge hebt gelijk, ik dacht eigenlijk aan de Robaartbeek, maar schreef Bommelaarsbeek.
De Vleterbeek ligt eigenlijk in de Peselhoek of tenminste op de scheiding tussen de Peselhoek
en de Edewaarthoek. Het feit dat de Robaartbeek daar loopt, maakt volgens mij de hoek
echter nog geen ‘zompe’. Heeft er niemand nog een andere uitleg?
Een volgende interessant tussenkomst krijgen we van Carlo Jengember. Guido,
Wipperhoek: wip is een agrarische term, verwijzend naar een landindeling zoals kouter enz. denk aan
de Wiphoek in Woesten. Helhoek: hel of hol, is een dal, denk aan de Helleketel, een keteldal bestaat bvb. bij de Scherpenberg
(een speciaal type van vallei met een terugtrekkende bron veroorzaakt door erosie),of het Hellegat op de Rodeberg, is een locatie waar een dal is (moet je maar eens proberen te voet te doen aldaar).
En krijg ik nu de eerste prijs?
voila, Carlo
Ik denk, Carlo dat beide verklaringen plausibel zijn. De Helhoek met het Helleketelbos is
direct herkenbaar. Maar kan je nog wat verdere uitleg geven over die ‘wip’?
Waar staan we dan nu met onze hoeken?
Over de Schoudemonthoek, mogen we zeggen, zijn we het eens. Over de Helhoek en de
Hamhoek ook.
Maar zijn we het over de rest van de hoeknamen het eens? Of wie heeft nog verdere reacties?
Hoe zit het met de Hipshoek, de Haeghebaerthoek en de Lyssenthoek ?
De motte op de Edewaerthoek
We hebben het vorige keer gehad over de Edewaerthoek en de uitleg die J. Claerhout
daaraan gegeven heeft. Nu vonden we toevallig een stukje van diezelfde J. Claerhout over de
motte van Menen en van Langemark. Daarbij legt hij uit wat een motte is, een omwalde, en
‘verhoogde’ woning in hout een leem, uit de vroege middeleeuwen, waar in sommige gevallen
later een kasteel gebouwd werd.
Despicht in het stuk hiervoor spreek ook over een ‘mote’ in het Beenvoordebos.
En wat zegt Claerhout over de Edewaerthoek?
Hij schrijft dat men in Langemark ging delven en dat men er scherven, eerden vaatwerk van
rondom ’t jaar 1000 en in ’t midden van de motte, op eene zeker diepte een heerd, vond.
En dan schrijft hij:
’t Zelfste kwamen wij tegen in een motte, op de Edewaerthoek te Poperinghe…
Is er iemand die hier misschien meer over weet? Het interesseert mij alleszins. Laat dat dan
eens weten.
Bedankt al, hee!
Mop uit Reinaert de vos – 28 januari 1866 – Ditjes en datjes en allerlei praatjes
1364
Baas, hoeveel ben ik u schuldig?
Een fles St-Julien 3 francs, eene fles Chateau Lacrose 5 francs, en eene fles champagne 8
franc; dat maakt samen 16 francs.
Maar baas, hoe komt het, dat gij verschillige prijzen hebt van uwe wijnen? Kent gij dan de
kunst niet, om drijerlei wijn van een en hetzelfde stuk te tappen?
Och, mijnheer, als ik dat kost!
Wel, breng mij in uwen kelder; ik zal het u leeren.
Ze gaan samen in den wijnkelder. De gast boort een gat in een stuk wijn: daar, steek uwen
duim hierin.
De baas doet, zoo als hem gezegd wordt. De gast boort een tweede gat, nevens het eerste:
Hier nu, steek uwen duim hier in.
De baas gehoorzaamt, en de gast begint een derde gat te booren: Maak u gereed, zegt hij,
urwen duim hier in te steken.
Maar, mijnheer, merkt de baas op, ik heb immers geen drij duimen.
Da’s waar ook! Waar staan mijne zinngen! Hebt gij geenen kork!
Ja, boven in ’t buffet liggen er.
Ik zal er eens gauw eenen gaan halen.
De gast vertrekt, de baas wacht, met zijne beide duimen in de gaten; maar hij wacht te
vergeefs. De snaak komt niet terug.
De hommelpap
Op de ‘traktatie’ van de Keteniers in januari laatstleden, in het kader van wijlen ‘De
Monumentenstrijd’, heeft bakker Marc Sansen, op aangeven van ons speurwerk, een grote
ketel ‘hommelpap’ gemaakt. We hadden toen het recept voor deze pap enerzijds op ‘internet’
en anderzijds in het verhaal van Odilon Demarré, ‘De Hommelpluk’ gevonden. Tussen
aanhalingstekens, het boek is nog steeds te koop aan 15 Euro.
En nu vonden we het nog eens in een oud nummer van de ‘Biekorf’,uit het jaar 1946, pagina
94. we nemen dit integraal over:
Hommelpap
Is de hommelpap die geëten wordt op den laatsten plokdag (in het Poperingsche), nog lijk
vroeger: zoetepap waarin men eenige hommelbloeien gekookt heeft? Ik zeg wel: zoetepap dit
is pap van zoetemelk met terwebloem en gewoonlijk siroop, maar zonder brood of koek erin.
Toch dik genoeg ‘dat gij uwen lepel er kunt in rechte zetten,’ Of is dit gebruik al in onbruik
geraakt en door drinkgeld vervangen?
Reeds ten tijde van De Bo (1870) gaven sommige boeren een halven of een heelen frank
‘voor hommelpap’.
Is den hommelpap aan ’t vergaan lijk elders de slijtpap?
Welke Poperingse ‘restaurant’ zet dit nu op de spijskaart?
Mop uit Reinaert de vos – 18 februari 1866 – Ditjes en datjes en allerlei praatjes
Een schildwacht tak, met zijn bajonet, eenen hond dood, die hem wilde bijten. De meester van
het dier maakte zijn beklag bij den kolonel, die den soldaat ontbood.
Waarom, zegde hij, hebt gij dien hond gedood?
1365
Ik wilde hem afweren, kolonel, omdat hij mij toesprong om mij te verslinden.
Maar kerel, kost gij u met de kolf van uw geweer niet verdedigen?
Ja wel, kolonel, dat had ik ook gedaan, had hij mij met zijnen staart willen bijten; maar ’t was
met zijne tanden.
Een nieuw boek: Van Latijnse School tot St. Janscollege – Onder redactie van
Kristof Papin
Op zaterdag 6 oktober 2007 – toen ook de aankomst van de Franco – Belge wielerwedstrijd
plaats vond te Poperinge – had hier nog een belangrijk evenement plaats: de voorstelling van
twee nieuwe boeken uitgaande van het college.
Eerst kreeg het boek rond het ‘collegemuziek’ van de hand van Noël Boussemaere de nodige
aandacht. De inleiding werd verzorgd door de duizendpoot Dries Charle die ook een stevige
noot gespeeld had in de ‘Sint Stanislasspeelschaar’ zoals men het ‘muziek’ ook wel noemde.
Aangezien ik geen ex-muzikant ben van de speelschaar, kan ik het boek moeilijk beoordelen,
maar Dries vond het heel erg in orde zodat het zeker aanbevelingswaardig zal zijn.
Het tweede boek was dit met de titel: ‘Van Latijnse School tot St. Janscollege – 350 jaar
humaniora te Poperinge (1657 – 2007). Een boek dat onder de redactie van de bezige bij
Kristof Papin werd samengesteld. En dit werd ingeleid door Wim Chielens. Van Wim kregen we zijn inleiding doorgestuurd, zodat alle afwezigen er toch even van
kunnen proeven.
Beste genodigden, beste collegianen,
Eén van de dingen die ik in mijn collegetijd heb geleerd is dat er misschien wel primi inter
pares zijn maar dat we vooral ernaar moeten streven ons “pares” te voelen, vandaar dat ik
maar niet begin om het rijtje van hoogwaardigheidsbekleders in hiërarchische volgorde af te
lopen. Trouwens en van de redenen waarom ik me daar niet aan waag is dat ik dan nooit weet
waar je de geestelijke en waar je de wereldlijke hiërarchie zet en op welk moment die mekaar
kruist. In een school die dan toch eigenlijk vooral onder impuls van een koppig kapelaantje
werd opgericht, zal ik me daar maar niet aan wagen.
Met dat kapelaantje zit ik natuurlijk al bij de oprichting van het moderne collège, al heette het
toen nog niet St.-Stanislas maar zowaar de naam van het vijvige kapelaantje zelf. Hij
behoorde ongetwijfeld tot het soort priesters dat het mopje vertelde van: De bescheidenheid is
een schone deugd en ‘k ben blye da’k z’en! Maar goed, met die Frutsaert, zo heette het
kereltje, zitten we in de prilste jaren van het koninkrijk België. De grote gramschap haalde de
kapelaan trouwens uit de afschaffing van het Poperingse Latijnse College in 825 door Koning
Willem 1. Nu snap ik waarom we bij Robert Vanacker in de geschiedenisles dat versje van
“Wij willen Willem weg” moesten uit het hoofd leren.
Maar hoe zit dat dan met die 350 jaar. Wel laat ik het een historisch handigheidje noemen.
Hoe zegt Kristof Papin het ook weer: “strikt juridisch klopt het niet maar ideologisch wel”.
Nou ja, als ideologie staat voor katholicisme en de missie om het volk te verheffen, dan is dit
college natuurlijk de rechtstreekse erfgenaam van de eerste monnikenschool in de tijd van
Karel de Grote. Van scriptorium tot St.-Janscollege, twaalfhonderd jaar onderwijs in
Poperinge, jaaa, misschien toch een gemiste kans.
Maar goed, laten we wel wezen, de geschiedenis van de Recolettenschool gesticht in 1757 tot
aan de oprichting van het Collège Pensionnat Frutsaert, is bijzonder boeiend en eigenlijk lees
je de geschiedenis van Vlaanderen terwijl je die van het onderwijs in Poperinge leest. Geen
wending in onze vaderlandse geschiedenis of ze heeft ook wel haar effect op deze school en
1366
zijn voorgangers. En andermaal blijkt dat de geschiedenis zich herhaalt, de strijd tussen
kaloten en liberalen lijkt zo oud als Kaïn en Abel, breek me de bek niet open, ik ga niet
zeggen wie van de twee de liberaal is… Zelfs graffiti blijkt geen 20ste
eeuwse uitvinding. Op 9
mei 1759 kregen studenten strenge straffen omdat ze tijdens een nachtelijke zwalptocht muren
en deuren hadden bekalkt!
Maar genoeg verre geschiedenis want hoe interessant ook, toch denk ik dat bijna iedereen die
dit boek ter hand neemt en collegiaan is (en wie is dat niet hier in deze zaal of toch die die
kunnen lezen) zal meteen intens en monkelend in het boek beginnen bladeren vanaf bladzijde
70 wanneer het boek de verschillende aspecten van het doordeweekse collegeleven belicht
met vooral veel illustraties, anecdotes en getuigenissen vanaf de jaren ’60. Niet dat ik mezelf
ben gaan zoeken in het eerste hoofdstuk over Sport. Ik kon niet zwemmen toen ik hier
arriveerde in ’t zesde Latijn, met het touwklimmen wilde ’t ook niet lukken en ik liep als een
mietje. Ik weet wel dat dat nu vrij sterk is hier in ’t college als je kan lopen als Mietje, maar
toen dus niet. Wie door het boek bladert, wandelt door een cruciaal stukje jeugd en dat
bezorgt een mens toch enkele zalige momenten, zeker als je ondertussen kaal bent geworden,
het lichaam ’s morgens al eens een keer niet helemaal meewil waar je heen zou moeten en de
helft van je roedel al zelf de collegepoort achter zich heeft dichtgetrokken. Alles komt plots
terug en wordt op slag weer helder voor je ogen. Die structuur op de muur aan de Deken De
Bolaan, die we gebruikten als doel. De geur van het zwembad van de Benedictinen, de
profijtige gebaartjes van meneer Lambert terwijl hij ons toneelstuk regisseerde in de vierde
Latijnse en de brede gebaren van Marc Gekiere, toen alleen nog in de Franse les. Zijn tijd
moest nog komen, véél, véél later. Het gedonder van de landsknechten en trommels in de
hokjes boven tijdens de middagpauze, de prikkelend dichte aanwezigheid van die van de
Penitenten tijdens het filmforum van Rik Declercq, de enige echte hippie ie ik ooit zou
ontmoeten. De artikels in Thermo, eigenlijk elk jaar opnieuw dezelfde, met dezelfde allusies
op dezelfde leraars, dezelfde woordspelingen op dezelfde bijnamen: Taf bleef nu eenmaal Taf
en Stef Declerck bleef een goeie moyenne van ongeveer 500 euh’s per les halen, dat was in
’73 zo en in ’78 was dat nog zo.
Cultuur, ontspanning het kreeg zijn plek op ’t college maar toch staan er mij nog een paar
dingen in ’t bijzonder bij. Eén plek zal bij de generatie van leerlingen van de jaren ’60 – ’70
en ’80 onvergetelijk blijven en dat is natuurlijk Den Hof van Batailles. Ik kan me niet
inbeelden dat ooit ergens in Vlaanderen of West-Europa zo’n unieke speelkoer had als wij
toen daar in die brouwerijtuin. Het was er levensgevaarlijk en volstrekt onverantwoord maar
het was er zalig. We stookten er vuurtjes in zelfgemaakte barakjes, sloegen de noten van de
bomen en rookten ons eerste gat in de logen. Dat moest. Je kon moeilijk naar Batailles mogen
en niet roken. Trouwens, je moet maar es proberen een foto in het boek te vinden waar je de
Kamielen Missiaen en Sorreyn zonder sigaret of pijp ziet. Niet roken was voor mietjes en ik
liep al als en mietje, dus ik rookte. Trouwens de goede maar wat ongezonde geneugten van
het leven, vonden altijd een plaats in ’t college. De feestmaaltijden die werden geprepareerd
onder auspiciën van Ludwig Laga raakten snel bekend onder culinaire fijnproevers in heel de
Westhoek. Voor een sterrenrestaurant moest je toen nog naar Brussel of Parijs.De weinstubes
tijdens het schoolfeest waren beschaafde walhalla’s en toen de streekbieren hipe’ten was ’t
College er snel bij met een betere bier bar. Het goede leven, het mocht al eens op ’t college, al
herinner ik me uiteraard die keer dat het roekool was in de leerlingenrefter en ik net te laat
was om het goedje net als de meeste anderen zonder dat Jan Sissau het had gezien in de
bakjes voor de couvers te dumpen. Het was het lastigste uur uit mijn collegetijd en ik had
nochtans vele culinaire uren met Jan Sissau meegemaakt in lokaal 21, in de voksmond ’t
Frietekot genoemd.
Het doet je wat als je zo iemand als Jan Sissau weer op foto ziet. Hoeveel stylo’s zou de man
hebben meegenomen in zijn graf en zou hij daarmee toekomen? Ik moest ook terugdenken
1367
aan Willy, al vond ik hem niet meteen op een foto. Zo’n collegetijd het grift toch diepe kerven
in je harde schijf. En gelukkig zijn er ook nog vele iconen onder ons waarmee het telkens wer
zalig is om herinneringen op te halen. Laten we daar maar aan beginnen. Quousque tandem.
Niet lang meer, alleen maar zeggen dat het me 29 jaar later dan toch gelukt is. Toen, in
retorica, het eerste jaar dat die toen de zesdes noemden was mijn afscheidsspeech niet
weerhouden. Mijn homerische vergelijking zal halfweg danig ontspoord hebben en de
captatio benevolentiae zal dan wel capterende geweest zijn maar bijlange niet benevolent
genoeg. Enfin, kijk mama, ik heb toch gemogen.
Gelukkige verjaardag en ad maiorem!
Het boek is een prachtig kijk en leesboek geworden, en wat ook heel belangrijk is; het is
goed betaalbaar. Het boek kost 35 Euro, wat voor een dergelijk werk zeker niet duur te
noemen is. En het is dus een ideaal eindejaarsgeschenk geworden.
Het boek is met zijn 280 bladzijden kortweg indrukwekkend. Er is heel wat werk verzet
geworden.
Het boek is opgedeeld in acht hoofdstukken waarvan het eerste ‘Geschiedenis van het Sint
Janscollege en zijn voorgangers’ getiteld is. Hierin vinden we de ‘geschiedenis’ vervat
waarvoor Kristof Papin met zijn redactie natuurlijk is gaan grasduinen in de vorige
publicaties van het college en we mogen dus de schrijvers Germain Schoonaert, Franz
Denys en Henri Vandenberghe ook bij deze hulde betreffen.
In alle andere hoofdstukken onder andere rond sport, cultuur, de maatschappelijke
bewogenheid, het religieuze leven, de intellectuele vorming, het schoolleven doorheen het
jaar & het stuk over de schoolpublicaties doorheen de jaren, kregen telkens een
tijdsperspectief. Aangezien het boek zeker ‘ook’ een kijkboek is, valt bij een eerste inkijk de
tekst minder op, maar het is toch verbazend hoeveel woordjes en zinnetjes op al die
bladzijden kunnen staan.
Waarschijnlijk, het kan bijna niet anders, zal er wel iets vergeten zijn, maar toch, heel veel
zaken worden aangestipt en aangehaald en bij heel veel zaken dacht ik toch, ‘ach, zat dat zo
in elkaar!’.
Het boek is natuurlijk een ‘happy- boek, heel veel informatie over het ‘strafsysteem’ vind je
bijvoorbeeld niet en de top tien van de ‘blijvers’ die we vroeger op het college bijhielden,
staat er voor zover ik gezien heb er ook niet in, maar ja, in 280 bladzijden krijg je ook niet
alles geperst.
Mijn vader en mijn moeder, hebben het boek een ‘weekend’ aangeslagen en hebben er met
veel plezier in zitten kijken, wie wie was en wie ze niet meer kenden op de oudere foto’s.
Mijn nostalgische gevoelens kwamen onder andere omhoog bij de foto’s van het jeugdheem
en bij de uitleg over het collegeblaadje ‘Thermo’. Ooit immers werd er een eerste artikeltje
van mijn hand ‘geweigerd’ omdat het te bot was volgens de toenmalige ‘dictatoriale’
redactie, maar er werd ook wel iets van mijn hand in het blaadje gepubliceerd.
’t Is een boek dat bij heel wat lezers, de nostalgie zal doen omhoog komen en als je het boek
inkijkt, kijk dan eens op bladzijde 237 en je zal met mij moeten akkoord gaan, dat die
‘collans’ waarin die meisjes in 1980 hun ‘optreden’ doen, echt te gek zijn.
Nu zou de jeugd dat niet meer durven, zo op straat te lopen, zwijgt stil om zo op een podium te
gaan staan.
1368
De keikoppen en Meester Ghybe Guido Vandermarliere
In het verleden hebben we in ‘Doos Gazette’ reeds ruim aandacht besteed aan de betekenis en
geschiedenis van de roemruchte spotnaam van de Poperingenaars ‘De Keikoppen’. In het decembernummer van 2006 hadden we het over de Heks van Mallegem en natuurlijk
meester Ghybe. In het januarinummer 2007 hadden we het over zijn ‘edele’ voorgangers Sir
Topas van Chaucer en ridder Keye uit de Arthur – romans. In het februari nummer ging het
dan over de keikopgilde die uittrok te Brussel en hoe ‘onze’ kei tot Leiden geraakte. En in het
maartnummer ging het over het einde van de Poperingse keigilde in 1653.
Over de juiste betekenis van het verwijt een ‘keikop’ te zijn, moeten we ons geen illusies
maken; een keikop is simpelweg een dwazerik, een idioot, een kloot of een zatlap.
Wanneer men in het ‘Middelnederlandsch woordenboek’ van Verwijs en Verdam het woord
‘key’ opzoeken, krijgen we in eerste instantie het volgende te lezen:
… De kei komt voor in allerlei uitdrukkingen, welke de betekenis hebben van malen,
ijlhoofdig zijn, van zijn verstand beroofd zijn.
Maar het woord ‘keikop’ heeft nog een tweede betekenis.
De edele gerstedrank – het bier zonder hop – werd ‘keyte’ – bier genoemd. Gewoon omdat
dit het hoofd ‘ijdel’ maakte – maar ook de ‘key’ in het hoofd bracht. En een ‘keyte’ – kop
werd al vlug een ‘keikop’ of een zatlap.
We weten dat er in Poperinge een aantal kritische achterkleinkinderen van Meester Ghybe
rondlopen die de door mij vooropgezette relatie tussen ‘de keikop’ en het ‘bier’ – om nog
maar niet over ‘den hommel’ te spreken – in twijfel durven te trekken.
Daarbij steunen zij op het ‘bewijs’ dat ze simpelweg zeggen dat ze dat ‘niet geloven’. En dit
argument zou dan voldoende moeten zijn!
Dwaasheid boven dwaasheid!
Groot was dus mijn vreugde, toen ik in het pas verschenen boekje van Herman Pleij ‘De eeuw
van de zotheid’ bladerde. Een boekje dat als ondertitel meekreeg: ‘Over de nar als
maatschappelijk houvast in de vroegmoderne tijd. Want daarin stond een mooi stuk over de
keisnijding.
En Herman Pleij is niet zo maar de eerste de beste. Hij is een 64-jarige hoogleraar
‘Historische Nederlandse Letterkunde’ aan de universiteit van Amsterdam en hij publiceerde
al meer over de zotheid in de middeleeuwse en latere literatuur. We sommen enige werken
op: Kleuren van de Middeleeuwen (Aramith, 1994). - Dromen van Cocagne. Middeleeuwse
fantasieën over het volmaakte leven (Prometheus, 1997), meermalen herdrukt en vertaald in
het Duits en Engels. 'Spectaculair kluchtwerk. De strijd om de broek als theater', in: H. van
Dijk e.a., Spel en spektakel. Middeleeuws toneel in de Lage Landen. Amsterdam: Prometheus,
2001, p. 263-281, 377-382. - Van karmijn, purper en blauw. Over kleuren van de
Middeleeuwen en daarna. Amsterdam: Prometheus, 2002 (wordt momenteel vertaald in het
Engels). - ‘Rederijkerij als spektakel’, in: B. Ramakers (ed.), Conformisten en rebellen.
Rederijkerscultuur in de Nederlanden (1400-1650). Amsterdam, AUP, 2003, 23 – 41.
Om maar te zeggen dat deze man niet de eerste de beste is.
En wat lezen we nu bij hem? We nemen een heel stuk over:
1369
De zotheid verbeeld.
De Antwerpse Onze Lieve Vrouwe - ommegang van 1563 voert onder meer zeven wagens
mee met leerzame voorstellingen. De zesde is gewijd aan de zotheid, met een motto dat de
zottenkei in herinnering brengt. Die zou van tijd tot tijd iedereen kwellen – voor de goede
verstaander een verwijzing naar het bijbelwoord dat het getal der zotten oneindig laat zijn
(Ecclesiasts 1:15).
De bijbel spreekt voortdurend over zotten en onnozelen, waardoor het begrijpelijker wordt dat
men deze voorstelling meevoert in een religieuze stoet ter ere van Maria’s Hemelvaart op 15
augustus. Zulke wereldse elementen vormen in het algemeen meer een probleem voor de
moderne tijd, die een tamelijk strikte scheiding heeft aangebracht tussen het spirituele en het
aardse domein. Maar destijds omvatte de theologie de hele wereld en liet de schepping zich
bijgevolg moeilijk opdelen.
Onderweg in de stoet wordt iemand op de wagen van de kei gesneden. Een heleboel andere
mannen en vrouwen, die allen door de kei gekweld worden, zitten op hun beurt te wachten.
Het tafereel moet de toeschouwers goed bekend zijn, want dankzij de talrijke prenten voor de
massa van grote kunstenaars als Jeroen Bosch en Pieter Bruegel weet men precies hoe dat
toegaat. Bovendien draagt de zot nogal eens een zichtbare bult op zijn voorhoofd.
Maar de voorstelling op de wagen steekt de draak met deze ooit serieus opgevatte
behandeling van echte geesteszieken.
De patiënt heet namelijk Hersseloos en de chrirurg Meester Faes Luerequack, de soortnaam
voor een kwakzalver. Ook het begeleidende medische vertoon wordt belachelijk gemaakt,
want een andere dokter bekijkt de urine van de wachtende hulpzoekenden, terwijl een
geleerde vrouw hun de hand leest. Ze is een heiden – deze door de kerk veroordeelde magie
plaatst men graag in de sfeer van astrologie en andere voorspelkunst uit het nabije oosten.
Alles komt ten goede aan een personage met de naam Eyghen Baete – het is botte winstzucht
die tot dit handelen drijft.
De wagen wordt geëscorteerd door uitbeeldingen van alles wat met zotheid in verband te
brengen valt: bonenstruiken, hazelaars, molens en meelbuidels. De lucht daarvan, de nabijheid
van de wieken en het bestoven worden door meel zijn even zovele aanduidingen voor zotheid.
– Zie ook het embleem van de Langhoirs Victorinen -
Verder raakt men vooral verdwaasd door buitensporig schranzen en zuipen, dan wel de
verdwazende liefde. – Voor de verdwazende liefde; let op Sir Topas van Chaucer -
In het bijzonder overmatig biergebruik zou de gekte bevorderen, vandaar dat nog een
brouwer volgt die een aantal biersoorten uitschenkt met veelzeggende namen als
Valvandenbanck en Hemmeken Op.
Daar hebben de wachtende patiënten te veel van gedronken en daarvoor moeten ze nu de
rekening betalen, in alle opzichten.
De prominente plaats van bier in deze stoet heeft meer betekenis dan men nu zou denken.
Dronkenschap betekent als het ware willens en wetens de overgave aan kwaadaardige
zotheid, daar men zichzelf berooft van elke rationeel controle. En daardoor opent men zelf de
poort naar alle hoofdzonden op een rij.
Er is een hele vertelschat in de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd die daarover in de
meest sensationele bewoordingen weet te verhalen.
Zeer verspreid was de geschiedenis van de voorbeeldige kluizenaar Jan van Beverley, die
toch door de duivel misleid werd. Vermomd als engel zei deze hem op de proef te komen
stellen namens God vanwege de getoonde hoogmoed bij het vlekkeloze kluizenaarsleven.
Hij moest voor straf zondigen om zich bewust te blijven van zijn menselijke conditie, op
zichzelf een wel vaker gemelde interventie van God bij al te vurige volgelingen.
1370
Maar het ontging Jan dat de duivel hiervan misbruik maakte. Hij voelde zich gedwongen om
te kiezen uit dronkenschap, het verkrachten of zelfs het vermoorden van zijn zuster.
Dronkenschap leek het onschuldigst, zodat Jan het snel op een zuipen zette, met het verzoek
aan zijn zuster om een beetje op hem te letten.
Maar beroofd van elke rede verkrachtte hij haar, om haar vervolgens te vermoorden uit angst
voor ontdekking. Dat kan allemaal aangericht worden door zinneloze zotheid, die binnen de
kortste keren door drank vrij spel krijgt.
Allegorische voorstellingen als die op de wagen bereikten een massaal publiek van hoog en
laag en van binnen en buiten de stad.
Dagjesmensen van het platteland en omringende steden stroomden toe, terwijl de hoogste adel
inclusief de landvorst en zijn familie regelmatig tot de eregasten behoorde. Dat betekende dat
deze ommegangen met hun talrijke in spektakel en vertier verpakte boodschappen hard
konden aankomen, en dat was ook de bedoeling. Een vertoning als deze over de zotheid droeg
een sterk dramatisch karakter en werd telkens in essentie herhaald als de wagen daarvoor
stilhield. En juist door het hilarische karakter van de opvoering kreeg men ingeprent om zich
nimmer het hoofd op hol te laten brengen door de liefde, de nodige matiging te betrachten in
het dagelijkse leven en vooral te waken voor de overgave aan al die verleidelijke bieren.
Bovendien kon men zich gewaarschuwd weten voor al die zogenaamd geleerde artsen en
heidense waarzegsters.
De aangeklede zotheid op de wagen vertolkt een reeks waarschuwingen en demonstreert
enkele van de vele gebruiksmogelijkheden van de zot.
Vooral in de zestiende eeuw, want dan staan echte zotten en gespeelde narren meer dan ooit in
het middelpunt van de belangstelling. De verbeelding van zotheid in gesproken woord, beeld
of geschrift biedt een aantrekkelijk houvast om de woelingen op aarde beter te begrijpen en
adequater het hoofd te bieden. Daarbij kan men als zot de barse werkelijkheid ontvluchten,
maar ook op afstand kritiek uitoefenen en zich met relativerende zelfspot schoonwassen van
zonden en ondeugden.
De chaos die de zot creëert is slechts schijn. In feite probeert hij antwoord te geven op de
onverdraaglijkheden van de schepping. …
Maar goed, vooraleer het te moeilijk en te interessant wordt; Pleij beweert hier dus wel heel
duidelijk dat ’het bier’ rechtstreeks in relatie staat me de ‘zottenkei’ en dus met de ‘keikop’.
Vandaar dat ik hier graag mijn conclusie herhaal.
De spotnaam voor de Poperingenaars – De keikop – heeft blijkbaar alles te maken met zijn
roemruchte reputatie van drinkebroer en dwazerik. En er mag dan ook volgens mij,
redelijkerwijze verondersteld worden dat dit ook te maken heeft met de alhier- reeds in 1257 -
aanwezige hopteelt, want Poperinge kende reeds - heel uitzonderlijk - in de 13de
eeuw de
hopteelt.
In een periode dat men doorgaans nog ‘kuytebier’ of ‘keytebier’ brouwde, of dus bier zonder
hop brouwde, moet het wel heel ‘dwaas’ overgekomen zijn, dat die Poperingenaars hop
kweekten.
Toen in 1531 de rederijkerskamer de ‘Langhoirs Victorinen’ hun octrooi kregen van de
Ieperse hoofdgilde ‘Alpha en Omega’ wordt het blazoen van de gilde als volgt beschreven:
‘Eenen gheest daelende met den hoofde nederwaerts uytten wolcken, met reden een rolleken
daeronder, daerin geschreven ‘VICTORES REDDIT SPIRITUS’ voor heur lieden patroon
eenen Sinte Victor aen d’een syde ende aen d’ander syde eenen ghenaemt ‘heer Gibbe,
sittende op eenen ezele met eenen sack op syn hooft, sulck als sy een patroon onder
heurlieden hebben en wy een ghelycken’.
1371
Heer Gibbe was dus wel degelijk met het meel bestoven en had een slag van de molen
gekregen.
De ‘keigilde’ die in 1653 afgeschaft werd en de rederijkersgilde, de ‘Langhoirs Victorinen’
hebben dus blijkbaar 90 jaar langs elkaar bestaan en deze ‘zustersverenigingen’ hadden
blijkbaar heel goede banden. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit het feit dat Jan Van Renynghe,
rond 1620 zowel deken was van de ‘Orde van de kei’ – de carnavalsgilde - als tevens prins
van de Langhoirie – de rederijkerskamer.
Meester Gibbe was dus met de afschaffing van de ‘keigilde’ in 1620 niet klein te krijgen. Hij
herrees geregeld. En één van die ‘verrijzenissen’was in 1857.
In 1857 verschijnt in Ieper een liberaal krantje ‘Heer Gibben – den oudsten burger van
Poperinghe’. Gibbe spreekt daar tegen zijn ezel: ‘Zwyg Koben Sies, en laet uwen meester
spreken!’ .
Of in 1863.
Immers in ‘Het weekblad van Yperen en het arrondissement’ van de 31ste
augustus 1895
vertelt men het volgende verhaal over een cavalcade uit 1863:
‘… Wat er van zij, de vlaamsche maatschappij De Victorinen van Poperinghe, heeft zich
onderscheiden door de geestige zonderlijkheid harer intrede. Aan het hoofd van den stoet
gezeten op eenen ezel gelijk de Messias in de vlucht naar Egypte kwam traagzaam de
onsterfelijke Heer Gibben vooruit, wiens schriften weggenomen werden ui de archieven van
Poperinghe tijdens de groote fransche omwenteling en naar Parijs zijn vervoerd geweest, waar
zij berusten in de keizerlijke bibliotheek, vak 503, Nr 2.
Heer Gibben was een fier liberaal, een vooruitstrever, een vrijmetselaar. In zijn deel III,
bladzijde 23, schreef hij opentlijk aan zijne medeburgers die, ten dienen tijde, slechts geloof
hechtten aan de woorden van den grooten abt van Sint-Bertinus, hun tijdelijke en geestelijke
bestuurder:
‘Mijne vrienden! Wanneer de machtige abt u het Evangelie zal uitleggen, aanhoort hem met
den eerbied aan het woord Gods verschuldigd. Bewaart in uw hart de lessen van liefde en
broederlijkheid die hij u zal geven volgens de heilige boeken. Maar van het ogenblik dat hij
van op zijnen preekstoel zich het recht zal aanmatigen uwe stappen te leiden in het openbaar
leven, mistrouwt hem, hecht geen geloof meer aan zijne woorden, want hij zal zoeken u te
bedriegen in het belang zijner eigene overheersing.
Gij ziet het, hij is meester van een groot deel van uw grondgebied. Zijne kloosters bedekken
de stad en slorpen uwe erfgoederen op. Wat u nog toebehoort is met geestelijke lasten
geslagen. Gij betaalt verderfelijke tienden aan de kloosters. Uwe magistraten zijn de
gekozenen en de slaven van den abt. Uwe jongelingen maken zich monniken en worden
knechten. Het schoone aangezicht uwer dochters wordt met eenen zwarten sluier bedekt, zij
gaan achter de traliën van het klooster de schoone ziel uitdooven, die God haar gegeven had
om hunne ouders te beminnen. Met uwe kinderen wordt de erfenis uwer voorvaderen in den
afgrond verzwolgen.
Vrienden, ontwaakt, schudt het boetkleed af waarmede de abt u bedekt om u beter te
overheersen. Wordt vrije burgers, doet uwe zaken zelf, en zendt den abt naar zijne kerk terug.’
En zo kreeg Heer Gibben de allure van zowel de protestant als de liberaal. De dwazerik die
tegen alle ‘heersende opvattingen’ in – zijn eigen gedacht –standvastig – of was het koppig? -
volgt.
Sommigen beweren dat de ‘keigilde’ ondergronds is gegaan en dat dit geheim genootschap –
tot op de dag van heden – is blijven voortbestaan. We kunnen – ’t is waar – niet ontkennen
dat er steeds Poperingenaars geweest zijn die het ‘leuteren van de kei’ in ere gehouden
hebben. Maar de oprisping dat dit genootschap nu het stadhuis bezet heeft, of nog steeds
1372
iedere vrijdagmorgen – op de vrijdagmarkt – tussen het standbeeld en het Oud Vlaanderen
vergaderd – lijkt mij te ver gaand. Leutert den kei dan toch nog in Poperinge?
Heer Gibben zonder zijn kei
En om een klein beetje in de traditie van Heer Gibben te blijven, halen we hier uit het
‘Nieuwsblad van Yperen en het arrondissement’ van de 5de
november 1910, het stuk
Een zot zegt de waarheid
Het is de plaag voor de mans van stom te zijn, maar voor de vrouwen, aan wie de natuurlijke
neiginge, de gave en het gemak der sprake wordt toegeschreven, is de stomheid een
onuitsprekelijke verstervinge.
Daar zijn weinige stomme vrouwen door de natuur, daar zijn er ook weinig door
voorzichtigheid. Laat ze dan klappen zooveel als zij willen, en verwonder tniet, dat de
vrouwen om eenen niet tateren, mits de drie godinnen Pallas, Juno en Venus om eenen appel
oorlog voorden. Als de vrouwen door den slaap of ander beletsel wat lang gezwegen hebben,
laat ze hunnen achterstel inhalen, en vrij uitbollen dat hun te lang op ’t herte ligt: die geen
vaste ooren heeft en mag geen wijf trouwen; waar honden zijn, zijn vlooien, waar koorn is
zijn ratten en waar vrouwen zijn, zijn woorden.
Lang gebekte snater vrouwen, doen hun mans de ooren krommen.
Als ’t haantje zwijgt en d’henne kraait, dan gaat het veeltijds zeer verdraaid.
Madame Carillion kan haar snaterspoen beter roeren als den bankier zijn penningen, doch
Monsieur Crisemenage zal haar noten op muziekorage stellen. Vechten, kijven, razen, tieren
tusschen hun zijn steert komt zwieren.
Een voorzichtig man zal in dit geval eerst zwijgen, om de naam van zot niet te krijgen.
Een stil gemoed, de ruste voedt. De wijven die spits van neus en dun gelipt zijn, dragen
gemeenlijk de broek, en houden hun mans als hare poetsenmaker.
1373
Onze gebuurvrouw Kwade Nelle, een kwae pri, geschupt uit d’helle.
Ze overrompeld haren Klaes, bij den besem laat’z hem baas. Maar laat ze begaan: zij en
kunnen immers niet zwijgen zoo lang zij eene tong hebben.
Wijven als een klapspaan raazen, en al schijnen ’t vieze vaazen, wilt Jan Oom een kanne
kroesen. ’t Wijf doet niet als roesen,
Want zij bij nachten al grauwe schijnen en als gij wilt ter dans gaan, ziet wie gij bij der hand
neemt.
Koopt ge onbezien het zal u rouwen en meest in handel van de vrouwen.
Dus verzint eer gij begint, want raad na daad komt te laat.
Dat dit alle menschen deden, zelden ging men buiten reden.
’t Gaat gemeenlijk zoo in ’t trouwen; men hoort niets dan bruiloft roepen, doch een weinig
tijd daarna, zit men met de hand in ’t haar. Honing in den mond en ’t scheermes aan den riem
is de mode der vrouwen. Door hun vleijen zij verleijen: zoo het was van den begin.
Dat er geen boozer ding op de wereld is als een wild of een venijnig dier en ’t aller kwaadste
dat een goed man kan overkomen.
Wat remedie hier voor? Zeer kleene; trekt de verduldigheid als een schoon hemde, gewillig
aan, laat u niet voorstaan dat er geen hoofd zoo hard is dat niet en kan verbrijzeld worden.
Want aan een kranke touw moet men zachtjes trekken.
’t En zijn geen stegel reepen die men naar den wil langen en korten kan.
’t Is wankelbaar voor den aarden pot tegen den koperen te stooten: denkt dat het slimste rad
van den wagen het meeste kracht heeft, dat hun geslacht zwakker is, hun verstand kleinder,
hun oordeel lichter, hun gramschap grooter, enz…
Vele wanneer zij trouwen nemen meest acht op schoonheid, rijkdom, welsprekendheid,
aangenaamheid, enz…, niet denkende dat in een getorrent hoofd slappe hersens zitten.
De vrouw moet wat hebben, dat is, voorzien zijn van geld, zij moet net gekleed zijn om de
familie eere aan te doen, behaaglijk en bekwaam om met alle menschen te handelen, enz. en
ondertusschen de schoonheid discht de tafel niet.
Het geld maakt d’huisvrouw niet, de gladde tong brengt ongenuchten, het aangenaam woord
wordt verfoeielijk, de liefde verandert in haat, hierop volgt verwijten, vechten, slaan,
armoede, nooddruft, bedelen, stelen, rooven, enz…
’t ja, dit lijkt mij het tegen – evangelie van het ‘evangelie van de spinrok’; ’t is de wijsheid uit
die dagen, of zou er toch nog iets van waar zijn.
Niets meer Poperings dan de ‘Poperingse kei’ of het zou ‘den hommel’ moeten zijn. Vandaar,
rap naar ‘het Klokhof’ maar toch nog eerst een verhaaltje uit Reinaert de vos.
Mop uit Reinaert de vos – 4 maart 1866 – Ditjes en datjes en allerlei praatjes
De baron: Ik ben geisteren op jacht geweest, en zag nen haas aan nen boom staan te knagen.
Zijn ene lepel stak naar omhoog, en met den anderen scheen hij naar den grond te kijken, om
te weten wat er omging. Ik had een blaaspijp bij me, stak er een pijl in, blies den haas vlak in
zijn oor, zoodat hij aan den boom genageld was en ik nam hem levendig mee naar huis.
Wannes: Mij is ook eens iets aardigs gebeurd. Ik had eene hondin, die vol was en ging er mee
op jacht. Het duurde niet lang of zij werd nen haas gewaar, en zij er op af! Maar, met de
geweldige drift en aandoening, bracht zij vier hondekens in de wereld. Het aardigste van al,
de haas was eene moei en had ook jong op, die ze wierp in het volle der jacht. Als deze de
moeier zagen lopen, liepen zij mee, en de hondekens achterna! De jacht werd algemeen.
Jonker: Als ik ’s nachts ga jagen, dan bind ik mijnen hond altijd nen lanteern aan den steert,
en als hij staat, schiet ik zoveel wild als ik maar begeer.
1374
Papa Moreno: In het zuiden van Afrika, kwam ik eens nen brieschenden leeuw tegen. Hij
wilde mij verscheuren, maar ik bezag hem vlak in de oogen, zoodat hij beleefd zijnen hoed
afnam.
Het klokhof - Deel 1
Roman door Radaf Meyseune
De streekroman ‘Het Klokhof’ is van de hand van Radaf Meyseune. En dit was het
pseudoniem van ‘pastertje’ August Benoot (° Poperinge 1899 - + Poperinge 1968).
In ‘Aan de schreve’ – nummer 2 van het jaar 2003 – wijdt José Lemahieu een uitgebreid
artikel aan deze Poperingse keikopfiguur die zijn laatste jaren in het Valkestraatje verbleef.
En in dit artikel gaat José ook na wat Benootje als schrijver op zijn palmares had staan.
In 1928 verscheen zijn ‘Christus Koning’, een bijbels toneelspel in vijf bedrijven.
En in 1930 verscheen ‘Het Klokhof’ een 293 pagina’s telende streek- en oorlogsroman.
Het is het verhaal van een aan lager wal geraakte herenboer die ten slotte in de gevangenis
belandt. Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog kan hij zijn celleven vaarwel zeggen op
voorwaarde dat hij zich als vrijwilliger aanmeldt bij het Belgisch leger.
Zijn vrouw Lena, heeft ondertussen ook een stapje moeten terug zetten en heeft werk
gevonden op een boerderij ergens tussen Poperinge en Abele.
Vooral het eerste deel van Benoots roman is als het ware een verheerlijking van zijn
Poperingse hoppestreek die hij uiteraard heel goed kende.
Zo tekent hij Abele, waar hij toch een deel van zijn jeugd doorbracht, als ‘preutsch te peerde
op de zaalrikte van de grens’.
Daar was immers ook zijn vriend l’abbé Gabriël Persyn, dokter in de letteren, pastor van
Winnezele en schrijver van ‘Symphonie Flamande’ (1954) geboren.
Het Klokhof was eigenlijk een grote hoeve in de Polders.
Als kenner van de poldermensen uit de streek van Oudenburg, was zijn beschrijving en
typering van zijn personages, zo raak dat dit hem enige moeilijkheden met bepaalde families
uit de streek bezorgde, omdat ze zich (misschien ten onrechte? Of toch?) in de situaties
herkenden.
Soms moest hij scherpe kritiek over zijn roman aanhoren (velen wisten trouwens niet dat hij
Radaf Meyseune was!)
Maar hij troostte zich met de woorden van zijn vriend Edward Vermeulen (Warden Oom):
‘Laat de kritiekers uit Antwerpen maar doen, ze verstaan geen West-Vlaams, en de wespen
zitten maar op de goe vruchten.’
Vandaar dat pastertje Benoot zeker niet in onze kleine reeks ‘streekschrijvers’ mag ontbreken
en we geven hier in de eerstvolgende nummers van Doos Gazette een uitgebreid fragment uit
zijn streekroman.
We beginnen op pagina 12 van zijn boek, wanneer Lena in Poperinge is beland.
De moderne lezer moet wel even wennen aan de oude stijl en de oude spelling, maar het is de
moeite waard.
Uitgave ‘Excelsior’ Brugge
2. DE HOPPESTREEK
1375
’t bezingen onzer hommelhoven
Dat kan hun schoonheid slechts verdooven
Mijn hommelstreek, met uw onvervrongen taal, weersplete van land en volk, ik jeune u hier
dankbaar, wat gij mij hebt gegund. In uw wonneparken met hun statige zuilengangen mocht
ik wandelen en al het geziene in hoofd en herte dragen om het een geheel te laten worden.
Schoone streke, nog schooner in mijn oogen, gezien met ’t vergrootglas der liefde, tooverland,
dat immer aanlokt, voor u deze bladzijden: een bouquetje scheerankjes. Mochten zij de
frischheid onzer hommelhoven weergeven, den lupuline – geur uitwasemen als een reukoffer;
konden zij ook den lezer gerieven en believen en hem doen medeleven het lach- en treurspel
des landslevens in vrede en oorlogstijd.
* * *
Onze hofsteden, net als hun bewoners, hebben het niet hooge op; leege van steke, moeten zij
naar hun eigen land zien; als oogen beschouwen de vensters heel het hommelhof; dit horizon
is voor hen ruim genoeg, en rijk genoeg is de toonladder der kleurenweelde van het
veelsoortige groen.
Laat de ranken groeien, lenig- gekranst, laat de speelsche bellen bloeien tot de regen druppele
van lavenden volkswijn.
De zware ranken doen de stevige kepers, hoppestaken en sterke draân niet meer begeven dan
’t meesetje den tak waarop het eventjes rust om rechtuit weer weg te wippen.
In dien golvenden vloed van groen, waar er altijd wind is, wiegelen en wemelen de ranken,
wijl hun slangende stengels de schaduwen lichtjes dansen doen en duikertje spelen.
Ze begeuren den weg met balsemige reuken, bieden aan den wandelaar als zoovele
welriekende kapeelen met groen van alle tinten. ’t Ende ’t hommelhof vloeit het zoet geruisch
van de Vleterbeek. ’t Water heeft geen tijd om konkels te maken, benauwd voor de hoogte
vlucht het naar de diepte der kuilen, waar het liever en langer blijft, het beekje ijlt den
Catsberg neer waar ’t levend water bront en tongberoofd babbelt het zonder staan als de
deernen van het Westland.
Een vrouw wandelt in den morgenstond zoo rijk aan gedachten en gevoelens. In haar
scheppende verbeelding is de morgen een reus die uit den hemel daalt, op den berg zit, zijn
voeten laat rusten in het dal, hoog zijn rooden kop steekt en stralen schiet die de wolkjes
goudkleurig verwen. Zij ziet de zon, dien kunstschilder die met licht en kleuren toovert en
elken stond een verschillende schaduw teekent. De vrouw werpt een minneblik en een
kushandje naar al dat schoon. O ranken levend gedicht – Hommehof, cathedraal van groen.
De vrouw plukt de takjes en slingert een krans om haar blonde lokken.
Aan het verste ende van’t hommelhof gaat een man.
De landbouwer, doelloos wandelend door de velden, beziet zijn vruchten. Hij heeft de jonge
scheuten aan den draad vastgeleid, die kleine scheuten die zijne overgroote hoop droegen, hij
heeft ze gedaanteverwisselend zien opgaan, tot een rank worden die als trouwe bruid
wekelijks een groenen ring aan draad of perse stak. ’t Scheelde een hand zonder meten, van
den eenen Zondag naar den anderen; hij heeft ze gedrild, hij heeft ze over zomer gesnoekt,
geschoren, bij hen was hij immer de eerste en de laatste, van hen kon hij niet weg; later heeft
hij gespuit met een zeure medecijn waar ’t hertefrettend venijn niet tegen kon; hij heeft zijn
hommel bezorgd en getroeteld dag uit dag in. Ah! Die ranken zijn zijn kinders en liefst gezien
van al, gelijk de kinders die meest zorge en hoofdbreking gevraagd hebben, de keppe zijn van
moeder. Hemel en aarde hebben de ranken ook gekoesterd om ter meest, wedijverend van
liefde voor hun kroost.
1376
Statig staan ze nu, de preusche ranken, hoogklimmend, juichend, overmoedig zelfs, zich
bewust van hunne schoonheid; ’t windeken lispelt door ’t geblaarte dat de levend – groene
knops lutteren.
De ranke slingert en kronkelt, draait en wendt zich naar alle kanten, lijk een meisje voor een
spiegel. De zon speelt overal door, haar stralen temperend en ziftend door de groenigheid,
rond de knopjes die over eenige dagen begonnen open te kelken en zich nu dicht gesloten
houden.
Gezwollen van leven, golven ze in den zoeten waas, onder den warm fonkelende
stralenmantel.
Ranken, zinrijk woord. Ah, die ranken zoo slank; als slangen zoo rank, ‘de ranken’ bij uitstek
genoemd. Hun jeugd cyclus heet ‘inleg’, ‘rozejaar’ en ‘bruidjaar’.
Met welbehagen bezichtigt de landman de schoonste ranken in de wijd-uitgestrekte
hommelhoven, die nog ’t einde van den pluk verduiken.
Hommelhof! Waar elke ranke en ieder blad iets wegsteelt van de zon.
O de hommelhoven die hunne zomerweelde uitstallen, hoe welverdiend is hun naam, boven
lustwaranden, hoppe-gaarden, ‘hommelhoven’.
En ons volk zegt dat, die taalkundige leermeester. De menschen van onze streek hebben
eertijds gewandeld in de ongebaande dreven der hoppevelden, ze lieten hun oogen weiden in
die behagelijkheid die al hunne zintuigen laaide en streelde, te midden der uitwasemingen als
van geurende bloemen.
De hommelknops waren zacht als ’t fluweel eener rijpe druive, en in hun oogen die nog niet
veel anders gezien hadden dan de landelijke schoonheid in de natuur, was het schoonste een
wel aangeleide hof, en zoo het gedacht dat ze van hunne beplante hommelakkers koesterden
ontluikte een zinrijk woord om ermee in den echt te treden en onafscheidbaar verbonden te
worden: ‘hommelhof’.
En ’t zijn hoven aangeleid met smake, wonnegaarden, met koninklijke gaanderijen.
Daarin wandelt de landbouwer met wellust, daar gaat zijn hert open als hij zijn hommel zoo
schoone ziet knoppen; dat is zijn hof, en zijn hommeltje, zijn zoo beminde, daar keert hij
altijd weer, ernaar getrokken als door een zeilsteen.
De teergroene knops heeft hij lang met zijn blikken bebroed en nu wandelt hij door zijn
gezegende velden, ’t herte verzadigd.
De plok met zijn sleep van bezigheden en bekommernissen is toch ook een bron van
voldoening, de hommel geeft toch ook de koelte van haar schauwte, ’t is toch vruchten
plukken, maar bijzonderlijk zijn eigen vruchten opdoen, op zijn eigen grond die nooit woekert
en waar de ranken mededingen voor de schoonste bloem.
Anderen bezingen hun wijngaarden met de erkentelijkheid voor de vreugde die er uit vloeit.
Onze heuvelachtige hommelhoven zijn onze wijnbergen met hun zachte hellingen.
Onze hopperanken kunnen ook lijk de wijnstokken licht en donkergroene draden door onze
velden spinnen en een heele kleedij weven. Slingerplanten omhagen slingerpaden.
Beide planten torsen groenlokkige, zwaarhangende trossen. Hier zooals daar wordt de
vruchtbaarheid geschraagd.
Alle andere vruchten worden in de schaduw gesteld en de streek die hen teelt stempelen ze tot
een warande met zwierig omhaagde dreven. De kransende stengels ronden hun knops als
druivebeiers zacht en tillen hoogst de schoonste vrucht om op den kop te prijken in
maagdenreinheid.
De zon die de druivenkrabben bleuzen en blauwen doet, laat de hommelknopjes onverlet,
wanneer ze ’t hommelhof doorboomt, langs de ratelige ranken en gekerfde, getande blaren.
En hebben wij geen zielverheugend druivenbloed, we troosten ons met ’t gezonde gerstennat
en ‘t ‘hommelsop’, het hertelavend biertje waar het schuim op zwabbert.
1377
Onze streek waar het groen edeldrachtig met het groen huwt, blijft de gouw der groene
rijpheid, hoppe: de hope van ons volk, de onverholen rijkdom der streek. Onze langlijvige en
knoprijke ranken doen ons met erkentenis opzien naar den Stichter van alle schoonheid, den
Gever van alle goed, den Grooten Hovenier.
Levenskrachtig valt men aan den pluk: lispelende scheetaktjes worden afgerukt, donzige
bellekens als blijde boorlingskens geplukt. Arcadisch genot der plokkers.
In breedlooverige priëelen, in groenpuilende lusthoven, haspelen ze de klissende ranken af;
aan den hommelgeur snoffelen ze, als aan aroma der morgenlanden, den adem van ’t
Westland; de fijngerebde knopjes glijden in den korf als vogeltjes met toegestreken vlerkjes.
De vrouw wandelt voort door de met hommel beboschte streek, geestdriftig wenscht zij dat
haar verdere dagen in deze omraming ontrollen mochten, door niemand gekend.
De boer komt haar te naargange: ‘Vrouw, spreekt hij haar vriendelijk aan, ’t is nog maar ’t
begin van den plok en gij kroont u al met scheeranken als voor den hommelpap.
Zij keek verlegen en vol wantrouwen, wilde weg.
De boer die de goedheid op haar wezen las, zegde verder: ‘Indien gij zoo geerne de hommel
ziet en u er mede omkranst, wilt gij dan geen hoppe plukken op ons hof… daar…’
- ‘Nog nooit heb ik hoppe geplukt’, antwoordde de vrouw bedeesd.
- ‘Dat leert ge gemakkelijk al doen, als uw handen niet keerafsch zijn. Kom mee naar de
boerin. Hoe is uwe naam?’ knufte de boer.
- ‘Lena’.
En Lena ontbloot van eigenliefde, eigenbelang en eigen wil, verloochende zich zelf in alles
om werkvrouw en dienstmeid te worden, sterk door hare groothertige liefde die alles
overwint.
Al voortgaande naar de hofstede, dacht zij: ‘En thuis was ik boerin op een schoon groot hof…
ginder in ’t Noorden… In mijn streke breede rechtloopende vaarten met hooge oevers, wegen
eentonig en lang, bloote streke zonder boschage, waar gij drie torens achtereen ziet in de
verte… zonder geheimen… maar de menschenharten zijn er gesloten… Hier krinkelende
wegels, kronkelende langs de beke… alles verdoken door het hout… maar de menschenharten
zijn er open.
Ze ondervond het dadelijk nog meer toen de boerin haar aansprak.
- ‘Gij krijscht gelijk? Wat hapert er?’
En toen zij begon uit te langen: ‘Gauw we gaan een potje café maken om’t verdriet in te
spoelen en een druppeltje cognac… om te troosten; een mensch is geen rape,’ sprak de boerin.
Lena at en dronk en werkte den eersten dag binnen voor het huishouden.
Hier had zij nog meer godsvertrouwen en nog meer hoop op blijder tijden.
Daaraan hielp die hertelijke ontvangst.
De zon scheen fel door de ruiten en verhelderde geheel den binnenkeuken, de zon zweepte
ook gelijkstralen in haar hert. Haar wezen helderde, dat wezen, waarin diep gebeiteld lagen de
groeven van levensmarteling.
Mop - uit Reinaert de vos – 29 april 1866 – Ditjes en datjes en allerlei praatjes
Mijnheer Luybreghts! Mijnheer Luybreghts!
Wat i’t Mie?
De kanarievogel is uit zijn kot gevlogen en zit op nen boom in den hof.
Ga zeg, dan al gauw aan de hovenier, dat hij het hekken toe doet, anders vliegt het beestje nog
op de straat.
1378
Een oude foto uit Poperinge
Liederen van de grote oorlog
In dit deel geven we drie stukken. We hebben het derde deel van het oorlogsdagboek van Tuur
Weyns dat zich hier in de Westhoek afspeelt; we hebben een paar oude liederen en we geven
het kortverhaal van Caesar Gezelle met als titel ‘Wrakken’ – kortom enige bladzijden
herinneringen aan de ‘Grote Oorlog’.
Het oorlogsdagboek van Tuur Weyns – Deel 3
Winteravonden
Hol kloppend en schokkend rijdt de vrachtwagen over de besneeuwde baan.
1379
Snuivend zuchten de paarden onder de zware vracht en hun dampende adem jaagt grijze
wolkjes in ’t bleeke maanlicht.
De ruiters zijn afgestegen want de vermoeide paarden welke met onvaste tred over de
glibberige weg sukkelen dreigen bij iedere stap de ruiter ter gronde te werpen.
De begeleider zit diep in zijn mantel gedoken, bevend van koude tracht hij door
samenklappen, zijn ijzige voeten te verwarmen, terwijl zijn dof oog staart op de deinende
paardenrompen – dan weer peilt hij ’t halve duister in en tracht bij iederen boom of huis of
kromming van den weg de afstand te bepalen, welke hem nog van het kantonnement scheidt.
Ongeduldig door de koude tot het ondraaglijke gepijnigd, laat hij zich van den wagen glijden
en hinkelt dan zoo snel het zijne verkleumde ledenmaten toelaten achter dan wagen aan,
welke hij sinds den morgen als een schaduw volgde.
Hij denkt aan een weinig warm eten, die hem ginder wacht en aan den strooizak welke hem
een weinig rust beloofd.
En dan spookt den volgende dag weer voor den geest, even zwart en somber en de nooit
vergeten gedachte aan familie, vrienden, haard, verre achter oneindig grijnzende
oorlogsdagen, wekken een diepe zucht.
6 april 1918
Zo ik schrijven mocht in onbegrensde vrijheid, zonder ’t dwaze oordeel der censuur te moeten
vrezen, vrij van alle waanzinnige eischen door domme vaderlandsliefde aan gans de pers
opgedrongen.
Zo ik schrijven mocht dwars door de opinie van dezen welke door zinneloze begeestering, op
wraakroepende wijze al het gruwelijke, branden en moorden dezer tijden tot heldendaden
verheffen.
Schrijven vrij en onbeteugeld, spijts bezoldigde pennenlikkers, ondanks officieren tot ’s lands
uitputting betaald. Schrijven door alles heen, om enkel dezen te bereiken welke onder
armoede gebukt gaan, zwoegend onder den helschen last van krijg en dwang.
Aan hen, welke moeten voelen zoals ik, en niets dan sombere toekomst voor de oogen
hebben. Welke have en goed en tijd verloren en tot vergelding, hoogmoed, onrecht en
ontbering kregen door hen berokkend door wie ze lijden.
Ah! Aan hen schrijven – aan deze welke sinds jaren, onstuimige haat verzengd, in wier hart
alle gevoelen gedoofd werden om er plaats te laten aan een wraak.
De zucht tot wraak welke jaren lang beteugeld martelt, nijpt en prangt en doden eischt.
Aan die mensen zou ik schrijven over het ideaal leven, over de mogelijkheid van zulk bestaan,
‘k zou hen dat middel in handen geven, het moordige verdelgen, aanduiden en dan zou ideaal
leven, geen ijdel woord, geen abstrakt iets blijven.
Op een maand tijds zou alles geloopen zijn, eene maand nodig en hoe eenvoudig.
Rechts omkeer gaat!
Kruisdoorn 7 april 1918
Om elf uren ’s voormiddags stond ik op de groote baan van Veurne naar Yperen, van
veldflesch en masker voorzien, helm en eten. ’t Zonnetje teekende de naakte bomen op de
blanke baan, boven de kale takken der reuzen… waar de groote blanke wolkennachten door
helder blauwe luchten.
Een typische Vlaamsche hemel. Rechts en links boorden allerlei tenten en barakken de baan.
In het vlakke veld dat heinde en verre zich uitstrekt in alle richtingen ontwaart men dezelfde
eigenaardige woningen, soms in hout, dan in ijzeren platen of in de grond gedolven met
zakjes met aarde gevuld overdekt.
Stenen woningen ontmoeten wij schaars in die mengeling van oorlogsgedoe.
1380
Bij iederen stap der paarden rijst de blanke massa der kerk hoger want de baan draait.
We rijden voorbij de herberg ‘In de Wandeling’
Het huis is een waar fort, gans verborgen achter een brede borstwering gemaakt met net zand
gevulde zakjes. De vensters zijn veranderd in schietgaten.
Zoo ver het oog reikt ziet men niets dan barre velden met obusputten doorploegd.
Vele bomen werden door de projectielen omver gehaald.
Hoe verder men rijdt hoe barser het uitzicht wordt, hoe schaarser de…..
Huizen staan er niet meer, enkel een muur duidt hier en daar de vroegere plaats aan.
We bereiken Elverdinghen waar boomstammen meestendeels op eene hoogte van drie tot vier
meters als door de bliksem afgeknakt staan. Hunne verminkte stompen verhogen nog het
tragische beeld.
(Wat nu volgt is waarschijnlijk vooraf gegaan door een blad dat ontbreekt)
Kanons, wagens met het rood kruis versierd staan ploeg en egge.
Daarbij rijpaarden … hoenen, kakelen hennen, kwaken eenden, lopen varkens.
Schup en riek huist er onder hetzelfde dak met sabel en geweer.
Op de baan is de mengeling van andere aard; doch even eigenaardig en zo natuurlijk of het
nooit anders was, kruisen en rustige en rustige laadkarren met hollende wagens door het
vliegende vierspan getrokken kanons, kruiwagens allerhande, auto’s, stootwagens gevoerd
door Fransen, Engelsen, Chinezen, Amerikanen, soms loopt er ook een burger doch
schijnbaar verloren tussen die dwarrelende menigte, allen geleid door hetzelfde doel.
In de verte ontwaar ik een hoge stompe toren. ’t Is de kerk van Woesten.
Verleden zomer voor het Frans offensief was dat dorp het eindpunt van het ravitaillement en
het werd ons zelfs verboden met onze wagens in het dorp te komen.
Nu echter dat de Duits enige kilometers verder gedreven zijn, is dat veranderd en onze dienst
werd uitgebreid tot twee dorpen verder.
Woesten is onveranderd gebleven sinds ons vertrek naar Frankrijk.
1381
De kerktoren toont nog dezelfde wonden, in dien tijd door den vijand geslagen; dezelfde stuk
geschoten woningen met dit verschil dat de straten nu gereinigd zijn en de huizen zoveel
mogelijk hersteld. Ruiten door planken, gaten door schutsels vervangen.
Voor ogen die vier jaren op vernieling staren, iets gewoons. Men drinkt er bijna uitsluitend…
glazen bestaan er niet meer en zijn door blikken dozen vervangen.
Midden het dorp staan twee wagens rond dewelke enige karren geschaard zijn.
Twee mannen staan achter op de neergeslagen berden en delen eetwaren uit aan de fouriers
welke er met kleine zakjes rond staan.
De uitdelers zijn mijn vrienden Jo en Ventez welke wij ’s morgens uitgenodigd hebben een
tochtje naar de loopgraven te doen.
Hunne leiding is nu hoogst nuttig omdat zij beter ingelicht zijn over de te nemen baan en
sektor welke de piotten met wie ze gedurig in verbinding zijn hun aanduidde. De uitdeling
loopt ten eind.
Ventez heeft reeds zijn wagen naar het katonnement gezonden en Jo regelt nog een klein
verschil alvorens ons naar Boezinge te voeren waar zijn laatste kompagnie gevestigd is.
Weldra schokkert de wagen door Woesten om ons te voeren naar ’t vermelde dorp. Zoo haast
we buiten de halfverwoeste huizen zijn, rijden we de grote baan van Elverdinge op.
Het landschap dat voor Woesten een platte vlakte vertoonde, rijst en daalt hier in zachte
golving. Achter op de wagen gezien ontrolt langzaam het voor mij … (einde van een
bladzijde, de volgende bladzijde is verdwenen)
Hoe men man wordt (waarschijnlijk na de oorlog geschreven)
Het leger is een school van eer, en edele onderdanigheid. De leerlingen die hare harde
levensstudie doorstaan en er de praktische lessen gedurende enige jaren van volgen, mogen
zich in ’t burgerleven wagen. In een woord men vormt er mannen. Zo sprak mijn vader
zaliger. Ongelukkig, de arme man had zelf nooit die grote eer gehad blinkende knoppen te
dragen. Vaders gezegde is voor mij heilig en ik zou me niet toelaten er een woord van te
weerleggen zo ze niet steunde op ‘horen zeggen’. Nu nochtans, na meer dan tien jaren
ondervinding denk ik dat mijne zienswijze geoorloofd is. De eindeloze tijd welke ik in het
regiment doorbracht, gevoegd bij de nog steeds voortdurende oorlog, hebben mij de
gelegenheid gegeven het soldatenleven tot in het diepste te doorgronden en, eilaas, tot er de
minste nietigheden van te schatten. Zegge al de bitterheid, al de afkeer welke het
kazerneleven mij opdrong, en ..; inplantte is me onmogelijk en ik kan u evenmin doen
verstaan wat dat bestaan in zijn verfijnde en tevens barse slaafsheid in den boezem van een
vrij man doet voelen.
Ik moet mij eenvoudig bij enige voorbeelden houden, welke volgens sommige mensen
misschien niet oordelend zullen schijnen. Ik zeg volgens sommige mensen, alhoewel veel,
bijna allen zijne redens als onbeduidend of vermijdbaar zullen achten, want ’t is alsof ene
duivelse macht deze lieden dwingt welke eens onder de klauwen van dat monster gebukt
gingen. Zijn zij het zelf niet welke vroeger in dienst zijnde, het leger vervloekend, eens terug
thuis er over spreken met onbedwongen fierheid.
Zij zelf welke met oneer en schande gemerkt huiswaarts keren, sluiten zich aan in
verenigingen van oud soldaten of iets dergelijks waar men dan nog eens de gouden tijd
ophaalde. Ze vergeten de slavernijen en de lage kuiperijen welke ze eens onderstonden en ze
overdenken dien tijd van dwang en onrecht met een zinneloze tederheid. Ze zijn fier op een
bestaan dat slechts misprijzen en afkeer verdient. Dat ze zouden moeten vluchten als een
ongeluk dat een gans leven breekt. Zoals men een sombere ziekte snijdt, die voor gans het
leven onuitwisbare groeven ploegt.
1382
Doch neen, dat zijn slechts woorden door een gefolterden, misschien snijdigen geest geperst,
want het leger is een school die mannen vormt met rechtzinnig karakter, eervolle mannen
gehard door edel lessen.
Het woud van Houthulst
Sinds vier jaren is den naam Houthulst den ganschen wereld door gekend. De Duitschers
bleven er vastgehecht en verleden jaar nog (1917) werden er epische slagen geleverd onder
die eeuwenoude boomen, toen er het Franco-Engelsche offensief los brak.
De eer om de Duitschers te verjagen kwam toe aan de wakkere soldaten van Koning Albrecht,
den zondag 29 september laatstleden. Van dien dag is het oeroude woud weerom en met
reden, het Vrijbosch genaamd. Maar sinds die vier jaren is het Bosch zeer veranderd.
De ‘Temps’ schreef over eenige dagen: Het is geen Bosch meer, maar een vlakte met staken
beplant. ’t Is verschrikkelijk. Verdun is overtroffen in gruwel. De obusgaten staan als in een
schuimspaan zoo dicht. Het uitzicht is eenvoudig, eene groote vlakte met gaten bezaaid,
waartusschen takkelooze stronken. Het woud van Houthulst is reeds verscheide malen
beschreven geweest, bijzonder om het karakterschetsend volk dat het bewoonde.
De buschkaners aan dewelke het sinds eeuwen als schuilplaats diende. Haevard, onder
anderen, spreekt er veel over in zijnen ‘Pays de Guerre’ en Meureuze de France, november
1917, schreef onder ‘Les buschkanders et la forêt de Houthulst’ een zeer aardige studie over
het volk en de streek, ontleend aan de pen van Leon Boquot en Ernest Hosten. (Daarna geeft
Tuur Weyns enkele historische nota’s die binnen deze context niet belangrijk zijn)
Stavele
Als armoede het hoofd in de armen drukt, de ellebogen op de knieën, waarop zouden dan de
gedachten gaan dan op betere tijden. Als men geen centjes meer heeft, herinnert men zich dan
de goede tijd niet, toen klinkende munt en bankbriefjes overvloedig in iedere zak huisden?
‘k Ben arm en droom van helder parelend bier, van donker schuimende stout, van Porto…
‘k Denk aan lachende beelden en al de kommer verdwijnt in een heerlijke gevoelloosheid.
Vreugdvolle hartstocht verandert in ellende en ontberingen in zoet vriendelijke gevoelens.
Voor de geest zweeft als een werkelijkheid alle zucht tot ideaal leven.
Een woord kan een gevoelen uitdrukken en bij het schrijven of lezen van een lettergreep
vormt zich een beeld of gedachte in den geest van een persoon doch volgens dezes
ontwikkeling of begaafdheid. Ieder woord of gevoelen vormt dan nog eene verschillende
drang volgens het karakter van den persoon. Daaruit komt misverstand.
Wanneer de geest in het donkere des levens woelt en verzwakke door vermoeienis; van
slapeloze dagen en nachten vervoerd is in waanzinnige gedachten, dan kunnen armoede en
ontbering zoo zwaar drukken, zoo pijnlijk nijpend, zoo helsch diep, dat men deze
gewaarwording in latere tijden niet meer voorstellen kan en dat deze enkel voortleven als een
wandroom of een hersenschim. Men lacht met de zwaktes welke onze geest in die
ogenblikken kenden en men loochent aan zich zelf zijne eigen gevoelens.
Alles slaapt – ik zit alleen bij de kachel. In eene gemakkelijke zetel gezeten volg ik de
dansende schaduwen der arme meubeltjes in ’t schamele vertrek der vluchtelingen. Ik luister
naar de zacht joelende wind in den haard welke de stille adem wiegt der weduwe en haar twee
kindertjes…
‘k Droom, o zo droevig, zo somber. ‘k heb gedronken, drie dagen en nachten; ‘k dronk om te
verrgeten! Omdat ik eene giftige neerslachtigheid wurgend voelde insluipen. Opdat ik niet ten
prooi aan dwaze zwaarmoedigheid wilde vallen.
O diepe ironie! Drinken om te vergeten, als of men dat gevoel konde verjagen, dien bitteren
gal verdrinken.
1383
’t Is koud, zo treurig eenzaam in het vertrek waar de metalen tik tak tik tak van de oude
wekker de werkelijkheid roept.
(volgende blad ontbreekt)
Langzaam valt de nacht en vleit zijn wazige sluiter over de kale vlakte. Het dalende daglicht
achter de zware sluier van wolken verborgen, straalt duizend gulden spiesen in blanke
vachtjes welke hooger drijven ten toovert ze kwistig met schitterend goud en kostbare
edelgesteenten. In het naburige dorp sterft het helle krijgsrumoer. Enige karren dokkeren
langzaam over de straatweg. ’t Wordt stiller nog. De avondklok klept bevend; trilt heimelijk
diep en kaatst op snaren van mens en zielen… ’t Heiklokje klingelt helder en zacht en
vleugelt smekend en biddend. ’t Is zo droevig aan ’t hart, zo ijzig eenzaam die stilte onder
poederzwangere luchten.
Hoort daar scheurt klaroengeschal de vredige stilte. Daar uit die sombere massa, die donkere
hoeve, doemen mensen op, mannen slenteren in lange rijen langs velden en weiden. Mannen
uit alle gewesten, alle landen, van alle… bijeengestroomd op vreemde bodem, door wraak en
woesten vechtlust. Mannen door het klaroengeschal gewekt, gestuurd om te vechten, te
moorden.
Klept maar klokje, smeek en bid, uw roepen blijft vruchteloos. Men wil van geenen vrede
weten, zolang voor ’t oog der mensen een niemandsland voor d’ogen grijnst, waar beelden
van gruwelijke woestelingen den geest benevelen en als ’t ware uit die grijze, grauwe,
hobbelige grond opdoemen. Wat is het koud en eenzaam hier? Wat is een mens toch maar?
Wanneer ik wezenloos met een dagblad in de hand door dromen geboeid in het smeulend vuur
staar of de grauwe muur van de schuur peil, dan vraagt men mij soms aan wat ik denk. Een
zucht is dan het antwoord of een vluchtige kwinkslag.
Wanneer ik ’s avonds in een kroeg zit om te brassen en vrolijk te drinken, een ogenblik alleen
gelaten, mijmerend mijn half of ledig glas beziend of in de blauwe zwevende rookwolken de
nevelige gestalte van het kroegmeisje volg of de luidruchtige krijgers … dan ook omen soms
vrouwen met schalksen lach en vragen of ’t liefde is dat mij danken doet. Ik vraag dan op den
onverschilligste toon mijn glas te vullen. Aan wat zou ik denken…
En daarmee eindigt het dagboek, of wat er van over is, van Tuur Weyns. Ten minste, de rest
van het schrift zit vol aantekeningen over de kweek van Chrysanten, het snoeien van
fruitbomen, een plantenkalender, enzovoort.. Hij was in zijn hoofd een nieuwe toekomst aan
het bouwen.
26. Een laatste vaarwel
Ach! Ween niet, moeder, teer bemind
Thans woont, thans woon ik bij ons Heer
Hij gaf en nam U wel een kind
Doch eens, doch eens, ziet gij het weer!
En gij ook Broeders, Zusters lief
Ach stilt, ja, stilt ook uw getraan
’t Is toch naar Jezus harteblief
Dat ik, zoo jong ben heengegaan.
Met blij gemoed, trok ik ter strijd
’t was voor, ja voor een edel doel
1384
De zege schenk ik dan aan U
Daarvoor, daarvoor gaf ik mijn bloed
De zaligheid bezit ik nu
Mij thans, mij thans door God gegoed.
Ik streed voor de rechtvaardigheid
Aan God den heer zoo aangenaam
Daarom schonk hij mij d’eeuwigheid
Gezegend! Heilig! Zij zijn naam!
Want schooner heengaan is er niet
’t Mag sterven zeker niet genoemd
Door ’t bloed dat een soldaat vergiet
Blijft rijk en fier een naam geroemd.
Schept moed en troost dus in uw smart
Gij die ‘k allen zoo zeer bemin
Aan ’t vaderland ging eerst mijn hart
Daar bon ik Heil’ge plichten in.
Daarbij ging uw geluk gepaard
‘t Was alles waarlijk wat ik zag
Mijn bloed was voor ons land bewaard
Dat het zoo roemrijk blijven mag.
Ja! Voor die hoog geprezen schat
Er is o! neen geen rijker pand
Hebt bij een kind lief! Veil gehad
Voor God! Voor God en Vaderland.
Uw naam hierdoor gebenedijd
Gezegend eeuwig van ons heer
Blijft schitteren ten allen tijd
In’t guldenboek van ’t dierbaar Peer.
Weest fier dus op ’t verdwenen kind
Dat viel een dag voor God en Land
En dat gij eenmaal wedervindt
In’t eeuwig Heilig Vaderland.
Peer, Februari 1917
27. Lied der zivielarbeiders Uit ‘Volksche oorlogsliederen’ van Leon Defraeye – zangwijze: Wij zijn van ’t Vlaamse bloed
Beschaafde mensen, blijft wat staan
Luistert ons klachtlied aan
Wij hebben als brave werklien
1385
Toch vreeslijk afgezien
Door flauwte viel ons ’t werk te zwaar
’t was slechte slaping en slecht eten
De Duits was een wrede barbaar
Ons leven was een lijdensketen
Refrein
De Duits was een bloedhond
Hij stak ons tegen ’t front
Men mocht niet klagen of niet reklameren
Of ge kreeg slagen, ge moest maar kreveren
’t Was onverdiende straf, wij zagen toch zo af
Veel kameraden door het lijden groot
Stierven den marteldood
’t Was voor ons een kalvarieberg
Men beulde met ons erg
Wij werkten in water en slijk
Het was soms verschrikkelijk
De Duits was een wrede tiran
Wij moesten onschuldig veel boeten
En door koude kreeg menig man
Vervrozene handen en voeten
Werd gij door ziekte aangetast
Gij waart voor hen een last
Men bracht u in een lazaret
Door ’t ongedierte bezet
’t Was toch geen zorg dat gij verwierf
Ge werd daar behandeld als slaven
En als gij in dien toestand stierf
Ge werd als een hond begraven
Ons leven is tien jaar verkort
Wij zijn ineengestort
En velen zijn met wreedheid groot
Daar afgebeuld, gedood
Wij hebben onder Duitsen dwang
Alzo moeten schrikken en beven
We onthouden dat ons leven lang
Wij zullen het hun nooit vergeven
Wrakken
Herinneringen uit den Oorlog door Caesar Gezelle Uit ‘Ons Volk Ontwaakt – 29 april 1923
Uit ‘Ons Volk Ontwaakt’ 1911 haalden we een korte biografie van de neef van Guido Gezelle.
1386
Caesar Gezelle ( 1875 -1939) is de zoon van Romaan Gezelle, die de
broeder was van Guido Gezelle en van Louise Gezelle ―vrouw
Lateur― de moeder van Frank Lateur of Stijn Streuvels.
Hij werd geboren te Brugge den 25 October 1875, studeerde in St.
Lodewijks te Brugge, werd priester gewijd daags voor
Drievuldigheidszondag 1899, en is nu sedert September 1900 professor
van Poesis en van Engelsche en Duitsche talen in 't college te Kortrijk,
waar hij van zijne studenten maakt heerlijke Vlamingen en geleerd en
verstandig volk.
Hij schreef “Primula Veris”; “Uit het Leven der Dieren”; “Leliën van Dalen”; en
menigvuldige dicht- en prozastukken voor tijdschriften, week- en dagbladen. Hij predikte de
vaderlandsche sermonen van den Guldensporenslag, en hield voordrachten die hem het kwade
woord en de verdachtmaking weerdig maakten van anti-vlamingen.
We kunnen dit stukje nu verder aanvullen. We weten immers dat hij op 11 juli 1913
onderpastoor werd van de Sint Maartenskerk te Ieper. In de oorlog week hij uit naar
Versailles. Na de oorlog op de 12de
september 1919 werd hij onderpastoor te Roesbrugge om
op 16 september leraar in de middelbare school te Ieper te worden. Tevens werd hij daar
bestuurder van de zusters van de Heilige Familie.
Het feit dat hij in 1913 onderpastoor te Ieper werd benoemd en hij dus met het uitbreken van
de oorlog daar moest vluchten, doet ons vermoeden dat hij de ‘kapelaan’ was, waarvan
sprake in zijn verhaal ‘Wrakken’. Niet voor niets in de ondertitel ‘Herinneringen…’
En we zijn er omzeggens zeker van dat het beschreven grensdorp ‘Abele’ was.
Een grensdorp
Links en rechts, hoogliggend akkerland en daartussen, als een ruggraat tussen twee
reuzenschoudersplaten, een dubbele rij huizen, een honderdtal; geen twee gelijk, met hunne
gevels bek aan bek, aan beide kanten van den steenweg; een enkele straat geheel ’t dorp en ’t
halverwege, het kerkje, als een oudere zuster te midden een school kleine kinderen.
Aan beide kanten, bijna uit den rug der woonsten, opglooiend tot een hoogen bergkouter,
vlucht het winterland naar de verten onder het mistige hemeldoek.
In’t westen, half herkennelijk uit het nevelgrauw, duiken de donkere heuvels, de ‘bergen’ zegt
men hier: de Catsberg, de Scherpenberg, de Roo ’n en de Zwartenberg, de Kemmelberg, en
daar bachten zit ‘den Duitsch!’, de geheimzinnige dreigende macht.
De kapelaan was een vluchteling: die meende dat de krijg er een zou zijn van zeven dagen en
zeven nachten en die hier, in ’t herbergzaam huis van den pastor, wat uit den weg was
geweken totdat de storm zou luwen.
De pastor had hem van de eene ontsteltenis in de andere gegooid, met hem te zeggen, eerst dat
’t nog wel zou kunnen duren tot Kerstdag en “t was nu, dat ’t zou kunnen jaren duren!
‘Jaren!’ had de arme kapelaan gezucht. En de pastor:
‘De jonkheid is immers altijd zoo ongeduldig.’
Ze gingen te samen op ziekenbezoek naar een boerenhof waar een meisje lag uit te teren, en
ze baanden hunnen weg door de rustende troepen, mannen, peerden en getuig.
Er viel een ijzige motregen en de straat was al een gletsige modderpoel.
De dag was er een geweest gelijk de voorgaande en gelijk zoovele die nog volgen zouden:
troepen, motorwagens, peerden, kanonnen, munitie en bevoorrading; lange rijen muilezels
aan vreemde gespannen en die hunne oren lieten zwenken op mate van hun stap; eindeloos
voorbij getrappel van bonte ruiterij; tirailleurs, spahis en Afrikaansche jagers, dan weer het
1387
gedrom van duizenden aan duizenden voetvolk – de enge mannen, de klas van ’15, een schat
van jeugdige menschenlevens.
Ze waren splinternieuw uitgedost in donkerblauw, met nieuw geweer, nieuw harnas en nieuw
tin: nagelnieuwe soldaten, zoo jong en al zoo ernstig, de moeders weenden als ze die zagen
optrekken.
Het regende nu slagwater en het goot of ’t motregende, maar ’t viel altijd maar water sedert
weken.
Een kort commando en de regimenten staan.
Ransels af, geweren tegen den muur, brood en vleespoten uitgehaald en … weer een
commando.
Alles weer op en weg zijn ze; met het dof gegons van een dichte menigte en ’t krijsen over de
natte straatkeien van duizenden zwaar betatste schoenen.
En daarna nog munitietrein, voederwagens, geschut, ruiterij en zware drommen voetvolk,
alles nat en nors, beslikt en lam, verdwijnend door de straat, lijk volle grachten stromend naar
de alles opzuipende zee, naar den grooten zwelgput van de dood.
Links en rechts op den straatdam, brobbelde ’t in en uit de donkere deurspleten, een zwerm
soldaten hing aan ieder deurgat, met den kop in de schouders tegen ’t schuin geweld van ’t
regenstriemen, ploeterden ze met zware voeten, door de overweldigende modder, lachend of
morrend, zingend of vloekend, liepen ze buiten, strompelden terug binnen, dragend overal den
meeste van den dag: het slijk, makend de huizen als koeistallen zoo onziende.
Maar ’t vrouwvolk anders zoo net en zindelijk, heeft voor deze keer noch tijd noch gading tot
vies zijn of kuisen of geen reden tot zwartkijken of beslijkte voeten, of botten bemorst tot aan
de knieën. ’t Geld stroomde immers alzoo dapper als ’t water: ze lieten ’t binnenstromen en
maakten geen kwabloed.
Hun wezen straalde als de zon van ’t genot dat het hun deed te peinzen hoe gauw dat ze, en
zonder overgang, aan ’t rijk worden waren, hunne ogen lachten, ’t moeilijk te duiken
dankgevoel.
‘We winnen geld lijk slijk!’ het was hun dus welkom ’t slijk, al hing ’t met zware mokken tot
in de dakvensters gespetterd.
Hunnentwege mocht de oorlog duizend jaar duren. Het dorp ging onder in de soldaten lijk een
doorzopen spons ondergaat in een poel. ’t Geld zwom boven.
En de soldaat! Wat kan ’t hem allegaar nog verneuken!
Hij is op rust en zijn spannen rusttijd is kort, de leute betaalt hij duur, maar ze smaakt hem,
zijn Franse geestigheid ligt boven, hoog boven de geleden zielenangsten en de sombere
zwaarmoedigheid, hij fluit, hij neuriet, hij lanterfant, hij rust, met een woord, een voor de
voorbijtrekkende legerdrukte heeft hij nauwelijks een blik en een schampschot.
Zulk een was de dag geweest: een winterdag uit de donkere zes weken, die even open en
toegaat met een korte spleet gierig daglicht, genoeg om er koude, regen en treurigheid door
heen te laten.
De avond begon te vallen en de twee priesters stapten uit het dorpsgewoel, te landwaard in, op
’t hooge veld.
Noordoost, uit de verte, bommelt zonder staan de heerlijke donder van het zwaar geschut.
Men krijgt erbij een gevoel van hoe is’t Gods mogelijk alzoo door nacht en dag te schieten!
’t Regent al maar door: land en straat, gracht of wegen, ’t wordt allemaal doorzopen,
uitgeweekt en ’t smelt ineen tot een oerwereldlijk modderveld, te machtig voor mensen.
Op een maar honderd passen links van ’t dorp, stond op het ronden van den kouter, een
hooivim, zoo hoog als een huis, ontmutst, scheefgezonken en schendig toegetakeld door de
soldaten: geheel ’t ommeland lag immers vol artillerie en zij namen hun voedervoorraad waar
ze hem vonden.
1388
Ze stond daar als een bouwvallig puin, vaal op de grijze lucht, er zweefde als dood om heen
en verlatenheid. De priesters trokken voorbij, de soldaten kookten groensels en vilden
gestolen konijnen en groetten guitig als oude kennissen.
‘Weet ge wel wat onze rol zal zijn binst die oorlog, jonge heer?’ vroeg de pastor, als om zijn
verstrooide gedachten eens terdege bijeen te vatten, ‘strandschuimers, dat zullen wij zijn, en
de buit dien we zullen maken, zijn wrakken’.
‘Ja, ‘ zeide de kapelaan als was het woord van de pastoor hem zo klaar als een oog.
Hij snapte er eigenlijk niemendal van, en hij dacht daarbij dat de pastoor zeker van de zeekant
herkomstig was.
Hij liet hem gerust doorpraten en schreed, met passen dubbel zo wijd als de zijne, naast hem
en luisterde.
‘Wij zijn te oud om den ransel op de rug te krijgen, en oor ’t baantje van aalmoezenier ben ik
al lang te rijp. Wij liggen zogezeid bij ’t oud ijzer en we zijn onnutte handen aan boord in ’t
branden van de grote storm, we blijven aan strand, ziende beroerte aan op een afstand en
vangen, hier of misschien nog elders op, wat de zee ons werpt: ‘wrakken’.
‘Veel en terecht, zal er gejammerd worden over het ontzaglijk verlies aan jonge
mannenlevens: de grote maaier zal veel en zware schoven binden.
Er zal geweeklaagd worden over de last en de angst en de honger en de dorst bij de arme
soldaten.
Er zullen ongehoorde dingen gebeuren waarbij ’t mendom zal verstarren in zijn gruw.
Maar wie zal er in de algemene nood denken op de verre af slachtoffers van die
wereldberoerte, die deze vermaledijde krijg zal treffen, lijk de zee, ontredderde schepen treft,
ver, ten uitkante van heur gebied, om ze aan splinters te slaan op hare rotsenoever.
Wie zal er zich bekreunen om zo velen die de ramp zal aantasten, wellicht niet aan hun
levende lijf maar aan hun hert en ziel, aan hunne have en goed, aan hun maagschap, in hun
liefde, en ze zedelijk te gronde richten; ze vernietigen of ze laten stranden bij den bedelstaf, in
de gevangeniscel, het ziekengasthuis of ’t krankzinnigengesticht, of nog erger.
Havelozen, ontredderden, zedelijk vernietigden voor altijd, wrakken! Zulke zullen wel onze
parochianen zijn, van nu voort, die ’t meest onze belangstelling zullen verdienen, bij wie de
ziel met het lichaam moet gered.
Hij was inwendig welgemoed op ’t vooruitzien van de rijken oogst van zielen, die hij zag
bleken heide en verre voor hem uit: de oudgediende.
De kapelaan was nieuw in ’t vak, en des pastoors zwarte voorspelling stemde hem treurig.
Zo gingen ze al pratend, gedrukt en ingetogen, en zo kwamen ze terug van de berechting,
stappend naast malkaar en beide rokend, maar spreken geen woord meer.
Het gewoel in de donkere straat ging voort zijnen gang, want dit deed het door nacht en door
dag, in het duister ging het geheimer en meer beangstigend dan in de open klaren dag, in de
verte bulderde al maar door het kanon.
De huis en herbergdeuren stonden nu alle dicht, bachten de vensterblinden gloeiden de
lampen en was ’t volop kerjoel.
Hier of daar werd een deurgat opengerukt en sloeg naar buiten een verwarde babbeling met
een gulpe zwoele bierlucht en een schuine balke licht, dan kletste de deur weer toe en was ’t
buiten nacht.
De pastoor met een hert als een brood, had eerst zijn huis opengesteld voor inkwartiering en
voor vrienden op de vlucht, daarna zijne avondschool en dan zijne knechtjesschool en
eindelijk zijn kerk
De kapelaan keek verwonderd op.
‘’t Zijn al Gods kinders’ zeide de pastoor en hij had goeste om te lachen, maar de leende was
te treurig om aan te zien, hij voegde erbij: ‘’t Zal zeker de eerste maal niet zijn dat God
1389
vernacht onder schamele stumpers en met stro over den vloer. Waar zouden ze anders gaan
dolen, ’t zit al vol.’
De meid, binnen was razend, ze had vier officiers in het salon, twee priesters in de eetplaats
en twee koks in ’t hooge heiligdom van haar keuken.
’t Was om er ’t hoofd bij te verliezen en kwam de pastoor daar nu niet af met ’t bevel dat ze
morgen, voordag en dauw koffie zou maken voor al die arme mensen, koffie in de moor!
Maar hijzelf was stralend en beet op zijn pijpstijl al monkelend van voldoening, omdat hij
zoveel ellende vermocht te lenigen, te midden de algemenen nood bleef hij koel en koen zijn
eigen zelf vergetend, met een moed door geen zee van ellende , al steeg ze bergen hoog, ooit
onder te steken.
Net een karavanserail nu die kerk!
Een kudde afgetobde moedeloze mensen in het halfduister van twee schemerende lampen.
Het kerkschop lag als een stal.
Klederen en meegevluchte boedelpakken lagen doornat op de vloer. De hoofden druipten en
schouders lagen nat, voeten en benen stonden doorzopt en beslijkt en door het bijeenzijn van
zoveel mensen binnen het enge beluik, begon de lijfwarmte de regen uit de stoffen te jagen in
een euvelriekende damp, die met de zwoelen adem hangen bleef boven de hoofden.
Waar hier, waar daar, lagen de dingen op het stro en er te midden tussen gezakt, zaten er al
verscheidene en sliepen. Zij die nog praatten zwegen nu godvruchtig bij ’t rinkelen van de
berechtingbel. Een kind bleef doorschreien.
’s Anderendaags bij ’t bleken van de morgen, was de kerk al ontruimd, de bende was
verdwenen, Frankrijk in.
Zo was de pastoor tevreden, nu konden immers de goddelijke diensten weer voorgaan en de
retraite die hij aan’t prediken was aan de soldaten die terug in ’t vuur moesten.
‘Waren z’ al te samen uitgezet?’ vroeg hij aan de meid.
‘Ja, alle op drie na; een vrouw en twee schamele dutsjes van kindjes, die waren te moe.’
‘Waar zijn ze belonden?’
‘De Kruisstraat op, te landewaart in.’
Buiten was ’t altijd voort hondenweer!
De koude regen van gisteren was overgegaan in sneeuw opgelangd met water en die de slijk
deed dunnen tot ijskoude pap. Hier en daar bleef ’t een tijd wit liggen in bochten en neggen
over ’t eenmalig zwart van de modderige grond.
Naar wijd en zijd sloten de veten toe ringsom het dorp en hielden, verborgen in hunne kille
schoot, het wee en de rampen die de arme wereld thans overal aan’t broeden en aan’t baren
was.
Daarin in de modder, in de sneeuw onder die lucht zonder mededogen, in ’t dodelijk raadsel
van die verten, waren de bende vluchtelingen weer verdwenen.
Er waren eronder die, bij ’t eerste losbreken van de krijg uit Mechelen gevlucht, den helft van
’t land hadden doorgepilgerd en ze moesten hier nu weer vooruit, immer vooruit, want
bachten blafte het kanon, en voor hen grijnsde ’t onbekende, de honger, het lijden van alle
slag en zwaarte, de strijd om hun armzalig leven!
Al ’t ander was voor hen de dood of iets nog ergers.
Aller gedachte was mede met hen, en aller vrees en aller medelijden.
Intussen steeg de onrust en wijdde uit als een zondvloed.
Men stond voor een reuzenramp waaraan hoe langer hoe minder te keren viel.
Mensen stonden als machteloze bemels, als nietelingen voor de brand die kwam aangewaaid
uit de Oosten, dag aan dag, drukte de angst zwaarder op het gemoed.
Men sprak niet meer tenzij voor ’t aller nodigste en dan in ’t minste mogelijk woorden.
1390
En dat was Kerstdag.
Tegen de avond, na de diensten, trokken de twee priesters nog eens uit het kind bezoeken dat
ze berecht hadden.
Akkervelden en weiden, wegen en straten lagen zonder een mans, verlaten als daags na ’t
laatste oordeel.
Op de pachthoeven stonden wagens en peerden, de mensen zaten binnen bij de gloeiende
kachel en heerdvieren.
Buiten heerste in onverdeelde meesterschap de gure herteloze winter.
De pastor loochende weer zijn vijf en zestig jaar leven en zijn dertig jaar zwoegen in ’t
zendelingsberoep; knap te moede en met een luchtig hert ging hij de hogen kouter te keer en
waadde lachend of met een schotspreuk door de onmogelijkste slijkstraten.
Hij had van de morgen zijn vier officiers in de mis en ter Heilige tafel gezien.
Vijf missen ware de ene na de andere opgedragen en telkenmale was zijn kerkje berstensvol
soldaten, ze hadden gezongen dat de beuken daverden en hij zelf had zijn eermalig krachtig
krakende predikerstem en zijn vlammende geestdrift teruggevonden: hij had hun met zijn
gloeiend woord hun Kerst en voor velen hun doodgeschenk meegegeven naar de slaglijn, ze
hadden geluisterd lijk de vinken.
Vooraleer hij zich vanavond op weg begaf had hij nieuw aanstromende vluchtelingen over dat
’t ging, onder dak gebracht, en dan was hij in zijn enge studio, het enige plaatsje dat hij voor
zichzelf overhield, opgesloten, in zijn dagboek gaan zitten schrijven, dat op kerstdag 1914
Ons Heer in zijn dorpskerk met een honderdtal vluchtelingen had vernacht.
De kapelaan liep met het gedacht aan die vluchtelingen als met een loden last op zijn gemoed.
Ze gingen tot aan de Kruisstraat, werkten hunnen weg door modder en plassen en klauterden
bij handen en voeten de berm op.
De pastoor hield zijn pijp in zijn handen, hij was een liefhebber en rookte dikwijls al stappend
over eenzame veldwegels.
Toen hij zijn voet op de berm zette om er steun op te halen, gleed die voet naar beneden en
beukte de oude man met zijn kin op de graskant.
De pijpenbak rolde voor de kapelaan zijn voeten, het mondstuk had, de pastoor doorgebeten,
hij hield het lachend in zijn tanden, hij spuwde het achter de pijpenkop en trok vooruit, guitig
als een jonge snaak.
‘Wel jongmens!’ sprak hij om de kapelaan uit zijn neerslachtig gepeins te wekken, ‘Zulk een
ministerie is een buitenkansje voor u, dat is buitenpastoor spelen en geen stadswerk; dat
begint al aardig op een missionarisbaantje te gelijken, doe’t niet?’
De kapelaan bewonderde hem uit geheel zijn ziel, en bleef op zijn vluchtelingen nadenken.
Was hij immers zelf niet op vlucht en wat stond er hem nog op zijn doolpad te wachten?
Op het ronden van de kouter stond de hooivim, scheefgezonken, beschadigd en ontmutst, half
besneeuwd, vaal tegen de vale lucht, omzweefd met narigheid en dood.
In de gracht, kop en balg onder water, lag een peerdenlijk met de vier stijve poten recht in de
lucht en de hoeven afgesneden.
Verderop, tegen de voet van de hooivim lag een bundel half wit besneeuwd, half zwart, een
onverkennelijke pak die er gisteren niet lag.
De kapelaan kreeg een zenuwschok en de pastoor bleef haperen halfweg zijn vertelen. Ze
wipten beide over de boordevolle watergracht.
Aan de voet van de vim, half in ’t hooi genesteld, ingedekt met stille sneeuw, lagen drie
mensen tegeneen, versteven, een vrouw en twee kleine kinders!
Het een had de moeder tegen haar borst gewoeld en ’t ander was schuil gekropen onder haar
armtierig kleed.
1391
Over het wezen van de moeder lag die diepe ernst van het grote vraagstuk dat, voor haar thans
opgelost, voor ons een raadsel bleef, hare ogen lagen half toe en haar mond stond half open.
Over ’t gelaat van de kinders lag de gruw, voor onbegrepen en onuitsprekelijk leed.
De kapelaan beefde als een riet, de pastoor stond met de tranen vol zijne ogen.
‘Arme schepsels!’ loosde hij met een diepe zucht. ‘Ze waren te moe! Zeeschuimerskapelaan,
hier liggen onze eerste wrakken aan stand. We zullen ze deftig moeten begraven.
Mop uit Reinaert de vos – 20 mei 1866 – Ditjes en datjes en allerlei praatjes
Spiegels, ik heb eene zienbuis gekocht!
Zoo, Luybreghts, En kunt gij er nog al verre mee zien?
Dat geloof ik. Als ik er mee naar den toren van Mechelen kijk, dan komt hij zoodanig dicht,
dat ik de orgel in de kerk kan hooren spelen.
En om af te sluiten nog een laatste:
Mie, waar zijn die papieren gebleven, die hier lagen?
Wat voor papieren, meneer Spiegels?
Die papieren die moesten naar den drukker gedragen worden, voor de gazette.
Ik heb er de stoof mee aangestoken, mijnheer.
Watte! De stoof aangestoken met die papieren!
Och! Mijnheer, ge kost er toch niets meer mee doen; ze waren allemaal volgeschreven.
Prijs Herman Delaunois 2007 uitgereikt aan de laureaat Guido Vandermarliere
Guido Vandermarliere krijgt van de voorzitter R. Steenmeijer het diploma en de
bijhorende cheque van 2000 Euro uitgereikt voor zin studie ‘Historische schets
over de ontwikkeling van de hopasten in de streek van Poperinge.
De Prijs Herman Delaunois is een initiatief van de Koninklijke Vereniging voor Natuur- en
stedenschoon en wordt om de vier jaar toegekend aan een vernieuwend initiatief.
De Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon zet zich reeds sinds 1910 in voor het behoud
van het landschap. Bedreigde monumenten en landschappen liggen haar nauw aan het hart.
Daarom worden allerhande activiteiten, juridische interventies en acties, in de strijd
geworpen. Want de mooiste plekjes in Vlaanderen, hoe klein of onbeduidend ook, verdienen
gewoon bescherming.
Wie was Herman Delaunois?
Oscar Delaunois en zijn echtgenote C. Bonefske waren, samen met Armand de Lattin, de
grondleggers (in 1910) van de allereerste leefmilieuvereniging in Vlaanderen, nl. “Vereniging
tot behoud van Natuur- en Stedenschoon” (nu KVNS).
Zij waren de eersten in ons land die zich bewust waren van de grote bedreigingen die
uitgingen van de “vooruitgang”, zowel voor de schoonheid van ons landschap als voor de
mensheid in het algemeen.
De industrialisatie en grootschalige verstedelijking van het begin van de 20 ste eeuw
verloederden het landschap en beschadigden de mens. Niet toevallig zou weldra de eerste
“moderne” en dus ongewoon gruwelijke oorlog uitbreken.
In 1919 werd hun zoon Herman geboren. Hij kreeg van hen de passie voor het historische
Vlaamse landschap mee : groen, kleinschalig en met een schat aan historische monumenten.
Veel van zijn publicaties zijn ook vandaag nog verrassend actueel en begeesterend.
Bij zijn overlijden in 1983 werd op initiatief van zijn weduwe Hélène Lacor met giften van
rouwenden en sympathisanten het Fonds Herman Delaunois opgericht en ter beschikking
gesteld van KVNS.
Bedoeling van dit fonds is de strijd voor de bewaring van het historische landschap te
ondersteunen. Het fonds reikt daarom de vierjaarlijkse prijs Herman Delaunois uit, waarvan
hierna het reglement.
Met prijs voor de editie 2007 wilde men het beste initiatief rond het agrarisch patrimonium
belonen. Immers op het Vlaamse platteland vinden ingrijpende veranderingen plaats.
Tientallen historische boerderijen verliezen hun agrarische functie. Boer en boerin trekken
weg, vinden geen opvolgers, met het gevolg dat de boerderij verweesd achter blijft. Het verval
slaat vlug toe. In alle stilte verdwijnt ons agrarisch erfgoed. De kwetsbare status van hoeves
wordt deels opgevangen door bescherming.
Voor de overige gebouwen dreigt de slopershamer of functieverandering die meestal ook leidt
tot verlies van de karakteristieke verschijningsvorm en monumentale waarde. Nieuwe
eigenaars hebben niet altijd voldoende bouwhistorische kennis om een verworven hoeve
respectvol te restaureren. De gevel wordt bewaard, maar het oorspronkelijke historische
interieur gooit men eruit ten voordele van hedendaags comfort. Nieuwe bestemde functies aan
boerderijen zoals hoevetoerisme, zorgboerderijen, bedrijfsboerderijen en omvorming tot een
horecafunctie zorgen dat oorspronkelijke boerderijen onherkenbaar worden. De agro-industrie
veegt alle historiciteit op het boerenerf weg.
Nochtans zijn boerderijen altijd beeldbepalend geweest in een regio. Elementen die ons
landschap bepaalden worden weggewalst in uniformisering van verkavelingen,
suburbanisatie, pastoriewoningen, fermettes, modernisering van boerenbedrijven.
Om cultuurhistorische en landschappelijke waarden te bepalen en eenvormig restauratiebeleid
vast te stellen voor herbestemming van boerderijen, is inzicht vereist in ondermeer statische
gegevens over de huidige toestand van het agrarisch patrimonium, de bouwkundige opzet, de
streekgebonden kenmerken en de historische ontwikkeling van Vlaamse boerderijtypen.
De KVNS wil zich inzetten voor dit hyper-bedreigd agrarisch cultureel patrimonium. De Prijs
Herman Delaunois vormt een unieke gelegenheid en stimulans om boerderijen in ‘the picture’
te plaatsen.
De prijs dient te zorgen voor bewustwording van het belang van landelijke bouwkunst voor de
regionale identiteit en de cultuurhistorische waarde van het platteland. Bovendien hebben we
als doel hiermee de kwaliteit van bouwkundige ingrepen aan boerderijen te vergroten. We
willen eveneens dat boerderijen een beeldbepalend element blijft in onze landschappen.
Goed wetenschappelijk onderzoek is een eerste stap tot de waardering van ons agrarisch
erfgoed.
Het kan gaan over een studie over de cultuurhistorische waarde van een boerderij, over een
kleinschalige restauratie door bijvoorbeeld een (gewezen) boerenfamilie, over een grondig
bouwhistorisch onderzoek van een hoeve, over de geschiedenis van een boerenfamilie, over
een studie over klein agrarisch erfgoed zoals een paalschuur of hooiberg, een cichorei- of
hopast, als over de redding van landschapselementen als een oude boomgaard, een boerenerf,
een weidehek, een meidoornhaag rond een weide, een boerenwegel tot een kweekprogramma
voor bijna verdwenen neerhofbewoners. Een erfgoedproject waarin het agrarische
patrimonium wordt opgewaardeerd, behoort eveneens tot de mogelijkheden zoals de creatie
van een digitale beeldbank voor opname van een uitgebreide inventarisatie van hoeves; de
realisatie van educatieve activiteiten die dienen om de bevolking te sensibiliseren voor het
agrarisch patrimonium.
We hebben aandacht voor oude hoeves, maar evenzeer voor meer recente hoeves als
wederopbouwhoeves, hoeves toebehorend aan instellingen zoals kloosters of centraal
geplande hoeves zoals die van Lommel-Kolonie. Kortom met agrarisch patrimonium
bedoelen we de materiële cultuur van en rond de boerderijen.
Het Fonds Delaunois
Voor deze prijs Herman Dalaunois waren er 17 heel waardevolle inzendingen met sterk
uiteenlopende thema’s van uit geheel Vlaanderen.
Er waren inventarisprojecten bij, zoals het voorbeeldstrekkende gemeentelijk initiatief
‘B.P.A. Herwaardering Oude Landbouwnederzettingen’ te Peer of de particuliere studies rond
paalschuren in Vlaanderen en de inventarisatie van de Oostkampse hoeven.
Er waren studies rond vroegere landbouwkolonies, specifieke historische boerderijen en rond
het minder gekende aspect van de hooilanden.
Er zaten ook renovatie en heropbouwprojecten bij zoals ‘het hoevetje Lanneer, een lang
gevelhoeve te Wambeek of de heropbouw van een Kempense schaapstal.
Uit deze 17 deelnemers selecteerde de jury in eerste instantie een short list van 7 projecten.
En daar uit kwam de winnaar. De historische schets over de ontwikkeling van de hopasten
in de streek van Poperinge.
We stelden ook een paar kritische vragen aan de winnaar van de Herman Delaunoisprijs,
Guido Vandermarliere.
Guido, hoe ben je met deze studie gestart?
Deze studie rond de hopasten is slechts één deel van een algemenere studie rond de
geschiedenis van de hopteelt in Vlaanderen, met natuurlijk een klemtoon op de hopteelt in
Poperinge. De oudste akte die we rond de hop gevonden hebben dateert uit 1257 en gaat over
de hoptienden van Poperinge die verkocht worden aan de Sint Bertinuskerk.
Ik stel mij verantwoordelijk voor het studiewerk en werk waar ik kan samen met andere
mensen. Met Kristof Papin heb ik bijvoorbeeld het boek gemaakt ‘Reynold Scot en de
Poperingse hopteelt – een handleiding uit 1578’, wat een vertaling is van een Engelse
handleiding uit 1578, hoe men hop dient te kweken. Uit de lectuur bleek dat de Engelse auteur
zijn boerenwijsheid volledig gehaald had uit Poperinge en het is voor ons daarmee één van de
belangrijkste historische hopdocumenten die er bestaan.
Nu van het één kwam het ander en naast de teeltwijzen, de hophandel, de gebruiken rond de
hopoogst en degelijke meer, kreeg ik ook steeds meer aandacht voor het resterende onroerend
hoperfgoed.
Hoe pak je nu zo iets aan?
Het is eigenlijk omzeggens natuurlijk gegroeid.
In 2002 heb ik met mijn prentenmateriaal rond de hop meegewerkt aan een initiatief van ‘Van
de hommelranke tot in de pint’, waarbij de stimulator Wally Merlevede was, een
hopboerenzoon die zijn oude ast volledig wilde herstellen en waaruit nu ons kleine
astmuseum ‘Den HommelNast’ gegroeid is.
Met die deelname heb ik verschillende mensen leren kennen en uit dit groepje is onze
vereniging ‘De Keteniers’ gegroeid. Vroeger werd de man die het vuur in de hopast moest
onderhouden, en de hop op- en afschieten een ‘ketenier’ genoemd, vandaar onze naam.
We kregen de medewerker van Jozef Deman, vroeger hopboer, die ons zijn collectie van een
3000 –tal foto’s rond de hopteelt gegeven heeft. Luc Ameel, de bekende tekenaar van
Poperinge tekende en illustreerde voor ons. Kristof Papin hielp mee met het onderzoek net
zoals Martina Huyghe. Maar vooral de geestdrift en de medewerking van Annemie Declerck
was een enorme stimulans. Zij nam het secretariaatswerk op zich en zij zorgde en zorgt nog
voor onze publicaties. En voor concrete initiatieven mogen we gelukkig nog op heel wat
mensen rekenen.
Dit is de Poperingse harde kern, maar daarnaast hebben we ook intense contacten met Joris
Vanderveken van de Hopduvels van Asse en met bijvoorbeeld Danny Wille uit de
Faluintjesstreek waarvan we al heel wat hulp gekregen hebben.
En vanuit die algemene studie ben je bij de hopasten terecht gekomen?
Ja dat klopt. We zijn met de veldstudie reeds zo’n 5 jaar geleden begonnen. We zijn overal
waar we een ast vonden in de streek foto’s gaan nemen, schetsen gaan maken en gesprekken
gaan voeren met de meestal gepensioneerde hopboeren. Tot dan toe had alleen Johan
Vansteenkiste enkele asten opgemeten. Voor ons heeft Steven Dewaele er ook eens een
opgemeten. Met de voorgang van de historische archiefstudie en deze veldstudie samen,
kregen we steeds een beter beeld van de evolutie van de hopasten.
Ondertussen was er – los van ons – en onder impuls van de Vlaamse Gemeenschap en de
Provincie West-Vlaanderen een project gestart onder de titel ‘Plattelandsbeleid 2006 – De
hopteelt in het Vlaanderen van de 21ste
eeuw’. Een luik daarvan was ‘Hop als cultureel
erfgoed’. De Keteniers waren natuurlijk de aangewezen partner om de inventarisatie rond het
onroerend hoperfgoed te realiseren en dat hebben we dan ook gedaan.
Het rapport heb ik tevens ingediend bij het Canvas – programma ‘Monumentenstrijd’ en daar
werden we uit de 360 kandidaten geselecteerd om mee te dingen. We haalden de twee ronde
en we kregen een prachtige sfeervolle uitzending cadeau.
En wat nog belangrijker was, we kregen ook de verzekering van minister Van Mechelen dat
hij geld ging vrij maken voor de bescherming en bewaring van het hoperfgoed waarbij de
hopasten wel het belangrijkste waren.
En hoever staat men daar nu mee?
Voor enkele hopasten begint het er goed uit te zien.
Nog niet zo lang geleden heeft Mark Demessemaker van de NVA nog eens een parlementaire
vraag gesteld aan minister Van Mechelen, hoe het stond met het budget voor 2008 voor een
mogelijke bescherming van de hopasten. De minister antwoordde daarop dat er effectief geld
voorzien is.
Het dossier van Asse is omzeggens klaar. Daar hebben de Hopduvels onder impuls van Joris
Vanderveken, samen met het schepencollege en de eigenaars, de laatste maanden hard
gewerkt. Ook het dossier van de heropbouw van een oude hopast bij het ‘huizeke Mostink’ is
klaar en zal kunnen gesubsidieerd worden.
Maar in Poperinge heeft het gemeentebestuur de zaak naar zich toegetrokken en ik heb niet de
indruk dat er al concrete dossiers gerealiseerd zijn.
Ikzelf heb nog meegewerkt aan het dossier van Dirk Vangheluwe, de eigenaar van de vroeger
hoeve Lebbe op de Krombeekseweg te Poperinge. Het betreft hier een grote en unieke hopast
waar we de evolutie van rond 1850 tot 1840 kunnen zien.
En verder heb ik nog meegewerkt aan de verdere inrichting van ‘den HommelNast’ bij Wally
Merlevede. Met Wally samen hebben we een 200-jarige hopast afgebroken die we bij hem op
het erf terug willen opbouwen, maar daar heeft hij onder andere een bouwvergunning voor
nodig en het subsidiedossier moet hier nog samengesteld worden. We hebben hier wel het
voordeel dat de ast die we terug willen opbouwen, vroeger reeds opgemeten is geworden door
Johan Vansteenkiste zodat het technisch dossier snel kan samengesteld worden.
En we hopen dat de stad Poperinge ook wakker schiet.
En Guido, wat ga je met het geld doen?
Nu, die 2000 euro zijn heel welkom. Ik zie de prijs als een beloning voor al mijn studiewerk.
En ik zal dat geld dan ook daarvoor gebruiken. Ik zal er een goede camera mee kopen om
archiefstukken te fotograferen. Het volgende studieproject dat ik samen met Kristof Papin zal
proberen te realiseren, is immers de studie van het archief van de hophandelaar Maerten, zijn
handelscorrespondentie uit de 16de
eeuw, dat in het archief van Bergues ligt.
We gaan dus daar eerst alles fotograferen, zodat we rustig thuis kunnen verder werken.
En hopelijk kan er dan nog een studiereis vanaf; naar Londen of Munchen waar ook heel wat
stukken, vooral rond de hophandel te vinden zijn.
1392
Nummer 65 Doos Gazette December 2007
Boerenbetweterigheid uit het verleden
*
***
Die nooit een zot wil zien
Moet deur en vensters sluiten
Kome nimmer uit zijn huis
En houde er andere buiten
Maar, opdat hem zijn wens
Onfeilbaar moogt gelukken
Slaat hij de spiegels in zijn huis
Aan honderd duizend stukken
*
Doos Gazette, een slim schrift des tijds met meer dan 320 abonnees…
Iedereen bedankt voor de vele felicitaties die ik gekregen heb
naar aanleiding van het winnen van de
Prijs Herman Delaunois
Dat heeft mij echt deugd gedaan
Een cultuurtip: Typ eens in jouw google – zoekmachine: Blikken dozen van Germain
En je komt op een hele mooie site van Germain Viane- waarvan vooral de filmpjes een
curiositeit zijn!
Er moet al heel wat tijd in deze verzameling gekropen zijn en het wordt gewoonweg prachtig
gepresenteerd. Een dergelijke virtuele tentoonstelling van een originele verzameling, strekt tot
navolging!
Misschien moet CO 7 toch wat internetruimte ter beschikking stellen en misschien wat hulp
bij het opstellen van een website.
2007 – 750 jaar hoppeteelt te Poperinge!
De Hopduvels werken door!
Onze vrienden van de Hopduvel in Asse zijn met de hulp van het gemeentebestuur aldaar
druk bezig om hun concreet aanvraagdossier voor de bescherming de hopast en het
hopmagazijn van Van Droogenbroek, te realiseren.
Als integraal deel van deze bescherming zitten er concrete plannen bij voor de realisatie van
een hopmuseum in deze gebouwen en de aanleg van een nieuw hopveld in de directe
omgeving.
Door deze ‘publieke’ invulling kunnen ze ten andere tot 90% subsidie krijgen, en ze hebben
ook nog het volgende gerrealiseerd:
1393
HOPDUVEL KRIJGT EIGEN POSTZEGEL
De Hopduvel van Asse zal in 2008 de filatelie-website vervoegen : de post van België koos in
kader van ‘Folklore en Tradities’ 4 feesten uit, met name de 70 ste verjaardag van de
meiboomplanting in Brussel, Karnaval in Eupen, de Royale Compagnie du Cabaret Wallon
Tournaisien en bovenal de Hopduvelfeesten in Asse.
Vanaf 14 juli volgend jaar zal de zegel van de Hopduvelfeesten menig poststuk van 1 euro
beplakken, en kunnen verwoede verzamelaars maar best enkele exemplaren munt slaan. De
zegel werd ontworpen door kunstenaar Jacques Doppée en bevat volgende objecten : een
brandende duvel, hopduvelinnen, een ton bier en een bierpot, hop en hoppestaken.
De zegel wordt uitgegeven onder vorm van een elio-gravure, meet 4 bij 2,5 cm en zal worden
gedrukt in Mechelen en uitgegeven in Brussel.
Joris en compagnie, proficiat hee!
Beste Abonnee
Dit nummer van Doos Gazette bevat hopelijk voor elk wat wils. Het minste wat je ervan kan
zeggen, is dat er genoeg leesstof in zit voor enkele uurtjes.
We halen uit oude boeken wat wetenswaardigheden over Sinterklaas. Je krijgt het tweede deel
van ‘Het Klokhof’ van Radaf Meyseune, er zit een echt gebeurd verhaal in over Geeraerts
Kapelleken, er zit een verhaald in geleverd door Kristof Papin waarin er een heks in de
brouwersketel zit, er zit weer een oude foto in de gazette, en we sluiten weer af met enkele
liederen uit de eerste wereldoorlog.
De moppen komen uit Reinaert de Vos – uit de jaargang van 1866. M
aar eerst gaan we in op een paar commentaren die we kregen.
Ten andere, beste lezer, iedere reactie, opmerking of bemerking, is welkom en uit de botsing
van meningen, kunnen nieuwe inzichten ontstaan. Zoals met de reactie van Willy.
Van onze ‘oude’ gewaardeerde archivaris kregen we een uitgebreid schrijven, met een reactie
en commentaar op verschillende aangehaalde artikels. Maar eerst begint hij met:
Proficiat met je nieuwe Doos Gazette.
Mag ik even reageren?
* Wat de foto van de apotheek Monteyne op de Grote Markt betreft kun je wat meer lezen in
het boek 'Van alle markten thuis - 800 jaar Vrijdagmarkt' op p.78-80. De schrijvers zijn je
wellicht bekend.
Op de commentaar van Carlo Jengember over de Helhoek reagert Willy als volgt:
* Als de bijgaande verklaring voor de naam Helhoek plausibel is,
Helhoek: hel of hol, is een dal, denk aan de Helleketel, een keteldal bestaat bvb. bij de
Scherpenberg (een speciaal type van vallei met een terugtrekkende bron veroorzaakt
door erosie),of het Hellegat op de Rodeberg, is een locatie waar een dal is (moet je
maar eens proberen te voet te doen aldaar).
dan zou je toch best eens mijn artikeltje lezen in Aan de Schreve 'Wulfhille - Wulfhulle' 1980
(jg. 10), nr. 1, p.32.
Meestal heb je bij een 'hel' (Eng. Hill) normaliter ook een 'dal'! Of dat nu een 'hellegat' of een
'helleketel' is, laat ik nog in het midden.
Herinner je je niet meer dat we in de lagere school hebben geleerd dat het hoogste punt van
Poperinge zich bevond bij …, jawel, de Wulfhille in de Helhoek. En waar ligt de Helleketel?
Tussen de Wulfhille en de hoogte bij Abele.
1394
Dus waar Carlo de ‘hel of holle’ interpreteert als een ‘dal’ , neemt Willy net het omgekeerde
aan; volgens hem zou de ‘hel’ slaan op een ‘hill’ of een verhoging. Dan zou de ‘helleketel’
afgeleid zijn van de nabijgelegen ‘Wulfhille’.
* Wat de 'motte' betreft.
Als J. Claerhout "daarbij uitlegt dat een motte, een omwalde, en ‘verhoogde’ woning in hout
en leem is, uit de vroege middeleeuwen, waar in sommige gevallen later een kasteel gebouwd
werd", dan zou hij toch ook moeten weten dat een 'mote' een algemeen woord is dat zoveel
betekent als 'een hoogte, een heuveltje' in een landschap, waarop zowel een hoeve, maar
vooral heel wat molens werden gebouwd..
En dan komt Willy, als rechtgeaarde Poperingenaar terecht bij onze door ons beiden sterk
gewaardeerde ‘keikop’. Hij schrijft daar over het volgende:
* De theorieën over de 'keikop' zijn zeer amusant, maar ik begrijp niet goed waarom je zo
halsstarrig het bierdrinken aan een keikop wil koppelen. Om te beginnen maak je een nogal
lichtvoetige overstap van 'key' naar 'keyte' en van 'keytekop' naar 'keykop'.
Wanneer je vertrekt van het woord 'keyte', moet je eerlijkheidshalve toch ook zeggen dat
'keyte' een hele reeks synoniemen heeft gehad, die veel frequenter voorkwamen dan 'keyte',
o.a. coyte, coyt, kueyte, keute, keut en (vooral) kuit. Het Woordenboek der Nederlandsche
Taal zegt daarenboven: "Het Mnl. coyte enz. (is) van onbekenden oorsprong. Benaming voor
verschillende soorten van bier, meestal van mindere maar soms ook van goede kwaliteit." En
wat verder: "Keit, znw. vr. Bijvorm van kuit, de naam van zekere soort van bier: zie KUIT
(III). Uit picard. queute (fra. cuite)." En intussen zitten we in Picardië al veraf van onze
'keyte', tenzij je wat verder gaat broderen op het woord 'kuite' en arriveert bij 'de kozijntjes'.
"Si no e vero, e bene trovato," zou de Italiaan zeggen of ook nog: "Als het niet waar is, dan
moet je toch toegeven dat het niet slecht bedacht is."
* Ik heb ook enige moeite met je bewering dat 'kuytebier' of keytebier' zonder hop zou
gebrouwen zijn. Wat moet ik dan aanvangen met volgende tekst: "Immer beliebter wurde um
1420 das Keutebier, eine von den Niederlanden eingeführte und nachgebraute Sorte
Hopfenbier. Es wurde aus einer Mischung von Gerstenmalz, Weizen und Dinkel hergestellt.
Im 16 Jahrhundert wurde das Keutebier zum beliebtesten "Kölner Bier"." Uit: 'Zeugen Kölner
Braukultur' (1996) van Franz Mathar, e.a.
* Nog een andere bedenking! Waarom kunnen 'anders drinkende alcoholisten' (bijv. wijn of
sterke drank) niet aan het feest van de dwazen deelnemen?
Ik kan het niet helpen, maar ik blijf nog altijd een van die 'keikoppen' die steunen op het
'bewijs' dat ik simpelweg zeg dat ik dat 'niet geloof'. En dat argument zou dan voldoende
moeten zijn! Dwaasheid boven dwaasheid! Inderdaad, wie herinnert zich niet de gevleugelde
woorden van de Romeinse politicus: "Mundus vult decipi, ergo decipiatur" wat zowel voor
slimmeriken als dwazen betekent: "De wereld wil bedrogen worden, laat haar dus bedrogen
worden".
Groetjes, Willy Tillie
Beste Willy
De keikop ligt mij ook heel na bij mijn hart.
Vandaar dat ik het interessant en amusant vond en vind om in de 16de
eeuw te gaan
grasduinen om meer over het fenomeen van de ‘kei’ en de ‘keisnijding’ te vinden.
1395
Ik denk dat we zeker akkoord gaan over het feit dat de ‘kei’ de dwaasheid van de mens
verbeeld. En die menselijke dwaasheid lag in de glorietijd van de rederijkers, in de 16de
eeuw,
wel wat vast.
Men was er zo bijvoorbeeld van overtuigd dat de vrouwen hun werk hadden en de mannen het
hunne en dat een vrouw zeker niet de baas over de man mocht spelen. Op de tekening van
Muller gebaseerd op Bruegel ‘Het groot tafereel der dwaasheid’ komt er dan ook een man
voor die door zijn vrouw op zijn ‘blote poep’ geslagen wordt. En een mannelijke
‘hennentaster’ – een typisch vrouwelijke bezigheid was ook compleet belachelijk.
Ook dwaze verliefdheid en zeker een ‘oude schuur in brand’ is compleet belachelijk. Maarten
Devos en Jan Sanders namen dit thema voor zijn keisnijding.
Verder is de ‘windhandel’ dwaas maar niets dwazer dan een dronkaard, een thema dat onder
andere door Brueghel met de heks van Mallegem gehandeld wordt, maar de bierkan is ook te
vinden bij Jeroen Bosch, ‘l’operation de la pierre de tête’ zoals we dit kunnen zien in het
museum te Belle.
En zoals Pley het aanhaalt, is de dronkenschap volgens de rederijkers de ‘ultieme’ en
‘centrale’ dwaasheid.
Graag geeft ik Willy gelijk dat de ‘overstap’ van ‘key’ naar ‘keyte’ naar ‘keytekop’ en naar
‘keikop’ lichtvoetig is, maar toch wel ‘onderbouwd’.
Reeds in nummer 51 van Doos Gazette’ haalde ik het volgende aan:
In de keure van Hazebroek, een nu Noord-Frans stadje, niet zo ver van Poperinge werd in
1336 opgesteld. Daar komt het volgende artikel in voor: artikel 99 – echter dat niemene
vercope bier ende keute te gadere, up ene boete van xx sch. Het ne waere in de vrie feeste -
of - voorts dat niemand, tenzij gedurende de vrije jaarmaekt, bier en keyte tegelijk verkope,
op een boete van 20 schellingen.
Hierbij werd dus onderscheid gemaakt tussen ‘keyte’ en ‘bier’.
Het Hollandse ‘keyt’ bier of ‘koyt’ bier werd voornamelijk in Haarlem, Gouda en Leiden
gebrouwen en was een middeleeuws gruitbier. Het werd gebrouwen – volgens een stadsrecept
uit 1407 – uit speciale gerste- en tarwemouten, haver en zuiver water. Daarbij werd het gruit
gevoegd dat bestond uit gagel, rozemarijn, duizendblad, laurierbessen en salie.
Volgens het artikel 99 van de keure, was het dus niet toegelaten om hopbier en keytbier samen
te verkopen. Men had blijkbaar schrik dat men het duurdere bier met het goedkopere zou
wisselen of bier zou gaan mengen.
In deze keure is er echter geen enkele vermeldingaanwezig van hoppeteelt in de streek.
Dus ik maakte wel degelijk het verband tussen ‘kooit – ‘keut’ – ‘kuit’ en het ‘keytebier’.;
maar bij die varianten, moet ook ik constateren dat men de variant ‘keyte’ enkel in deze streek
gebruikt. Ergens anders was het ‘keut’ of ‘kuit’
Edward Gaillard dit de ‘Keure van Hazebrouck’ publiceerde en becommentarieerde gaat
uitgebreid in op de soorten bier en komt tot de conclusie dat het ‘keytebier’ een gruutbier was.
Net zoals men ten andere nu nog het Leidense Koyt bier maakt.
Zie hiervoor de site:
http://members.home.nl/m.tettero/Overveen/Koyt.html
En eerlijk gezegd, ik hou me liever aan de interpretatie van Gaillard die gebaseerd is op een
100 jaar oudere en authentieke tekst èn op een Leidense site die een authentieke receptuur kan
aanhalen dan op een Duitser die blijkbaar zijn bronnen niet nagegaan heeft.
Maar ‘keyte’ –bier is wel degelijk een gruutbier en ‘keyte’ is de streekvariant voor het
Leidense Koytbier.
1396
Nu, Willy ik ga meteen akkoord dat de dwaasheid van de kei, dus heel wat uitgebreider was
dan enkel en alleen de ‘gemene dronkenschap’ en dat je daarbij dus gerust de dwaze
verliefdheid, de romantische held zoals met Ridder Topas, de windhandel, de hennentaster,
enzovoort mag bijzetten, mar ik ga ook met Professor Pley akkoord als hij beweert dat de
verstandige rederijkers de dronkenschap als de ‘ultieme’ dwaasheid zagen.
Ik hoop alleszins dat we nog heel lang van mening zullen verschillen en dat jouw en mijn kei
nog lang mogen lutteren.
En eigenlijk zouden we eens een moderne versie van ‘dwaasheden’ moeten kunnen op een
rijtje zetten of zouden die klassieke dwaasheden nog altijd de belangrijkste zijn?
’t Système
‘k woar’n nog joenk, anke ’t ol moar roar èvoeng
Dat grote mensch’n, dikke en roend
Hoge zaten, hoge van de groend
Moar mè goed dat an nulder vingers bloenk
Dat ’t zyder woar’n, die mè nulder neuze in’ n drank
Zaten ’t eten in è chique restaurang
‘k woar’n joenk, moar ‘k voeng pertang
Roar, hoe slekkevetter, hoe hoger in stand en rank.
Moar ‘k èn ’t èvoeng’n, ‘k zyn ekik oek nie zo dom
’t is geweune ’t système van è luchtballon.
Ze bloaz’n en zug’n, ze puffen en bromm’n
En oe meer wynd daze moaken, oe verder daze komm’n.
G. Vandermarliere
De Beyaert of Bayaert – De Beiaard’ te Poperinge, de instelling voor de bejaarden, is
met de grond gelijk gemaakt. In een akte uit 1798 waarin er sprake is van de verhuring van de
Gasthuisgebouwen, vond ik deze term eerst als beyaert, en in een andere praragraaf als
bayard. In het middelnederlands woordenboek van Stallaert vinden we de volgende
beschrijving:
Men trekt, doch zonder reden, in twijfel of de plaats, waar de zieken verzorgd werden (in een
gasthuis) den naam draagt van ‘Beijaert’. Die naam was eertijds overal in dien zin gebezigd.
De oude ziekenzaal van ’t gasthuis, te Loven wordt heden nog zoo genoemd. … Bij Mertens
en Torfs is het de algemeene eetkamer van een gasthuis.
In het WNT geeft men echter een andere definitie. Hier kent men het woord ‘baaierd’ voor
een passantenhuis waar behoeftige vreemdelingen tijdelijk onderdak konden vinden. In
verschillende stadsbeschrijvingen wordt dit ‘tehuis’ vermeld onder de instellingen van
liefdadigheid. In Leiden (Nederland) worden in de bayaart de vreemde en door trekkende
bedelaars geherbergd.
Vondel dichtte: De bajaert herbergt trou, drie nachten achtereen, verlegen wandelgasen, die
naeckt en geldeloos, vemagert zien van vasten.
En ik zocht nog eens in een Frans woordenboek. Een ‘bayeur’ aldaar is een ‘gaper’ en bayer
is staan gapen.
1397
Vraag – We waren er laatst nog over aan het praten: de ‘Lissecatstraat’ – wat zou dat toch
willen zeggen? De Lyssecatstraat is de naam van een oude straat die vroeger richting
Lyssenthoek liep. Vanwaar komt Lyssenthoek en van waar Lyssecatstraat?
Wolkammers te Poperinge 1758 – 1767
In één van die oude nummers van ‘Biekorf’ vonden we het volgende stukje:
Poperinge telde in 1763 nog 14 wolkammes die werkten elke met twee man. Hun bedrijf was
sedert vijf jaar officieel erken ‘octrooi van 29 maart en 3 juni 1758). Zij kochten de grondstof
in eigen streek; gekamde wol en garens werden meest verkocht in het binnenland, een deel
ging naar Frankrijk.
Deze industrie was echter in volle verval. In 1767 bleven er nog 8 wolkammers over, met
name: weduwe Marie Anne Depoortere (die nog met drie werklieden werkte), Vincent de
Roo, Jacques Oudore, Pierre Taller, Pierre d’Ours, weduwe Lauwers, Pierre Lava en Charles
Lava. De meesten hadden maar één werkman meer.
En dan komt er iets eigenaardigs:
Deze wolkammers onderhielden samen een school voor arme wezen, jongens en meisjes, die
er leerden sajet spinnen, kousen en handschoenen breien, kant maken. Ook ander passend
werk werd aangeleerd.
De kammers lieten een deel van hun wol verwerken door spinsters op het platteland.
In 1767 waren ook twee kousenwevers te Poperinge werkzaam. Zij hadden elk twee
getouwen, Pierre Kanpelinck weefde daarop kousen en broeken, Pierre Nicolas Playon kousen
alleen. Zij hadden geen octrooi, maar wel toelating van de magistraat. Hun wol hadden ze uit
eigen streek; garen, katoen en zijde kochten ze meest te ieper.
Deze informatie kwam via de schrijver A.V. ‘volgens de rapporten van 1763 en 1767 aan de
raad van Financiën (Rijksarchief Brussel).
De mockepit
Al van heel lang gelden, toen we nog groen achter ons oren waren, leerden we al snel een
onderscheid maken tussen ‘seuten’ en ‘toffe mokken’.
En een ‘toffe mokke’ was een knap meisje.
En in één van die oude nummers van de ‘Biekorf’ vond ik een stukje over:
De mockepit
Een stukje dat we hier integraal overnemen:
De ondertitel is: Een kinderspel te Poperinge in 1570.
Een zekere A.V. schrijft het volgende:
De magistraat van Poperinge stelde in 1570 een boete vast voor ‘de kynderen spelende in de
kercken ofte op de kerckhoven’ en verbood uitdrukkelijk ‘het spel genaemt mockepit’.
(Fragmenta I 197).
Dit verboden spel zal een marbelspel geweest zijn, zoals De Bo het beschrijft in zijn Westvl.
Idioticon s.v. mok en moksken dool.
Mok is een put, een kuiltje. ‘De kinders maken mokken in den grond om er met marbels of
knikkers in te spelen.’
Moksken dool: een kinderspel waarbij iemand tracht zijn marbel in een mok of kuiltje te
rollen; telkens hij er niet in is, krijgt hij van zijn medespelers een zeker aantal marbelschoten
op de kneukels.
1398
Synoniemen van dit spel zijn: putje rollen, in den kroes spelen, in den mot spelen, putje-bak
spelen.
Mockepit in 1570 is, voor zover we weten, de oudste getuige van de Poperingse benaming.
Dus in 1570 marbelde men niet alleen, maar uit deze uitleg mogen we ook afleiden dat toen
een ‘toffe mokke’ eigenlijk een ‘tof’ putje of kuiltje was. Het ‘sexuele’ verband was wel nog
erg duidelijk, terwijl toen wij dat zeiden als jonge knapen, zo’n 40 jaar geleden, we zeker deze
connotatie niet meer maakten.
Het wordt nog erger als we het middel Nederlands woordenboek woordenboek van Verwijs
en Verdam nakijken.
Daar vinden we ook MOCKE en hier betekent dit niets anders dan ‘zeug’. Kiliaan spreekt
van ‘ mockevet’ en schrijft men verder: Bij overdracht vuile vrouw, slet, ook ontuchtige
vrouw, lichtekooi. Dezelfde Kiliaan spreekt ook over een ‘vuyl mocke’. Nog erger wordt het
bij het 16de
eeuwse rijmpje: Ghij doet … u mocken vul pocken (venusziekte) wijn suypen by
stoopen.
Het verkleinwoord is ‘mocskijn’ of ‘mocsken’ en uit een liederboek lerr-en we: Deze coxkens
en aerdighe moxkens, si gaen al lonckende onder haer cloxkens’.
En dat allemaal werpt toch wel weer een ‘antiek’ licht op een oud Poperings woord.
Mop uit Reinaert de Vos – 24 juni 1866
Mijnheer Pastoor, daar is geen huis meer te houden met mijn wijf!
Ge moet ze goede woorden geven, vriend.
Dat heb ik gedaan, meneer pastoor, maar ’t helpt niet.
Als ze kijft, ga dan de deur uit.
Ze komt me achterna gelopen.
Probeer eens met haar iets te kopen, op de markt.
Ze gooit het nar mijn hoofd.
En, vriend, dan moet gij uw kruis geduldig dragen.
Ja meneer pastoor.
De boer ging naar huis, pakte zijn vrouw in zijne armen en droeg ze twee drij keren rond het
huis.
Of het geholpen heeft, dat zou ik u niet kunnen zeggen.
1399
Soms is oude boeken lezen toch wel interessant.. In ‘Ons Volk Ontwaakt’ van de 7de
december
1930 heeft men het over
‘De oorsprong en de viering van het St-Nicolaasfeest’.
We krijgen eerst te horen dat onze ‘sinterklaas’ ons doet denken aan den heidense god Wodan
en zijn paard Sleipnir. Ik neem aan dat de meeste van mijn lezers deze theorie wel kennen,
maar de antwoorden op andere vragen die hier behandeld worden, zijn soms wel verrassend.
Wist jij bijvoorbeeld dat Sinterklaas soms gedwongen wordt om zijn reis te onderbreken en
zijn paard te laten beslaan Dan wordt de smid rijkelijk beloond en het paard laat dan ook een
hoefafdruk achter. En dat doet mij er aan denken dat die Smid, misschien wel Sint Elooi is, en
voor zover ik weet is dit ook al een ‘opvolger’ van de heidense god Wodan, de god van de
donder en de bliksem.
Van waar komt Sinterklaas?
Sinterklaas komt van ver; van het land van licht en zonneschijn en brengt vandaar appelen en
kastanjes mee. In onze sinterklaasliedjes is dit meestal Spanje, dan ook Condé. Zo schrijft
men.
Drie appelkens van Condé
Breng mijn broerkens ook wat mee
Zo zong men in West-Vlaanderen. En in Oost-Vlaanderen zong men:
Om appelkens van Condé
Breng er mij een ‘heel schootjen mee!
En in Venlo (Nederlands Brabant) zong men:
Gank oet rieje
Noa ’t lendje van Picardië
Wat zoveel wil zeggen dat hij uit rijden ging, naar het land van Picardië. Dus in Venlo dacht
men dat Picardië het land van Sinterklaas was. In Venlo had men ook medelijden met het
paard van Sinterklaas. Men zong daar:
En Sinterklaas zien perd
Dat het “n kwoaje voot
En as me doa veur bejt
Dan wuurdt dé ouk weer goot
Iets verstaanbaarder wordt dit: En Sinterklaas zijn paard, dat had een zieke voet, en als je
daarvoor bidt, dan wordt die ook weer goed.
Onze schrijver stelt ook:
Evenals de Wilde Jager en Sint Maarten rijdt Sinterklaas door den schoorsteen. En inderdaad,
de schoorsteen is de koker der geestenwereld, de verbindingsweg tusschen de hoogere wezens
en de gewone stervelingen. De ruime, ouderwetse schoorsteen boven den oorspronkelijke vrij
liggende haard, de aloude offerstede, steeds het gezellige middelpunt van het intieme huiselijk
leven. Is het wonder, dat de schoorsteen een groote rol in de voorwereld speelt? Dat me”n op
Silvesteravond in het hartje van den Joeltijd, in den schoorsteen ziet, om de toekosmt te
doorschouwen? Dat toovermiddelen bij voorkeur in den schoorsteen worden opgehangen?
Vooral de huisgeesten dalen door den schoorsteen tot den huiselijken haard af.
Onder de schoosteen wordt de schoen gezet, vanwaar de uitdrukking ‘een schoen zetten bij
iemand’ synoniem is van ‘iemand iets afbedelen’. En in die schoen leggen we iets voor
sinterklaas’ paard; haver hooit of wortelen. In Twente laat men wat koren op het veld staan:
‘Voor Wode en zijn paard’. Dus eigenlijk is er hier sprake van een ‘offer’ aan de god der
vruchtbaarheid of tenminste aan zijn paard, wat ook wel Sleipnirs spijs genoemd wordt.
1400
Bij het schoenzetten horen enkele liedjes. Het ‘gebrukelijke’ beleefde:
Sinte Niklaas
Nobele baas
Breng iets in mijn schoentje
Een appeltje of een cirtroentje
En een variant hierop:
Sinte Niklaas kapoentje
Rijd wat in mijn schoentje
Een appeltje of een citroentje
Een nootje om te kraken
Het zal zoo lekker smaken!
Iets anders, en Hollandser is:
Sinterklaas bisschop
Zet uw hoge muts op
Trek uw besten tabbaard aan
Rijd er mee naar Amsterdam
Van Amsterdam naar Spanje
Appeltjes van Oranje!
Iets minder beleefd is:
Sint Niklaas, mijn goede man
Wilt gij me wel wat geven
Dan dien ik u al mijn leven
Geef je me niet
Dan dien ik je niet
Dan ben je mijn Sint Niklaasje niet.
En nog minder beleefd, mijn favoriet:
Sinterklaas, goed heilig man
Trek uw besten tabbaard aan
Geef de kleine kinderen wat
Geef de groten een schop onder hun gat
Laat ze daarmee lopen
Kousen en schoenen verkopen.
En voor de dames die zich nu afvragen waar Zwarte Piet met zijn roede blijft; stelt onze
schrijver dat: sinterklaas of Pieterman draagt de roede, evenals Sint Maarten. In Zwitserland
draagt sinterklaas plaatselijk een opgesmukt boompje – onze latere kerstboom? – in Hamburg
voorheen een groene twijg. En in Mahren (Oostenrijk) reden de boerenknapen op de
vooravond van Sinterklaas met hun zwepen (roeden) de velden door om de groeikracht’ te
bevorderen.
Volgens Tille heeft het protestantisme de levens- en vruchtbaarheidsroede van onzen heilige
tot straf instrument en plak hervormd.
Een ‘plak’ is een klein zwiepend zweepje dat vooral bekend is uit het ‘onderwijssysteem’ – de
onderwijzer gebruikte het om de onwillige leerlingen op hun vingers te slaan. Vandaar ook
onze uitdrukking ‘onder de plak liggen’.
Maar de roede van Sinterklaas is dus zeker geen ‘plakske’.
Zo zie je maar weer, dat een mens nog heel wat kan leren uit ‘oude boeken’.
1401
Maar we moeten ook aan de kinderen denken, en dus geven we hier een ‘gekuiste’ versie die
we haalden uit ‘Bloemenweelde’ van Jan Maats en E. Dewispelaere.
Sint Niklaas
Eens woedde een verschrikkelijke
hongersnood over Myra en
omstreken. Het laatste meel was
verbruikt en geen brood kon men
nog verkrijgen, al betaalde men zijn
gewicht in goud.
Het volk liep naar de bisschop om
hulp. Enigen zelfs morden en riepen
luid: ‘Ziet gij wel dat God ons
vergeet!’
‘God leeft die ’t al geeft,’
antwoordde de H. Bisschop.
Hij wierf enige vastberaden zeelieden aan, scheepte in op het grootste vaartuig dat in de haven
lag, deed de zeilen hijsen en zonder een bete broods aan boord koos hij het ruime sop.
Al de bewoners waren naar de haven gelopen om hem te zien vertrekken en velen
mompelden: ‘De bisschop gaat den dood tegemoet’.
‘Welken koers nemen wij?’ vroegen de matrozen.
‘Diens van God!’ antwoordde de bisschop, houdt het roer recht, wij varen waar de wind ons
voert.
Na een dag en een nacht gunstig weder, kwamen zij in een haven in Griekenland terecht.
De bisschop sprong aan wal en ging bij de eersten bakker de besten binnen.
‘Vriend, sprak de bisschop, hebt gij tarwe en meel genoeg om een schip vol te laden?’
‘Ja,’ antwoordde de bakker en meer ook!
‘Heb dan om Christus wille medelijden met mijn volk en laad mijn schip vol, anders sterven
wij van honger.
‘Uw wens zal volbracht worden, zegde de bakker eenvoudig.
‘God zal u zegenen, edelmoedige man,’ sprak de bisschop ontroerd, en voegde hij er bij, als ik
u bidden ma, geef mij al het gebak dat gij in uw winkel hebt, opdat ik naar huis keere en de
hongerige kinderen te eten geve; de groten kunnen de komst van het schip afwachten.
De bakker gaf hem alles. De koekjes en broodjes waren weldra aan boord gebracht. De
reddingboot werd neergelaten en volgeladen met het heerlijke gebak; een zeil werd bijgezet
en zie, toen de bisschop in het bootje sprong, keerde de wind en met grote snelheid voer de
schuit naar Myra toe.
Intussen stond het volk dag aan dag uit te kijken om te zien of de bisschop hun geen redding
bracht.
Daar merkten de oude zeelieden een zeil in de verte.
‘De bisschop is daar!’ riepen zij.
‘Brood! Brood!’ riep het volk, wij zijn gered!
Hoe groot was hun teleurstelling toen zij zagen dat het slechts een nietige schuit was, maar
nog groter was ook hun verwondering, toen zij, in de man die aan wal stapte, den kerkvoogd
herkenden.
‘Waar is het schip?’ riepen allen, dood van angst.
‘Binnen enkele uren is het hier, vol geladen met tarwe en meel,’ antwoordde Sint Niklaas.
‘Hoera! Onze bisschop! Hij leve lang!’ riep het volk in vervoering.
‘Verzamel de kinderen, zei de heilige ootmoedig, voor hen heb ik het eerst gezorgd.’
1402
De kinderen werden op lange rijen geplaatst en ieder kreeg zijn deel van de koekjes en het
heerlijk gebak. Welk een feest was het bij de kleinen!
Een eindeloos gejubel steeg op, toen eindelijk het grote schop in ’t zicht kwam.
Sedertdien reist Sint Niklaas ieder jaar de wereld rond om de kinderen gelukkig te maken.
En we halen nog een lang gedicht van Hilda Ram aan. Hilda Ram was het pseudoniem van
Mahtilde Rambout ‘Antwerpen 1858 -1901) en ze schreef ook wel ooit eens een gedichtje.
Sinter Klaas
Moeder, ledig vond ik mijn korfken
Dezen morgen, in de schouw
Hoe mag het komen dat Sinter Klaas mij
Geen lekkers brengen wou?
Ik deed mijn best om braver te wezen
Dan de kindren van beneen
En toch, hun bracht hij koek en speelgoed,
En mij, mij bracht hij geen!
Vader is in den hemel, zegt ge
Wat zorgde hij niet voor mij?
Kon hij aan Sinter Klaas niet zeggen:
Maak mijn dochterken blij?
Of zou hij zijn lieveling daar vergeten?
Dat ware niet schoon van hem!
Maar, moeder, wat zie ik? Wat weent ge, moeder?
Hoe treurig klinkt uw stem?
Laat me u kussen, zet me op uw schootje,
Dan vergeten we ons verdriet
‘k zal blijde wezen en nooit meer klagen…
Als ge mij maar gaarne ziet!
Zachtjes werd, in moeders armen,
Het kindjen in slaap gesust
En dan op het bed – een harden strozak –
Voorzichtig geleid ter rust.
’t Was zaterdagavond; het naaiwerk mocht nu
Op den winkel worden besteld;
Nu kwam er van ’t onverpoosd werken
Toch eindelijk enig geld.
’t Was weinig, och, zo bitter weinig!
Te luttel voor kolen en brood…
En het moest toch kind en moeder redden
Van koude en hongersnood!
1403
Maar och! Dat bedacht niet eens de weduwe;
Haar popelde ’t hart zo blij,
Nu ze in de winkel trad en keus deed
Van koek en lekkernij!
En ’s anderen daags op de zolderkamer,
Was ’t kermis en grote vreugd!
Och! ’t Deed, na zoveel lijden en droefheid,
Der armen hart zo’n deugd!
’t Is waar, de ganse volgende weke
At moeder minder dan ooit.
Ze had geen eetlust, zeide ze zachtjes
Den mond tot een lach geplooid.
Mop uit Reinaert de Vos – 17 juni 1866
Een boer verscheen voor de rechtbank als getuige - Ge moet zweren, zei de rechter –
Och! Mijnheer, zou mijn zoon, die onder de partizjangs is, dat voor mij niet mogen doen?
Die is aan’t vloeken en zweren gewoon
Het klokhof – Radaf Meyseune – deel 2
3. In’t hommehof
a. Voornoen
En is het plok, wie blijft op ’t hof?
Voor henne en voor hane was het volk te beene. Na hun aangezicht wat aan de pomp
ververscht te hebben, trokken de plokkers naar ’t hommelhof, trage weg, al den vaak uit hun
oogen wrijvend, lijk versuft nog en verzeeuwd. De jongens hadden reeds honger; als hun
oogen opengaan, gaat hun maag ook open. Toch kwam het jong volk eerst toe, de menschen
van jaren kwamen gezapiger achter. De dag is lang genoeg. De ranken die ze ’s avonds
voordien op mand en stoelen hadden opgehoopt, moesten ze nu eerst open scharrelen en effen
wroetelen.
Lena, warm ingedoffeld in een vest, zette zich, op aanduiding van den boer, op het naaste
einde in den nesschen bak. Alsof ze heel haar leven niets anders had gedaan, snakte ze de
natbedauwde knopjes af. De boer leit haar begaan; wat later kwam hij aldaar afgedraaid:
‘Lena, mijn mensche, ge begint met den top, dat is’t peerd voor den wagen spannen. Alzoo
hebt ge geen handeling, dat is verkeerd jong… ’t is een betje vernesteld, maar men rpijst een
stuur begin.’ Lena liet zicht gezeggen, ze luusde de bout en in een wrong was ’t effen.
Wijl de masche knops zoo maar reke aan in de mande rolden, geraakte zij in de scheeranken
en ’t ging alleene. Door de aanraking met de ruige rank en de lekende blaren begonnen hare
vingers te krimpen en te schravelen, blamot alsof zij een godsganschen dag aan de waschkuip
had gestaan. Nu en dan lonkte zij scheef naar de mande om te zien of de hommel nog niet
uitkeek. ’t Was weldra een torre. De boer kwam af om te ijdelen, hij roerde erin met zijn
dikke, stijve vingeren, nam er een greep uit de giepte: ‘’t is goed, proficiat! Voor een begin, ’t
is schoon geplokt, proper, ’t gaat wel van blad, en niet te lang, juist van pas… Gij zult dan
1404
ook een betje de knopjes garen enee, lijk e fraaie. Menschen, gij zoudt moeten allen plokken
lij die nieuwe plokkege, ze heeft er verstand van, en dan zou mijn hommel niet opgesteken
worden in de Schale, gij moet weten, ‘k heb immers met lood verkocht.’
In den koelen morgen, weinig of geen gesprek; de plokkers op de akker kunnen soms een
heelen tijd zwijgen lijk de visschers op zee. Naarmate de zon hooger rijst zal het gesprek ook
luider gaan.
Ondertusschen plukt Lena gestadig voort, krampachtig doch zeer handig, rispt ze ’t eene
scheetakje na ’t ander tot het eerste schof voorbijgaat.
Grijze rook wervelt uit de schouw en verkondt alreeds warme ochtendrinken. ‘Eten! Eten!’
roept de forsche stem. Daar komt de poester voren met een pupegale waarop een kansel met
jatten, toebehooren en eten; de maarte komt achter met twee volle panders die aan ’t jok
hangen, welk op hare schouders rust.
Het volk komt rap thoope, de nieuwaangekomen welkom heeten: de jongens zijn er eerst bij
en strekken naar de boterhammen die niet gepegeld zijn. De scherpe buitenlucht, de
hommelgeur, ’t geeft hun al honger en smaak en ’t doet hen zeem zuigen uit bruin brood.
Na het ontbijt hervatten ze’t werk onder de weldoende en deugdelijke zonnewarmte; zeer rap
plukken zij de schoone ranken – een schoone ranke geeft iever – Op gewekt stapt de afdoener
door de bakken, zich door ’t rankenwoud een weg banend, onversaagd en onverbiddelijk
zwaait hij zijn mes, kapt dat het zoeft en hakt den draad waaraan het leven hangt van ’t
hommelhof: van de zinderende en wipperende draân, poffen de zware ranken neer, het
pralend tooisel der streek komt naar beneden, met de valbrekende scheeranken op de
aardknuisten; twee en driebobbel liggen zij op den bruinen grond en bedlegerig geven zij hun
vrucht, wijl de lupuline rondvliegt dat het aangenaam stoort door den laatsten zoeten adem
van het hommeltje.
Aan ’t verst ende staan eene reken persen diep en vast in den klijtegrond. De afdoener heeft er
meer werk aan, met de wuppe zwakt hij die uit; krijschend wordt de rank afgestroopt en
wanneer haar levenssap stollen zal moeten zij slutsch en taai worden.
De prachtig pralende kleederdracht die ’t leelijk menschenwerk van kepers, persen en draden
omsluierde, valt neer en toont het reusachtig ontvleeschd geraamte van ’t hommelhof, ’t
sprekendste teeken van naderende winterdood… tot de oude tronk weer verjeugdigen zal in de
veelbelovende lente.
Dan zal de gebulte bodem nieuw leven baren, de bakken met hun gerugde oevers zullen geen
graven blijven maar bedden worden van krachtiger vernieuwing in een weelde zoo gaaf,
frisch en ongerept dat ze geen sporen meer draagt van ’s menschen doorgang.
Met de warmte van den dag geraakten de tongen los in een gekakel van stemmen, grof en fijn
al dooreen. Een liedje werd aangeheven met het herhaald klauzige dat allen meezongen:
Is dat nu niet geestig hommelplukker zijn?
Trekken lijk de peerden en eten lijk e zwijn?
De ingebonden tongen gingen aan ’t tateren, maar hun woorden waren geen mesdagen, want
ieverig en neerstig werd er steeds voortgeplukt. ’t Nieuws werd verteld van Zondag laatst: een
van Smytters plukkers die gevochten had met een van Ruyssens… een vreemde plukker die
door de gendarmen gestekt was omdat hij overgewaaid was zonder papieren.
Het groot hoofdstuk kwam ook te berde: de prijs.
Een jonge werkman stelde stoutweg de vraag aan den boer en viel zoo maar met de deur in
huis.
- ‘Boer hoeveel zult gij geven?’ En hij dacht aan hetgeen hij met zijn plokgeld zou
koopen: kolen – de winter is lang.
- ‘Ik zal geven lijk een ander, niet meer, maar ook niet min.’
1405
- ‘Lijk een ander, hoeveel is dat?’ Zijn vrouw peinsde op hetgeen zij zou koopen: een
nieuwe veste voor de vent, kleertjes voor de kinders, een sjetten neusdoek voor
haarzelf – niets van weeldeartikelen.
- ‘Juist zooals de andere boeren, ik steek niet uit.’
- ‘Gij komt allen goed overeen daarin. Maar zeg mij eens, kaart op tafel en rechte voor
de vuist, hoeveel geeft gij van daghuur, en hoeveel bij de kilo? 5 centiemen en den
kost?
- ‘Plokt en laat mijn hoofd gerust, gij zult het wel weten als’ hommelpap is.’ En hij
dacht: ’t werkvolk is nooit meer tevreden.
- ‘De boeren zijn goed ’t akkoord om hun prijzen te stellen, jammer dat de plukkers ook
niet ’t akkoord zijn, wij zouden onzen tarief stellen en ons niet laten uitbuiten en
aanveerdt gij onze voorwaarden niet, wij laten uwe hoppe drogen aan de stake.’
- ‘Brave zijn, enee Kamiel, ‘k geloof dat gij socialist wordt. Ge gaat naar de helle gaan.’
- ‘Op de wereld hebben we al ons vagevier en na’t vagevier begint de hemel,’ zei de
plokker.
- ‘Ge zijt algelijk een betje socialist en ‘k vreeze voor u,’ deed de boer voort.
- ‘Iederen keer dat de werklieden opslag vragen of verbetering van loon, huisvesting of
kost, dan zijn ze socialist. We moten toch zien dat we rondkomen en ’t wijf en de
jongens lijden niet geern honger en koude. Waren wij allen vereenigd, dan waren wij
machtig, dan zouden wij als vrije burgers ook onzen zeg mogen meeklappen. Nu tellen
wij voor niets. Wij zijn de slaven der maatschappij, de eeuwige dutsen.’
- ‘k Geloof dat gij gazetten elest, ventje; in alle geval aanveerdt gij onze conditiën niet,
er is geen kortresse van plokkers en gaat gij weg, gij zijt niet gebonden, er zullen zich
twee in uw plaats komen aanbieden. ‘k Heb giesteren nog een nieuwe plokkege
aanveerd: Lena.’
- ‘De Belgieke is ’t land van de miserie. Al die baas is, hier baas speelt.’
Allen gaven de werkman gelijk, maar niemand durfde handelen noch spreken.
- ‘Plokken, zei de boer, dat is leenbrekerswerk, ’t is zoo gemakkelijk, ge kunt dat doen
al zitten, ’t is een liefhebberij.’
- ‘Ja, wij zouden ’t moeten geheel voor niet doen, uit liefhebberij, schertste er een … en
de boeren steken ’t geld in hun zak, dat is zeker ook uit liefhebberij?... De boerspreekt
niet op ’t eten, maar als ge van geld spreekt… de liefde breekt.’
Lerna peinsde: ‘Daaraan dacht ik niet toen ik boerin was, maar nu dat ik dien, versta ik dat
beter.’
Men plukte voort; de oude menschen konden het niet halen bij de jonkheden; door de jaren
zijn hun vingers en ook hun ieder wat versteven.
De boer ging rodn in de overtuiging dat ’s meesters oog honderd armen geldt. ‘Hier is een goe
brokke – dee hij uiteen – ’t is ’t rozejaar, ’t is al hommel da je hoort en ziet. We gaan ’t
pakken in twee pooiementen. We gaan dan ginder over de beke, dat is ook witte hommel, die
moet eerst geplukt worden. Dan gaan we vertikkelen naar de Duitsche; ze is een beje onzien
ten uitkante, maar door den band, nog al wel. Daarna gaan we versassen naar ’t inleg, dat nog
al bloot gelegen is, redelijk verbuscht is door den wind. We hebben dan nog een schoone
partie die beschut is van de boomen: het giet er hommel, daar zult gij eenige kilotjes kunnen
trekken, gasten. De plokkers winnen dit jaar geld lijk hooi.’
- ‘En de boeren steken er van ’t hunne in’, onderbrak een oud ventje.
- ‘Waren er geen rijke boeren, wei zou er helpen in uw miserie?’ sprak de boer verder.
Binst de wijle sliep daar het kind van een plokkege op een hoop afgeplukte ranken. Het kind
schoot wakker, een zonnestraal deed zijn rozenmondje ontluiken om ‘Moeder’ te roepen en te
ramenten. Moeders horen lijze en moeder kwam ‘Wat is er mijn ratte?’
1406
Het kind kreeg een boterham en een oestappeltje om erin te knasperen en te schrenzen. Dan
mocht het een betje knopjes garen in den boer zijn hoed. Het voelde een krieweling in zin
nekje, ‘’t Was beget een piepauw’ een gespikkeld schildpaddeken in ’t kleene en ’t kindje
speelde er mee.
‘’t Is zijn moeder espogen’ zei de boer. En de plokkege was ermee gediend.
Lena hield de spraak in ’t land met haar gebeurnege.
‘Er is een toemasse hommel, dit jaar, zegt deze laatste, en de prijs bederft het niet.’ ‘De
hommel dat mag diere zijn; niemand moet dat eten, zegt de boer. Als de hoppe meeslaat is’t
een goudmijne voor heel deze streek.’ ‘Maar Lène, zegt zij alzoo al zeemende voort, ge moet
toch niet gelooven aan dat makementspel van den boer over den prijs en ’t schoone plukken.
De boer boft met u; gij kunt schoone plukken. Dat ligt aan de hommel en aan de handhave.
Doch als de boer boft, moet het zijn dat het wel is… gij moogt het gelooven dat hij zindelijk
is. Gij moet algelijk zien, Lène, dat gij aan uw getal kilotjes geraakt ’t avond… de boer betaalt
trouwens bij ’t gewicht en als’t hommelpap is klapt hij niet meer van schoone plukken’ zei ze
al droogscherend.
Daar hooren ze den tuithoorn. 11 ½ u op statie. 12 u. te boere. De boerinne laat door heur
noenetuiten weten dat de fricot gereed is. Dat geruchte, als een springveer doet ’t volk van de
stoelen wuppen. Ze smijten ’t baaltje van hun knieën, slaan het uit, dekken er de mande mee
en komen afgedamd naar ’t hof. De jongens en jonkheden, lustige en opgewekte kerels,
dertelen en springen lijk stoeiende achttienmaanders, blij hunne beenen te rekken, stijde en
stram gezeten. De vrolijkheid en ’t leven breken uit, zooveel te geweldiger als ze langer
vastgestoeld geweest zijn; dat jong volkje komt afgestormd al tuimeletten makend, wagewiel
smijtend, dan voor een oogenblik pereboom staande, vechtend uit leute, robbelend in de
mullige dreve, met ruiken smuitend naar malkaar, om ter zeerst loopend berrevoete met hun
kloefen in hunne handen; anderen bijten tot over hun neuze in een rape. De groote menschen
komen achter, eenigen overhoek de stikken voor ’t naaste. Op de tafel doomt een groote
marmiete soepe van zurkel, paret, selderij enz. ’t is mengelsoen. Een pot rookende eerappels,
brood en voor elk een knuiste vet zwijnevleesch met ê klakke mostaard. Ze gaan dat al
wegschamoteeren. Ze eten trage en zwijgend, er ook hun werk van makende. De boerin die
nog al bendig was, percies niet gierig maar ook niets wegsmeet, blies dikwijls in de boers zijn
oore dat die karwaden onverzadelijk waren, dat ze zich overaasden, zwijnden in ’t eten en
‘moest ge zien, zegde ze, wat ze binnenspelen, ge zoudt zeggen dat ze ons den rik gaan
uiteten. Waar moet ik dat fineeren! Hoe gaan we dat uit splijten?’
‘Bah, gij prullekouse, wedervoer de boer, maar ge moet precies ook den hond met geen
worsten binden, ‘k zegge voor mijn redens, ’t en is maar in ’t eerste. Wat is een momp egen
voor een boer? In de eerste dagen zijn zij uitgehongerd, ge zoudt peinzen dat ze den
heethonger hên. Ze hen in de krotte gezeten en bij Looten geweund, hier vallen ze in hun
klavergers.’ En hij gaat naar zijn volk: ‘Gasten, slaat maar binnen, ge gaat daarvan geen bulte
krijgen.’ Hij vindt er zijn beschot in dat volkje zoo smakelijk te zien mommelen, ’t smaakt
hun al even goed, al is er daar geen lekkere kost om hun gehemelte te vleien. De boer is van ’t
gedacht: rap in de hand, rap in den tand. De onverzadelijke eetlust zal na eenige dagen
verminderen van zelfs. ’t Kind, van geheel den nuchtend in de lucht te zitten, had ook goen
eetlust, ’t kreeg een scheuteltje sleuveringe en eht at, dat het er bij kwijlde. ’t En was niemand
vele van zegs; ’t schapje dat blét, verliest zijn bete. Op ’t einde van ’t noenemaal hoorde men
zegge ndat ’t kinde een complaisant maagje had. Een oude plokker naar ’t kinds moeder
wijzende zegde: ’t en deelt het van geen honds, en ’t is geen kriepge en ’t en is niet eenhandig,
’t jeunt zich in’t hommelhof lijk e visch in ’t water. De boer, om te eindigen, moest nog in de
onkosten komen van een spreukje: ‘Een geluk van God dat ’t kind een hoofd heeft, ’t en is
toch in de wereld niet triestiger of een kind zonder hoofd, ge weet niet alwaar pap ingieten.’
In een algemeen gelach verlieten ze de tafel.
1407
b. Achternoen
De hennen zitten te zunnepolken, de koters doen koekeroekoe, een snaterende bende aan den
vlot op den pit, de masschelare voren, de woeliges achter, door de waterrimpels war de zunne
met heur verblendende klaarte puidege paddege opsmuit; de hond zit op zijn huk te peinzen:
gaan ze me vergeten van den noene, ze zijn zoo voorbatig, en hij zou wel zijn tanden prenten
in de appetijtige hespen van een zwijnejongeje dat bij hem komt schauwte zoeken; de koeën
herkauwen hunnen heunig, de jongens gaan al trekhielen naar ’t hommelhof en al kijkend naar
de appels die beginnen te roobekken, dat ’t water in hun mond komt. De ranken weten ook
van de loome hitte, in hun noenerustebewegen ze zacht lijk een slapende borst.
’t Volk komt allengskens afgezakt. De plokkers zetten zich neer en beginnen zonder geestdrift
’t werk van de langen achternoene. De zunne steekt bermhertig; de ranken zijn gierig met hun
schaduw, een donzig wolkje soms werpt een vluchtige schauwte. De vaak van tusschen hun
tanden is weg, maar de andere vaak komt op. ’t Buikje vul, ’t hertje begeert de ruste. Ze zijn
al slaperachtig en sprakeloos gelijk de natuur, roerloos en zonder adem; bakelend tusschen
waak en vaak doen ze stilletjes voort.
In dien warmen wasem van innigheid gedompeld trekken ze altijd maar knops al vechtend
tegen den vaak om toch geen dommertje te doen.
Na de tegenwerking gaat de vaak wat over en dan in een nieuwe furte herbeginnen ze met een
iever, plokken is plokken, ze denken aan den hommelpap, het schoon geld, ’t jachtwiel van
neerstigheid en gejaagdheid.
De achternoen gaat traag voorbij. Twee uren! Hooren ze slaan op Abeele kerke. Ze worden
meer gespraakzaam. ‘Petje, vertel een keer eentje’ vragen ze van alle kanten aan een oud
ventje. ‘Petje, eentje van uit uw jonge jaren, Petje amuseer eens de compagnie, men zou hier
’t water broên. Gauw, petje, van als de duivel een kleine jongen was, dat zal den achternoene
verkorten.’ Petje geraakt er niet gemakkelijk aan, maar eens dat hij het slag heeft, is hij niet
meer tegen te houden.
Het is een oud ventje met een baard, lijk een patriarch van uit den ouden tijd en orakelen kan
hij als een profeet.
Het is een Savoyard, die in zijn jonge jaren naar ons land gevlucht was om aan den
legerdienst te ontsnappen.
De verwrongen Poperingsche tale had hij geleerd, maar nu en dan draaide hij een endeken in
’t Fransch af. Hij had den levendigen geest van ’t Zuiden en vertelde geern de koddige
historietjes die hij binst zijn jeugd in zijn streek had gehoord: het waren levende beelden,
tintelend en spartelnd van leven, kleurig en geurig als de hopperanken. Eindelijk geraakt hij
erin.
‘Er was een keer een vader, een molenaar van rond de zestig en hij ging met zijn zeune van
achttien jaar naar de stad, zoo gezeid naar de jaarmarkt om hun ezeltje te verkoopen. ’t Beest
zal er schooner uitzien en jeugdiger en natuurlijk koopziender, als wij het niet moegegaan
aanbrengen. Zeggen zij, en daarom binden zij zijn pooten, steken een perse door en dragen
Langoor plechtig lijk voor een processie. De eerste voorbijganger schoot uit in een lach: de
rollen zijn omgekeerd, de grootste ezel van de drie, wien peinst gij dat hij is?’
‘’t Is waar ook’ zegden zij.
En de ezel werd op zijn pooten zachte neergezet en ging voort al stenend, te meer dat hij nu
ook den zoon moest dragen.
Drie kooplieden, die ook naar de markt gingen, staken hen voren. De oudste van de drie trok
partij voor den ouden: ‘Hola, jonkheid, zijt gij niet beschaamd alzoo uw ouden pere te laten te
voete gaan?’
1408
‘’t Is waar ook, zegt de vader, ‘k had nog zoover niet gedacht; als ge kalf zijt, ’t is maar voor
een jaar, maar als ge dom zijt, ’t is voor lange.’
Zoo verwisselden zij en vader zat nu scherrewijd te peerde op den ezel. Ze staken een groep
jonge dochters achter die ook naar de foire trokken. Natuurlijk dat een dier jonge dochters
moest partij trekken voor den jongeling, de jeugd bemint de jeugd.
‘Hebt gij geen hert, roept zij tot den vader, dat gij uwen jongen al krepelend laat te voet gaan.’
De vader die ’t niet halen kon tegen ’t vrouwvolk, antwoordde hetgeen een vrouw liefst hoort:
‘Gij hebt gelijk.’
De zoon werd ook opgeladen.
Wat verder sprak hun een boerin aan: ‘Wat! De schamele beeste zal onder den dubbelen
vracht bezwijken.’
‘Eindelijk hebben wij het gevonden’, meenden zij. De ezel gaat, de vader gaat, de zoon gaat
en alle drie te voet. Nu zal er niemand meer ruttetutten zeker?’
Een jonge gast die naar de markt reed om leute te maken, riep hun toe: ‘Is dat de mode dat de
menschen te voet gaan als ze een alstdier bij de werke hebben?’
‘Wel, antwoordde de molenaar, ‘k heb nu mijn meulen naar alle winden gedraaid, maar
iedereen voldoen, dat kan ook niet. Die zijn gedacht doet is weeldig.’ Hij sprong op zijn
rijdier en zoo koppig als zijn ezel, reed hij voort naar de stee.
- ‘Bravo, Peetje, ‘k weet niet waar dat ge’t al uithaalt Petten?’
- ‘Met een mond van zeven dagen zou ik alzoo een heele weken klappen, menschen.’
- ‘Kent je nog eentje? Toe, nog een schoontje, Petje.’
- ‘Gaan we ’t avond hommelpap eten!’ riep er een.
- ‘Jauw! Was ’t langgerekt antwoord, en ’t is nog drie weken en ’t lunderde al van den
‘Luttertap’ naar den ‘Boonaert’ en van den ‘Helleketel’ naar den ‘Grooten Onzen
Heere’.
- ‘Petje, plaagden ze, nog een vertellement.’
En Petje begon een ander.
‘’t Was te Leuteghem, al de kanten van Brabant. Er kwam een nieuwe doktor op de parochie;
hij was kloek en gezond, wat als de beste reklaam voor een geneesheer geldt. Hij had
nochtans geen werk. Men zag hem hele dagen wandelen en studeren in zijn boeken. De
kwatongen zegden dat hij nog niet opgeleerd was in zijn vak.
‘De dokteur moet zien dat zijn klanten niet doodgaan, maar hij moet ook zien dat hij zelf kan
leven’, zoo redeneerde de geneesheer. De menschen loechen met hem; ’t gaat wel zoolang gij
gezond zijt, niet waar menschen?
Op een zondag na de hoogmis sprak hij de menigte aan: Dames en Heeren, zonder met mij
zelf te boffen, stel ik mij zelf voor en verzeker u dat mijn wetenschap zoo uitgestrekt is en
souverein (al zeg ik het zelf) dat ze niet alleen alle ziekten geneest, maar zelfs een doode tot
het leven wekt. (Bravo! Riepen de toehoorden.) ja, dooden wil ik verrijzen die alreeds rotten
in hun graf. (Dat is sterk! Onderbrak één) hun een nieuw leven inpompen, bij klaren dage, in
de tegenwoordigheid van u allen en dadelijk als gij wilt. Geeft mij den naam van een
overledene die hier rust op dezen doodenakker. (Plechtige stilte)
Moet ik zelf aanduiden? Daar op het kruis lees ik: Henri Koorneerde. Moet hij herleven?
Neen! Neen! Riep een der erfgenamen, wij zijn in proces voor ’t deelen; men vecht voor de
brokken en elk tracht de dekking al zijn kant te trekken. Neen! Laat hem in vrede.
- Op wien moet ik dan mijn toverkracht doen blijken?
- Een stem riep; Maai, van ‘den groenen jager’
- Gaat iedereen akkoord met dit voorstel,’ vroeg de doktor.
- Duizendmaal neen, riep haar overlevende man, ‘k zou mijn kruisweg niet willen
herbeginnen.
- Een andere naam dan.
1409
- Pierrre Raapzaet, luidde het.
- Och heere, mijnheere de docteur, riep er een vrouw, ge moet djuustement Pieter niet
pakken. Als ’t met uw goedheid overeenkomt, zei ze alzoo, Pieter was mijn wettelijke
man zaliger, zei ze alzoo, en we kwamen goed overeen, maar zie, toekomende maand
is de rouw uit en ik treed in’t huwelijk met Blasius van Sarel van Styns.
- Maar wien moet ik dan tot het leven weder oproepen? Een ongehuwden? Bij
voorbeeld ons oud pastoortje, hij was zoo goed voor iedereen, nooit heeft hij iemand
iets in den weg gelegd en de arme menschen weten best wien ze verloren hebben, zei
een arm oud vrouwtje die gedurende zijn leven hem goed wist wonen en nooit
tevergeefs had aangebeld.
- ’t Is goed, juichte de doctor, gij hebt uwen herder zoo bitterlij beweend, gij zult hem
weer hebben. Wacht! Hij zal verschijnen gen gij zult hem toejuichen.
- ‘Om de liefde Gods, doctor, riep de prefekt van de Congregatie. Wat zal de nieuwe
pastoor zeggen? Onze overleden herder was een brave man, maar hij was oud en
versleten. Laat hem hierboven in den schoonen hemel. Wij hebben nu een nieuwen
pastoor, de nieuwe is ook een goe en daarbij hij is veel jonger en interessanter, hij
zingt zoo schoon en predikt zo goed…
- Zoo ik mag dan niemand doen verrijzen? ’t Is mijn schuld niet, Dames en Heeren.
Spijtig dat ik het klaarblijkendste en meest onloochenbaar bewijs mijner wetenschap
niet leveren mag. Nu in’t vervolg, wanneer de dood op het punt is de hand op een
levende te leggen, dan houd ik de dood tegen. Tot wederziens, ik heb gezegd.
En zegevieren stapte de geneesheer door het dorp en sedert heeft hij zooveel werk, dat hij den
helft van den tijd niet weet waar eerst loopen. De menschen hebben zulk een groot betrouwen
in hun docteur, dat ze zich al beter voelen zoodra hij binnen komt, ja, ze voelen reeds soelaas
eer dat ze zijn remedie proeven.
- ‘Proficiat petje. Maar nu kent gij zeker geen andere meer? Dat is uw schoonste!’
Ondertusschen dacht Lena; moest mijn man dood zijn, ik zou nochtans tot dien doctor
geroepen hebben: Maak hem weer levend!
- ‘petje, maar gij kunt klappen, ’t loopt lijk uit een kokende moore.’
- ‘Ja, jonkheid, er zitten geen beentjes in mijn tonge.’
- ‘’t Is dat, dat ze zoo plooibar is en niet flikke slaat. Maar als bij zoowel ter tale zijt, gij
zoudt moeten een keer vragen aan Mr. Pastor om Zondag te mogen prediken in zijn
plaatse.’
- ‘O! Petje op den predikstoel, schaterden ze, hij zou ze uit zijn koefen slaan.’
- ‘Lacht niet, dat Petten moeste prediken, ze zoun niet in slape vallen. Maar als mijnheer
de Pastro mij zou toelaten eens te prediken in zijn kerk, ‘k zou hem dan ook eens
vragen om te mogen voor mij zelf rondgaan emt de schale. Un tour pour Paillasse.’
’t Volk kraaide van ’t lachen.
- ‘Petje, predik eens’, werd er geroepen.
- ‘Ja, ’t sermoen van den pastor van Velleghem. Luistert goed.’ En onbewimpeld begon
hij te prediken: ‘De pastor van Velleghem zag zijn parochie verslechten, ‘k zal niet
zeggen van jaar tot jaar, maar van dag tot dag. De menschen kwamen maar zelden
meer naar de kerk en hij kon in zijn biechtstoel niet meer van de koppespinnen.
Op een Zondag sprak hij in dezer voege:
Beminde parochianen,
Ik heb verleden nacht een raren droom gehad. Ik werd als ten hemel opgenomen en ik kwam
aan de groot poort bij Sint Pieter. Ik vroeg aan den grooten heilige om binnen gelaten te
worden, al was het maar in een hoekje van den hemel.
1410
‘’t Is nog te vroeg, zei sinte pieter, gij hebt nog veel werk op uw parochie.’ ‘Groote, heilige
Peterus, zei ik dan, zonder onbescheidenheid, mag ik eens weten wie er zoo al van Velleghem
in den hemel troont?’
Sinte Pieter onderzocht zijn registers. ‘V… V… Vellgehem. Het bladje staat sneeuwwit.’
‘Wat! Verschoot ik, geen levende ziel?’ – ‘Mijnheer de pastor, uwe schuld is’t niet, gij hebt
uw best gedaan, uw volk is voorzeker nog in’t vagevier, men moet geheel zuiver zijn om voor
Gods oogen te verschijnen.’ – ‘Dank u, sinte Pieter, tot wederziens.’
En ik ging naar het vagevier. Ik klopte en sprak schoon: ‘Verschooning, dat ik u storen kom,
portier, maar ik ben hier met de complimenten van Sinte Pieter, om te weten hoeveel zielen er
hier lijden, inboorlingen van Velleghem. Ik ben nog al kurieus om te weten.’ De portier
verdween, zocht in zijn geschriften. ‘Velleghem, zegde hij, dien naam heb ik nog nooit
gehoord, hier is niemand van Velleghem, tenzij gij mijnheer de pastor, uw overleden
parochianen zijn zeker reeds in den hemel. ‘ – ‘Och heere, ik kom daar pas van den hemel en
daar was het antwoord ook: niemand.’ Naar eene van deze drie plaatsen… ’t staat in den
cathechismus en ik heb het honderd keeren gepredikt. Ik dacht: zou ik het risschieren eens
mijn neus binnen te steken in de hel? Zoo ik ging naar de diepten, en kwam aan een breede
poort, waar er velen binnen gingen gelijk brood in den oven. Er kwam daar een afzichtelijke
duivel te voorschijn, hij wilde mij doen binnenkomen, maar ik zegde dat ik niet veel tijd had
en ik bleef liever op afstand. ‘Ik kom vragen of er a.u.b. hier per ongeluk niemand verdwaald
is uit Velleghem?’ – ‘Velleghem, riep de duivel, ik moet niet zoeken, ik weet het van buiten,
ze zijn hier allemaal. Geheel Velleghem is hier, de eene komt na den anderen. Kom eens zien
hoe wij ze hier arrangeren.’ Ik verschoot zodanig dat ik wakker werd uit mijn afgrijselijken
droom.
Beminde parochianen, dat kan alzoo niet blijven duren, bij hebt allen een voet in den put,
allen zult gij in den afgrond rollen als ’t niet en betert. Ik heb zielelast, ik moet u redden of ‘k
ga zelf verloren. Luistert; sensationeel nieuws! Er wordt een groote zending gepredikt. Wij
zullen u redden, spijts uzelf, spijts uwen duivel… Morgen reeds aan’t werk.
Maandag dus, biecht voor de ouderlingen, vanaf ½ uur na de mis… die zullen gemakkelijk
komen, de oudjes zijn nog de besten van al.
Dinsdag, de mannen, dat gaat nog al rap.
Woensdag, de jonkheden en jonge dochters. Hier zullen wij langer werk hebben en daarom
zullen wij blijven zolang er volk is.
Donderdag, de kinderen, dat gat kort en goed… een keer in den suikerpot gezeten.
Vrijdag, de vrouwen… geen lange histories a.u.b. en geen woord over uwen man…
Zaterdag, de molenaars en mijnheer de notaris.
Zo dus, beminde parochianen, de grote waschte begint en is er te veel vuilgoed, heel de
parochie zal gekuischt en vernieuwd worden.’
- ‘Amen’ riepen ze. ‘Alla petje, ’t is schoone, oprecht. Gij hebt uwe vodatie gemist.’
Lena dacht; tot welke en van de drie plaatsen zou mijn man gaan, moest hij sterven?
Welken dag zou hij kiezen om naar de kerk te gaan, den Dinsdag? Of den Zaterdag?’
Ondertusschen werd het tijd van vespreeren. Lena stond op, om haar eten te halen. Bij zich
zelf zegde zij: Overtijd bracht ik eten soms voor de werklieden op ’t veld en heden brengen ze
het mij. Zonder de minste verbittering, integendeel, met scherpen honger ging ze te wege om
haar boterhammen. Haar gebeurnege, om geen tijd te verbeuren en te kunnen voort plukken,
vroeg haar: ‘Zoudt gij er geen paar willen meebrengen voor mij?’ Dat deed zij ook. De sobere
kost ging smakelijk binnen. Daarna werd de onveranderlijke bezigheid hervat met verschen
moed, ’t is ’t laatste schof en dat geeft courage.
In de stilte van den vallende avond begon een jonge dochter het kerstlied ‘Adeste Fideles’ te
zingen en al de plukkers, jong en oud, mannevolk en vrouwvolk, allen zongen den refrein
mee.
1411
Andere liedjes, min liturgisch, werden ook aangeheven; er waren vooizeges die opgaven en
ook een air al klagende met trillende stem; ‘k en heb ik geen vaatje, meer, ‘k en heb ik geen
moetje meer.
Bij ’t hooren van dat lied, werd Lena’s oog nat, ze had den moed vol. Was zij ook niet alleen
op de wereld. De zonne zonk schon, prachtig doende voor een afscheid achter de reke huizen
van de Abele plaatse. Scherp tekende ’t spitse torentje zich af als een hemelwijzer. Doch de
plukkers zagen niet naar omhoog, hun ogen bleven op hun werk gevestigd.
Lena keek eens op naar de zon die zoo rijke onderging.
Preusch zit de Abeele prochie te peerde op de zaalrikte grens. De Catsberg glinstert in ’t
lichtspel van rode daken en ruiten, tusschen de hellingen vol versch groene zomen, de
windmolens slaan met hun bree hekkens een reusachtig kruis over de in slaap vallen streek.
De plukkers beginnen op te kramen, dekken ’t nest met bondels ranken. Tage komt het volk
huiswaarts, genietend van de zoete avonddeemstering, die alle geruchten dempt. Het
moeizaam werk is af. De koelte doet deugd na de speierende daghitte, de natuur geneest alles
zelf. Morgen zal de sprarkende zon weer monkelen. Speelsche muggen vergezellen hen naar
’t hof, den slaapzang neuriënd aan de ooren.
De klaarte wijkt.
De duisternis zijgt zacht over ’t doorschinig hommelhof neer, de verkwikkende frischte met
de boschreuk daalt over den akker.
Tooverachtig zal de mane, weldra haar langgerekte schaduwen werpen over de slapende
botten der ranken. De uil, liefhebber van den nacht, gilt zijn doodskreet. Ontelbare lichtjes
flikkeren oogjes naar malkaar, bergwaarts; allerhande, schimmen spoken indrukwekkend over
de donkergepelderde hommelstreek.
De plukkers zitten aan tafel; wijl de traditionele papketel doomt, safelt de boerinne de laatste
stuiten af tot elk zijn bekomste krijgt.
Na het avondmaal schroôn de vrouwen de aardappelen en verlezen de suikerboonen voor ’s
anderendaags. Het mannevolk heeft grooten smoor, ze doen hun verdriet in rook vergaan tot
dat de roestegalle in hun kele komt. Daarna worden de tafels op zij geschoven en bij de
begeleiding van een krieperigen accordeon, begint men te dansen.
Lena gaat vroeg slapen, want die leute doet haar hertzeer. De boer gebiedt: Kort keeren,
gasten, en ’t moet treffelijk gaan, en geen arme vlaamsch, er zijn hier kinders en kleine potjes
hebben ook ooren.
Hij leidt het volk met de makke, op zijn wezen monkelplooit wijsheid en bedaardheid.
Mop uit Reinaert de Vos – 4 juli 1866
Toen Noa de druif ontdekte, zeggen de Rabbijnen,
kwam Satan tot hem, om hem deze vrucht te leren voortplanten.
Eerste besproeide hij ze met het bloed van een lam,
dan met dat van eenen leeuw, en eindelijk met dat van een zwijn.
Waarom doet gij dat? Vroeg Noa en Satan antwoordde:
Drinkt gij eenen beker van dezen wijn,
dan wordt gij zoo vrolijk en zoo onschuldig als een lam;
drinkt bij er twee, dan krijgt gij de moed en de macht van den leeuw,
maar als gij er drij, vier of meer drinkt,
dan werpt gij u gelijk een zwijn in de modder en het slijk.
1412
Peer en Poperinge
Een goede vriend van mij, Camille Nyssen woont in Peer en ik woon hier in Poperinge. En
wat ik mij afvroeg; zijn er verbanden tussen de stad Peer in Limburg en de stad Poperinge in
de Westhoek?
Hoe raar het ook kan klinken, ja.
Een heel duidelijk verband is de ‘Kruisweg’ van de Peerse schilder Hendrickx die in de Sint
Bertinuskerk te Poperinge hangt, - en waar we het later wel nog eens over zullen hebben -
maar er zijn ook subtieler verbanden.
Had men mij vroeger gezegd of er ooit een ‘Perenaar’ een gedicht geschreven had met het
woord ‘hoppebel’ in, het belangrijkste symbool voor de stad Poperinge, ik zou wel heel
vreemd opgekeken hebben. Maar het is waar.
En het is een ‘Stinissen’ uit Peer die dit gedaan heeft. Tot enkele jaren terug was professor
Stinissen een heel bekende en gewaardeerde mens in Peer. Hij schreef immers, op zijn
pensioen, het belangrijkste geschiedenisboek over Peer en ik hielp hem met enig
opzoekingwerk in het Hasseltse rijksarchief. Men wist mij te vertellen dat de Peerse familie
Stinissen altijd ‘cultureel’ belangrijk zijn geweest in Peer.
En wat blijkt nu; we komen Jacob Stinissen tegen in het boekje ‘Bloemenweelde –
Bloemlezing door Jan Maats en E. Dewispelaere’. Het boekje werd uitgegeven bij Van In in
Lieren was bedoeld voor de derde en vierde graad van het onderwijs. De derde graad is het
5de
en 6de
studiejaar, de vierde graad is – of beter was – het 7de
en 8ste
studiejaar.
En daarin vinden we een tekening en een korte biografie van de schrijver Jacob Stinissen.
Jacob Stinissen: geboren te Peer (Limburg) in 1847, studeerde aan de normaalschool te Lier
en trok later naar West-Vlaanderen, alwaar hij achtereenvolgens
onderwijzer te Dudzele werd, hoofdonderwijzer te Zuienkerke,
schoolhoofd te Kortrijk en kantonnaal opziener van het lager
onderwijs in deze stad.
In 1885 kwam hij hetzelfde ambt bekleden te Ekeren
(Antwerpen) en oefende er zijn bediening uit tot in 1907. Toen
nam hij zijn rust.
Niet alleen als onderwijzer en als schoolopziener heeft hij een
verdienstelijken naam verworven, ook als schrijver deed hij zich
kennen. Wij hebben van hem een bundel kinderpoëzie, getiteld
‘Gedichten’.
Jacob Stinissen overleed te Antwerpen in 1913. Hij schreef vele bijdragen in bladen en tijdschriften en gaf afzonderlijk uit: Fabelen en andere Kindergedichtjes, Gent 1879; Gedachten over Opvoeding en Onderwijs, vooral met het oog op de lagere school, Gent 1886; Gedichten voor Huis en School, Gent 1886; Verhalen voor groote en kleine Kinderen, Gent 1886-1887. Met Jan Adriaensen leverde hij: Het schoonlezen in de lagere en middelbare scholen, I, II, III, Brussel 1889.
En van hem haalden ze het volgende gedichtje – met daarin een hoppebel – aan:
Goeden Morgen
Als ’t Oost zijn gulden poort ontsluit,
Gaan boven al de lichtjes uit,
Die vriendelijk pinkten heel den nacht.
1413
De hemel bloost en de aarde lacht.
En alles juicht met nieuwe kracht:
Goeden morgen!
De schrale kruidjes op de hei;
De bloemkens in de klaverwei;
De hoppebel, de korenaar,
Zij worden ’t jonge licht gewaar,
En knikken minzaam allegaar:
Goeden morgen!
Er wordt gejubeld overal:
Omhoog, omlaag, langs berg en dal.
De vogel vliegt van ’t donzig nest,
En vrolijk klinkt het door ’t gewest,
Als woudgezang of veldorkest:
Goeden morgen.
En we mogen aannemen dat Jacob Stinissen als kleine jongen naar de jongensschool te Peer
ging en daar misschien wel Philip Jacob Hendrix als schoolmeester had. En ook deze was wel
heel bedrijvig in het onderwijs onder andere met zijn ‘curieuze’ schoolboekjes.
Mop uit Reinaert de Vos – 15 juli 1866
Zie die man heeft dezen morgen eene beurs met geld gevonden, omdat hij vroeg opstond.
Ja, antwoordde een luiaard, maar als de eigenaar in zijn bed was gebleven, dan zou hij ze niet
verloren hebben.
De kleine zedenleer
Van Philip Jacob Hendrix – Guido Vandermarliere
En als we het over leren en zeker ‘opvoeden’ hebben, dan zijn oude opvoedingsboeken voor
ons des te interessanter, om de vroegere ‘mentaliteit’ van de mensen, te leren kennen. En één
van die opvoedingsboekjes was er ééntje dat in Peer (Limburg) gedrukt werd, maar dat
waarschijnlijk in gans Vlaanderen gebruikt werd.
We leren hiermede wijze lessen.
Philip Jacob Hendrix werd te Bree geboren als één van de drie zonen van Wilhelmus Hendrix en Maria Helena Gilaer.
Hij werd gedoopt op de 30ste
april 1795 en zou op 78-jarige leeftijd sterven te Peer
op de 17de
juni 1873. Hij huwde op 29-jarige leeftijd op de 28ste
mei 1824 te Peer met de
23-jarige Maria Helena Hollanders. Met haar had hij 7 kinderen.
Philip Hendrix volgde een opleiding tot ‘onderwijzer’ en naast dit beroep werd hij ook nog
drukker – was hij winkelier – en werd later burgemeester van Peer.
Als drukker werd hij ook uitgever.
Op de 2de
december 1848 verscheen voor het eerst zijn eigen krantje ‘De Kempen’ –
waarmee hij de bedoeling had om te werken ‘… aan de verbetering en aan de voortgang van
de landbouw….’ Zijn krantje verscheen ruim een jaar.
1414
Daar voor had hij reeds verschillende ‘schoolboeken’ gedrukt en uitgegeven. We konden er 7
opsporen.
1841 – De nederduitsche tael gemakkelyk gemaekt of duidelyke begrippen van de eerste
beginselen der nederduitsche spraekkunst (Gent)
1841 – De kleine veehoeder – tot een exempel voorgesteld aen kinderen van de boeren en
burgelyken stand – 69 p (Gent)
1842 – Constantia of de jonger herderin – een leesboek (Gent) (120 p)
1842 – De kleine zedenleer – (Gent) (84 p)
1843 – Mengelwerk van aerdryks- geschied- en natuerkundige merkwaerdigheden – een
leesboek voor de hoogste klasse der catholyke shcolen en jongelingen, die zich het lezen tot
een nuttige bezigheid willen maeken
1844 – Het vervolg op het A-B-C-Boek voor Catholyke scholen (16 p)
1848 – Landbouwkunige lessen – ter bevordering van algemeene welvaert ten dienste van de
lagere scholen der Kempen (125 p) (Leuven)
We zullen hier uit ‘De kleine zedenleer’ van 1842 enkele markante raadgevingen
aanhalen waarmee toen de kleine Kempenaar bestookt werd. Voor alle duidelijkheid,
Hendrixde tekst werd ‘vryelyk uit het fransch vertaeld’.
Maar we geven hier eerst de aanhef van het boekje:
Tot den lezer
Als g’een wetenschap wilt leren
En God vreezen en vereeren;
Betracht dan de nederigheid
Aanbiddende Gods Majesteit
Aendacht, zy u aengeprezen
Ook moet gy zachtmoedig wezen,
Stil, matig, werkzaem en dapper
Nooyt nieuwgierig, nummer snapper.
Dat de zond’ de ziele kreken
Moet gy dikwyls overdenken;
Leer dit, hem, met wien gy verkeert;
Dan zyt gy waerlyk hoog geleerd.
En daarmee is ook de toon gezet. In het eerste stukje krijgt de ‘onnozele’ lezer onverhoeds de
erfzonde over zich heen.
Van de noodzakelykheid om de jongheid wel op te voeden.
1ste
. De opvoeding der teere jongheid is van het grootste belang. Sedert de bedorvenheid van
onze eersten vader Adam, is de mensch zoo rampzalig, dat hy niuets voortbrengt dan kwaed.
Het is daerom niet genoeg aen de kinderen geen kwaed te leeren, of geene slechte
voorbeelden te geven, om hem deugdzaem te maken, neen, maer wilt men in hunne jeugdige
herten de Godsvrucht en deugd inplanten, dan moet men eerst het kwaed tot den wortel
uitroeijen.
Uit deze eerste stelling , volgt de volgende:
1415
2de
Hoe goedaerdig een kind ook mag wezen, er is toch altyd iets aen te verbeteren, en de
gebreken, die zich in de natuer verwortelen, zyn bekwaem, om hem met der tyd in het vederf
te storten, indien zy by tyds niet verbeterd worden.
3de
Aldus vaders en moeder, ziet gy de onvermydelyke verpligting, welke op u rust, van toch
goede zorg voor uwe kinderen te dragen. Doet hun goede gewoonten aennemen, onderwyst
hen, wanneer ze nog jong zyn, voedt hen op in de vreeze Gods, zet hen aen tot het volbrengen
van hunne pligt jegens hunne naesten, doet hen de regels van geschikheid leeren en
beoefenen. Laet niets aen uw oog ontsnappen, berispt, wanneer zy verkeert handelen, doch
doet het met zachtmoedigheid opdat de kinderen niet moedeloos worden en uwe berisping
niet zonder voordeel blyve. Door dergelyke opvoeding, zult gy hen tot goede en deugdzame
kinderen vormen. En zekerlyk, van welke goede geaerdheid de kinderen ook mogen wezen,
zy zullen stuersch en onbeleefd worden, als gy hunne opvoeding in de jeugd verwaerloost.
De volgende raadgeving wordt al praktischer:
4de
Weest ook voorzigtig met het kwaed van uwe kinderen te verschoonen, en in twist te
treden met uw geburen ter oorzake uwer kinderen, want zij, die ligtelijk zien, dat gy hen
voorstaet, zullen daerdoor des te stouter worden.
5de
Wanneer gy zelfs de onnoozelheid van uw kind kendet, en volkomen zeker waert, dat men
zonder reden over hem klaegde, daerom moogt gij het nog niet voorstaen en begunstigen want
hoe wys een kind ook moge wezen, er zyn toch altijd nog gebreken in zyn gedrag en
diensvolgens zult gij wel doen, het te berispen, zonder de oorzaak op te zoeken, om te
oordelen of het gelyk of ongelyk heeft. Zegt aen uw kind, dat zulks niet zoude gebeurd zyn,
indien het zich niet daer of elders bevonden had.
Eindelyk, gedoogd nooit, welk ongelyk uw kind zoude aengedaen zijn, dat het kwaed met
kwaed loone.
En ‘eindelijk’ denk ik toch niet dat je met dit laatste opvoedingsprincipe, nu, in 2007 nog
moet afkomen. Ook het stukje over de ‘meesters en meesterssen’ doet momenteel wel wat
overdreven aan.
De pligten van een kind tot zyne meesters en meesterssen
1ste
Uwe meesters en meesterssen bekleeden ten uwen opzigte de plaats van God zelf, (!) en
daarom zyt gy hun ten minste alle eer en gehoorzaemheid verschuldigd.
2de
Gy eert hen, als gy hen hoogacht, als gy niet dan goed van hen zegt, altyd met eerbied, dat
is, met het hoofd ontdekt nadert, en ongeveinst aanspreekt.
3de
Gy kunt voor uwe meesters en meestersen nooyt zoo veel doen, als zy voor u gedaen
hebben; ook kunt gy hen niet genoeg dankbaerheid betoonen, voor de zoeg en moeite, welke
zy voor wue onderigting nemen.
4de
Hebt ook zorg, naeuwkeuriglyk te volbrengen, hetgeen zy u, aengaende uwe pligt in de
school, zullen bevelen; onderwerpt u gewillig aen hunne berisping, als zy u, uwe gebreken
onder het oog brengen, of wanneer zy u, in andere pligten onderwyzen.
5de
Het is tegen alle wellevendheid kwaed te spreken, van die persoonen van welke men
weleer onderrigt ontvangen heeft. Daerdoor zoudt gy elk een doen zien, dat gy uwe pligt
vergeten hadt.
Probeer dit nu maar eens, aan de leerlingen van vandaag, of aan de ouders van die
leerlingen, uit te leggen. Het zal je niet meer lukken!
Het daarop aansluitende hoofdstukje gaat over de omgang met de geestelijken.
De eerbiedigheid welke de kinderen moeten bewyzen aen de geestelyken
1416
1ste
Gaat nooyt eenen geestelijken voorby zonder uwen hoed te ligten en hem anderen eerbied
te betoonen, hoe arm en slecht hy ook mogte gekleed wezen.
Dit zijn de berichte ‘klakkemanieren’!
2de
Eert in zynen persoon, den God, van welken hij de bedienaer en met wien hy door dit
hoogweerdig ambt naeuw verbonden is, en slaet niet zo zeer acht op de hoedanigheid zyner
zeden, of deze goed of kwaad zijn, als wel op het heilig merkteken waarmede hij bekleed is.
3de
Als gy eenen Bisschop voorby gaet, moet gy u op de knieën werpen, om zyne zgen te
ontvangen, en wel voornamelyk als hy in korelmyn of koormantel gekleed is. Als gy aen hem
eene boodschap te doen hebt, dan zult gy die niet verrigten dan na zynen zegen ontvangen te
hebben, hem noemende hoogweerdig Heer.
4de
Wanneer giy van eenen priester kwaed hoort spreken, zo wacht u wel aen zulke
redevoeringen gehoor te geven, of nieuwsgieriglijk te vragen naar hetgene van hem gezegd
wordt, want de achting, die gy aan hem verschuldigd zyt, moet u beletten geen het minste
kwaed van hem te gelooven.
5de
Als gy zelf tot de jaren van bekwaemheid gekomen zyt, dient dan geerne de misse, gy kunt
geene grootere eer behalen, maer tracht het te doen met eene in- en uitwendigen eerbied.
Van het eren van de geestelijkheid, gaat Hendrix over naar het eren van de ‘ouderlingen en
ander persoonen van aenzien’.
Daarbij stelt hij onder andere:
3de
Wacht u wel om over de ligchamelijk gebreken der ouderlingen te lachen of om derzelver
krankhoofdigheid te spotten.
4de
Eert ieder volgens zijnen staet, rang en verdiensten, by voorbeeld, de magistraten en
gerechtsheren, dewyl hun gezag van God komt.
5de
De wyze hoe gy dergelijke personen moet eren is deze: als gij zit, staat gij fraeytjes op,
buigt u, ontdekt uw hoofd, wanneer zij u voorbijgaan, en noemt hen met hunnen eertitel.
De meisjes doen insgeljks, en nygen netjes. Als gy hen moet voorbygaan, doet gij desgelyks
en spreekt met eerbied, terwijl gij voor hen eene beleefde pligtpleging maakt.
En zo beste lezers en lezeressen – en kinderen - heb je al de eerste lessen van ‘beleefdheid’
gekregen.
Een mop uit de oude doos – uit Ons Volk Ontwaakt –
Wien de schoen past…
De wereld is een spoortrein waarin menigeen 1° klasse rijdt, die eigenlijk in den
beestenwagen behoorde.
Mop uit Reinaert de Vos – 15 juli 1866
Op het graf van een luiaard
Hij heeft geleefd, gegeten en gedronken
Is, als hij slapen ging, in zachte dons verzonken
Heeft, als hij antwoord gaf, slechts met het hoofd geknikt
En is nu zachtjes in zijn vet gestikt.
1417
Een foto van een Poperingse fotograaf.
Een foto van de Poperingse fotograaf Jean Wolle.
Op de achterkant van de kaart staat zijn adres in de
Ieperstraat vermeld.
Jean Wolle werd te Killem in 1849 geboren en
trouwde met Melanie Pacco. Hij kreeg met haar
twee dochters, Alice °1881 en Jeanne °1883. Jeanne
stierf al in 1895.
Jean woonde vanaf 1890 op de Grote Markt te
Poperinge zodat deze foto van ‘man met pijp en glas
bier’ waarschijnlijk van voor 1890 dateert. Gezien
de collectie waar deze foto uitkomt, zit daar
waarschijnlijk een ‘Beddeleem’ op de stoel.
Mop uit Reinaert de Vos – 12 augustus 1866
Zeg eens Jules, ge hebt gij aan Gustave gezegd, dat ik stink.
Dat is waar, Amédée.
Awel, dat zult ge herroepen, of ge zult meet mij met den degen vechten.
Wel, jongen, als ik dat herriep, dan zou ik liegen en vocht ik met u, dan zou een van de twee
dingen kunnen gebeuren: gij zoudt mij dood steken, of ik u.
Natuurlijk!
Als g e ij dood staakt, dan stonk ge niet minder, en stak ik u dood, dan stonk ge nog veel
meer… arguo… dus….
Geeraerts Kapelleken
Dank zij het werk van Henri Vandenberghe en de ploeg van ‘Onzen Heertje’ is de aandacht
voor het ‘kapelletjes – erfgoed’ de laatste jaren sterk toegenomen. Toch lijkt mij het resultaat
heel versschillend. In de richting van Abele bijvoorbeeld zijn heel wat oude kapellen aan de
boerderijen hersteld en ‘pronken’ terug in het landschap, maar andere – richting Reningelst
bijvorobeeld - staan werkelijk te verkommeren. Heel wat van deze kapellen hebben een heel
eigen ontstaansgeschiedenis.
Geeraerts kapelleken te Haringhe had dat ook.
In 1975 gaf ‘Familia et Pateria’ een facsimile uit van een hele reeks ‘parochieboeken’.
Deze boeken met artikels rond de parochiale geschiedenis werden in de 19de
eeuw opgesteld
door verschillende schrijvers. Het boek van Haringhe, waaruit we dit verhaal halen, telt 27
1418
bladzijden en werd door de bisschop van Brugge ‘gezien en goedgekeurd’ op de 11de
juni
1858.
Het heeft 4 hoofdstukken: 1 – Algemeen overzicht; 2 – Beweenlijk voorval; 3 – Geeraerts
kapelleken, wat we hierna overnemen, en 4 – Naemlyst der bekende pastors.
En het is dus hieruit dat we het volgende verhaal halen. We nemen het letterlijk over.
Omtrent het einde der XVIII° eeuw, gebeurde er eene wonderzaek, welke veel gerucht maekte
en tot hedendaegs nog niet vergeten is. Dit voorval mag in stilzwygendheid niet
voorbygegaen worden.
Ten jare 1681, was er een arm daghuerman, met naem Geeraert Lambrecht, die, binnen de
Meimaend, op de parochie Haringhe, ter plaets genoemd het Nachtegaelken, een Mariabeeld
opregtte.
Daer, op een dryhoekig stuksken land, plantte hy eene staek waeraen hy het evengenoemd
beeld vastmaekte, hetwelk hy, volgens zyn zeggen, uit eenen wilgeboom van Steenvoorde
gehaeld had.
Hy voegde er by dat Maria, in die plaets, van de geloovigen wilde aengeroepen en gediend
worden, onder den naem van O.L.V. van mirakel.
Wat wonder scheen in de oogen der menshen: hy bleef, dag en nacht, voor dit beeld liggen,
omdat, zoo hy zeide, de H. Maegd hem bevolen had daer by te waken.
De geburen, ziende dat die man altyd by het beeld verbleef, zonder hetzelve ooit te verlaten,
bragten hem goedjonstelyk zyne nooddruft.
Zoo als men denken kan, liep alleman derwaerts, om te zien wat deze nieuwigheid beduiden
mogt.
Op korten tyd wierd de maere van dit mirakelbeeld alom verspreid; en op het gerucht der
mirakels, die men zeide daer te geschieden, kwam er overvloedige menigte, niet alleenlyk uit
Vlaenderen, maer zelfs uit Holland en andere streken, O.L.V. bezoeken, by zoo verre dat men,
aldaer den eenen dag door den anderen, zag van dry tot vier duizend menschen, zoo uit
devotie als uit nieuwsgierigheid.
De hagen, welke rond het drykantig stukje land stonden, wierden welhaest ten stokke toe,
verbrand, door de offerkeersen, die men, hekeldik, aen dezelve plakte.
Men maekte menigvuldige strooijen tenten, om te dienen voor passante gasthuizen, waer men
de pelgrims eten, drinken en logiest gaf, omdat de herbergen van Haringhe en Rousbrugge
niet genoegzaem in getal waren om de vreemdelingen te konnen bestellen.
In afgelegene steden en landen sprak men van menigvuldige mirakels, zonder dat er ooit, voor
zoo veel men weet, een alleen geschied is.
Welhaest wierd er, voor een verbeid, eene houten kapel getimmerd, en in de parochiekerk van
Haringhe wierden de biechtvaders overlast door de pelgrims, die hunne devotie begeerden te
houden.
Door dezen grooten volkstoeloop begonnen de inwoners van Haringhe en Rousbrugge veel
profyt te doen, ter gelegenheid der teringen die gedaen wierden; want volgens het oude
spreekwoord: Waer volk is, daer is nering.
Nadat de toeloop eenige dagen begonnen was, schreef de Eerw. Heer Franciscus De
Wynter, pastor van Haringhe, op den 5 Mei 1681 aen de kapitulaire vikarissen des bisdoms
van Yper, eenen brief, waerin hy een omstandig verslag van geheel de zaek deed.
Ten dien tyde stond het bisdom van Yper open door het overlyden van Z.H. Gulielmus
Herincx en hetzelve wierd vyftien jaer besteird door kapitulaire vikarissen, tot de aenkomst
van Z.D.H. Martinus de Ratabon, XIII bisschop van Yper en den eersten die geen Belg was.
1419
De vikarissen belastten de Eerw. Heer Valentyn Leroy, pastor van Proven en deken der
christenheid van Poperinghe, ter plaets te gaen om, na een neerstig onderzoek, een
procesverbael van de nieuwe plaetselyke devotie te maken.
Mynheer Leroy volbragt conscientieuslyk zyne zending, waerna hy, gezamenlyk met den heer
pastor van Haringhe, van wege het vikariaet gelast wierd het beeld, zonder gerucht, te weren,
en, tot breeder order, in de sakristie der parochiekerk te stellen.
Ondertusschen bleef de toeloop voortduren en, van alle kanten, wierden er offergiften, ter eere
van Maria, toegebragt.
Eindelyk zond het vikariaet eenen promoteur, met twee appariteurs, om den voornoemden
Geeraert op te halen.
Maer de boeren, met de ingezetenen van Rousbrugge, daerover verwittigd zynde, spanden
samen om het wegleiden van Geeraert te beletten, zoo dat de ambtenaeren van Yper,
onverrigter zake, terugkeerden.
Naderhand wierd de gewapende magt van Yper er naer toe gezonden, met twee timmerlieden,
die eenen wagen te Poperinghe namen.
Zy kwamen tot Haringhe op den 17 Oktober aen. De inwoners ziende dat het voor goed ging,
en dat er aen ’t geweld geenen wederstand te bieden was, hielden zich stil en streken de vlag
voor hen.
De timmerlieden braken de houten kapel af, staken het vuer daerin, terwyl Geeraert op den
wagen gezet wierd, die voortreed.
Op het gerucht van ’t afbreken der kapel kwam eenieder daer naer toe geloopen; maer ’t was
te laet; de wagen was, zuidwaerts, weg met Geeraert.
De mannen van Yper tot Proven wedergekomen zynde, waer de mare van het afbreken der
kapel en het opligten van Geeraert reeds voorgeloopen was, vonden aldaer een twintigtal
boeren, gewapend met knodsestokken en vorken of gaffels, om den kapelleman, wien zy den
H. Geeraert noemden, te verlossen.
Maer, de landlieden, de lieutenant van Yper en zyne archiers, met de wapens des konings op
hunne bandelieren, ziende, lieten den stoet gerustelyk voortgaen.
Geeraert, tot Yper gekomen zynde, wierd allezins onderzocht en ondervraegd op duizend
zaken en nog.
Men bevond dat hy zelfs de noodigste leerstukken van ’t geloof niet wist en dat hy het volk
uit baetzuchtigheid bedroog.
Voor zyne straf wierd hy uit het grondgebied des bisdoms van Yper gebannen, en alzoo is de
toeloop naer het zoogezeid mirakelbeeld van Haringhe opgehouden.
Het was toch wonder op zoo korten tyd, zulk eene overvloedige pelgrimagie te zien opkomen!
Al wat Veurnambacht en aenpalende streken kreupel of mank, ging,
al wat halfblind of doof begon te worden,
al wat ziekelyk of gebrekkelyk was, ging er naertoe,
om, door de voorspraek van Geeraert,
wien men voor den getrouwen dienaer van Maria aenzag, geholpen te worden!
Mop uit Reinaert de Vos – 2 september 1866
Luybrechts wou zijn eigen laten fotografeeren.
Hoeveel zal dat kosten? Vroeg hij.
Het eerste dozijn 12 francs en het tweede 6 francs, was ’t antwoord.
Da’s goed, zei Luybrechts, ik zal het tweede dozijn nemen.
1420
De Heks in de Brouwketel – Kristof Papin
Voor deze sage trekken we naar de Noordelijke Nederlanden, meer bepaald het Noord-
Brabantse Bladel. De sage zou dateren uit de 17de
eeuw of 18de
eeuw, periode waarin de
heksen-manie een hoogtepunt bereikt had. Het bierbrouwsel mislukt keer op keer, wat wordt
toegeschreven aan hekserij. Het is een vrouw, die zich als kat vermomd, die hiervoor
verantwoordelijk is. Alle ingrediënten voor een heksenstory zijn aanwezig. Enkel zal de
brouwer vergeten zijn hoppe te voegen bij zijn brouwsel. Zijn bier ging anders niet mislukt
zijn.
Er zijn tegenwoordig veel mensen die zeggen dat er geen heksen zijn; ik weet wel beter; want,
zie je, mijn moeder zaliger wist ervan te vertellen, dat het haar je steil overeind op je kop ging
staan. Maar ze zullen gauw zeggen dat er geen Lieve Heer ook meer is, zo slecht is de wereld.
Als er geen heksen waren, dan zou het niet in de Catechismus staan. Ze moeten niet menen,
dat de duvel niet zoveel over de mensen te zeggen heeft, dat hij ze niet zoveel over de mensen
te zeggen heeft, dat hij ze niet zo ver brengen kan, dat ze ook andere mensen allerhande
kwaad doen. Een heks, moet je weten, leeft met den duvel in vriendschap: ze heeft d’r eigen
om zo te zeggen verkocht.
Eén ding heb ik altijd nog goed onthouden, wat moedert zaliger vertelde.
Dat was een heks uit Bladel, die d’r eigen in een kat kon veranderen. Die heks was in haar
jonge tijd een trots ding: ze wist niet beter te doen dan zichzelf op te schikken. Knap was ze
echter niet, maar ze was ijselijk gek op een brouwer, die naast haar woonde.
Die brouwer was een ferme, jonge kerel, die zijn gek buurmeisje uitlachte. En daar werd me
dat gekske zo kwaad om, dat ze den duvel om hulp vroeg… En Hentje liet niet lang op zich
wachten. Hij gaf haar veel macht en ze verkocht daarvoor haar ziel. Nu zou ze dien trotsen
brouwer eens leren, en wel zorgen dat hij zoveel niet meer te doen had.
Op een nacht dat hij brouwen zou ging ze naar de brouwerij. Ze loerde door een
achterraampje en in eens was ze een kat en sprong op het dak, en zo kwam ze in de brouwerij.
Toen ze daar was, ging madam op de rand van de brouwzetel zitten en deed niets dan in het
bier kijken. Toen ze daar zo’n minuut of vijf gezeten had, liep ze weer weg en ging naar bed.
’s Anderendaags zagen ze dat het bier helemaal bedorven was, en de brouwer moest opnieuw
aan het werk. Maar de kat kwam weer en het brouwsel mislukte nog eens. De arme brouwer
kon zijn klanten nu niet bedienen en zij gingen naar een ander.
Hij probeerde van alles, stuurde zijn knechts weg, liet andere knechts komen, gaf ze hoog
loon, maar het hielp allemaal niets. Hij zou doodarm geworden zijn.
Ten laatste kreeg hij een knecht, die veel over heksen had horen vertellen en ze er niet bang
voor was. Hij had nog niet lang bij den brouwer gewoond, of hij begreep het spelletje, want
hij had al tweemaal de kat op de ketel gezien. Hij dacht bij zichzelf: “Mijn baas heeft zo
geweldig tegen mij opgespeeld, omdat eergisteren het bier mislukt was, maar dat zal mij nu
niet meer gebeuren. Dat zou de duvel doen, dat ik nu niet meer kon brouwen: vroeger kon ik
het toch. De leelijke kat doet het ‘m en anders niemand, maar ik zal ze heksen leren, als ze
morgennacht weerom komt.”
Zo gezegd, zo gedaan. ’t Wordt brouwerstijd, de ketel is goed heet, en - daar komt me
padorrie de kat weer aan.
Maar als de knecht ze ziet komen, vat hij een bezem en denkt bij zichzelf: “Wacht maar, deze
keer zal het niet naar je zin gaan.”
Tjoep, zat de heks op de kant, en pats, daar kreeg ze me een oorpeuter, dat ze in de kokende
ketel viel. Wat ze toen jankte en mauwde en spouwde! Ten leste kroop ze er uit en maakte dat
ze weg kwam. Met veel moeite kwam ze boven op haar slaapkamer.
1421
Wat die knecht blij was! Hij liep naar binnen en riep zijn baas en zei: “Baas, dat is de laatste
keer dat het bier bedorven zal zijn, want nu weet ik waar hem de knoop zat. Nu zal ze haar
buik er wel vol van hebben.”
En toen moest hij den baas vertellen, wat er gebeurd was. Die schrok in ’t eerst erg, want aan
hekserij had hij niet gedacht. De andere morgen brouwde de knecht weer en het bier was
goed, net als tevoren.
Toen nu de meid van den brouwer ’s morgens buiten kwam, zag ze de meid van de buurman
hard de deur uitlopen.
“Hé Zjoo, waar loop je zo naar toe?” vroeg ze. Zjoo kwam eventjes terug en zei in zeven
haasten: “ ‘k Moet gauw, gauw naar den dokter, want onze juffrouw heeft haast heel haar lijf
verbrand.”
En weg was ze.
Nu vertelde de brouwersmeid het thuis en de baas zei het tegen den klacht. Die twee wisten
wel, wààr de juffrouw die brandwonden had opgelopen.
Van die tijd af is er nooit meer gehekst in de brouwerij. De brouwer kreeg zijn oude klanten
terug en werd rijk. Zijn buurmeisje werd hard ziek en toen ze beter was, was ze helemaal
veranderd, en deed niets liever dan naar de kerk gaan en aan de armen geven.
Liederen van de grote oorlog
28. Jongens van achttien jaar
Uit Kroniek van de Kempen – 1985 – Voorgezongen door Cor Rijnen uit Moergestel
Ziet gij die rode gloed
Ziet gij die vlam
Ziet gij dat rode bloed
Dat stroomt hier lang
Twee volkeren strijden daar
Vermoorden wreed elkaar
Schieten elkander neer
Met moord-geweer
’t Was nacht, ’t was donk’re nacht
niets geen gedruis
soldaten slapen zacht
dromend van thuis
opeens daar klinkt ’t bevel
de vijand nadert snel
mannen houdt je gereed
de strijd wordt heet
Jongens van achttien jaar
Staan in de rij
Mannen met ’t grijze haar
Trouw aan hun zij
Zij allen moeten toch
Onder de wapenen nog
Scheiden van vrouw en kind
1422
Van maagd en vrind
Ziet gij die grijsaard niet
Treurend in het rond
Vermagerd van verdriet
Zijn zoon daar vond
Ja, in een diepe sloot
Vond hij zijn jongen dood
Naast hem lag zijn geweer
Geen kogels meer
Ziet gij dat grote graf
Ten offer zij
De dood valt in zijn staf
Rust lijk op lijk
Zo menig dappere held
Op ’t slagveld neergeveld
Rust hier in’t grote graf
Broerlief, slaap zacht
29. Jeanne-Elisabeth Shrapnell Woorden van Fr. Timmerman – Stemme ‘Sous les ponts de Paris’, bij ons gekend als ‘Achter de lijmfabriek’
De stad scheen als verlaten
Alles was doods en stil
Geen mens langsheen de straten
Den avond die viel in
Opeens weerklonk als uit de grond
Een kinderschreeuw als geween
’t was in een beschoten donkeren hoek
waar men het lief kindje daar vond
refrein
‘k schenk u een vader weer
en eene moeder teer
zo spraken onze moedige soldaten
wij zullen zorgen en u nooit verlaten
als d’oorlog is gedaan
en wij naar huis toe gaan
dan zult gij mijn lief klein kind wel gekend
meegaan met ons naar Gent
De vader die was heen gevlucht
Was van’t gevaar beducht
Liet daar het kindje gans alleen
In lijden en geween
Zijn brave moeder vond den dood
In het huis dat in puinen was verdwenen
Wat was het toch een droevig lot
Voor ’t kind dat daar zo lag te wenen
1423
Marie Elisabeth Schrapnel
In de bundel ‘Volksche oolrogsliederen’
van Leon Defreye uit Deerlijk heet het
kind Marie Elisabeth in plaats van
Jeanne Elisabeth.
De avond is daar
Zo donker en zwaar
Het oorlogsrumoer is nu zwijgend
’t Is stil overal
geen dondergeknal
langs heuvels, langs bergen en dal
En toch ziet men daar iets
bewegen
’t Is een kind alleen, gans verlegen
En een soldaat op de wacht
Hoort de droeve klacht
Akelig in den nacht
‘Kindje lief’ sprak de brave
soldaat
‘zeg mij, wie zoekt gij hier nog zo
laat?’
Refrein
Met traantjes in haar blauwe ogen
Sprak de kleine gans bewogen
Moeder ligt hier onder ’t puin van
ons woon
Kllagde ’t kindje op droevige toon
En vader is bij de soldaten
Ik blijf hier alleen, gans verlaten
Nochtansben ik braaf
Ik deed nooit iemand kwaad
Red mij toch, O brave soldaat
O kindeke klein
Gij baart mij veel pijn
Zo sprak de soldaat medelijdend
Mijn arme bloed
In uw tegenspoed
‘k Weet niet hoe ik u helpen moet
’t Is nacht en de streek is verlaten
Hier zijn slechts kanons en soldaten
Hier wandelt overal de dood
’t Gevaar en de nood
zijn hevig en groot
Wat zal ik, kindje, voor u doen?
1424
vraagt hij en drukt haar menigen zoen
Refrein
Het kindje omhelst hem zo teder
En ’t roept toch zo roerend alweder
Laat mij niet alleen, O brave soldaat
God belone uwe edele daad
Laat mij aan uw zijde blijven
‘k Zal braaf zijn en mij niet doen bekijven
met een kinderlacht
ziet zij hem smekend aan
op zijn wang rolt menige traan
De ure die slaat
Een ander soldaat
Komt hem op zijn nachtwacht vervangen
Nu gaat hij gezwind
Met het lieve kind
Tot waar hij zijn makkers vindt
Van als zij de kleine ontwaren
Doen zij allen blijde gebaren
En elke soldaat schenkt vol gloed
Een kusje zo zoet
En wat lekkergoed
Ene stem roep: ‘Makkers, lusitert wel,
Zij heet Elisabeth Schrapnel
Refrein
Nu juichen de brave soldaten
Zij wenen, zij lachen, zij praten
Zij strelen het kindje verheugd en verblijd
Al hun zorg is aan haar gewijd
En elk wil een kusje haar geven
Van liefde is zij steeds omgeven
Nu wordt zij gestreeld
En gekust en bemind
En genoemd: het lief oorlogskind.