Page 1
Academiejaar 2013 - 2014
Tweedesemesterexamenperiode
De voorspellende waarde van zelfregulatie en emotieregulatie op tweejarige
leeftijd voor ADHD-symptomatologie
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of science in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Promotor: Prof. Dr. Roeljan Wiersema
01103157
Heleen Van Laere
Page 3
Academiejaar 2013 - 2014
Tweedesemesterexamenperiode
De voorspellende waarde van zelfregulatie en emotieregulatie op tweejarige
leeftijd voor ADHD-symptomatologie
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of science in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Promotor: Prof. Dr. Roeljan Wiersema
01103157
Heleen Van Laere
Page 4
Dankwoord
Het schrijven van deze masterproef omvatte een langdurig proces waarbij verschillende
mensen betrokken waren om deze neerslag vorm te geven. Hiervoor zou ik mijn dank willen
betuigen.
Allereerst wens ik de begeleiding vanuit de vakgroep experimenteel-klinische en
gezondheidspsychologie te bedanken. Meer bepaald Valerie Van Cauwenberge voor haar
richtinggevende feedback tijdens het coderen van het datamateriaal en Sara Van der Paelt
voor haar advies rond statistische analyses en de schriftelijke neerslag ervan. Dank gaat ook
uit naar Prof. dr. Roeljan Wiersema voor zijn promotorschap en het kritisch doornemen van
enkele vraagstukken betreffende deze masterproef. Ik wil ook alle gezinnen en kinderen
bedanken die zich bereid toonden om deel te nemen aan dit onderzoek.
Verdere dank gaat vooral uit naar mijn familie en vriend Thomas voor hun eindeloos geduld
en aanmoedigingen tijdens het schrijven van deze scriptie. Bedankt om mij te steunen
gedurende mijn hele opleiding orthopedagogiek.
Ik hoop met deze masterproef een bijdrage te kunnen leveren aan het ruimere onderzoeksveld
met betrekking tot de algemene ontwikkeling van kinderen.
Heleen Van Laere,
mei 2014
Page 6
Inhoudsopgave
Inleiding 1
Temperament 3
Reactief element 3
Zelfregulerend element 3
Emotieregulatie 5
Emoties 5
Emotieregulatie 7
Meten van emotieregulatie 9
Emotieregulerende strategieën 10
ADHD 12
Diagnose 12
Drie subtypes 12
Veranderingen sinds de DSM-5 13
Prevalentie 14
Comorbiditeit en differentiaaldiagnose 15
Etiologie 15
Genetische factoren 16
ADHD ten gevolge van een deficit in executief functioneren 16
Het toestandsregulatie model 17
ADHD ten gevolge van motivationele problemen 17
ADHD en emotieregulatie 19
Voorgaand onderzoek 20
ADHD en persoonlijkheidskenmerken 20
ADHD vanuit emotieregulatie-perspectief 21
Huidig onderzoek 22
Page 7
Methode 25
Rekrutering van de participanten 25
Steekproef 25
Verdiepingsonderzoek 26
Onderzoeksprocedure 26
Meetinstrumenten 27
Emotieregulatietaken 28
Ouderrapportages 30
Temperamentsvragenlijst (ECBQ) 30
De sterke kanten en moeilijkheden vragenlijst (SDQ) 31
SWAN-P 32
De emotieregulatie vragenlijst (ERC) 33
Data-analyse 33
Predictorvariabelen 34
Modererende factoren 34
Resultaten 35
Descriptieve analyses 35
Correlaties 36
Hiërarchische lineaire regressies 38
Uitkomstvariabele aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit 38
Uitkomstvariabele aandachtstekort 42
Discussie 43
Zelfregulatie 43
Emotieregulerende strategieën 46
Conclusie 51
Referenties 53
Bijlagen 65
Page 8
1
INLEIDING
Deze onderzoeksstudie kadert binnen het onderzoeksprogramma JOnG! (jeugd,
ontwikkeling, opvoeding, gezondheid en gedrag) van het Steunpunt Welzijn,
Volksgezondheid en Gezin (SWVG). Via dit steunpunt wordt ondersteuning in
wetenschappelijk onderzoek naar ontwikkeling van kinderen en jongeren in verschillende
levensdomeinen mogelijk gemaakt. Hierbij worden zowel medische als psychologische en
pedagogische aspecten in kaart gebracht met als doel een integraal beleid te kunnen voeren
rond welzijn, volksgezondheid en gezin. Vanuit JOnG! werd een longitudinaal
epidemiologisch onderzoek opgericht. Dit soort onderzoek laat toe om evoluties in
bevolkingsgroepen na te gaan en om mogelijke risicofactoren op te sporen die, op een bepaald
moment of over een periode in tijd, problemen doen ontwikkelen of in stand houden.
In deze masterproef wordt gebruik gemaakt van een dataset van het
onderzoeksprogramma JOnG! van het SWVG. Hiervoor werd door de promotor van het
desbetreffende onderzoeksprogramma toestemming verleend. De onderzoeksresultaten en
besluiten zijn geheel voor rekening van de betrokken student, en maken niet noodzakelijk deel
uit van de finale onderzoeksresultaten van het onderzoeksprogramma JOnG!. De officiële
onderzoeksresultaten en publicaties zullen terug te vinden zijn op de website van het SWVG
(www.steunpuntwvg.be).
Het in kaart brengen van de ontwikkeling bij jonge kinderen is belangrijk omdat uit
eerder onderzoek (Campbell, 2002) is gebleken dat kinderen die beter ontwikkelden op
cognitief vlak, op vlak van taal en op vlak van regulerende strategieën, beter opgewassen
zouden zijn tegen de uitdagingen die de algemene ontwikkeling bij zeer jonge kinderen met
zich mee brengt. Hierdoor zouden ze minder risico zouden lopen op psychopathologie. Eerder
onderzoek (Barkley, 2001) toonde aan dat temperament en meer bepaald de zelfregulerende
factor ervan ons inzicht kan verschaffen in het functioneren van een persoon met een
ontwikkelingsstoornis. In het rapport van JOnG! wordt er vermeld dat de rol die zelfregulatie
heeft in het ontwikkelen en het in stand houden van psychopathologie algemeen, en
ontwikkelingsstoornissen in het bijzonder, nog onduidelijk is. Steeds vaker worden
ontwikkelingsstoornissen in onderzoek verbonden aan emotieregulatie. Bij Calkins, Gill,
Johnson, en Smith (1999) vond men een relatie tussen emotieregulatiestrategieën en vroege
Page 9
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 2
sociale vaardigheden bij peuters. Zo zouden deze strategieën een rol spelen bij het sociaal
functioneren, meerbepaald bij het aangaan van conflicten en samenwerking. Maladaptieve
emotieregulatiestrategieën lijken een betere voorspeller te zijn voor psychopathologie dan
adaptieve strategieën (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2012). Uit de studies van Eisenberg,
Fabes, Guthrie en Reiser (2000), Gilliom, Shaw, Beck, Schonber en Lukon (2002), Gerstein
en collega's (2011) blijkt dat gebrekkige emotieregulatie geassocieerd is met externaliserende
problematiek bij kinderen. In dit onderzoek willen we zelfregulatie en
emotieregulatiestrategieën in kaart brengen om te zien hoe deze constructen bijdragen in de
ontwikkeling naar externaliserende gedragsproblematieken en in het bijzonder ADHD-
symptomatologie omdat hierover nog weinig geweten is. In de literatuur wordt ADHD vaak
beschreven op fenotypisch niveau vanuit gedragskenmerken (symptomen). Dit onderzoek
focust op het neuropsychologisch niveau van functioneren bij jonge kinderen en meer bepaald
de processen van zelfregulatie en emotieregulatie als voorloper van ADHD-symtomatologie.
In vorige studies rond deze concepten wordt voornamelijk gebruik gemaakt van cross-
sectioneel onderzoek (Martel, Jernigan, Friderici & Nigg, 2010; Martel, Roberts & Gremillion
2013). Binnen dit soort onderzoek vinden eenmalige metingen plaats op een vast tijdstip. Het
nadeel van dit soort onderzoek is dat er geen uitspraken kunnen gemaakt worden over de
voorspellende waarde van bepaalde strategieën. Ook Hayden en collega's (2005) gaven de
nood aan van multimodale metingen en van onderzoek over een bepaalde termijn bij
eenzelfde persoon. In huidig onderzoek wordt dit tekort opgevangen door gebruik te maken
van longitudinaal onderzoek. Hierbij is het mogelijk om metingen te doen op
achtereenvolgende tijdstippen bij hetzelfde individu. Dit soort onderzoek is vereist, gezien we
de koppeling willen maken tussen huidige symptomen van ADHD en eerder vertoonde
emotieregulerende strategieën. Emotieregulerende strategieën werden reeds gemeten bij jonge
kinderen (Ekas, Braungart-Rieker, Lickenbrock, Zentall & Maxwell, 2011; Martel,
Gremillion & Roberts 2012; Martel en collega's 1013). In huidige onderzoek willen we
nagaan of reeds op tweejarige leeftijd voorlopers getraceerd kunnen worden. Dit onderzoek
biedt een grote beleidsrelevantie omdat prevalentie en incidentiecijfers op zeer jonge leeftijd
de mogelijkheid kunnen bieden om de omvang van deze (risico)factoren in te schatten. Aan
de hand van duidelijke voorlopers van ADHD-symptomatologie kan op die manier vroeger
geïntervenieerd worden. In wat volgt worden de constructen temperament (meer bepaald de
Page 10
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 3
zelfregulerende factor ervan) en emotieregulatie afzonderlijk besproken. Er wordt verder
ingegaan op de symptomen van ADHD om nadien te beschrijven wat er uit onderzoek reeds
gekend is over zelfregulatie en emotieregulatie bij kinderen met ADHD.
Temperament
Temperament wordt als volgt gedefinieerd: "Temperament are the constitutionally
based individual differences in emotional, motor, and attentional reactivity and self-
regulation. Temperamental characteristics are believed to demonstrate consistency across
situations, as well as relative stability over time" (Rothbart & Bates, 1998, p. 109).
Temperament omvat dus bepaalde individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie.
Reactief element. Met reactiviteit bedoelt men de automatische processen die
voortvloeien vanuit ons temperament. Reactiviteit verwijst in het psychobiologisch model van
Rothbart en Derryberry (1981) naar de prikkelbaarheid, de responsiviteit of de 'arousal' van de
gedrags- en psychologische systemen van een individu. Reactiviteit wordt opgesplitst in
enerzijds emotionaliteit, wat de individuele verschillen in ervaren van een negatieve of
positieve emotie (affect) inhoudt en anderzijds activiteit, wat de respons op emotionele stimuli
inhoudt (De Pauw & Mervielde, 2010; Rothbart en Bates, 2006). In de studie van Stifter,
Putnam en Jahromi (2008) werd evidentie gevonden voor het feit dat een negatief affect
voornamelijk verbonden was aan een internaliserende problematiek.
Zelfregulerend element. Met zelfregulatie duidt men op het intentioneel proces dat
voortvloeit uit de reactiviteit en waarbij men zelf aanpassingen doet aan het
responsmechanisme, gekenmerkt door de mate van aandacht en motorische actie die voor
ieder individu verschillend is (Rothbart en Bates, 2006). Zelfregulatie houdt dan vooral het
inhiberen van prikkels en het reguleren van de aandacht in (De Pauw & Mervielde, 2010).
Rothbart en Bates (2006) introduceerden hierbij de term 'Effortful Control' (EC) om deze
doelbewuste controleprocessen aan te duiden. Volgens hen omvat EC twee componenten: een
gedragscomponent en een aandachtscomponent. Bij de eerste component kan een persoon
zich op een continuüm bevinden van inhibitie tot activatie van een bepaald gedrag. Bij de
tweede component loopt het continuüm van het focussen van aandacht tot het schiften van
Page 11
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 4
aandacht indien nodig. EC is dus het vermogen van een individu om vrijwillig eigen gedrag of
aandacht te reguleren. Dit gedrag ontwikkelt zich tussen de leeftijd van 6 à 12 maanden en
blijft daarna verder evolueren (Rothbart en Bates, 2006).
Volgens Eisenberg en collega's (2000) wordt EC gekoppeld aan belangrijke inter-
relationele vaardigheden zoals prosociaal gedrag, empathisch reageren, sociale competentie,
gewetensvorming en het vermogen om zich aan te passen aan veranderingen in de omgeving.
Volgens Else-quest, Hyde, Goldsmith en Van Hulle (2006) zijn er verschillen in
temperamentkenmerken op basis van het geslacht. Zo zouden meisjes hogere waarden van EC
vertonen terwijl jongens hogere waarden van positief affect vertonen. Volgens
Stifter en collega's (2008) was de regulerende component van temperament (EC) een
significante predictor in de voorspellende waarde op gedragsstoornissen (zowel
internaliserend als externaliserend). Men vond een rechtstreeks effect van EC op
externaliserende gedragsproblemen. Twee componenten van EC werden nagegaan: de
capaciteit om een respons uit te stellen en de mogelijkheid om een minder dominante respons
uit te voeren waarbij een goede zelfregulatie in verband stond met een daling in
externaliserende gedragsstoornissen. Murray en Kachanska (2002) vonden evidentie voor EC
als moderator tussen mate van ihibitie (onderdeel EF) en het later ontwikkelen van
probleemgedrag algemeen.
Eisenberg en collega's (1997) vonden een interactieaffect tussen beide elementen van
temperament. Hun onderzoek suggereert dat een negatief affect de toenemende mate van
probleemgedrag voorspelde naarmate het niveau van zelfregulatie verminderde. Ook bij
Calkins, Gill, Johnson en Smith (2004) lezen we dat we beide elementen van temperament
niet losstaand van elkaar mogen zien. Sommige gedragingen die een indicatie vormen voor de
regulerende component, kunnen een onderdeel vormen van de emotionele respons zelf.
EC is echter niet de enige voorspeller in het ontwikkelen van een externaliserende
gedragsproblematiek op latere leeftijd. De manier waarop we omgaan met emoties en hoe we
reageren op onze omgeving hangt grotendeels samen met het al dan niet beschikken over een
goede emotieregulatie (Eisenberg en collega's, 2000; Gilliom en collega's, 2002). Binnen
huidig onderzoek nemen we de term emotieregulatie op omdat binnen verschillende studies,
emotieregulatie als belangrijke variabele wordt gezien in het ontwikkelen van
Page 12
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 5
externaliserende gedragsproblemen. Bij Eisenberg en collega's (1997) en Gerstein en collega's
(2011) krijgen emotieregulerende strategieën een rol als mediator toebedeeld voor later
externaliserend probleemgedrag. Allen komen ze tot dezelfde conclusie dat emotieregulatie
een fundamentele rol speelt in het al dan niet ontwikkelen van adaptieve copingvaardigheden.
Emotieregulatie
Emotieregulatie is de dag van vandaag een populair thema binnen het onderzoek rond
emoties en emotionele ontwikkeling. Toch worden er vragen gesteld bij de betrouwbaarheid
van het onderzoeksconstruct. Binnen de literatuur ziet men gerelateerde termen terugkeren
zoals emotionele controle, affectregulatie of 'emotion management'. Men kan de term
opvatten als een karaktertrek of als een conditie waarin men verkeert in een bepaalde situatie
(Cole, Martin & Dennis, 2004). Emotieregulatie is de mogelijkheid van een individu om een
bepaalde emotie om te zetten of een bepaalde strategie toe te passen om met die emotie om te
gaan. (Campos, Frankel, & Camras, 2004; Eisenberg & Spinrad, 2004).
De begrippen emotie en emotieregulatie zorgen soms voor verwarring. Vandaar dat we
binnen deze studie de concepten afzonderlijk opnemen. In het artikel van Cole en collega's
(2004) worden er enkele verklaringen opgesomd voor de moeilijk te differentiëren concepten
van emotie en emotieregulatie. Allereerst wordt het idee naar voor geschoven dat emoties op
zich al regulerend zijn. Ten tweede wordt aangehaald dat emoties ook invloed hebben op
andere fysiologische systemen (zorgen voor hoge bloeddruk, hogere hartslag, regelen
productie adrenaline, etc). Ten derde gaat men er vanuit dat een persoon zelf ook in staat is
om eigen emoties te reguleren (EC). Verder heerst er ook onduidelijkheid of er onder deze
term zowel de adaptieve als de maladaptieve emotieregulerende vaardigheden gerekend
worden. Ten slotte halen Cole en collega's (2004) aan dat emoties enkel kunnen begrepen
worden wanneer men de context mee in rekening brengt.
Emoties. Jammer genoeg bestaat er in de literatuur weinig consensus over het begrip
emoties (Cole en collega's, 2004). Er zijn verschillende theorieën rond het construct. Volgens
Campos, Frankel en Camras (1989) kan men emoties als volgt omschrijven: "Emotions are
defined as processes of establishing, maintaining, or disrupting relations between the
individual and the internal or external environment on matters of significance to the
Page 13
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 6
individual” (Campos & collega's, 1989, p. 395). Volgens Izard (2007) zijn emoties continu
aanwezig en spelen ze een belangrijke rol in het organiseren van ons bewustzijn en als
invloedrijke variabele op ons denken en doen. De meest gangbare theorie is die van Ledoux
(1992, 2003). Volgens Ledoux verloopt het opnemen van een emotionele stimulus langs twee
verschillende routes. Hierbij voorzien onze hersenen ons van een lang circuit (over de
thalamus en de cortex) en een kort circuit (rechtstreeks via de thalamus naar de amygdala).
Wanneer we ons in een bedreigde situatie bevinden gaan onze hersenen eerst beroep doen op
het korte circuit waarbij automatische fysiologische responsen het overnemen op cognitieve
verwerking via de cortex.
Ondanks de verschillen kunnen de definiëringen echter wel herleid worden tot hun
gemeenschappelijke neo-darwiniaanse basis: namelijk dat alle concepten terug keren naar het
idee dat emoties een overlevingsfunctie hebben. Emoties worden als informatiebronnen
gezien waardoor we kunnen leren uit eerdere ervaringen (Cole en collega's, 2004). Arnold
(1960) introduceerde hierbij de term 'appraisel' of waardering. Frijda (1988) heeft het hierbij
over 'awareness of state of action readness' Dit proces van interpretatie is nodig om een
situatie in te schatten en te kunnen inspelen op omgevingsfactoren. Izard (2007) heeft het in
deze context dan weer over 'emotionele schema's' die ontstaan uit de koppeling van emoties
met cognities. Deze schema's bevatten verschillende componenten zoals denkprocessen,
cognities, interne of externe expressies of een gevoelstoestand. Deze manier om naar emoties
te kijken vinden we terug in een overkoepelende definitie van Frijda (2005). Hierbij wordt
uitgegaan van het feit dat een emotie een signaal is om ons te zeggen dat een bepaalde
gebeurtenis speciaal voor ons belangrijk is, in positieve of negatieve zin. Emoties ontstaan
omdat we bepaalde voorvallen gunstig of schadelijk voor ons eigen belang achten. De emoties
zijn op hun beurt van invloed op het soort handeling waarmee iemand op een bepaalde
situatie reageert (Frijda, 2005).
Binnen de verschillende emotietheorieën kunnen we concluderen dat het niet enkele
gaat over een zuiver automatisch fysiologische respons. Een emotie ontstaat uit een
combinatie van verschillende componenten zoals het aanwezig zijn van een prikkel of
gebeurtenis, het ervaren van fysiologische veranderingen (opwinding of arousal) en
subjectief-psychologische processen waarbij men cognitief deze veranderingen gaat
attribueren. Uiteindelijk leiden deze processen tot een expressie van emoties.
Page 14
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 7
Naast expressie of begrijpen van emoties, geeft emotieregulatie ons inzicht in hoe
emoties kunnen bijdragen in andere psychologische processen zoals aandachtregulering
(concentratie), probleemoplossend vermogen, relationele vaardigheden, etc. De meerwaarde
van het concept emotieregulatie ligt dus in het begrijpen van hoe emoties mee onze aandacht
richten en hoe ze, door strategische acties te organiseren, mee helpen een probleem op te
lossen en bijdragen tot ons emotioneel welzijn. Het is dus niet de emotie op zich maar de
complexiteit van de manier waarop emoties verbonden zijn met onze gedachten en
gedragingen, die ons interessante informatie oplevert (Cole en collega's, 2004). Eisenberg,
Fabes, Nyman, Bernzweig en Pinuelas (1994) namen emotieregulatie in beschouwing in hun
onderzoek naar emotie en sociale competenties omdat men de intentionele gedragingen die de
emoties helpen moduleren, inhiberen of verbeteren wou nagaan. In huidig onderzoek lokken
we aan de hand van emotieregulatietaken emoties uit zoals frustratie en ontgoocheling.
Hierbij gaan we niet in op de emoties die losgemaakt worden maar zijn we geïnteresseerd in
de controleerbare uitingen van deze expressies die we operationaliseren door enkele
strategieën die peuters toepassen om hun emoties te reguleren.
Emotieregulatie. Emotieregulatie wordt vaak gezien als een onderdeel binnen
zelfregulatie dat executieve functies en gedragsmatige coping omvat (Eisenberg, 2002). Toch
wees eerder onderzoek op een mogelijke meerwaarde van emotieregulatie bovenop de factor
zelfregulatie. Onderzoek van Stifter en collega's (2008) duidt de meerwaarde van
emotieregulatie aan als mediator in de relatie tussen temperament en gedragsproblemen
(zowel internaliserend als externaliserend). In hun onderzoek werden kinderen opgedeeld in
temperamentgroepen op basis van hun mate aan EC. De kinderen die in de subgroep
'uitbundig' zaten (hoge activatie en positief affect) en moeilijkheden hadden met
emotieregulatie, werden opvallend hoger gescoord op gedragsproblemen dan kinderen die
weinig respons of terughoudendheid vertoonden in combinatie met een positief affect en ook
moeilijkheden hadden met emotieregulatie. Kinderen die wel hoog scoorden op
emotieregulatie vertoonden weinig gedragsproblemen. Het hebben van problemen in
emotieregulatie wordt gezien als een extra risicofactor bovenop de voorbestemde
temperamentfactor 'uitbundig' zijn. Uit dit onderzoek concluderen we dat emotieregulatie de
uitkomst op gedragsproblemen beïnvloedt en dus een meerwaarde vormt bovenop de
Page 15
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 8
variabele temperament die wordt verondersteld stabiel te blijven. Uit deze bevindingen kan
men concluderen dat zowel temperament als emotieregulatie een rol spelen in het risico op het
ontwikkelen van een externaliserende gedragsproblematiek Toch duiden deze studies
(Eisenberg & collega's, 1997; Stifter & collega's, 2008) aan dat het effect van hun interactie
een betere predictor vormt in het voorspellen van gedragssymptomen.
Campos en collega's (2004) schuiven volgende definitie van emotieregulatie naar
voor: "Emotion regulation is the modification of any process in the system that generates
emotion or its manifestation in behavior." (Campos en collega's, 2004, p. 380). Eisenberg en
Spinrad (2004) vullen deze definitie aan door te stellen dat emotieregulatie een proces is
waarbij rekening gehouden wordt met verschillende processen van zowel fysiologische
gewaarwordingen, aandachtprocessen, motiverende processen en de gedragsmatige
uitwerkingen hiervan die tot doel hebben zich aan te passen aan de omgeving of aan
individuele doelen (Eisenberg & Spinrad, 2004).
Verdere conceptualisering van de term emotieregulatie vindt men bij Thompson
(1994). Hij stelt een alternatieve definitie voor die meer de nadruk legt op een inclusief en
begrijpend beeld van deze regulerende invloeden. "Emotion regulation consists of the
extrinsic and intrinsic processes responsible for monitoring, evaluating, and modifying
emotional reactions, especially their intensive and temporal features, to accomplish one’s
goals" (Thompson, 1994, pp. 27–28). Naast individuele factoren (intrinsiek) worden ook
omgevingsfactoren (extrinsiek) aangehaald. Er wordt uitgegaan van een systeemtheoretische
ontwikkelingsbenadering. Ook gedragsmatig worden we door de context beïnvloed omdat we
onbewust onze strategieën aanpassen aan culturele waarden en sociale verwachtingen
(Thompson, 2011). Binnen deze definiëring van emotieregulatie zit een meerwaarde vervat.
Op deze manier houdt men ook rekening met de denkpiste dat de omgeving ook een rol speelt
in het ontwikkelen van regulerende processen. Hierbij wordt een nieuw perspectief geboden
voor kinderen die risico lopen op ontwikkelingsstoornissen. Men ziet binnen deze visie
emotieregulatie ruimer dan zelfregulatie (component van temperament). Binnen huidig
onderzoek wordt er stil gestaan bij hoe de invloed van ouders een rol kan spelen in de relatie
tussen emotieregulerende strategieën en pathologie op latere leeftijd.
Page 16
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 9
Het meten van emotieregulatie. Martel (2009) beschrijft dat het meten van
emotieregulatie voornamelijk gebeurt aan de hand van zorgvuldige gedragsobservaties van
frustratie-uitlokkende taken. Om het experiment met de emotieregulatietaak op te stellen,
wordt meestal gebruik gemaakt van de Laboratory temperament assesment battery (LabTAB;
Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1999; Kochanska, Murray, & Harlan, 2000).
Deze taken worden gebruikt om temperament te meten binnen een experiment. In onderzoek
van Hayden, Klein en Durbin (2005), Jahromi, Meek, en Ober-Reynolds (2012) werden
taken uit de LabTAB gebruikt om de relatie te onderzoeken tussen temperament van het kind
en latere gedragsproblemen.
Voor het coderen van emotieregulatietaken wordt vaak beroep gedaan op coderingen
van emoties (affective coding). Hierbij worden voornamelijk gezichtsuitdrukkingen
gecodeerd. Naast coderingen van emoties worden ook coderingen opgenomen van het gedrag
(behavior coding) (Martel, 2009). Vaak wordt er gebruik gemaakt van interval-coding van
emoties, expressie, emotieregulatie en gerelateerde ouder-kindinteracties in een
gecontroleerde situatie (experimentele setting). Binnen het huidig onderzoek wordt de focus
op gedragscodering gelegd omdat de interesse voornamelijk uitgaat naar de effectieve
strategieën die toegepast worden om met de emotie om te gaan en niet de gelaatsuitdrukking
op zich. Daarom werd ook gekozen voor een onderzoeksopzet waarbij de kinderen vrij
mochten rondlopen. Als kader om emotieregulatie te meten wordt in huidig onderzoek een
ontgoochelingstaak toegepast.
Emotieregulatie kan ook aan de hand van andere methoden worden gemeten. Zo kan
men ouders bevragen aan de hand van een vragenlijst. Binnen deze studie wordt er dan ook
voor geopteerd om naast gedragsobservaties ook een ouderrapportage af te nemen die
specifiek peilt naar emotieregulatie (ERC of emotion regulation checklist).
De meeste onderzoeken rond het meten van emotieregulatie focussen op jonge
kinderen. De reden waarom zo vaak onderzoek gedaan wordt bij peuters is volgens Kopp
(1989) tweeledig. Ten eerste heeft een tweejarige een beginnend gevoel van zelfbesef. Het
kind beseft dus dat zijn/haar persoon een eigen entiteit is als object maar ook als middel om
intentioneel gedrag te stellen. Het tweejarig kind beseft dus dat het controle kan uitoefenen op
de omgeving om zijn/haar gevoel van emotioneel welzijn te herstellen. Ten tweede kan het
Page 17
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 10
een relatie leggen tussen het ervaren van een noodsituatie en externe oorzaken waardoor het
een besef heeft van causaliteit. Deze bewustwording van causaliteit zou een reeks strategieën
uitlokken om zijn/haar emotie te reguleren.
Emotieregulerende strategieën. Om emotieregulatie in kaart te brengen, wordt er
gebruik gemaakt van een codeerschema waarbij emotieregulatie geoperationaliseerd wordt
aan de hand van verschillende strategieën. In eerder onderzoek zien we dat emotieregulerende
strategieën vaak geclusterd worden volgens categorieën. Jahromi en collega's (2012) splitsen
de strategieën op in drie categorieën: constructieve strategieën, afleidingsstrategieën en
vermijdingsstrategieën. In onderzoek van Cole, ,Zahn-Waxler en Smith (1994) wordt een
procedure beschreven van hoe emotieregulatie gemeten wordt bij een ontgoochelingstaak. Zij
splitsen de strategieën op op basis van actieve strategieën (er iets anders mee doen, zelfpraat,
etc.), passieve strategieën (vermijding) of het stellen van probleemgedrag (agressie naar
pakje, agressie naar ouder, weglopen, etc.).
Volgens Gilliom, Shaw, Beck Schonberg, en Lukon (2002) bestaan er drie
verschillende soorten strategieclusters die kinderen stellen wanneer negatieve gevoelens
worden uitgelokt. Binnen een eerste cluster vallen alle strategieën die kinderen toepassen om
hun aandacht te verplaatsen of zichzelf af te leiden. Een tweede cluster bestaat uit strategieën
waarbij kinderen net hun aandacht gaan focussen of behouden. Onder dit type sorteert men
ook oriëntatie-gerichte strategieën zoals informatie verzamelen over de bron van
frustratie/ontgoocheling. Als laatste cluster benoemen ze gedrag dat eerder gericht is op
comfort-seeking of nabijheid zoeken. Raver (1996) stelde sekseverschillen vast in het gebruik
van deze clusters. Jongens zouden hierbij meer gebruik maken van de strategie afleiding
zoeken dan meisjes, al maakten die op hun beurt meer gebruik van de strategie nabijheid
zoeken. Eerder onderzoek naar deze types van emotieregulatie bracht aan het licht dat men
nabijheid als emotieregulerende strategie voornamelijk ziet bij peuters wanneer het kind
uitstel moet vertonen alvorens het iets kan verwerven (Grolnick, Bridged & Connell, 1996).
Recenter onderzoek naar emotieregulerende strategieën bij peuters wees uit dat
oudergerichte gedragsmatige strategieën (zoals kijken naar mama, hulp vragen aan mama,
etc.), in een situatie waarin de ouders hun kind negeerden, zouden leiden tot negatief affect
Page 18
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 11
(Ekas en collega's, 2011). Men kwam tot de significante bevinding dat peuters die gebruik
maakten van aandachtrichtende strategieën, een stijging in negatief affect vertoonden en dat
voor peuters die gebruik maakten van afleiding door speelgoed, men een daling in negatief
affect zag (Ekas en collega's, 2011). Aandacht afleiden blijkt dus een effectieve strategie te
zijn. Toch wees onderzoek van Fox en Calkins (1993) erop dat de invloed van reactiviteit bij
het kind op sociaal gedrag, bepaald wordt door de mate waarin het kind zich engageert in
gedragingen om om te gaan met die reactiviteit. Wanneer het kind bovendien een heel hoge
emotionele reactiviteit vertoont, dan zal het er meer moeite mee hebben om zijn emoties te
reguleren, ongeacht de strategieën die het kind zou willen toepassen (Fox & Calkins, 1993).
Concluderend kan men stellen dat onderzoek uitwees dat maladapatieve strategieeën
van emotieregulatie een invloed hebben op de latere ontwikkeling van kinderen.
Emotieregulatie is hierbij een cruciale factor in het ontwikkelen van een adequate sociale
ontwikkeling. Problemen op vlak van emotieregulatie hangen samen met psychopathologie
algemeen (Cole, Michel & Teti, 1994). Enkele onderzoekers gingen na of deze strategieën een
voorloper kunnen zijn van externaliserende gedragsproblemen. (Martel & collega's, 2009;
Stifter & collega's, 2008). Meer recent is het onderzoek naar ADHD. Spelen temperament
(EC meerbepaald) en emotieregulatie een rol in het ontwikkelen van symptomen van ADHD?
Momenteel wordt ADHD pas gediagnosticeerd vanaf een leeftijd van 7 jaar. In de DSM-IV-
TR (APA, 2000) wordt echter ook opgenomen dat de problemen zich voor deze leeftijd reeds
moeten manifesteren. Meer inzicht in de rol van emotieregulatie als voorloper van ADHD,
kan informatie opleveren omtrent de onderliggende mechanismen die deze stoornis
voorspellen of in stand houden.
Page 19
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 12
ADHD
Diagnose. ADHD staat voor aandachtsdeficiëntie met hyperactiviteitstoornis
(Attention Deficit Hyperactivity Disorder). Volgens de American Psychiatric Association
(APA, 2000) kan men de diagnose ADHD stellen als men voldoet aan enkele van de criteria
binnen de drie hoofdkenmerken van ADHD die beschreven staan in de Diagnostic and
Statistical Manual of mental disorders, editie vier, tekst revisie (DSM-IV-TR, 2000).
Aangezien de instrumenten binnen deze studie afgenomen werden voor mei 2013, worden
hier de criteria van de DSM-IV-TR (APA, 2000) besproken. Er moet ten minste aan 6 van de
9 criteria voldaan zijn ten aanzien van aandachtstekort en/of ten minste 6 van de 9 criteria
voldaan zijn ten aanzien van hyperactiviteit/impulsiviteit. De symptomen moeten 6 maanden
aanhouden en dat op een niveau waarbij het maladaptief is en inconsistent met het
ontwikkelingsniveau alvorens te kunnen spreken van de diagnose ADHD. Verder horen de
problemen zich voor de leeftijd van zeven jaar te manifesteren en moeten bepaalde
stoornissen zoals pervasieve ontwikkelingsstoornissen of PDD (pervasive developmental
disorders), schizofrenie en psychose, uitgesloten zijn (APA,2000).
Drie subtypes. De DSM-IV-TR (2000) onderscheidt drie subtypes van ADHD. Een
eerste subtype dat men kan onderscheiden is ‘het overwegend onoplettende type’. Vaak
aangeduid met de officieuze term aandachtstekortstoornis of ADD (attention deficit disorder).
Mensen die een aandachtstekort hebben, ondervinden hinder om zich te concentreren, zijn
vaak chaotisch, hebben het moeilijk met plannen, organiseren en vooruitkijken (DSM-IV-TR,
2000). Een tweede subtype is ‘het overwegend hyperactieve en impulsieve type’. Dit type
wordt toegekend wanneer de persoon wel aan de criteria voldoet van hyperactiviteit en
impulsiviteit maar niet aan die van aandachtstekort (DSM-IV-TR, 2000). Als laatste wordt er
ook nog een onderscheid gemaakt in ‘het gecombineerde type’: alle hoofdkenmerken die
onder de eerste twee types vallen, kunnen aanwezig zijn binnen dit type. Hierbij moet voldaan
zijn aan zowel de criteria voor aandachtstekort als voor hyperactiviteit/impulsiviteit (DSM-
IV-TR, 2000).
Page 20
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 13
Veranderingen sinds de DSM-5. In mei 2013 kwam de DSM-5 (APA, 2013) uit.
Vanaf dan deden volgende wijzigingen zich voor binnen het luik ADHD. De 18 items onder
de drie hoofdkenmerken van ADHD bleven van kracht. Ze werden echter aangevuld met
voorbeelden die meer van toepassing zijn op adolescenten en volwassenen. De situaties
waarin de symptomen zich voordoen, werden uitgebreid naar werk, bij vrienden of familie of
in andere activiteiten (Dalsgaard, 2013). Dit laat toe dat de beschreven symptomen aansluiten
op alle leeftijdscategorieën. Door de 18 kernitems van ADHD te behouden, is vergelijking
van conclusies uit onderzoek op basis van de DSM-IV-TR en die van de DSM-5 nog steeds
mogelijk (Dalsgaard, 2013). De criteria om ADHD vast te stellen, werden verlaagd tot vijf
symptomen i.p.v zes voor zowel aandachtstekort als voor hyperactiviteit/impulsiviteit. Andere
belangrijke aanpassingen zijn die van de extra voorwaarden die gesteld worden. Zo werd de
aanvangsleeftijd opgetrokken tot 12 jaar en kan er nu een bijkomende diagnose gesteld
worden voor PDD, wat voordien als een exclusiecriterium werd beschouwd (Dalsgaard,
2013). Aangezien ADHD de meest frequente co-morbide stoornis is bij personen met PDD,
wordt verwacht dat het aantal diagnoses ADHD sterk zal toenemen. Binnen de DSM-5 zal ten
slotte ook de opdeling in subtypes veranderen (Dalsgaard, 2013). Zo wordt er gesproken van
huidige presentatie i.p.v. subtype. Er werd een onderscheid gemaakt binnen het onoplettende
type tussen een presentatie onoplettend restrictief en een presentatie overwegend onoplettend.
Dit wil zeggen dat bij een presentatie onoplettend restrictief het type zich uitsluitend beperkt
tot de onoplettendheid en de persoon gedurende 6 maanden niet meer dan 2 criteria uit de lijst
van hyperactiviteit vertoond mag hebben. Deze benaming zal in de praktijk meer bekend zijn
onder de term ADD. Met de term ‘overwegend onoplettend’ voegde men echter een nieuw
presentatie toe. Deze diagnose kan worden gesteld wanneer de betrokkene voldoet aan de
criteria van aandachtstekort, gedurende 6 maanden, drie of meer symptomen van
aandachtstekort vertoont maar niet voldoet aan de criteria van hyperactiviteit/impulsiviteit of
geclassificeerd kan worden als de gecombineerde presentatie. Verder zijn volgende
aanpassingen ook belangrijk: ADHD-NOS (not otherwise specified of niet anders beschreven)
wordt ingevuld door ‘niet elders te classificeren’. Deze classificatie wordt toegewezen
wanneer de persoon atypische kenmerken van ADHD vertoont, die nergens anders onder een
bepaalde presentatie vallen (Dalsgaard, 2013). Verder werd in de DSM-5 (APA, 2013) de
nadruk gelegd op meerdere informanten zoals de leerkracht en de ouders om zo tot een meer
Page 21
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 14
betrouwbare diagnose te komen. Dalsgaard (2013) vermoedt dat door deze aanpassingen een
sterke stijging merkbaar zal zijn van het aantal diagnoses, hoewel het concept ADHD op zich
niet fundamenteel verandert. Verder wordt gesteld dat deze aanpassingen een grote impact
hebben op wetenschappelijk en klinisch vlak. Zo wordt ADHD onder een andere indeling
geclassificeerd binnen de DSM-5: namelijk als neurologische ontwikkelingsstoornis met
aanvang in de kindertijd i.p.v. een ontwikkelingsstoornis bij kinderen. Ook zullen de
beoordelingsschalen en de psychometrische scores opnieuw aangepast moeten worden.
Prevalentie. Voor ADHD wordt een diagnose gesteld op basis van de uiterlijke
waarneembare symptomen. Voorzichtigheid moet geboden worden bij de betekenis die achter
prevalentiecijfers schuil gaat. Prevalentiecijfers hangen immers af van welke specifieke
methode gebruikt werd om ADHD-symptomen vast te stellen. Voor de prevalentie van
ADHD vindt men in verschillende onderzoeken soms andere cijfers. Dit komt doordat ofwel
de enge ofwel de brede interpretatie van ADHD wordt toegepast (Taylor & collega's, 2004).
De enge interpretatie en classificatie vindt men terug in de ICD-10 (International Statistical
Classification of Diseases and Related Health Problems; 10de editie) (WHO; World Health
Organization, 1996). Dit classificatiesysteem van de WHO houdt er strengere cut-offs op na
dan de DSM-IV-TR. Zo moeten alle drie de hoofdkenmerken van ADHD aanwezig zijn (ze
hebben geen opdeling in subtypes) alvorens de diagnose 'hyperkinetische stoornis' gesteld
wordt (Taylor en collega's, 2004). Verder is ook de aanvangsleeftijd strenger (vanaf zes jaar)
en gelden er strengere pervasiviteits- en exclusiecriteria. Willcutt (2012) beschrijft in zijn
onderzoek de prevalentie van ADHD volgens alle criteria zoals beschreven in de DSM-IV-TR
(APA, 2000). Wilcutt (2012) rapporteert cijfers tussen de 5.9 en 7.1%. Gelijkaardige cijfers
werden bekomen in een populatie bij volwassenen (ongeveer 5%) ongeacht of de informant
een ouder, een leerkracht of de persoon zelf was. Hierbij bleek dat ADHD van het type
'overwegend onoplettend' de meest voorkomende diagnose was (met uitzondering van
kleuters). Er waren geen significante prevalantieverschillen tussen verscheidene landen.
Volgens Wilcutt (2012) krijgen jongens veel vaker de diagnose dan meisjes met een seksratio
die varieert van 1.9:1 tot 2.4:1. Hij stelt vast dat meisjes echter vaker het subtype 'overwegend
onoplettend' toebedeeld krijgen en jongen meer het subtype 'overwegend
hyperactief/impulsief'.
Page 22
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 15
Comorbiditeit en differentiaaldiagnose. De comorbiditeit met andere psychiatrische
problematieken ligt heel hoog. Zo wordt ADHD vaak gekoppeld aan een oppositioneel
opstandig gedragstoornis (ODD of oppositional defiant disorder) en een antisociale stoornis
(CD of conduct disorder). Volgens Kadesjo, Hagglof en Gilberg (2001) voldoet 50 tot 60 %
van de kinderen met ADHD ook aan de criteria van ODD. Daarnaast stellen Busch en
collega's (2002) vast dat kinderen met ADHD meer kans hebben op stemmingsstoornissen
zoals depressie (57%), angststoornissen (31%) en drugsmisbruik (11.5%). Verder zien we in
het artikel van Taylor en collega's (2004) ook co-existentie terugkeren van pervasieve
ontwikkelingsstoornissen (PDD). Bij personen met ticstoornissen stelt men vast dat ongeveer
de helft hier ook de diagnose ADHD heeft. Omgekeerd heeft zo'n 20% mensen met ADHD
een ticstoornis (Rothenberger, Roessner, Banaschewski, en Leckman, 2007). Naast deze
voornaamste bevindingen stelt men in het artikel van Daley (2006) ook andere gerelateerde
problemen vast die samengaan met de ontwikkeling, gezondheid en psychosociaal
functioneren. Zo rapporteren Kadesjo en collega's (2001) dat tot 60% van de kinderen met
ADHD ook problemen vertonen op vlak van motorische coördinatie. Bij kinderen met ADHD
stelt men een verminderd academisch functioneren vast dat kan leiden tot het ontwikkelen van
een leerstoornis. Ook slaapproblemen worden vernoemd als vaak voorkomend (Daley, 2006).
Etiologie. In het artikel van Taylor en collega's (2004) worden enkele invloeden op de
pathogenese beschreven. De exacte oorzaken van het ontstaan van ADHD zijn tot op de dag
van vandaag nog onduidelijk. Wel vindt men in de literatuur terug dat er uit gegaan moet
worden van een multifactiorieel verklaringsmodel waarbij zowel biologische als
omgevingsfactoren (bijvoorbeeld vroeggeboorte, ouderfactoren) van invloed kunnen zijn op
de ontstaansgeschiedenis van ADHD (Franke, Neale en Faraone, 2009). Sinds de komst van
de DSM-5 (APA, 2013) komt de nadruk steeds meer te liggen op ADHD als neurologische
ontwikkelingsstoornis. Niet langer wordt er enkel op fenotypisch niveau gekeken naar het
klinisch beeld ADHD met zijn typische gedragskenmerken. Vanuit een neuropsycholgisch
gezichtspunt kwamen enkele verklaringsmodellen met betrekking tot ADHD naar voor. In
wat volgt wordt eerst de genetische factor verder toegelicht en vervolgens volgen enkele
toonaangevende neuropsychologische verklaringsmodellen rond executieve functies,
toestandsregulatie (state regulation) en afkeer van uitstel (delay aversion).
Page 23
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 16
Genetische factoren. Nikolas en Burt (2010) stellen dat ADHD een vaak voorkomend
en sterk genetisch bepaalde neuronpsychiatrische stoornis is: 70-75% van de fenotypische
variatie wordt verklaard door erfelijkheidsfactoren. Franke en collega's (2009) vonden dat
multipele genen met elk hun klein effect verband houden met deze neurologische
ontwikkelingsstoornis. Toch kan men geen uitsluitsel geven voor een bepaalde contributie van
genen die zouden leiden tot een specifieke identificatiestructuur voor ADHD. Op
neurochemisch niveau toonden moleculaire genetische studies een effect aan van dopamine-
receptoren vier en vijf (DRD4 en DRD5) en een dopaminetransporter (DAT1) op de variatie
van genen (Curran en collega's, 2001). Men stelde vast dat er een grote waarschijnlijkheid is
dat ADHD, leerstoornissen en ASS (autisme spectrum stoornis) dezelfde genetische factoren
delen (Bakker en collega's, 2003).
ADHD ten gevolge van een deficit in executief functioneren. Het belangrijkste model
dat executieve functies naar voor schuift als basis voor het disfunctioneren van personen met
ADHD, is het model van Barkley (1997). In dit model gaat men er van uit dat er zich
problemen voordoen in het inhibitiesysteem. Executieve functies (EF) is de centrale term
voor alle componenten die het individu in staat stellen om eigen gedachten, emoties en
gedragingen te reguleren of aan te passen aan een bepaalde situatie (Posner en Rothbart,
2009). Concreter verstaat men onder executieve functies verschillende componenten zoals
emotieregulatie, coping (omgaan met stress) en aandachtsregulatie (concentratie). Hieronder
kunnen specifiek vallen: uitstel van beloning, vooropstellen van doelen, organiseren en vele
andere processen (Tang en collega's, 2012). Verder wordt er verwezen naar studies (Floyd &
Kirby, 2001; Mahone & Hoffmann, 2007; Perner, Kain & Barchfeld, 2002) waarin
overeenkomsten werden gevonden in het disfunctioneren van de executieve functies en enkele
negatieve uitkomsten, waaronder ADHD.
Barkley (1997) legt een verband tussen inhibitie en vier executieve
neuropsychologische vaardigheden: werkgeheugen (visuele voorstelling), zelfregulatie van
affect-motivatie-arousal, interne spraak en reconstitutie (organiserende vaardigheden).
Barkley (2001) wijst op het revolutionaire belang van deze zelfsturende acties. Volgens
Wilcutt en collega's (2012) spelen domeinen van EF zoals inhibitie, waakzaamheid, planning
en werkgeheugen een belangrijke rol om ADHD te begrijpen vanuit een neuropsychologische
Page 24
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 17
invalshoek. Toch is dit verklaringsmodel volgens hen niet voldoende om alle individuele
gevallen van ADHD te verklaren. Deze theorie verklaart voornamelijk de symptomen van
impulsiviteit en aandachtstekort, maar geeft geen verklaring voor het symptoom
hyperactiviteit (Johnson, Wiersema & Kuntsi, 2009).
Het toestandsregulatie model (state regulation model). Bij dit model gaat men uit van
het cognitief energetisch model van Sanders (1983) dat van oorsprong een stressmodel is.
Toegepast op mensen met ADHD stelt het model dat een persoon met ADHD problemen
ondervindt met de uitvoering (performance) van een taak vanwege een niet ideale
energetische toestand. Deze toestand wordt bepaald door drie centrale begrippen in het model:
opwinding (arousal), inspanning (effort) en activatie (activation) (Sergeant, 2005). Belangrijk
aan dit model is dat er naast individuele factoren ook rekening gehouden wordt met
omgevingsfactoren. Sternberg (1996) beschrijft het energetisch proces waarbij cognitieve
fases doorlopen moeten worden zoals interpreteren van stimuli, ophalen van informatie uit
geheugen, beslissingsproces, voorbereiding van de motorische handeling. Voor mensen met
ADHD ziet men vooral problemen terugkeren om een optimale actietoestand te onderhouden.
Waarschijnlijk is dit toe te schrijven aan een onaangepaste inspanning. Verder kwam naar
voor dat personen met ADHD goed waren op het gebied van interpreteren van stimuli, het
ophalen van informatie uit geheugen en beslissingen kunnen nemen. Desondanks toonden ze
tekorten op gebied van responsorganisatie, dit verliep trager (Sergeant, 2005; Van der Meere,
2002). Dit model zou dan een verklaring kunnen bieden waarom personen met ADHD anders
reageren op bepaalde situaties. Echter een van de kritieken op dit model bestaat uit het feit dat
de theorie niet uitsluitend geldig is voor personen met ADHD. Ook op kinderen met
leerstoornissen is de theorie toepasbaar (Van der Meere, Vreeling en Sergeant, 1992).
ADHD ten gevolge van motivationele problemen. De 'delay aversion'-theorie werd
beschreven door Sonuga-Barke, Taylor, Sembi en Smith (1992) en gaat ervan uit dat personen
met ADHD moeite hebben om op hun beurt te wachten of iets uit te stellen. Binnen dit model
kan de impulsiviteit van mensen met ADHD gekaderd worden, in die zin dat ze enkel zo
reageren in omstandigheden wanneer ze de eigenlijke wachttijd kunnen reduceren (Johnson
en collega's, 2009). Onoplettendheid en hyperactiviteit worden gezien als pogingen om de
ervaren duur te reduceren in situaties waar uitstel niet kan vermeden worden (Johnson en
Page 25
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 18
collega's, 2009). Beide symptoomclusters van ADHD worden dus beschreven in dit model,
maar de nadruk blijft wel liggen op de impulsiviteit als karakteristiek voor ADHD. Sonuga-
Barke (2002) voegde later elementen uit de executieve disfunctietheorie aan dit model toe om
zo tot de 'dual pathway'-theorie te komen.. Dit model gaat er enerzijds van uit dat de oorzaak
van ADHD kan opgevat worden als een motivationeel probleem (delay aversion), of
anderzijds als een cognitieve disregulatie waarbij een zwakke inhibitiecontrole (onderdeel van
executieve functies) aan de oorsprong ligt van de impulsiviteit. Het idee van profielen van
ADHD gebaseerd op cognitieve en motivationele informatieprocessen², sluit aan bij de
huidige classificatie van ADHD als neurologische ontwikkelingsstoornis binnen de DSM-5
(APA, 2013).
Uit voorgaande verklaringsmodellen en theorieën blijkt dat ADHD algemeen genomen
samenhangt met een centraal probleem van zelfregulatie of EC (onderdeel van temperament).
Volgens Barkley (1997) is dit te wijten aan het feit dat kinderen met ADHD meer moeite
hebben met het inhiberen van responsen. Personen met ADHD vertonen namelijk meer
emotionele reactiviteit waardoor ze lager scoren op regulatie van aandacht en gedrag.
Hierdoor gaan ze minder intentioneel gedrag gaan stellen. Volgens Sergeant (2005) en Van
der Meere (2002) ligt het aan de responsorganisatie die trager verloopt bij mensen met
ADHD. Volgens Johnson en collega's (2009) is het te wijten aan een motivationeel probleem.
Personen met ADHD gaan pas doelgericht acties ondernemen als dit de wachttijd reduceert.
Huidig onderzoek staat stil bij de mogelijke meerwaarde van emotieregulatie bovenop die
van zelfregulatie.
Page 26
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 19
Emotieregulatie en ADHD
Voorgaand onderzoek. Er zijn slechts enkele auteurs die onderzoek hebben gevoerd
naar het verband van temperament en emotieregulatie met ADHD-symptomen. Martel en
Nigg (2006) deden onderzoek naar temperament en vonden dat het reactieve element van
temperament vooral gekoppeld was aan de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit.
Problemen met EC zouden volgens hen vooral verbonden zijn met de symtoomcluster
aandachtstekort. Onderstaand schema uit onderzoek van Martel en collega's (2009) geven het
verband weer tussen de elementen van temperament met ADHD en andere
gedragsstoornissen.
figuur 1: Het drie-factoren ontwikkelingsmodel voor ADHD en andere gedragsstoornissen
Het zijn vooral Martel en collega's (2009, 2013), Martel, Gremillion, Roberts, Von
Eye en Nigg (2010a) die ruimer onderzoek naar emotieregulatie en externaliserende
gedragsproblematiek hebben gedaan. Martel, Nikolas, Jernigan, Friderici, & Nigg (2010b)
spreken over vroege 'markers' van psychopathologie. Dit is vergelijkbaar met wat wij in dit
onderzoek benoemen als voorlopers die bepalend kunnen zijn in een ontwikkelingstraject van
ADHD-symptomen. Een bijkomende vraag is in hoeverre het disfunctioneren van
emotieregulatie specifiek is voor ADHD (Martel en collega's 2010b). Zijn er geen andere
gedragstoornissen zoals opstandige gedragsstoornis (ODD) waarbij er zich ook problemen
Page 27
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 20
voordoen voor emotieregulatie? En verder nog of deze theorie mogelijks een verklaring biedt
voor de hoge comorbiditeit tussen beiden (Martel en collega's, 2009). Ook voor anderen
pathologieën vond met evidentie voor emotieregulatie als onderliggend mechanisme (Cole en
collega's, 2004). Seymour, Chronis-Tuscano, Halldorsdottir, Stupica, Owens, en Sacks (2012)
vonden dat emotieregulatie een onderling mechanisme is in de hoge comorbiditeit tussen
ADHD en depressie. Meer aandacht zou moeten gaan naar de relatie tussen
emotieregulerende strategieën en de specifieke vorm van psychopathologie. Bijvoorbeeld:
"houdt EC verband met de symptoomcluster aandachtstekort of houdt het een breder risico in
voor gedragsproblemen algemeen?" (Martel en collega's, 2009, p.1048). ADHD met co-
morbide ODD is een vaak voorkomende stoornis. Martel en collega's (2010a) voerden
onderzoek naar de structurele relatie tussen ODD en ADHD. Na een factor-analyse kwamen
ze tot een bifactor-model. Dit model suggereert dat het construct gedragsstoornis (DBD of
disruptive behavior disorder) zowel een gedeelde algemene component heeft (DBD als
overkoepelende term) en tegelijkertijd twee enigszins verschillende domeinen van ADHD- en
ODD-symptomen omvat die op fenotypisch niveau de individuele variatie bepalen van elk
kind. Van belang voor dit onderzoek is het onderscheid dat gemaakt moet worden tussen
voorlopers die symptoomspecifiek zijn voor ADHD en dewelke overkoepeld zijn voor
gedragsstoornissen algemeen.
ADHD en persoonlijkheidskenmerken. Martel en collega's (2010b) gingen
maladaptieve persoonlijkheidstrekken na als mediators tussen het genetisch risico van ADHD
en het ontwikkelen van ADHD-symptomen. Lage nauwgezetheid was geassocieerd met de
symptoomcluster aandachtstekort en hoog neuroticisme was geassocieerd met
gedragsstoornissen algemeen. Een hoge score op neuroticisme en een lage score op
nauwgezetheid zijn hierbij nuttig als vroege 'markers' voor het risico op ADHD. Dezelfde
resultaten zien we terugkeren bij De Pauw en Mervielde (2011) die onderzoek voerden rond
temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag, en welke specifieke rol deze elementen
kunnen spelen bij ADHD. Uit dit onderzoek bleek dat kinderen met ADHD tussen zes en
veertien jaar, lager dan gemiddeld scoorden op EC, nauwgezetheid, welwillendheid en
emotionele stabiliteit. Ze scoorden daarentegen hoger dan gemiddeld op emotionaliteit,
activiteit en negatief affect. Doyle en collega's (2005) vonden dat persoonlijkheidskenmerken
Page 28
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 21
niet de enige mediators zijn in het verband tussen genetisch risico en het ontwikkelen van
ADHD-symptomen. Andere neuropsychologische mechanismen zoals executief functioneren
dienen volgens hen verder onderzocht te worden.
Volgens Phillips (2003) geciteerd in Samyn, Roeyers en Bijttebier (2011) zijn
processen van EC vergelijkbaar met deze van executieve functies. Dit is volgens Samyn en
collega's (2011) de reden voor de verhoogde aandacht van EC in onderzoek naar
ontwikkelingsstoornissen algemeen en ADHD in het bijzonder. Volgens Zelazo, Carter,
Reznick, en Frye (1997) staat EF voor cognitieve processen die betrekking hebben op het
doelgericht probleemoplossend vermogen dat inhibitiecontrole, aandachtsschifting, planning
en werkgeheugen omvat. Binnen deze definitie zien we linken naar de term EC beschreven
door Rothbart en Bates (2006). In onderzoek van Wiersema en Roeyers (2009) werden
executieve functies en meer bepaald respons inhibitie aangeduid als specifiek aspect van EC
waarbij verondersteld wordt dat deze gemedieerd wordt door het executieve
aandachtsnetwerk.
ADHD vanuit emotieregulatie-perspectief. Campos en collega's (2004) zien
emotieregulatie als één proces. Goldsmith en Davidson (2004) zijn van mening dat we op het
niveau van de symptomen geen opsplitsing kunnen maken tussen emotie en regulatie. Op
niveau van neuropsychologisch functioneren kunnen we dit volgens hen wel. Hierbij wordt
een opvallend onderscheid gemaakt waarbij "Emotion regulation can be understood as two
related and potentially interactive developmental processes: emotion and regulation. These
processes have been associated with disruptive behavior disorders in general and ADHD in
particular" (Martel, 2009, p.1048).
Emotie als ontwikkelingsproces verwijst hier naar het reactieve element van
temperament. Hieronder worden zowel negatieve als positieve emoties verstaan. Volgens het
onderzoek van Martel en collega's (2012) en Melncik en Hinshaw (2000) wordt het construct
'negatief affect' geassocieerd met gedragsstoornissen in het algemeen. Voor ADHD wordt het
voornamelijk geassocieerd met de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit. De mate van
sociale actiegerichtheid en reactiviteit worden in verband gebracht met de symptoomcluster
hyperactiviteit/impulsiviteit al vond men geen significante correlatie tussen reactiviteit en
ADHD-symptomen algemeen (Martel en collega's, 2012).
Page 29
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 22
Onder regulatie worden dan processen van EC geplaatst. Melnick en Hinshaw (2000)
gingen de rol van emotieregulerende strategieën na bij jongens met ADHD en eventueel
bijkomende gedragsproblematiek. Volgens de bevindingen zijn de ontoereikende
controleprocessen (zelfregulatie) een specifieke predictorvariabele voor ADHD. Martel en
collega's (2012) vonden een verband tussen de symptoomcluster aandachtstekort en een
minder goede EC. Een lage EC wordt voornamelijk geassocieerd met ADHD-symptomen op
een ouderrapportage, al vond men geen significant verband met beide symptoomclusters
(Martel en collega's, 2012). Bij kinderen waar de ouders een hoge mate aan EC en een hoge
mate aan negatief affect aangaven, scoorden deze kinderen hoog voor ADHD-symptomen. Er
is dus een interactie-effect van negatief affect met EC.
Martel, Gremillion en Roberts (2013) deden onderzoek naar affectieve controle en EC
bij jonge kinderen met gedragsproblemen en ADHD. Overkoepelend spreekt men van een
latente factor van controle in de vroege kinderjaren bij kinderen met ADHD en DBD. Een
betere controle was dan significant geassocieerd met verminderde ondergewaardeerde
ADHD-symptomatologie maar niet met oudergewaardeerde ODD-symptomaologie. Een
hogere score op controle bij kinderen met ADHD houdt verband met een verminderde
hyperactiviteit/impulsiviteit maar dit gold niet voor de symptoomcluster aandachtstekort.
Voor de rapportages bij de leerkrachten kwam men gelijkaardige resultaten uit. Een betere
controle zorgde voor minder ADHD-symptomatologie. Echter was een betere controle
significant geassocieerd aan een verminderd aandachtstekort i.p.v de symptoomcluster
hyperactiviteit/impulsiviteit. (Martel en collega's, 2013). Maedgen en Carlson (2000) vonden
dat kinderen van het gecombineerde type minder effectieve emotieregulatie vertoonden dan
kinderen van het voornamelijk onoplettendheid type en kinderen zonder ADHD.
Huidig onderzoek. Uit vorig onderzoek (Martel en collega's, 2012) kwamen we te
weten dat EC een risicofactor inhoudt voor het ontwikkelen van ADHD-symptomen.
Onderzoek van Stifter en collega's (2008) wees op emotieregulatie als mediator tussen
temperament en gedragsproblemen algemeen. In huidig onderzoek willen we vooral de
voorspellende meerwaarde nagaan van dit concept bovenop EC voor de uitkomst op
ADHD-symptomen.
Page 30
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 23
Binnen deze masterproef staat volgende onderzoeksvraag centraal: "Hebben
emotieregulerende strategieën, gemeten bij tweejarigen aan de hand van een
ontgoochelingstaak, een voorspellende waarde op het ontwikkelen van symptomen van
ADHD op latere leeftijd, bovenop die van zelfregulatie?" Aanvullende onderzoeksvragen
hierbij zijn:
Is er een verband tussen de mate van EC (zelfregulerende component van
temperament) op tweejarige leeftijd en het ontwikkelen van symptomen van ADHD
twee jaar later? Speelt geslacht hierbij een modererende rol in de relatie tussen
temperament en het later ontwikkelen van symptomen van ADHD?
Zijn emotieregulerende strategieën gemeten op tweejarige leeftijd predictorvariabelen
in het ontwikkelen van symptomen van ADHD bovenop die van zelfregulatie? In
hoeverre hebben ouderfactoren een invloed op de gebruikte emotieregulerende
strategieën? En speelt geslacht een modererende rol in de relatie tussen
emotieregulerende strategieën en het ontwikkelen van symptomen van ADHD twee
jaar later?
Volgende hypotheses worden hierbij nagegaan: Men gaat ervan uit dat een lage score
op EC (zelfcontrole als component van temperament) een voorspellende waarde heeft voor
meer externaliserende problemen (Gilliom, Shaw, Beck, Schonber & Lukon, 2002). Men
verwacht dat kinderen met een lage score op het gebruik van adaptieve emotieregulerende
strategieën, hoger gaan scoren op symptomen van ADHD (Gilliom, en collega's, 2002). De
strategie aandacht afleiden van de bron van frustratie/ontgoocheling zou zorgen voor een
daling in het negatief affect (ontgoocheling) en is hierdoor dus een adaptieve
emotieregulerende strategie. Men verwacht dat kinderen die minder gebruik maken van
aandacht afleiden en hulp vragen, meer symptomen van ADHD zullen vertonen op
kleuterleeftijd (Gilliom en collega's, 2002; Silk, Shaw & Skuban, 2006). Het verwerven van
informatie als strategie (hulp vragen) om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van het
pakje en hoe het te interpreteren valt (oriëntatie), zorgt voor een daling in 'arousal'. Men
verwacht dus bij een hoge score op hulp vragen, minder symptomen voor ADHD op latere
leeftijd (Silk, Shaw &Skuban, 2006). Nabijheid zoeken als emotieregulerende strategie ziet
Page 31
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 24
men bij peuters wanneer het kind uitstel moet vertonen alvorens iets te verwerven. Bij peuters
die geen gebruik maken van nabijheid verwachten we een hogere score op pathologie
(Gilliom en collega's, 2002; Silk en collega's, 2006). Een hoge score op de emotie
ontgoocheling en vocaal uiten van negatieve emoties duidt op een hoog negatief affect. Een
hoger negatief affect hangt samen met een oneffectieve emotieregulerende strategie en dus
gaat men ervan uit dat bij deze kinderen op latere leeftijd een hogere score gemeten zal
worden voor symptomen van ADHD (Gilliom en collega's, 2002).
Bijkomend wordt de modererende rol van 'geslacht' op de relatie tussen
emotieregulerende strategieën en symptomen van ADHD nagegaan. Men verwacht hierbij dat
problemen in emotieregulatie en zelfregulatie voorlopers zijn van symptomen van ADHD,
waarbij er een verschil is voor jongens en voor meisjes (Hill, Degnan, Calkins & Keane ,
2006). Men verwacht dat de relatie tussen emotieregulerende strategieën en symptomen van
ADHD gemodereerd wordt door invloed van de ouders (aandacht richten op pakje, afleiden
en aanmoedigen). Een ouder die tijdens de taak meer invloed vertoont, zal zijn kind minder
gebruik laten maken van zijn adaptieve emotieregulerende strategieën. Wanneer dit het geval
is gaat de relatie tussen minder goed gebruik van adaptieve emotieregulerende strategieën en
een lage score op symptomen van ADHD niet op (Gilliom, Shaw, Beck, Schonber en Lukon,
2002).
Centraal in het onderzoek staat de onderzoeksvraag: "Is er een relatie tussen
vroegtijdige emotieregulerende strategieën en het ontwikkelen van symptomen van ADHD
op latere leeftijd?" Om een antwoord te bieden op deze vraag worden zelfregulatie en
emotieregulerende strategieën in kaart gebracht. Het is dus belangrijk dat in het huidig
onderzoek nagegaan wordt welke strategieën adaptief bleken en welke strategieën we zien
terugkeren als voorspeller. Daarom werd de keuze gemaakt voor een longitudinale studie
waarbij eerst gedragsobservaties plaats vonden en nadien ouderrapportages om de
voorspellende waarde van de emotieregulerende strategieën na te gaan. Deze manier van
meten zorgt voor een hoge betrouwbaarheid. Binnen het luik methode wordt verder
beschreven hoe we rekening hielden in het huidig onderzoek met bovenstaande
aandachtspunten: meerbepaald het installeren van longitudinaal onderzoek, multimodale
metingen en het nagaan van symptoomspecifieke lineaire verbanden.
Page 32
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 25
METHODE
Rekrutering van de participanten
De studie betreft een gemengd longitudinaal design. In het onderzoek werden op basis
van 9 regio's, consultatiebureaus van Kind en Gezin (K&G) geselecteerd. Bij de selectie werd
rekening gehouden met principes van diversiteit, stedelijkheid en provinciale spreiding.
Binnen dit gemengd longitudinaal design werden drie leeftijdscohorten onderscheiden: een
cohorte nuljarigen, een cohorte zesjarigen en een cohorte twaalfjarigen. Op deze manier kan
de ontwikkeling van kinderen van nul tot achttien jaar in kaart gebracht worden, aangezien
elke cohorte zes jaar lang opgevolgd wordt. In het rapport van SWVG werd het design van
het onderzoek uitvoerig beschreven (SWVG, 2010). Hierin werd vermeld dat de steekproef
genomen is op basis van een 'conditional random sampling plan'. Doordat de
steekproeftrekking gerandomiseerd gebeurde, was niet geweten welke kinderen mogelijk een
psychopathologie zouden ontwikkelen.
Steekproef. Binnen deze masterproef baseren we ons uitsluitend op data afkomstig uit
de eerste cohorte (nuljarigen). Deze cohorte werd geselecteerd op basis van volgend criteria:
alle pasgeborenen wonende in de geselecteerde regio's van Vlaanderen en geboren tussen 1
mei 2008 en 30 april 2009. Verder moesten de gezinnen die in de regio Brussel woonden ook
gebruik maken van de consultatiebureaus K&G en niet van de Waalse variant. Om het aantal
gezinnen in te perken werd geopteerd om de helft van het aantal pasgeborenen te selecteren.
Dit werd geoperationaliseerd door respondenten te selecteren die op een oneven dag geboren
waren. Voor de eerste steekproeftrekking werd de omvang geraamd op 10.000 respondenten.
Er werden 10.133 pasgeborenen geselecteerd (waarvan 5230 jongens en 4903 meisjes). Na
selectie op basis van oneven geboortedag bestond het aantal nog uit 5161 pasgeborenen Voor
informatie en rekruteringsprocedures werd beroep gedaan op de verpleegkundigen van K&G.
Bij het eerste huisbezoek, kort na de geboorte, bezorgde de verpleegkundige informatie over
het onderzoek samen met een toestemmingsformulier. Ouders konden hun toestemming tot
deelname bevestigen tot hun kind 12 weken oud werd. Men kreeg van 3017 gezinnen (58.4%)
de toestemming. Deze gezinnen werden door K&G uitgenodigd om een eerste vragenlijst in te
vullen. Van de 3017 gezinnen, ontving men 2106 ingevulde eerste vragenlijsten.
Page 33
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 26
Verdiepingsonderzoek. Vanuit deze participanten kwam een tweede
steekproeftrekking voor verder verdiepingsonderzoek (zie bijlage 1: onderzoeksprocedure)
Hiervoor werden deze gezinnen opnieuw aangeschreven. Binnen dit soort onderzoek werden
bepaalde 'cases' geselecteerd op basis van een bepaalde kwetsbaarheid (bijvoorbeeld
prematuriteit, opvoedingsstress,...). Er werden in totaal 650 gezinnen van de 2106
aangeschreven. 381 gezinnen gingen in op dit verzoek (dit kwam ongeveer overeen met het
streefdoel om 10% van de 3017 deelnemers te bereiken). Binnen deze groep kon men 161
‘cases’ onderscheiden met een bepaalde kwetsbaarheid. De overige 220 functioneerden als
controlegroep. Dit verdiepingsonderzoek had tot doel extra gegevens op te vragen. Dit
gebeurde aan de hand van contactmomenten en extra vragenlijsten. De verdiepingsgroep
bestond in totaal uit twee contacten waarvoor een bijkomende toestemming werd bevraagd en
nadien uit vervolgvragenlijsten. Na het tweede contactmoment was het bereik gedaald naar
320 gezinnen die deelnamen. Er werden 29 nieuwe 'cases' aangebracht met een bepaalde
kwetsbaarheid, waardoor het aantal effectief deelnemende gezinnen op 349 kwam.
Onderzoeksprocedure
Data werd verzameld in functie van de algemene onderzoeksvraag. Hierbij werd
beroep gedaan op bestaande databanken en vragenlijsten. Om specifieke informatie te weten
te komen over bepaalde kwetsbaarheden werd verdiepingsonderzoek georganiseerd.
Gedurende het onderzoek werd rekening gehouden met enkele deontologische codes. Zo werd
toestemming gevraagd aan het ethisch comité voor het uitvoeren van het onderzoek met
betrekking tot brieven, vragenlijsten, informatie- en toestemmingsformulieren. De ouders
vulden een geïnformeerde toestemming in alvorens deelname. Daarin werd vermeld dat de
deelname op vrijwillige basis was en dat het gezin zich ten alle tijde kon terugtrekken uit het
onderzoek. De vraag voor het tekenen van de geïnformeerde toestemming werd tevens
herhaald voor het verdiepingsonderzoek. Persoonlijke gegevens werden via een externe
databank opgevraagd zodat de privacy van de gezinnen gewaarborgd bleef. Er werd
bovendien een aanvraag gedaan bij de commissie ter bescherming van persoonlijke
levenssfeer voor het verwerken en analyseren van bekomen data.
Page 34
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 27
Voor het verdiepingsonderzoek in de cohorte nuljarigen werd tijdens een eerste
contactmoment (op acht maanden) een interview met een van de ouders afgenomen samen
met een uitgebreid ontwikkelingsonderzoek. Om de relatie tussen zelfregulatie, vroegtijdige
emotieregulerende strategieën en het ontwikkelen van ADHD op latere leeftijd te
onderzoeken, werden de ouders uitgenodigd op de consultatiebureaus van K&G voor een
tweede contactmoment toen hun kind ongeveer de leeftijd van twee jaar bereikt had. Daar
werden enkele experimenten uitgevoerd door een multidisciplinair onderzoekteam. Deze drie
luiken werden aan de hand van een doorschuifsysteem afgenomen of bevraagd. Binnen het
medisch luik werd zowel grove als fijne motoriek nagegaan, alsook een mondonderzoek.
Naast dit eerste medisch luik kwamen ook een tweede psychologisch en een derde
pedagogisch luik aan bod. In een spelsituatie of opruimsituatie werd gekeken naar hoe de
kind-ouderrelatie verliep, hoe het kind om ging met deze situatie en hoe de ouder reageerde.
Om de emotieregulerende strategieën na te gaan werden verschillende taakjes willekeurig
afgenomen. Tijdens het tweede contactmoment werd ook de verdere zorgbehoefte besproken.
Hierbij kregen de geselecteerde gezinnen een extra vragenlijst. Het datamateriaal voor huidig
onderzoek betreft data van een emotieregulatietaak binnen de verdiepingsgroep rond
tweejarige leeftijd, een meer bepaald een ontgoochelingstaak.
Meetinstrumenten
Binnen het huidig onderzoek zijn er twee soorten meetinstrumenten waaruit data werd
bekomen. Enerzijds werden experimenten met emotieregulatietaken afgenomen op tweejarige
leeftijd. Anderzijds werden op twee verschillende tijdstip vragenlijsten afgenomen bij de
ouders. Op tweejarige leeftijd werd een vragenlijst afgenomen rond zelfregulatie. Toen het
kind ongeveer de leeftijd van vier jaar bereikte, werden vragenlijsten afgenomen die peilden
naar de symptoomclusters van ADHD. Deze vragenlijsten zijn relevant om de voorspellende
waarde van de observaties af te toetsen, met het oog op het beantwoorden van de
onderzoeksvraag: "Welke predictorvariabelen spelen een rol bij het ontstaan van ADHD?".
Op vierjarige leeftijd werd ook een vragenlijst ter controle afgenomen met dezelfde
meetpretentie als de emotieregulatietaak. Dit om het construct emotieregulatie na te gaan
binnen de taak.
Page 35
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 28
Emotieregulatietaken Voor de emotieregulatietaken werden emoties van frustratie en
ontgoocheling uitgelokt terwijl de tweejarigen gedurende twee minuten werden gefilmd. Deze
twee taken werden als maat genomen voor het operationaliseren van emotieregulatie. Centraal
staat de term zelfregulatie: welke strategieën passen de kinderen zelf toe om met deze emoties
om te gaan. Verder werden ook ouderfactoren in rekening gebracht om na te gaan of deze de
strategie van het kind zou beïnvloeden.
Voor de frustratietaak werd een gelijkaardige taak gebruikt als bij het onderzoek van
Jahromi en collega's (2012). Hierbij hanteerden de auteurs de zogenaamde 'locked box test'.
De taak bestond uit het kiezen van speelgoed (auto of knuffel die geluid maakt). Dit object
werd vervolgens in een transparant doosje gestopt dat het kind niet kon openen. De ouder zat
in dezelfde ruimte als het kind en moest doen alsof hij/zij met iets anders bezig was. Ouders
mochten enkel korte instructies geven. Na twee minuten kreeg het kind toch de kans om met
het speelgoed te spelen. Voor onderzoek op basis van deze taak verwijzen we naar de
masterproef van Elien De Rycke (2014).
Voor de ontgoochelingstaak die in huidig onderzoek wordt opgenomen, werd
volgende instructie aan de ouders meegegeven. Ouders kregen te horen dat hun kind een
neppakje kreeg. Ook hier werd gevraagd om geen contact te zoeken met hun kind, dit om na
te gaan hoe het kind uit zichzelf zou reageren. Om het de ouders gemakkelijker te maken
werden een aantal tijdschriften aangeboden. Als het kind toch contact zou proberen te zoeken
met de ouders, dan mochten ze een korte instructie geven zoals 'ja, ik zie het'. Ouders
mochten wel meehelpen om het pakje open te maken. Er werd gegarandeerd dat elke taak
maximaal twee minuten ging duren en vroeger afgebroken zou worden, mocht het kind last
ondervinden van de situatie. Na het volbrengen van de taak kregen de peuters een echt pakje
mee naar huis.
Voor het coderen van de filmpjes werd een codeerschema opgesteld naar analogie met
eerder onderzoek van Jahromi en collega's (2012). Daar wordt hun methode benoemd als
'observational coding'. Het codeerschema werd voor de afzonderlijke taken aangepast. Om
deze strategieën te overlopen, verwijzen we naar eerder methodologisch onderzoek van
Leermakers (2013). In haar masterproef werkte ze een codeerschema uit om verschillende
emotieregulatiestrategieën te meten aan de hand van een globale beoordeling in plaats van de
gebruikelijke interval-coding. Het codeerschema bevat de items vocaal hulp vragen om het
Page 36
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 29
pakje te openen en vocaal of met gebaren hulp vragen om het pakje mee te helpen
interpreteren (oriëntatie). In het codeerschema van Jahromi en collega's (2012) zouden deze
items vallen onder het luikje 'sociale ondersteuning'. Verder koos men ervoor de strategie
herstructureren op te nemen. Binnen het codeerschema van Jahromi en collega's (2012) werd
dit benoemd als alternatieve strategieën (dit kon dan bijvoorbeeld betekenen dat het kind iets
anders deed met het object dan oorspronkelijk bedoeld was). Binnen huidig codeerschema
werden meer items opgenomen. Zo werden items als agressie naar object of ouder, passief
wachten en de ouder betrekken bij iets anders dan te taak toegevoegd. Volgende items
werden overgenomen: doelgerichte acties, zichzelf afleiden, uiten van negatieve emoties
(zowel vocaal als fysiek), zichzelf troosten en vermijding van de situatie (Jahromi en
collega's, 2012). Het huidig codeerschema houdt ook rekening met zowel intensiteit als duur
van bepaalde strategieën. Voor het coderen werd geopteerd voor een globale beoordeling aan
de hand van een vijf-puntenschaal (schaal loopt van 'komt niet voor' tot 'komt bijna heel de
tijd voor') in plaats van een tijdsinterval. Behalve voor het coderen van ontgoocheling. Hierbij
werd geopteerd voor een drie-puntenschaal: afwezig, mild aanwezig en duidelijk aanwezig.
Voor verdere conceptualisering van de strategieën verwijs ik naar de masterproef van
Leermakers (2013). Binnen huidig onderzoek werden enkele strategieën geclusterd:
doelgerichte acties en hulp vragen om het pakje te openen werden geclusterd tot 'pakje
openen'. Zichzelf afleiden, ouder betrekken bij iets anders dan de taak en vermijden van de
situtatie werd onder de noemer 'aandacht afleiden' geplaatst. Verbaal en fysiek aftoetsen bij
de ouder rond de inhoud van het pakje (oriëntatie) werd geclusterd onder een overkoepelende
term 'hulp vragen'. De eerste cluster heeft te maken met het openen van het pakje en bevat
dus geen strategie voor het omgaan met ontgoocheling. Daarom wordt deze niet verder
meegenomen in de analyse. Binnen het huidig onderzoek werd ook gevraagd aan de ouder om
hun kind te negeren. Desondanks werd voor de ouder ook enkele strategieën
geoperationaliseerd omdat er vastgesteld werd dat zij er vaak niet in slaagden om niet te
reageren op hun kind. Daarom wordt binnen huidig onderzoek ook ingegaan op de invloed die
ouders mogelijks hebben op de relatie tussen emotieregulerende strategieën en het later
ontwikkelen van pathologie. Voor de ouders werd een globale score gegeven op de items:
negeren, observeren, aandacht richten op pakje, aandacht afleiden van het pakje,
aanmoedigen, troosten, reguleren van gedrag, reflecteren op gevoel en omkopen.
Page 37
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 30
De filmpjes werden gecodeerd door twee onafhankelijke beoordelaars. Hiervoor
werden 57 filmpjes door beide beoordelaars gecodeerd. We gebruikten de Finn als
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid-coeficiënt (IRR) om de overeenstemming tussen de
beoordelaars te meten. Voor de ontgoochelingstaak geef deze coëfficiënt aanvaardbare
waarden weer (r ligt tussen de .88 en de 1) met uitzondering van de schaal voor doelgerichte
acties.
Ouderrapportages. Bij alle kinderen werd tussen de vier en vijf jaar een bundel
afgenomen die samengesteld is uit enkele vragenlijsten. De bundel werd ingevuld door de
ouders. Binnen deze masterproef bekijken we of de emotieregulatie, gemeten door de
observaties op de leeftijd van 24 maanden, een voorspellende waarde heeft op het
ontwikkelen van ADHD-symptomatologie twee jaar later. Op de leeftijd van twee jaar werd
ook een vragenlijst afgenomen voor temperament, meer bepaald de zelfregulerende
component ervan, die meegenomen wordt als predictorvariabele in de analyse.
Temperamentvragenlijst. De Early Childhood Behavior Questionnaire Short Form
(ECBQ-SF; Rothbart, 2001) is een ouderrapportage die temperament meet aan de hand van 18
domeinen. Een factor-analyse bracht deze 18 domeinen tot drie factoren, meer bepaald de
mate van positief affect (extraversie en surgency), mate van negatief affect en mate van
controle (oriëntatie en zelfregulatie) (Putnam en collega's, 2006). Interessant voor huidige
studie is de mate van zelfregulatie. In deze rapportage worden de ouders bevraagd hoe vaak
zij het beschreven gedrag zagen weerkeren de afgelopen twee weken. In de vragenlijst
worden domeinen van lage intensiteit van plezier, inhibitiecontrole, schiften van aandacht,
aandachtsfocus, aanpassingsvermogen en aaibaarheidsfactor gekoppeld aan het construct
zelfregulatie (Putnam en collega's, 2006). Van deze ouderrapportage bestaan meerdere
versies. Binnen dit onderzoek gebruikten we de versie voor peuters van anderhalf tot twee
jaar. Een hoge score voor deze schaal staat gelijk aan meer EC. Onderzoek naar validiteit en
betrouwbaarheid toonde een adequate interne consistentie voor alle schalen aan. Specifiek
voor de schaal zelfregulatie werden Cronbach's alfa-waarden tussen 0.74 en 0.88
waargenomen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is adequaat voor de meeste schalen.
(Putnam en collega's, 2006).
Page 38
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 31
De SDQ. (Strenghts and Difficulties Questionnaire). De vragenlijst sterke kanten en
moeilijkheden (SDQ; Goodman, 1997) is afgenomen op vierjarige leeftijd en heeft als
meetpretentie psychosociale problemen. Er bestaat een Nederlandse vertaling opgesteld door
Treffers & van Widenfelt (2006). De vragenlijst werd uitgegeven door Markent Ques en bevat
25 items, onder te verdelen in 5 subschalen (hyperactiviteit/aandachtstekort, emotionele
problemen, problemen met leeftijdsgenoten, gedragsproblemen en pro-sociaal gedrag) en een
totaalscore voor de eerste vier subschalen. Naast deze items worden ook impactvragen gesteld
die de ernst van de problemen nagaan. Er zijn vijf varianten van de SDQ beschikbaar. Binnen
dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de SDQ voor ouders van kinderen van drie tot vier
jaar. Aan de ouders wordt gevraagd om de vragenlijst in te vullen en symptomen te
rapporteren voor de laatste zes maanden. Hierbij moeten ze bij een bepaald gedrag zeggen of
de uitspraak niet waar, een beetje waar of waar is.
Binnen huidig onderzoek zijn we voornamelijk geïnteresseerd in de subschaal
hyperactiviteit/aandachtstekort. Zo is er een item voor 'rusteloosheid, overactiviteit, kan niet
lang stil zitten', een tweede item is 'constant aan het wiebelen of friemelen'. Een derde item
bestaat uit: 'gemakkelijk afgeleid, heeft moeite om zich te concentreren'. Er worden ook twee
positieve items toegevoegd. Zo is er een item voor 'kan stoppen en nadenken voor iets te doen'
en 'maakt opdrachten af, kan de aandacht goed vasthouden'. Er wordt een bijkomende vraag
gesteld over de duur, de ernst en de omgevingsfactoren bij problemen op vlak van emotie,
concentratie, gedrag of vermogen om met andere mensen op te schieten. Om de scores voor
de subschaal hyperactiviteit/ aandachtstekort op de SDQ te interpreteren moeten we rekening
te houden met het feit dat een hoge score op deze subschaal gelijk staat met een hogere score
op symptomen van ADHD. Een lage score op de schaal, betekent dat er geen problemen zijn
maar ook dat er sterke kanten aanwezig zijn (Goedhart,Treffers &Widenfelt, 2003).
Voor deze vragenlijst is een COTAN-beoordeling aanwezig sinds 2007. Hieruit bleek
dat deze vragenlijst als testmateriaal een goede kwaliteit heeft en voldoende betrouwbaar is.
De begripsvaliditeit is voldoende. De vragenlijst is dus goede indicatie voor het begrip
psychosociale problemen. De criteriumvaliditeit is onvoldoende vanwege te weinig
onderzoek. De normering voor de vragenlijst was onvoldoende omdat de normen niet
representatief of niet te beoordelen zijn. Uit een vergelijkende studie van de SDQ met de
CBCL (child behavior checklist) (TNO, 2005) is gebleken dat de SDQ een uitstekend
Page 39
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 32
onderscheid maakt tussen kinderen die waarschijnlijk wel psychopathologie vertonen en
kinderen die waarschijnlijk geen psychopathologie vertonen. Uit dit onderzoek bleek echter
ook dat de subschalen minder betrouwbaar zijn en dus een onder- of overschatting kan
inhouden bij een individuele meting. De subschaal kan uiteraard wel een indicatie geven van
de aarde van de problematiek die aanwezig is (TNO, 2005). Muris, Meesters en Van Den
Berg (2003) deden ook onderzoek naar de betrouwbaarheid en de validiteit van de SDQ bij
Nederlandstalige kinderen en vonden dat de interne consistentie en de test-retest stabiliteit
aanvaardbaar zijn. De concurrent validiteit als onderdeel van de criteriumvaliditeit werd door
hen wel als voldoende bevonden. De scores op de subschalen kwamen overeen met andere
metingen voor psychopathologie.
De SWAN-P. The Strenghts and Weaknesses of ADHD-symptoms and Normal-
Behavior -Preschool version (Swanson, 2001) is een vragenlijst die zich baseert op de DSM-
IV-TR (APA,2000) criteria voor ADHD. De meetpretentie van deze vragenlijst is
aandachtigheid en hyperactiviteit/ impulsregulatie. Deze vragenlijst is symptoomspecifiek en
kan dus kinderen zonder en met ADHD onderscheiden van elkaar. De vragenlijst bevat 18
ADHD-symptomen en voorspelt ook de presentatie (subtype) van ADHD, zoals beschreven in
de DSM-IV-TR (APA, 2000). De SWAN-P is een dimensionele vragenlijst waarbij de items
in positieve zin zijn geformuleerd. Dit wil zeggen dat een hogere score op de SWAN-P staat
voor een goede aandachtigheid en impulsregulatie. Een lage score op de SWAN-P betekent
dat er een minder goede score gemeten wordt op die schaal en dat er dus meer ADHD-
symptomen geraporteerd werden. Aan de ouders wordt gevraagd om de items te overlopen en
enkel gedrag van de laatste week op te nemen in de rapportage. Ouders moeten aangeven hoe
vaak het gedrag voorkomt in vergelijking met leeftijdsgenoten.
Voor deze vragenlijst werd geen COTAN-beoordeling gevonden. Kudo, Altaminrano,
Mearns, Stehli, Wigal en Swanson (2012) vonden dat de SWAN-P (Engelse en Spaanse
versie) een betrouwbaar en valide meetinstrument was om ADHD-symptomatologie te meten
bij peuters en kleuters. Volgens Lakes, Swanson en Riggs (2011) toont de SWAN-P een
adequate validiteit (zowel op vlak van begripsvaliditeit als onderscheidend vermogen). Zij
vergeleken de SWAN-P met de subschalen van SDQ en vonden een hoge convergente en
discriminante validiteit.
Page 40
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 33
Emotion regulation checklist. De emotieregulatie vragenlijst (ERC; Shields &
Cicchetti, 1997) werd afgenomen om het perspectief van de ouders in kaart te brengen rond
hoe ze kijken naar de mogelijkheden van hun kind om om te gaan met emoties. Hierbij
moeten de ouders een vierpuntenschaal aanduiden van 1 (bijna altijd) tot 4 (nooit). Dit neemt
ongeveer tien minuten in beslag. De vragenlijst peilt naar sociale en emotionele vaardigheden,
sociale ondersteuning en relaties en is beschikbaar zowel in het Engels als in het Turks. De
ERC bevat twee meetschalen. De score op beide schalen geeft aan in welke mate het gedrag
aanwezig is. Enerzijds is er een schaal voor labiliteit/negativiteit: hoe hoger de score, hoe
meer labiliteit dus hoe meer disregulatie. Anderzijds is er een schaal voor emotieregulatie.
Voor de schaal emotieregulatie betekent een hogere score, meer regulatie.
Binnen dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de preschool version die afgenomen
wordt wanneer de kinderen de leeftijd van vier jaar bereikt hadden. De ERC is ontworpen bij
513 kinderen tussen de 6 en 12 jaar. De auteurs duiden een interne consistentie aan van (α:
0.83-0.98) (Shields & Cicchetti, 1997). Specifiek voor de schaal emotieregulatie kwamen de
onderzoekers uit op α =0.83 (Shields & Cicchetti, 2001). Shields en Cicchetti (2001) gaven
bewijs van begripsvaliditeit (convergent) en van discriminante validiteit.
Omdat dit instrument dezelfde meetpretentie heeft als de gedragsobservaties van de
emotieregulatietaak op tweejarige leeftijd, is het mogelijk om na te gaan of de
geoperationaliseerde strategieën uit de emotieregulatietaak overeenkomen met het construct
emotieregulatie. Wanneer de correlaties van de strategieën en de uitkomst op de ERC
(subschaal emotieregulatie) hoog zijn, wijst dit op een hoge begripsvaliditeit.
Data-analyse
Aan de hand van lineaire regressies worden de hoofdeffecten van zelfregulatie en
emotieregulatie nagegaan op aandacht en hyperactiviteit/impulsiviteit (gemeten aan de hand
van de SDQ en de SWAN-P). De subschaal aandachtstekort van de SWAN-P wordt
afzonderlijk in rekening gebracht . Hierbij werd gebruik gemaakt van dezelfde dataset van
SWAN-P aangezien het een subschaal omvat van deze vragenlijst. De regressie horende bij de
symptomen van hyperactiviteit/impulsiviteit (tweede subschaal van de SWAN-P) wordt niet
uitgevoerd omdat de fouttermen van deze subschaal geen normale verdeling vertoonden. Na
transformatie aan de hand van een logaritmische functie, bleef deze modelassumptie
Page 41
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 34
onvervuld. Naast regressies worden er ook bivariate analyses uitgevoerd om de correlaties na
te gaan tussen emotieregulatie gemeten aan de hand van taak en de scores op de ERC. Verder
gaan we ook de verbanden na tussen de ERC en de vragenlijsten die aandachtstekort,
hyperactiviteit/impulsiviteit meten. Voor een overzicht van de analyses in huidig onderzoek
wordt verwezen naar bijlage 2. Enkel de kinderen zonder missing data worden meegenomen
in de analyses. In de dataset van de SWAN-P werd er een outlier geëlimineerd vanwege
extreem hoge waarden.
Predictorvariabelen. Nadat de variabelen gecontroleerd werden op spreiding, worden
volgende predictorvariabelen niet verder opgenomen in de analyse wegens te weinig variatie.
Voor de kindfactoren zijn dit: troost zoeken, passief wachten, fysiek uiten van negatieve
emoties, agressie naar object, agressie naar ouder en herstructureren. Voor de ouderfactoren
zijn dit: troosten, reflecteren, omkopen en regulatie van emoties. De variabele rond
flexibiliteit in gebruik van strategieën wordt niet opgenomen. De overige geselecteerde
variabelen, werden geclusterd. Zo bestaat het model uit een cluster 'pakje openen' (doelgericht
en hulp), een tweede cluster 'aandacht afleiden' (afleiding, betrekken en vermijden) en een
derde cluster 'hulp vragen' (hulp en oriëntatie naar ouder). De eerste cluster heeft te maken
met het openen van het pakje en bevat dus geen strategie voor het omgaan met ontgoocheling.
Daarom wordt deze cluster niet verder opgenomen. Volgende predictorvariabelen komen in
aanmerking voor de analyse: aandacht afleiden, hulp vragen, nabijheid zoeken, vocaal uiten,
mate van ontgoocheling en de regulatiefactor van temperament gemeten aan de hand van de
ECBQ.
Modererende predictoren. De variabelen met betrekking tot de invloed van de
ouders en het geslacht van de peuters worden opgenomen als moderators in het model. Om
het effect na te gaan van een mogelijke statistisch significant effect van de invloed van de
ouder worden de variabelen aanmoedigen, reageren op pakje en kind afleiden als een cluster
'invloed ouder' opgenomen in de analyse. De variabelen negeren en observeren worden niet
opgenomen omdat we er a priori van uit gingen dat de ouders niet mochten reageren
gedurende de taak.
Page 42
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 35
RESULTATEN
Dit onderzoek betreft een voorspellende studie van emotieregulerende strategieën op
het later ontwikkelen van symptomen van ADHD (aandachtstekort en
hyperactiviteit/impulsiviteit) waarbij we aanvullend willen controleren voor de toegevoegde
waarde van geslacht van het kind en de invloed van de ouders als moderator. Daarom wordt
er gebruik gemaakt van een hiërarchische lineaire regressies. Elke regressie werd stapsgewijs
uitgevoerd om te controleren welk model het best de variatie in symptomen kon verklaren.
Als methode werd 'ENTER' gebruikt voor iedere toegevoegde stap. Binnen een eerste stap
wordt ervoor geopteerd om enkel de predictorvariabele temperament op te nemen en meer
bepaalde de zelfregulerende factor (EC) ervan. In stap twee worden de
emotieregulatiestrategieën bovenop die van temperament toegevoegd. Binnen een derde stap
wordt de invloed van de ouders op de emotieregulatiestrategieën als modererende factor
nagegaan. De interactie met temperament wordt niet nagegaan omdat we ervan uitgaan dat
ouders geen invloed kunnen uitoefenen op het temperament van het kind dat beschouwd
wordt als onveranderlijke variabele. Als laatste stap worden interacties toegevoegd de
emotieregulerende strategieën en zelfregulatie met het geslacht van het kind.
Descriptieve analyse
Na het uitvoeren van een descriptieve analyse van de data stellen we vast dat slechts
129 van de 232 geobserveerde kinderen een ingevulde vragenlijst op de SDQ hebben. Slechts
108 van deze 129 kinderen hebben bovendien een ingevulde vragenlijst op de ECBQ. Van de
108 kinderen is er sprake van 56 meisjes en 52 jongens. Er werd besloten om de variabelen
vocaal uiten en nabijheid zoeken dichotoom te maken omwille van te weinig variatie (85%
kreeg de codering "komt niet voor" bij vocaal uiten, dit was 88% voor de variabele nabijheid
zoeken). Voor de dataset van de SWAN-P zijn volgende beschrijvende statistieken aan de
orde: 128 van de 231 kinderen beschikken over data van de SWAN-P, 107 van deze 128
kinderen hebben een ingevulde vragenlijst op de ECBQ. Deze dataset omvat data van 56
meisjes en 51 jongens. Ook hier werd besloten om de variabelen vocaal uiten en nabijheid
dichotoom te maken omwille van te weinig variatie bij deze predictoren (de codering "komt
niet voor" werd respectievelijk bij 88% en 85% vastgesteld).
Page 43
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 36
Correlaties
Om de betrouwbaarheid en stabiliteit van het construct emotieregulatie na te gaan,
wordt een bivariate analyse uitgevoerd om het verband tussen beide schalen van de ERC
(emotieregulatie en labiliteit/negativiteit) en de emotieregulerende strategieën te meten. Om
de ERC-schalen te interpreteren houden we rekening met het feit dat een hoge score gelijk
staat aan de mate van aanwezigheid van gedrag. Dus hoe hoger de score voor de schaal
labiliteit/negativiteit, hoe meer labiliteit dus hoe meer disregulatie. Voor de schaal
emotieregulatie betekent een hogere score meer regulatie.
noot. ** correlatie is significant op het 0.01 significantieniveau (tweezijdig), n= 107
r: Pearson correlatiecoëfficiënt
rpb: Punt-biseriële correlatiecoëfficiënt
Tabel 1
Correlaties tussen ERC-schalen en de predictorvariabelen van zelfregulatie en emotieregulatie.
ERC Zelfregulatie Aandacht
afleiden
Hulp
vragen Nabijheid
Vocaal
uiten Ontgoocheling
Schaal
labiliteit/
Nega-
tiviteit
r = -.375* r = .148 r = -.010 rpb = .077 rpb = .083 r = .070
Schaal
emotie-
regulatie r = .260
** r = -.101 r = .000 rpb = -.158 rpb = - .076 r = -.049
Page 44
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 37
Als correlatiecoëfficiënt wordt geopteerd voor de Pearson correlatiecoëfficiënt.
Ondanks het gegeven dat de emotieregulerende strategieën op een likert-schaal gemeten zijn,
kunnen deze variabelen toch als continue beschouwd worden. Naar analogie met onderzoek
van Norman (2010) beschouwen we de Pearson correlatiecoëfficiënt als robuust voor
overtredingen van assumpties zoals non-lineariteit. Voor de variabelen die dichotoom werden
gemaakt, wordt de punt-biseriële (rpb) correlatiecoëfficiënt aangewend. Op basis van beide
correlatiecoëfficiënten vindt men geen enkel significant verband tussen de ERC-schalen en de
emotieregulerende strategieën (zie tabel 1). De gemeten waarden tussen emotieregulatie,
gemeten aan de hand van de vragenlijst en gemeten aan de hand van de emotieregulerende
strategieën in de taak, zijn over het algemeen genomen zwak met waarden tussen r = 0.000 en
r = 0.158. Er worden wel significante waarden gevonden voor de correlaties tussen
zelfregulatie en emotieregulatie voor beide schalen. Een negatief verband voor de schaal
negativiteit/labiliteit (r = - .375) met een matige effect size (Cohen, 1988) en een positief
verband met de schaal emotieregulatie (r = .260) waarbij Cohen (1988) spreekt van een
matige effect size. Hierbij duidt de effect size op de sterkte van het verband (Cohen, 1988).
Tabel 2
Correlaties tussen ERC-schalen en de vragenlijsten SDQ, SWAN-P (totaal en aandachtstekort)
ERC
SDQ
SWAN-P
(Totaal)
SWAN-P
(Aandacht)
schaal
labiliteit/negativiteit r = .533** r = -.381** r = -.185
schaal emotieregulatie r = -.252** r =.154 r = .076
noot. ** correlatie is significant op het 0.01 significantieniveau (tweezijdig), n= 107
Page 45
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 38
Volledigheidshalve worden ook correlaties nagegaan tussen emotieregulatie, gemeten
op vierjarige leeftijd en symptomen die op hetzelfde moment door de ouders gerapporteerd
werden op de SDQ en de SWAN-P (zie tabel2). Voor beide vragenlijsten worden significante
verbanden gevonden tussen de schaal labiliteit/negativiteit en de uitkomsten op ADHD-
symptomatologie. Volgens Cohen (1988) is hier sprake van een matige effect size voor de
SWAN-P (totaal) tot een grote effect size voor de SDQ. Voor de subcluster aandachtstekort
vinden we evenwel geen significant verband. Voor de schaal emotieregulatie vindt men een
significant negatief verband voor de uitkomsten op de SDQ. Dit verband wijst op een kleine
effect size (Cohen,1988). Het berekenen van correlaties geeft ons inzicht in welke mate twee
variabelen verband houden met elkaar maar brengen ons niets bij over mogelijke causale
verbanden tussen beiden. Vandaar dat er ook hiërarchische lineaire regressies worden
uitgevoerd om de voorspellende waarde na te gaan en te kijken of het verband betekenisvol is.
Hiërarchische lineaire regressies
Uitkomstvariabele aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. Hiërarchische
lineaire regressies worden toegepast om de voorspellende meerwaarde van emotieregulatie te
bestuderen bovenop zelfregulatie in de uitkomst op ADHD-symptomatologie algemeen. Om
de uitkomstvariabelen voor beide symptoomclusters van ADHD te bepalen, maken we
gebruik van twee vragenlijsten. Om het effect van de lineaire verbanden na te gaan worden de
gestandaardiseerde bèta-waarden (b*) van de modelvergelijkingstoetsen besproken.
de SDQ. In de eerste stap blijkt de zelfregulerende component van temperament (EC)
een significante voorspellende waarde te hebben op de score van aandachtstekort en
hyperactiviteit/impulsiviteit. Zelfregulatie verklaart hierbij 12% van de variantie in de score
op de SDQ, R2Change = .12, F Change (1, 106) = 14.11, p < .001. Zelfregulatie als predictor
blijkt in deze stap significant, b* = - 0.34, t(106) = - 3,76, p < .001.
In een tweede stap waarbij emotieregulerende strategieën worden toegevoegd, blijft
zelfregulatie significant, b* = - 0.35, t(101) = - 3,69, p < .001. Toevoeging van
emotieregulerende strategieën leverde geen significante meerwaarde aan het model, R2
Change = .18, F Change (5, 101) = 0.40, p = 0.853. Ten opzichte van het nulmodel wordt het
model in stap twee wel significant bevonden, F(6, 101) = 2.6, p = .022.
Page 46
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 39
In een derde stap wordt een interactie toegevoegd van de emotieregulerende
strategieën met de invloed die de ouders uitvoeren. Deze toevoeging bleek niet significant, R2
Change = .07, F Change (6,95) = 1.34, p = .246, en voegt dus geen meerwaarde toe aan het
model. Het model waarbij invloed van ouders in rekening werd gebracht samen met
voorgaande variabelen bleek wel significant ten opzichte van het nulmodel, F(12, 95) = 2.00,
p = .032. Zelfregulatie blijkt na deze stap opnieuw significant, b* = - 0.34, t(95) = -3,61, p <
.001.
In een laatste stap worden aan zelfregulatie, emotieregulerende strategieën en
interactie met de invloed van de ouders, interactietermen van geslacht toegevoegd. Ook deze
toevoeging blijkt niet significant, R2 Change =.08 , F Change (7,88) = 1.34, p = 0.242. Ten
opzichte van het nulmodel is het volledige model waarin alle variabelen in beschouwing
worden genomen wel significant, F(19, 88) = 1.79, p = .036. In deze stap blijft alleen
zelfregulatie significant, b* = - 0.40, t(88) = - 2.68, p < .001.
Op basis van het eerste model schatten we dat een verschil van een standaardeviatie in
zelfregulatie overeenkomt met een verschil van b* = - 0.34 in de gemiddelde score op de
symptomen van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. We observeren hierbij een
negatief verband tussen de predictorvariabele zelfregulatie en de uitkomstvariabele. Dit
verband is statistisch significant verschillend van 0, t(106)=-3,76, p < .001. Het 95%
betrouwbaarheidsinterval loop van [- 2,07 ,- 0.64]. Het negatief verband wijst op een daling in
aantal symptomen van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit wanneer het kind meer
zelfregulatie vertoont, want een lage score op de SDQ staat voor minder symptomen.
De SWAN-P (totaal). De lineaire regressie wijst uit dat in de eerste stap
zelfregulatie een significante meerwaarde biedt in het voorspellen van ADHD-
symptomen. De zelfregulatiecomponent van temperament verklaart 7% van de verklaarde
variantie in de score op SWAN-P (totaal), R2Change = .07, F Change (1, 105) = 7.83, p =
.006), Zelfregulatie als predictor is significant binnen deze stap, b* = 0.26, t(105) = 2,80
, p = .006.
Uit de modelvergelijkingstoets blijkt dat na stap twee de emotieregulerende
strategieën geen toegevoegde waarde bij brengen aan het model, R2 Change = .04 , F
Change (5, 100) = 0.92 , p .469. Zelfregulatie blijkt opnieuw significant, b* = 0.26,
t(100) = 2,70, p = .008.
Page 47
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 40
In de derde stap wordt een interactie toegevoegd van de emotieregulerende
strategieën en de invloed van de ouders. Deze stap houdt geen toegevoegde waarde in
voor het model, R2 Change =.10 , F Change (6, 94) = 1,84, p = .099. Dit model blijkt
wel significant ten opzichte van het nulmodel, F (12, 94) = 2.01, p = .032. Zelfregulatie
blijkt opnieuw een significante predictor te zijn voor de score op SWAN-P (totaal), b* =
0.25, t(94) = 2,62, p =.010. Na toevoeging van het interactie-effect van de invloed van
ouders blijken aandacht afleiden, b* = 0.73, t(94) = 2.03, p = .045, hulp vragen, b* =
0.65, t(94) = 2.01, p = .047 en invloed ouders, b* =1.34 , t(94) = 2.40, p = .019,
significant. In de laatste stap wordt naast zelfregulatie, emotieregulerende strategieën
en hun interacties met de invloed die ouders uitoefenen, gekeken naar de invloed van
geslacht op de strategieën en zelfregulatie. Toevoeging van deze interactie wordt
significant bevonden, R2 Change =.14 , F Change (7,87) = 2.69, p = .014. Dit model
verklaart 35% van de variantie in de score op SWAN-P (totaal) en voegt 14% toe aan de
proportie verklaarde variantie. Het volledige model blijkt ook significant ten opzichte
van het nulmodel, F(19, 87) = 2.42, p = .003. In de laatste stap verdwijnt het verklarende
effect van zelfregulatie na het toevoegen van een interactie met geslacht van het kind.
Zelfregulatie levert uiteindelijk geen unieke bijdrage meer aan het verklaren van de
scores op de SWAN-P. In de laatste stap is te zien dat hulp vragen, aandacht afleiden,
vocaal uiten, invloed van de ouders en interactie tussen hulp vragen en de invloed van
ouders, significante factoren zijn in het voorspellen van ADHD-symptomatologie.
Wanneer we kijken naar de gestandaardiseerde coëfficiënten (b*)om de effecten na te
gaan van deze variabelen, schatten we op basis van het laatste model dat een verschil van een
standaarddeviatie in hulp vragen, overeenkomt met een verschil van b*= 0.98 in de
gemiddelde score op SWAN (totaal) wanneer overige variabelen constant blijven. Dit verband
is statistisch significant verschillend van 0, t(87) = 2.88, p = .005. Het 95% betrouwbaarheids
interval loopt van [0.26 , 1.40]. We stellen een positief verband vast. Voor de SWAN-P wil
dit zeggen dat hoe meer hulp het kind vraagt hoe minder symptomen van ADHD het kind stel.
Voor de predictor van aandacht afleiden stellen we een positief verband vast. Een
verschil van 1 standaarddeviatie in de variabele overeenkomt met een verschil van b*= 0.75
in de gemiddelde score op SWAN-P (totaal) wanneer overige variabelen constant blijven. Dit
Page 48
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 41
verband is statistisch significant verschillend van 0, t(87) = 2.12, p = .037. Het 95%
betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.02, 0.71]. Deze bevindingen wijzen in de richting dat
een kind dat zijn aandacht afleidt dus minder symptomen van ADHD gaat vertonen.
Een verschil van 1 standaarddeviatie in de predictor vocaal uiten van het kind zou
overeenkomt met een verschil van b* = 1.07 in de gemiddelde score op SWAN-P wanneer
overige variabelen constant blijven. Dit verband is statistisch significant verschillend van 0,
t(87) = 2.09, p = .039. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.09, 3.70]. Volgens
deze bevindingen kunnen we stellen dat een kind dat gebruik maakt van negatieve vocale
uitingen, minder symptomen van ADHD gaat vertonen.
Op basis van dit model schatten we dat een verschil van 1 standaarddeviatie in invloed
ouders overeenkomt met een verschil van b* = 1.10 eenheden in de gemiddelde score op
SWAN-P wanneer overige variabelen constant blijven. Dit positief verband is significant
verschillend van 0, t(87)= 2.03, p= .045. Het 95 % betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.03,
2.85]. Ouders die ingrijpen in de taak, scoren later hun kinderen hoger op de SWAN-P
waardoor lagere waarden van ADHD-symptomen gemeten worden.
Op basis van dit model schatten we dat een verschil van 1 standaarddeviatie in
interactievariabele van hulp vragen met invloed van de ouders overeenkomt met een verschil
van b* = - 0.93 eenheden in de gemiddelde score op SWAN-P (totaal) wanneer overige
variabelen constant blijven. Dit negatief verband is significant verschillend van 0, t(87) = -
1.96, p = .050. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [-0.66 , 0]. Door het significante
interactie-effect zal bij een hoge score op hulp vragen, de score op de SWAN-P minder snel
stijgen tot dalen. Per eenheid meer voor invloed ouders zal de score op SWAN-P dalen.
De interactieterm van hulp vragen met geslacht is significant maar kan niet
geïnterpreteerd worden wegens geen significantie voor de variabele geslacht.
Page 49
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 42
Uitkomstvariabele aandachtstekort. Binnen het onderzoek is er datamateriaal vanuit
de SWAN-P voorhanden dat specifiek ingaat op de symptoomcluster aandachtstekort van
ADHD.
De SWAN-P (aandachtstekort). Uit de modelvergelijkingstoets blijkt dat zelfregulatie
in een eerste stap een toegevoegde waarde heeft in het model, R2 Change = .07 , F Change
(1, 105) = 7.68, p = .007. Het model verklaart 7% van de geobserveerde variatie in de
uitkomstvariabele. Zelfregulatie is een significante predictor, t(105) = 2,77, p = .007, in de
voorspelling van de scores op de subschaal aandachtstekort gemeten met de SWAN-P.
In stap twee worden emotieregulatiestrategieën toegevoegd. Na de
modelvergelijkingstoets blijkt dat deze strategieën geen toegevoegde waarde bijbrengen aan
het model, R2 Change = .04 , F Change (5, 100) = 0.78, p = .565). Zelfregulatie blijft in dit
model significant, t(100) =2.68, p = .009.
In een derde stap waarbij gecontroleerd wordt voor de interactieterm van invloed van
de ouders op emotieregulatiestrategieën, blijkt dat er geen significantie kan gevonden worden
voor toevoeging van deze interactie, R2 Change = .07 , F Change (6, 94) = 1.33, p = .252.
Ook hier blijft zelfregulatie significant, t(100) = 2.59, p = .011.
Tenslotte stellen we vast dat ook in het laatste model geen significantie werd
gevonden voor een toevoeging van het interactie-effect van zelfregulatie en
emotieregulatiestrategien met geslacht, R2 Change = .06 , F Change (7, 87) = 0.99, p = .447.
Zelfregulatie als predictor in de voorspelling van aandachtstekort vervalt in deze laatste stap,
t(87) = 1.73 , p = .088.
Wanneer we de gestandaardiseerde bèta's bekijken van het eerste model, observeren
we een positief verband tussen de predictorvariabele zelfregulatie en de scores op de
subschaal aandachtstekort van de SWAN-P. Dit wil zeggen dat bij een hoge score op de mate
van EC (zelfregulatie), een lagere mate van aandachtstekort wordt gemeten. Op basis van het
model dat enkel zelfregulatie opneemt, schatten we dat een verschil van 1 standaarddeviatie in
EC (zelfregulatie), overeenkomt met een verschil van b*= 0.26 eenheden in de gemiddelde
score op de subschaal aandachtstekort van de SWAN-P. Dit verband is significant
verschillend van 0, t(105)= 2.77, p = .007. Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt van [0.10,
0.60].
Page 50
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 43
DISCUSSIE
Gedurende deze studie onderzoeken we of emotieregulerende strategieën, gemeten bij
tweejarigen, een voorspellende waarde hebben op het ontwikkelen van symptomen van
ADHD op vierjarige leeftijd. We onderzoeken of deze strategieën een meerwaarde vormen
bovenop die van zelfregulatie. Dit is de onderzoeksvraag die gedurende het onderzoek
centraal staat. Emotieregulerende strategieën worden binnen deze studie gemeten aan de hand
van een ontgoochelingstaak. Ondanks de wetenschap dat concepten als zelfregulatie en
emotieregulatie verband houden met elkaar (Calkins en collega's, 2004), worden beide
concepten toch afzonderlijk besproken om op een gestructureerde wijze de resultaten weer te
geven. De bespreking gebeurt aan de hand van de aanvullende onderzoeksvragen. Er wordt
stil gestaan bij de beperkingen van het onderzoek om vervolgens aanbevelingen te doen voor
de toekomst. Tenslotte wordt er als conclusie een antwoord geformuleerd op de centrale
onderzoeksvraag.
Zelfregulatie
Bij zelfregulatie gaan we specifiek na of er een verband is tussen de mate van EC
(zelfregulerende component van temperament) op tweejarige leeftijd en het ontwikkelen van
symptomen van ADHD op vierjarige leeftijd. Als bijkomende vraag willen we nagaan in
hoeverre geslacht een rol speelt in de relatie tussen zelfregulatie en het later ontwikkelen van
symptomen van ADHD. Uit dit onderzoek blijkt dat EC, gemeten op tweejarige leeftijd, een
rol speelt in het verklaren van ADHD-symptomatologie op vier jaar. Zelfregulatie wordt
binnen dit onderzoek gemeten aan de hand van de ECBQ-SF (Putnam, Gartstein, &
Rothbart, 2006). We stellen vast dat de ouders, die hun kinderen op tweejarige leeftijd een
lagere score op zelfregulatie gaven, twee jaar later meer symptomen aangeven voor
aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. Dit vinden we voor beide
uitkomstvariabelen gemeten aan de hand van de SDQ en de SWAN-P. Uit de subschaal van
de SWAN-P (symptoomcluster aandachtstekort) vinden we ook evidentie voor een negatief
verband tussen de mate van EC en de uitkomst op aandachtstekort. In de literatuur vinden
we weinig studies terug die zelfregulatie onderzoeken op zo'n vroege leeftijd. In een eerdere
Page 51
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 44
studie (Martel en collega's, 2012) werd reeds aangetoond dat een kind tussen de drie en de
zes jaar, dat laag scoort op zelfregulatie (EC), meer risico loopt op hoge scores voor ADHD-
symptomen. Huidig onderzoek toont aan dat zelfs op nog jongere leeftijd dezelfde resultaten
bekomen worden. Martel en collega's (2009, 2012) vonden een verband tussen een lage EC
en ADHD-symptomen algemeen maar ook voor de symptoomcluster aandachtstekort
afzonderlijk. Er werd bovendien in verschillende studies evidentie gevonden voor een
verband tussen lage EC en gedragsstoornissen in het algemeen (Martel en collega's, 2012;
Stifter en collega's, 2008; Murray & Kachanska, 2002). Hierdoor kan men geen exclusieve
uitspraken doen voor ADHD-symptomatologie in het bijzonder.
Het toevoegen van zelfregulatie in het model, verklaart voor een groot deel de
uitkomsten op ADHD-symptomen algemeen en dit voor beide vragenlijsten. Dit betekent
dat de zelfregulerende component van temperament een verklarende waarde heeft op de
score van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit. Zelfregulatie als significante
voorspeller van ADHD-symptomen verdwijnt echter bij de vragenlijst (SWAN-P) die peilt
naar aandachtstekort en hyperactiviteit op basis van de items uit de DSM-IV-TR (APA,
2000). Het wegvallen van zelfregulatie als predictor wordt vastgesteld nadat invloed van
interactie van zelfregulatie met geslacht in rekening werd gebracht. Dit wil zeggen dat het
verband tussen zelfregulatie en de uitkomst op ADHD-symptomatologie verschillend is voor
jongens en voor meisjes. We vonden evidentie voor de toegevoegde waarde van deze
interactiefactor maar vonden echter geen significante regressiecoëfficiënten. We kunnen dus
geen specifieke uitspraken doen over de richting van het effect voor jongens of voor meisjes
op basis van dit onderzoek. Hiervoor zijn er meerdere verklaringen.
Toevoeging van meerdere interacties in het model zorgen ervoor dat de interacties
samen de score op aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit voorspellen, zonder dat
één van die interacties afzonderlijk de uitkomst beter voorspelt dan de andere. Mogelijks
kan er ook sprake zijn van een lage power vanwege de vele predictoren die getoetst worden
in het model.
Studies naar prevalentie van ADHD-symptomen algemeen geven aan dat na assesment
meer jongens dan meisjes met ADHD gediagnosticeerd worden op basis van
gedragssymptomen uit de DSM-IV-TR (APA, 2000). Binnen de groep van kinderen met de
diagnose ADHD krijgen meisjes dan weer voornamelijk het subtype 'overwegend
Page 52
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 45
onoplettend' toebedeeld (Wilcutt, 2012). Wanneer we veronderstellen dat zelfregulatie een
voorloper is van deze ADHD-symptomen dan onderbouwen Else-Quest en collega's (2006)
deze prevalentiegegevens met hun bevinding dat meisjes over het algemeen sterker scoren
op EC dan jongens. We kunnen dus concluderen dat het zinvol zou zijn om afzonderlijke
trajecten na te gaan voor jongens en meisjes. Op die manier kunnen we beter het verband
tussen EC en ADHD-symptomatologie nagaan voor beide genders.
Een alternatieve verklaring voor het wegvallen van zelfregulatie als predictor kan
liggen aan het feit dat zelfregulatie een modererende rol speelt tussen negatief affect
(reactief element van temperament) en probleemgedrag. Eisenberg en collega's (1997) en
Martel en collega's (2012) wezen op het belang van negatief affect als voorspeller van de
toenemende mate van probleemgedrag (externaliserend) naar mate het niveau van
zelfregulatie vermindert. Momenteel kan het huidig onderzoek enkel rechtstreeks lineaire
verbanden nagaan tussen negatief affect en het risico op ADHD-symptomatologie. De
predictor 'mate van ontgoocheling' en 'vocaal uiten van negatieve emoties' kunnen binnen
huidig onderzoek gezien worden als reactief element van temperament en dus als negatief
affect. Binnen deze studie wordt geen interactie-effect van EC en de mate van ontgoocheling
nagegaan waardoor we geen uitspraken kunnen doen over de modererende rol van
zelfregulatie. Wel kunnen we het lineair verband nagaan tussen negatief affect en ADHD-
symptomen algemeen. Eerder onderzoek wees op een lineair verband tussen negatief affect
en de symptoomcluster hyperactiviteit /impulsiviteit van ADHD (Martel en collega's, 2012).
Deze vaststelling geldt ook voor gedragsstoornissen algemeen (Melncik en Hinshaw, 2000).
Negatief affect leidt dus niet uitsluitend tot de symptoomcluster hyperactiviteit/impulsiviteit.
Deze conclusies komen echter niet overeen met onze resultaten die aantonen dat de mate
van ontgoocheling en vocaal uiten geen predictoren zijn in de uitkomst op ADHD-
symptomatologie algemeen. We kunnen geen uitspraken doen over de afzonderlijke
symptoomcluster hyperactiviteit/impulsvitieit omdat die analyse buiten beschouwing wordt
gelaten.
Page 53
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 46
Emotieregulerende strategieën
Binnen dit onderzoek gaan we na in hoeverre emotieregulerende strategieën op
tweejarige leeftijd als predictorvariabelen beschouwd kunnen worden in het ontwikkelen van
symptomen van ADHD op vierjarige leeftijd. Als aanvullende onderzoeksvraag willen we
ook nagaan in hoeverre ouderfactoren een invloed hebben op die gebruikte emotieregulerende
strategieën. Bovendien zijn we geïnteresseerd in welke rol het geslacht van het kind speelt bij
emotieregulerende strategieën en het later ontwikkelen van symptomen van ADHD.
In dit onderzoek stellen we vast dat de gecodeerde emotieregulerende strategieën op
tweejarige leeftijd afzonderlijk geen voorspellende meerwaarde hebben op latere ADHD-
symptomatologie bovenop zelfregulatie. Aan de hand van datamateriaal van de SWAN-P
(totaal) kunnen we bevestigen dat, na toevoeging van interacties met invloed van ouders, de
emotieregulerende strategieën van aandacht afleiden en hulp vragen significante
voorspellers waren in de score op ADHD-symptomatologie. Met andere woorden: voor
peuters die gebruik maakten van deze strategieën, worden minder ADHD-symptomen
gerapporteerd door de ouders na twee jaar. Gilliom en collega's (2002) kwamen in eerder
onderzoek over agressieregulatie bij jongens tot dezelfde bevinding.
Invloed van de ouders als afzonderlijke predictor blijkt ook significant. Ouders die
vaak tussen beide kwamen (en meer bepaald: reageren op het pakje, het kind afleiden of
aanmoedigen), rapporteren later minder ADHD-symptomen. Naar analogie vonden we bij
Gilliom en collega's (2002) evidentie voor een interactie-effect tussen negatief affect en de
invloed die moeders hadden op emotieregulerende strategieën voor om te gaan met
agressiecontrole.
Na toevoeging van een significant interactie-effect van geslacht, blijven eerder
vernoemde predictoren significant en blijken ook de variabele vocaal uiten en de
interactieterm hulp vragen met invloed van ouders significant. Een kind dat meer negatieve
vocale uitingen liet horen, vertoont volgens de ouders minder ADHD-symptomen. Dit gaat
in tegen de verwachting die stelt dat vocaal uiten voor disregulatie zou zorgen (Gilliom en
collega's, 2002). De correlaties tussen vocaal uiten en de schaal negativiteit/labiliteit
(gemeten aan de hand van de ERC op vierjarige leeftijd) wijzen in dezelfde richting.
Page 54
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 47
Deze resultaten duiden op het verschil tussen jongens en meisjes wat betreft het lineair
verband tussen gebruikte strategieën en het ontwikkelen van ADHD-symptomen. Onderzoek
van Hill en collega's (2006) wees eerder uit dat vooral bij meisjes het gebruik van
emotieregulerende strategieën een protectieve factor is ondanks het risico op
gedragsproblemen. Raver (1996) toonde bovendien aan dat beide genders verschillende
soorten strategieën toepassen. Zo maken meisjes voornamelijk gebruik van strategieën als
nabijheid, in tegenstelling tot jongens die eerder gebruik maken van afleiding.
De mate van invloed die ouders uitoefenden gedurende de ontgoochelingstaak
modereert het lineair verband tussen hulp vragen en het ontwikkelen van ADHD-
symptomatologie. Dit wil zeggen dat hier het lineaire verband tussen de strategie hulp vragen
en het risico op ADHD-symptomen niet meer op gaat. Wanneer een kind over deze strategie
zou beschikken, maar de ouders komen teveel tussen beide, dan is het kind niet meer in de
mogelijkheid dit aan te tonen. Met andere woorden dan gaat het kind ook minder uit zichzelf
hulp zoeken om emoties te reguleren. Het verband tussen minder hulp zoeken bij het kind en
de uikomst op lage ADHD-symptomen gaat dan niet op.
Bij het vergelijken van de twee regressieanalyses voor de vragenlijsten van de
SWAN(totaal) en de SDQ, komen we tot verschillende resultaten ondanks het feit dat deze
dezelfde meetpretentie hebben. Zo vinden we bij de ene vragenlijst (SWAN-P) wel enkele
strategieën die significant bleken te zijn nadat invloed van ouders en geslacht mee in rekening
werden gebracht, bij de andere vragenlijst (SDQ) komt dit niet naar voor. Mogelijks kan dit
liggen aan een verschil in items en de tijdsindicatie die de vragenlijsten opnemen. Waar de
SDQ aan de hand van 5 items screent op ADHD-symptomen omdat het een bredere
meetpretentie heeft van psychosociaal functioneren over de laatste zes maanden, maakt de
SWAN-P gebruik van 18 items die afzonderlijk beide symtoomclusters nagaat van de
afgelopen week. Dit argument staat haaks op eerder onderzoek van Lakes en collega's (2011)
die een adequate validiteit berekenden door beide vragenlijsten te vergelijken.
In de literatuur is er weinig onderzoek voor handen waar we onze resultaten mee
kunnen vergelijken. Dit onderzoek is vrijwel uniek omwille van zijn longitudinale karakter
met metingen op zeer jonge leeftijd. Uit dit longitudinaal onderzoek is geen evidentie
gevonden voor een meerwaarde van emotieregulatie bovenop zelfregulatie dat leidt tot
Page 55
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 48
ADHD-symptomatologie. Uit de bivariate analyses kan dit vermoedelijk verklaard worden
vanuit het feit dat het construct emotieregulatie deels correleert met zelfregulatie.
Een mogelijke alternatieve verklaring daarvoor is dat een kind reeds tot een bepaalde
temperamentgroep moet behoren alvorens er sprake kan zijn van hoger risico op ADHD-
symptomen. Meer bepaald hebben Stifter en collega's (2008) het hier over een profiel van een
uitbundig kind waarbij een hoge score op positief affect en een hoge activatie aanwezig is.
Maladaptieve emotieregulatie wordt hierbij als extra risicofactor gezien bovenop deze
temperamentgroep met het ontwikkelen van gedragsstoornis als gevolg (Stifter en collega's,
2008). Emotieregulatie fungeert hier als mediator tussen temperament en het later
ontwikkelen van ADHD-symptomatologie. Binnen huidige studie meten we geen interactie-
effecten van temperament (EC of negatief affect) met emotieregulatie. Er kunnen slechts
uitspraken gedaan worden over de rechtstreekse lineaire verbanden ongeacht het temperament
van het kind.
Een volgende alternatieve verklaring voor de resultaten is dat de strategieën die
gemeten worden aan de hand van de observatietaken niet gerelateerd zijn aan het construct
emotieregulatie. Om de betrouwbaarheid van de gedragsobservaties na te gaan, gebruiken
we de ERC bij vierjarige kleuters die ook emotieregulatie meet. Voor geen van de gemeten
strategieën vonden we significante verbanden met de vragenlijst. Daardoor kunnen we
spreken van een zwakke convergente validiteit van het construct dat we gemeten hebben aan
de hand van de emotieregulatietaken.
Deze resultaten zijn mogelijks het gevolg van verschillende informanten. De ERC
werd ingevuld door de ouders en de emotieregulatietaak werd gecodeerd door de
onderzoekers. Een andere verklaring is dat er slechts een drietal strategieën worden
opgenomen waardoor men geen volledig beeld kan krijgen van het construct
emotieregulatie, zoals beschreven binnen de literatuur. Binnen de coderingen van de
emotieregulatietaken was het onmogelijk om een strikt onderscheid te maken in wat reactief
was en wat regulerend (voorbeeld: negatieve emoties uiten werd als strategie opgenomen).
Voor de variabelen aandacht afleiden en nabijheid zoeken als strategieën verwachten we
waarden in positieve lijn op de schaal van emotieregulatie, maar het tegengestelde wordt
duidelijk. Voor de overige variabelen liggen de waarden wel consistent met de
verwachtingen, daar zijn negatieve waarden zichtbaar tussen ERC (schaal emotieregulatie)
Page 56
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 49
en vocaal uiten en mate van ontgoocheling. Bij de variabele hulp vragen is er geen verband
met de schaal emotieregulatie.
Mogelijke andere verklaringen hiervoor vinden we buiten dit onderzoek bij de
ontwikkelingspsychologie. Om emotieregulatie op tweejarige leeftijd na te gaan, moeten we
weten welke strategieën adaptief zijn binnen een ontwikkelingspsychologisch denkkader. Dit
om een onderscheid te kunnen maken tussen leeftijdsadequate, adaptieve en maladaptieve
strategieën. Ekas en collega's (2011) deden ook onderzoek naar emotieregulatie bij peuters op
tweejarige leeftijd. Zij vonden dat afleidingsstrategieën adaptief waren omdat ze minder tot
negatief affect leidden. De strategieën gemeten op tweejarige leeftijd kunnen verschillen van
de strategieën die hetzelfde kind stelt op vierjarige leeftijd. Zo zal een peuter nog vaak
nabijheid als strategie gebruiken, bij kleuters zien we dit minder optreden (Gilliom en
collega's, 2002). De gemeten strategieën kunnen hierdoor ook een andere uitwerking hebben
op de ADHD-symptomatologie.
Hierbij aanvullend werden binnen de resultaten de correlaties nagegaan tussen ERC en
de uitkomsten op ADHD-symptomatologie. Hieruit bleek dat op een leeftijd van vier jaar wel
matige tot hoge effect sizes werden vastgesteld tussen disregulatie en ADHD-symptologie
algemeen. Voor de schaal emotieregulatie vond men een kleine significante effect size voor de
vragenlijst SDQ-SF. Deze correlaties geven ons geen uitsluitsel rond al dan niet causale
verbanden die aanwezig zijn, maar geven ons toch al een indicatie voor een mogelijk verband
dat in tegenstelling tot tweejarige leeftijd wel werd vastgesteld op vierjarige leeftijd.
Beperkingen van het onderzoek
Gedurende de verwerking van de gegevens, kwamen we tot de vaststelling dat er
enkele beperkingen zijn in de onderzoeksprocedure. Zelfregulatie werd gemeten via
ouderrapportage. Op deze manier kan een algemene inschatting van ouders gemeten worden
in tegenstelling tot de emotieregulatietaak die slechts een momentopname meet. Kinderen
werden slechts twee min in beeld gebracht. Verder zou er sprake kunnen zijn van enkele
contextfactoren die mee spelen in het gedrag van de peuter. De opnames gingen door op een
voor het kind onbekende locatie. Het al dan niet aanwezig zijn van mama en/of papa kan een
invloed hebben.
Page 57
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 50
Een andere beperking van het onderzoek is de manier van interpretatie van de
strategieën. Voor de codering van het affect 'ontgoocheling' zagen we in de filmpjes weinig
kinderen die echt een hoog negatief affect vertoonden. Dit kan te wijten zijn aan
onverschilligheid bij bepaalde kinderen of doordat er geen ontgoocheling uitgelokt wordt
(lage arousal) of omdat het kind na ontgoocheling een adaptieve strategie toepaste. Naar
vervolgonderzoek toe is het hierbij aangewezen om een factor van volgtijdelijkheid in
rekening te brengen. Hierbij kan men a priori uitgaan van de redenering dat het kind allereerst
een ontgoocheling moet ervaren alvorens een strategie kan worden toegepast. Ook het tijdstip
van ontgoocheling maakt een verschil uit. Een kind dat naar het einde van het filmpje toe
weinig negatief affect vertoont, past een adaptieve emotieregulatie toe. De mate van
ontgoocheling wordt momenteel opgenomen als indicatie voor het hebben van maladaptieve
emotieregulatie strategieën maar niet in interactie met temperament (zie eerder onderzoek van
Eisenberg en collega's (1997) en Martel en collega's (2012)).
Aanbevelingen voor de toekomst
Binnen huidige studie zien we dat de meting van emotieregulatie op tweejarige
leeftijd correleert met het concept zelfregulatie. Item-overlap zou in vervolgonderzoek
vermeden kunnen worden. Verdere uitklaring van het concept emotieregulatie blijft hiervoor
wenselijk. Ook Martel en collega's (2009) wezen op een tekort aan onderscheid tussen de
concepten emotie, emotieregulatie, het reactief element van temperament en het
zelfregulerende element van temperament.
Momenteel worden enkel lineaire verbanden nagegaan tussen EC, emotieregulatie en
ADHD-symptomen. Naar vervolgonderzoek zou emotieregulatie als mediator opgenomen
kunnen worden in het verband tussen EC en ADHD-symptomatologie. Verder onderzoek zou
meer moeten uitklaren welke strategieën uitsluitend samenhangen met ADHD-symptomen en
ook voor de symptoomclusters afzonderlijk.
Zelfregulatie en emotieregulerende strategieën zijn niet de enige factoren met een
voorspellende waarde naar ADHD-symptomatologie toe. Eerder binnen het luik etiologie van
ADHD bespraken we al dat men uit moet gaan van een multifactorieel verklaringsmodel
(Franke en collega's, 2009). Vanuit huidig onderzoek zijn we de invloed van ouders nagegaan
als moderator gedurende de emotieregulatietaak. Vanuit deze gegevens kunnen we geen
Page 58
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 51
uitspraken doen over hun opvoedingsvaardigheden algemeen. Verder onderzoek rond hoe het
genotype bijdraagt aan ons temperament of hoe opvoedingsfactoren van de ouders mee spelen
in het ontwikkelen van emotieregulatie, zijn factoren die ook in rekening gebracht kunnen
worden.
Conclusie
"Hebben emotieregulerende strategieën, gemeten bij tweejarigen aan de hand van een
ontgoochelingstaak, een voorspellende waarde op het ontwikkelen van symptomen van ADHD
op latere leeftijd, bovenop die van zelfregulatie?"
Binnen dit onderzoek vond men evidentie voor de invloed van temperament (en meer
bepaald de zelfregulerende factor) op ADHD-symptomatologie. Men kon echter met deze
studie geen meerwaarde van emotieregulatie vast stellen. Enkel na toevoeging van interacties
met geslacht en invloed van ouders, konden we aantonen dat bepaalde emotieregulerende
strategieën mee spelen in de verklaring van ADHD-symptomen algemeen.
Een causaal verband tussen zelfregulatie of emotieregulerende strategieën en de
symptoomclusters van ADHD betekent echter nog niet dat problemen in EC en
emotieregulatie niet kunnen resulteren in andere pathologieën. We kunnen dus geen
uitspraken doen over strategiespecifieke kenmerken die leiden tot de symptomen van ADHD.
Toch biedt dit onderzoek een meerwaarde vanwege zijn longitudinale karakter en
metingen bij zeer jonge kinderen. Het voordeel hiervan voor de praktijk is dat zo de
mogelijkheid gecreëerd wordt om vanaf zeer jonge leeftijd de voorlopers in te schatten en de
ouders tijdig te informeren over mogelijke risicofactoren en hen te begeleiden in de
ontwikkeling van hun kind.
Page 59
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 52
Page 60
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 53
LITERATUUR
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (4the ed.text rev.). doi:10.1176/appi.books.9780890423349
Arnold, M. (1960). Emotion and personality. Vol. 1 Psychological aspects. New York:
Columbia University Press.
Bakker, S.C., Van der Meulen E.M., Buitelaar, J.K., Sandkuijl, L.A., Pauls, D.L., Monsuur,
A.J., ... , Sinke, R.J. (2003). A whole-genome scan in 164 Dutch sib pairs with
attention-deficit/hyperactivity disorder: suggestice evidence for linking on
chromosomes 7p and 15q. Human Genetics 72, 1251-1260. doi: 10.1086/375143
Barkley, R.A. (1997). Behavioral inhibition, sustained attention, and executieve functions:
constructing a unifying theory of ADHD. Psychological Bulletin, 121(1), 65-94. doi:
0033-2909/97
Busch, B., Biederman, J., Cohen, L.G., Sayer, J.M., Monuteaux, M.C., Mick, E., Zallen, B.
& Faraone, S.V. (2002). Correlates of ADHD among children inpediatric and
psychiatric clinics. Psychiatric Services, 53 (9), 1103–1111. doi:
10.1176/appi.ps.53.9.1103
Calkins S.D., Gill, K.L., Johnson, M.C. & Smith C. L. (1999). Strategies as predictors of
social behavior with peers during todlerhood. Social Development, 8 (3) , 310-334.doi:
10.1111/1467-9507.00098
Campbell, S.B. (2002). Behavior problems in preschool children: Clinical and
developmental issues (2nd ed.). New York: Guilford Press.
Campos, J.J., Frankel, C.B., & Camras, L. (2004). On the nature of emotion regulation. Child
Development, 75 (2) ,377–394. doi 10.1111/j.1467-8624.2004.00681.x
Cohen, J. (1988). Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences (2nd ed.) . Lawrence
Erlbaum Associates.
Page 61
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 54
Cole, P. M., Michel, M. K., & Teti, L. O. (1994). The development of emotion regulation and
dysregulation: A clinical perspective. Monographs of the Society for Research in
Child Development, 59(2–3). 73–100. doi 10.1111/j.1540-5834.1994.tb01278.x
Cole, P.M. ,Zahn-Waxler C. & Smith, K.D. (1994). Expressive control during a
disappointment: variations related to preschoolers' Behavior Problems.
Developmental psychology, 30 (6). 835-846. doi 10.1037/0012-1649.30.6.835
Cole, P.M.,. Martin S.E. & Dennis T.A. (2004). Emotion Regulation as a Scientific
Construct: Methodological Challenges and Directions for Child Development
Research. Child Development, 75 (2), 317 – 333. doi: 0009-3920/2004/7502-0002
Curran S., Mill, J., Tahir, E., Kent, L., Richards, S., Gould, A., ... & Asherson, P. (2001).
Association study of a dopamine transporter polymorphism and attention deficit
hyperactivity disorder in UK and Turkish samples. Molecular Psychiatry 6, 425-528.
doi: 10.1038/sj.mp.4000914
Daley, D. (2006). Attention deficit hyperactivity disorder: a review of the essential facts.
Child care health and development, 32 (2), 193-204. doi: 10.1111/j.1365-
2214.2006.00572.x
Dalsgaard, S. (2013). Attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD). European child en
adolescent psychiatry ,22(1), 43-48. doi: 10.1007/s00787-012-0360-z
De Pauw, S.S.M. & Mervielde, I. (2011). The role of temperament and personality in
problem behaviors of children with ADHD. Journal of abnormal child
psychologogy, 39, 277–291. doi: 10.1007/s00787-012-0360-z
De Rycke, E. (2014) Temperament en emotieregulatie op tweejarige leeftijd: associaties met
latere ADHD-symptomatologie. (master dissertatie) Universiteit Gent, Gent
Doyle, A. E., Faraone, S. V., Seidman, L. J., Willcutt, E. G., Nigg, J.T., Waldman, I. ...(2005).
Are endophenotypes based onmeasures of executive functions useful for molecular
Page 62
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 55
geneticstudies of ADHD? Journal of Child Psychology and Psychiatry,46, 778– 803.
doi: 10.1111/j.1469-7610.2005.01476.x
Ekas, N.V., Braungart-Rieker, J.M., Lickenbrock,D.M., Zentall S.R. en Maxwell, S.M
(2011). Toddler emotion regulation with mothers and fathers: Temporal associations
between negative affect and behavioral strategies. Infancy, 16(3), 266–294.
doi:10.1111/j.1532-7078.2010.00042.x
Else-Quest, N.M., Hyde, J.S., Goldsmith, H. & Van Hulle, C.A. (2006). Gender differences
in temperament: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 132 (1), 33–72. doi
10.1037/0033-2909.132.1.33
Eisenberg, N., Fabes, R., Nyman, M., Bernzweig, J., & Pinuelas, A. (1994). The relations of
emotionality and regulation to children’s anger-related reactions. Child Development,
65 (1), 109–128. doi 10.1111/j.1467-8624.1994.tb00738.x
Eisenberg, N., Guthrie, I. K., Fabes, R. A., Reiser, M., Murphy, B. C.,Holgren, R., ....
Losoya, S. (1997). The relations of regulation and emotionality to resiliency and
competent social functioning in elementary school children. Child Development, 68,
295–311. doi:10.2307/1131851
Eisenberg, N., Fabes, R.A., Guthrie, I.K. & Reiser, M. (2000). Dispositional emotionality
and regulation: Their role in predicting quality of social functioning. Journal of
Personality and Social Psychology, 78, 136-157. doi: : 10.1037/10022-3514.78.1.136
Eisenberg, N. (2002). Emotion-related regulation and its relation to quality of social
functioning. In W. Hartup & R. Weinberg (Eds.), Child psychology in retrospect and
prospect: In celebration of the 75th anniversary of the Institute of Child Development,
133–171.
Eisenberg, N., & Spinrad, T.L. (2004). Emotion-related regulation: Sharpening the definition.
Child Development, 75 (2), 334–339. doi 10.1111/j.1467-8624.2004.00674.x
Page 63
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 56
Floyd, R. G., & Kirby, E. A. (2001). Psychometric properties of measures of behavioral
inhibition with preschool-age children: Implications for assessment of children at risk
for ADHD. Journal of attention disorders, 5, 79–91.
doi:10.1177/108705470100500202
Fox, N. A., & Calkins, S. D. (1993). Pathways to aggression and social withdrawal:
Interactions among temperament, attachment and regulation. K. Rubin and J.
Asendorpf (Eds.), Social withdrawal, shyness and inhibition in childhood, 81–100.
Hillsdale, NJ0: Lawrence Erlbaum.
Franke, B., Neale B.M. & Faraone, S.V. (2009). Genome-wide association studies in ADHD.
Human Genetics 126 ( 1). 13–50.doi: 10.1007/s00439-009-0663-4
Frijda, N.H (1988). The law of emotions. American Psychologist, 43 (5), 349-
358. doi: 10.1037//0003-066X.43.5.349
Frijda, N.H. (2005). De emoties. Een overzicht van onderzoek en theorie. Amsterdam:
Prometheus Groep.
Gerstein, E. D. y Arbona, A.P., Crnic K.A., Ryu E., Baker B.L. en Blacher, J. (2011).
Developmental Risk and Young Children’s Regulatory Strategies: Predicting
Behavior Problems at Age Five. Journal of Abnormal Child Psychology, 39 (3), 351–
364. doi: 10.1007/s10802-010-9471-5
Gilliom, M., Shaw, D.S., Beck, J.E., Schonberg, M.A. & Lukon, J.A. (2002), Anger
regulation in disadvantaged preschool boys: strategies Antecedents, and the
Development of Self-Control. Developmental psychology, 38 (2), 222-253. doi:
10.1037//0012-1649.38.2.222
Goedhart, A. Treffers, F. & Van Widenfelt, B. (2003). Vragen naar psychische problemen bij
kinderen en adolescenten: de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ).
Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 58, 1018-1035.
Page 64
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 57
Goldsmith, H. H. (1996). Studying temperament via construction of the Toddler Behavior
Questionnaire. Child Development, 67(1), 218–235. doi: 10.1111/j.1467-
8624.1996.tb01730.
Goldsmith, H.H., Reilly, J., Lemery, K.S., Longley, S., en Prescott, A. (1999). The
laboratory temperament assessment battery: Preschool version. (Technical
manual). Madison, WI:University of Wisconsin
Goodman, R (1997). The strengths and difficulties questionnaire: A research note. Journal of
child psychology and psychiatry and allied disciplines, 38 (5), 581-586. doi: 1
0.1111/j.1469-7610.1997.tb01545.x
Grolnick, W. S., Bridges, L. J., & Connell, J. P. (1996). Emotion regulation in 2-year-olds:
Strategies and emotional expression in four contexts. Child Development, 67 (3), 928–
941. doi: 10.1111/j.1467-8624.1996.tb01774.x
Hayden, E.P., Klein, D.N.en Durbin C.E (2005). Parent reports and laboratory assessments of
child temperament: a comparison of their associations with risk for depression and
externalizing disorders Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 27
(2). doi: 10.1007/s-10862-005-5383-z
Hill, A.L., Degnan, K..A., Calkins, S.D.& Keane, S.P. (2006) Profiles of externalizing
behavior problems for boys and girls across preschool: The roles of emotion regulation
and inattention. Developmental Psychology, 42 (5), 913–928. doi: 10.1037/0012-
1649.42.5.913
Izard, C. E. (2007). Basic emotions, natural kinds, emotion schemas, and a new paradigm.
Perspectives on Psychological Science 2 (3), 260-280. doi: 10.1111/j.1745-
6916.2007.00044.x
Johnson, K.A., Wiersema, R.J.en Kuntsi J. (2009). What would Karl Popper say? Are current
psychological theories of ADHD falsibfiable? Behavioral and brain functions, 5 (15).
doi: 10.1186/1744-9081-5-15
Page 65
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 58
Jahromi, L.B., Meek, S.E., en Ober-Reynolds, S. (2012). Emotion regulation in the context of
frustration in children with high functioning autism and their typical peers. Journal
of Child Psychology and Psychiatry, 53 (12), 1250–1258. doi: 10.1111/j.1469-
7610.2012.02560.x
Kadesjo B., Gilberg, C. (2001). The comorbidity of ADHD in the general population of
swedisch school-age children. Journal of child psychology and psychiatry and
allied disciplines, 42 (4). 487-492. DOI: 10.1017/S0021963001007090
Kopp, C.(1989). Regulation of distress and negative emotions: a developmental view
Developmental psychology 25 (3), 343-354. doi: 10.1037//0012-1649.25.3.343
Kudo, M., Altaminrano, W., Mearns, J., Stehli, A., Wigal, T. & Swanson, J.M. (2012).
SWAN Preschool Rating Scale (SWAN-P):Validity evidence for English and Spanish.
The international journal of educational and psychological assessment versions, 10
(1), 139-157.
Lakes, K.D., Swanson, J.M. & Riggs, M. (2011) The reliability and validity of the
English and Spanish strengths and weaknesses of ADHD and normal behavior rating
scales in a preschool Sample: Continuum measures of hyperactivity and inattention.
Journal of attention disorder 20 (10), 1-7. doi: 10.1177/1087054711413550
Leermakers, H. (2013). Mijn gevoelens de baas: emotieregulatie en temperament bij peuters.
(master dissertatie) opgehaald van universiteitsbibliotheek Gent. ( RUG01-
002063318_2013_0001_AC)
Ledoux, J.E.E. & Phillips, R.G. (1992). "Differential contribution of amygdala and
hippocampus to cued and contextual fear conditioning." Behavioral neuroscience, 106
(2), 274-285. doi 10.1037/0735-7044.106.2.274
Ledoux, J.E.E. (2003). The emotional brain, fear, and the amygdala. Cellular and molecular
neurobiology 23 (4-5). 727-738. doi 10.1023/A:1025048802629
Page 66
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 59
Maedgen, J.W., & Carlson, C.L. (2000). Social functioning and emotional regulation in the
attention deficit hyperactivity disorder subtypes. Journal of Clinical Child
Psychology, 29 (1), 30–42. doi 10.1207/S15374424jccp2901_4
Mahone, E. M., & Hoffman, J. (2007). Behavior ratings of executive function among
preschoolers with ADHD. Clinical neuropsychology, 21, 569–586.
doi:10.1080/13854040600762724
Martel, M. M., & Nigg, J. T. (2006). Child ADHD and personality/temperament traits of
reactive and effortful control, resiliency,and emotionality. Journal of Child Psychology
and Psychiatry,and Allied Disciplines, 47, 1175–1183. doi:10.1111/j.1469-
7610.2006.01629.x.
Martel, M.M. (2009) (Research review: A new perspective on attention-deficit/hyperactivity
disorder: emotion dysregulation and trait models. Journal of child psychology and
psychiatry, 50 ( 9), 1042-105. doi: 10.1111/j.1469-7610.2009.02105.x
Martel, M.M, Gremillion, M.L., Roberts, B., Von Eye, A., Nigg, J.T.(2010a). The structure
of childhood disruptive behaviors. Psychological Assessment 22 (4), 816–826. doi:
10.1037/a0020975
Martel, M.M.,Jernigan, M. Friderici, K. en Nigg J.T. (2010b). Personality mediation of
genetic effects on attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of abnormality
children psychology 38, 633–643. doi: 10.1007/s10802-010-9392-3
Martel, M.M, Gremillion, M.L., Roberts, B. (2012) Temperament and common disruptive
behavior problems in preschool. Personality and individual differences 53, 874–879.
doi: 10.1016/j.paid.2012.07.011
Martel, M.M, Gremillion, M.L., Roberts, B. (2013) Emerging control and disruptive behavior
disorders during early childhood. Developmental Neuropsychology 38 (3), 153-166.
doi: 10.1080/87565641.2012.75873
Page 67
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 60
Melnick, S.M., & Hinshaw, S.P. (2000). Emotion regulation and parenting in AD/HD and
comparison boys: Linkages with social behaviors and peer preference. Journal of
abnormal child psychology, 28 (1), 73–86. doi 10.1023/A:1005174102794
Murray, K. T., & Kochanska, G. (2002). Effortful control: Factor structure and relation to
externalizing and internalizingbehaviors. Journal of Abnormal Child Psychology, 30
(5), 503–514. doi: 10.1023/A:1019821031523
Muris P, Meesters, C., van den Berg F. (2003) The strengths and difficulties questionnaire
(SDQ): Further evidence for its reliability and validity in a community sample of
Dutch children and adolescents. European child and adolescent psychiatry, 12 (1), 1-
8. doi: 10.1007/s00787-003-0298-2
Norman, G. (2010) Likert scales, levels of measurement and the ‘‘laws’’of statistics Advances in
health sciences education, 15 (5). 625-630doi: 10.1007/s10459-010-9222-y
Nikolas MA, Burt SA. (2010). Genetic and environmental influences on ADHD symptom
dimensions of inattention and hyperactivity: A meta-analysis. Journal of abnormal
psychology, 119 . 1–17. doi 10.1037/a0018010
Perner, J., Kain, W., & Barchfeld, P. (2002). Executive control and higher-order theory of
mind in children at risk of ADHD. Infant and child development, 11, 141–158.
doi:10.1002/icd.302
Posner, M. I., en Rothbart, M. K. (2009). Toward a physical basis of attention and self
regulation. Physical Life Review, 6, 103–120. doi:10.1016/j.plrev.2009.02.001
Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained
aspects of toddler temperament: The early childhood behavior questionnaire. Infant
behavior & development, 29 (3), 386-401. doi: 10.1016/j.infbeh.2006.01.004
Raver, C. (1996). Relations between social contingency in mother–child interaction and 2-
year-olds’ social competence. Developmental psychology, 32 (5), 850–859.
10.1037/0012-1649.32.5.850
Page 68
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 61
Roth, R. M., Randolph, J. J., Koven, N. S., en Isquith, P. K. (2006). Neural substrates of
executive functions: Insights from functionalneuroimaging. In J. R. Dupri (Ed.), Focus
on neuropsychologyresearch, 1–36. Hauppauge, NY: Nova Science
Rothbart, M.K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of
temperament at three to seven years: The children’s behavior questionnaire. Child
development, 72 (5), 1394–1408. doi 10.1111/1467-8624.00355
Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in
temperament. In M. E. Lamb & A. L. Brown (Eds.), Advances in developmental
psychology 1,. 37-86. Hillsdale, NJ: Erlbaum
Rothbart, M.K. & Bates, J.E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner, en N.
Eisenberg (Eds.), Handbook of child psychology (6th ed.): Vol 3. Social, emotional,
and personality development. New York: Wiley.
Rothenberger, A., Roessner, V., Banaschewski, T. & Leckman, J.F. (2007). Co-existence of
tic disorders and attention-deficit/hyperactivity disorder-recent advances in
understanding and treatment. European child en adolescent psychiatry, 16 (9). 1-4.
doi: 10.1007/s00787-007-1001-9
Samyn V., Roeyers H. & Bijttebier, P. (2011) Effortful control in typically developing boys
and in boys with ADHD or autism spectrum disorder. Research in Developmental
Disabilities, 32 (2) 483–490. doi: 10.1016/j.ridd.2010.12.038
Sanders A.F (1983). Towards a model of stress and performance. Acta psychologica, 53, 61-
97. doi: 10.1016/0001-6918(83)90016-1
Sandberg, S. (2004). Hyperactivity Disorders. Cambridge: Cambridge University Press.
Sergeant, J. (2005) Modeling attention-deficit/hyperactivity disorder: a critical appraisal of
the cognitive-energetic model. Biological Psychiatry, 57 (11), 1248-1255. doi:
10.1016/j.bps.2004.09.010
Page 69
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 62
Seymour, K.E., Chronis-Tuscano, A., Halldorsdottir, T., Stupica, B., Owens, K. & Sacks, T.
(2012). Emotion Regulation Mediates the Relationship between ADHD and
Depressive Symptoms in Youth. Journal of abnormal child psychology , 40 (4), 595-
606. doi: 10.1007/s10802-011-9593-4
Shields, A. & Cicchetti, D. (1997). Emotion regulation in school-age children: The
development of a new criterion Q-sort scale. Developmental psychology, 33 (6), 906–
916. doi: 10.1037/0012-1649.33.6.906
Shields, A. & Cicchetti, D. (2001). Parental maltreatment and emotion dysregulation as risk
factors for bullying and victimization in middle childhood. Journal of clinical child
psychology, 30 (3), 349–363. doi 0.1207/S15374424JCCP3003_7
Silk, J.S., Shaw, D.S., Skuban, E.M., Oland, A.A. & Kovacs, M. (2006) Emotion regulation
strategies in offspring of childhood-onset depressed mothers. Journal of child
psychology and psychiatry, 47 (1), 69–78. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01440.x
Sonuga-Barke, E.J.S., Taylor E., Sembi, S. & Smith, J.(1992). Hyperactivity and delay
aversion. 1. The effect of delay on choice. child psychology and psychiatry and allied
disciplines 33 (2), 387-398. doi: 10.1111/j.1469-7610.1992.tb00874.x
Sonuga-Barke, E.J.S. (2002). Psychologischal heterogenity in ADHD: a dual pathway
model of behouviour and cognition. Behavioural brain research, 130, 29-36. doi:
10.1016/S0166-4328(01)00432-6
Sternberg S. (1969). The discorvery of processing stages: extension of donder's method. Acta
psychologica 30, 276-315. doi: 10.1016/0001-6918(69)90055-9
Swanson J.M., Schuc, S., Porter, M., Carlson, C., Hartman, C., Sergeant, J.A., Clevneger, W.,
Wasdell,M., McCleary, R., Lakes, K., Wigal, T. (2012). Categorical and dimensional
definitions and evaluations of symptoms of ADHD: history of the SNAP and the
SWAN rating scales. International journal of educational and psychological
assessment, 10, 51–70.
Page 70
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 63
SWVG (2010). JOnG! Theoretische achtergronden: onderzoeksopzet en verloop van het
eerste meetmoment. Leuven: Grietens, H., Hoppenbrouwers, K., Desoete, A.,
Wiersema R.J. & Van Leeuwen, K.
Tang, Y.Y., Yang, L., Leve L.D. & Harold G.T ( 2012 ). Improving executive function and
its neurobiological: Mechanisms through a mindfulness-Based. Child development
perspectives 6(4), 361–366. doi: 10.1111/j.1750-8606.2012.00250.x
Taylor, E., Döpfner, M., Sergeant, J., Asherson, P., Banaschewski, T., Buitelaar, J., ... ,
Zuddas, A. (2004). European clinical guidelines for hyperkinetic disorder-first
upgrade. Child Adolescent Psychiatry, 1 (13), 1/7-1/30. doi: 10.1007/s00787-004-
1002-x
Thompson, R. A. (1994). Emotion regulation: A theme in search of definition. In N. A. Fox
(Ed.), The development of emotion regulation and dysregulation: Biological and
behavioral aspects. Monographs of the Society for Research in Child Development,
59, 25–52 (Serial no. 240). doi: 10.1111/j.1540-5834.1994.tb01276.x
Thompson, R. (2011). Emotion and Emotion Regulation: Two Sides of the developing coin.
Emotion review, 3(1), 53-61. doi: 10.1177/1754073910380969
TNO (Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek)(2005).
Drie vragenlijsten voor het opsporen van psychosociale problemen bij kinderen van
zeven tot twaalf jaar. Samenvatting. Leiden: Vogels, A.G.C., Crone, M.R., Hoekstra
F.,. Reijneveld S.A.
Van der Meere, J. (2002). State regulation and Attention Deficit Hyperactivity Disorder. In
Attention Deficit Hyperactivity Disorder: from genes to patients. Edited by : Gozal,
D., Molfese, D.L. Totawa: Humana Press Inc.
Van der Meere, J., Vreeling, H., Sergeant J. (1992). A motor presetting experiment in
hyperactive, learning disabled and control children. Journal of Child Psychology and
Psychiatry and allied disciplines, 33 (8), 1347-1351. doi:10.1111/j.1469-
7610.1992.tb00954.x
Page 71
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 64
Wiersema, J., & Roeyers, H. (2009). ERP correlates of effortful control in children with
varying levels of ADHD symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology: An
official publication of the International Society for Research in Child and Adolescent
Psychopathology, 37(3), 327-336. doi:10.1007/s10802-008-9288-7
Willcutt, E.G.(2012) The prevalence of DSM-IV attention-deficit/hyperactivity disorder: A
meta-analytic review. Neurotherapeutics, 9 (3),490–499. doi: 10.1007/s13311-012-
0135-8
World Health Organization (1996). Multiaxial classification of child and adolescent
psychiatric disorders. The ICD-10 classification of mental and behavioral disorders in
children and adolescent. Cambridge, Cambridge University Press.
Zelazo, P., Carter, A., Reznick, S., & Frye, D. (1997). Early development of executive
function: A problemsolving framework. Review of General Psychology, 1(2), 198–
226. doi: 10.1037/1089-2680.1.2.198
Page 72
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 65
BIJLAGEN
Bijlage 1 : Onderzoeksprocedure
Page 73
ZELFREGULATIE EN EMOTIEREGULATIE 66
Bijlage 2 : Overzicht regressie-analyses en bivariate analyses huidig onderzoek
Metingen
tweejarige leeftijd
Verband
geanalyseerd
Metingen
vierjarige leeftijd
zelfregulatie (ECBQ)
Emotieregulatie
zelfregulatie (ECBQ)
Emotieregulatie
Geslacht kind
Geslacht kind en
Invloed ouders
SDQ
SWAN-P (totaal)
SWAN-P (attention)
SDQ
SWAN-P (totaal)
SWAN-P (attention)
ERC
ERC
Lineair verband = Modererende factor = Correlatie =