Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Academiejaar 2013-2014 DE VALIDITEIT EN REPRODUCEERBAARHEID VAN DE ASTRAND TEST EN DE STEEP RAMP TEST BIJ KINDEREN EN JONGVOLWASSENEN MET EEN MENTALE HANDICAP TEST HERTEST STUDIE Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Revalidatiewetenschappen en de Kinesitherapie Jurre BEHAEGHE Hannes DEPRAETERE Jens GHETTEM Promotor: Prof. Dr. P. Calders
54
Embed
DE VALIDITEIT EN REPRODUCEERBAARHEID VAN DE ASTRAND TEST ... · het volgende onderwerp toegewezen: “De validiteit en reproduceerbaarheid van de Astrand Test en de Steep Ramp Test
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Academiejaar 2013-2014
DE VALIDITEIT EN REPRODUCEERBAARHEID VAN DE ASTRAND TEST EN DE STEEP RAMP TEST BIJ KINDEREN EN JONGVOLWASSENEN MET EEN MENTALE
HANDICAP
TEST HERTEST STUDIE
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Revalidatiewetenschappen en de Kinesitherapie
Jurre BEHAEGHE Hannes DEPRAETERE
Jens GHETTEM
Promotor: Prof. Dr. P. Calders
I
Woord vooraf
Deze paper is het resultaat van een twee jaar durend project tijdens onze Masteropleiding in
de Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie. In het academiejaar 2012 – 2013 werd ons
het volgende onderwerp toegewezen: “De validiteit en reproduceerbaarheid van de Astrand
Test en de Steep Ramp Test bij kinderen en jongvolwassenen met een mentale handicap”.
Via een literatuurstudie gingen we eerst op zoek naar reeds gekende informatie over het
gebruik van deze twee inspanningstesten, ongeacht de testpopulatie. Verder werd ook het
belang van deze studie gestaafd. Waarom is fysieke fitheid zo belangrijk in deze specifieke
doelpopulatie? Dit academiejaar werd verder gegaan met de eigenlijke uitwerking van het
onderzoek.
Om deze scriptie tot een goed einde te brengen was hulp van een aantal personen
onontbeerlijk. Eerst en vooral een dankwoord aan de leerlingen van ‘SBSO De Varens’ en
‘BUSO Ravelijn’ te Brugge. Zonder hun medewerking en inzet zouden deze resultaten niet tot
stand zijn gekomen. Daarnaast bedanken we ook de kinesitherapeuten van beide scholen
vanwege hun enthousiasme om de testuitvoeringen telkens in goede banen te leiden. In het
bijzonder ook een dankwoord aan onze promotor Prof. Dr. Patrick Calders. Dankzij zijn hulp
en advies, bij zowel de uitwerking van de literatuurstudie alsook de uitwerking van het
verdere onderzoek, is dit resultaat tot stand gekomen.
II
Inhoudsopgave
Woord vooraf .............................................................................................................................. I
Inhoudsopgave ........................................................................................................................... II
aan de maatschappij, zelfbeheersing, gezondheid en veiligheid, functionele
leervaardigheden, vrije tijd en werk.
In de ICD 10 (de tiende editie van de International Statistical Classification of Diseases
and Related Health Problems red.) (WHO) vinden we terug: ID is een onvolledige of
verminderde geestelijke ontwikkeling, voornamelijk gekenmerkt door een
achteruitgang in alle functies die bijdragen aan het algemene niveau van intelligentie,
zoals cognitie, taal, motoriek en sociale vaardigheden (Katz & Lazcano-Ponce, 2008).
Samenvattend wordt er bij de diagnosestelling over het algemeen rekening gehouden met
de volgende 3 criteria: (1) een significante beperking in het dagelijks en sociaal functioneren,
(2) een significante intellectuele beperking (IQ < 70) en (3) het optreden van deze
beperkingen reeds vóór het 18e levensjaar. Met andere woorden, een IQ lager dan 70 is wel
een vereiste, maar geen voldoende voorwaarde voor de diagnose van ID.
In de onderverdeling o.b.v. IQ onderscheidt men 4 klassen. Personen met een IQ tussen 55
en 70 behoren tot de groep van de milde intellectuele beperking. Zij kunnen nog goed
zelfstandig functioneren en gaan meestal nog naar het gewone onderwijs. Zo’n 85% van de
populatie binnen ID zou zich in deze groep bevinden. Personen met een matige intellectuele
beperking hebben een IQ tussen 40 en 55. Zij ondervinden reeds meer problemen op vlak
van gedrags- en adaptieve vaardigheden en komen vaak in een beschutte werkplaats
terecht. Indien er nog slechter gescoord wordt op de intelligentietesten behoort men tot de
groep van ernstig (IQ tussen 25 en 40) of diep (IQ < 25) ID. Deze individuen zijn vaak belast
met meervoudige problemen en hebben nood aan externe zorg (Elmahgoub et al., 2012).
3
Aangezien opsplitsing o.b.v. IQ eerder artificieel is, wordt er verwacht dat de nadruk in de
toekomst meer zal verschuiven naar de (intensiteit van) ondersteuningsbehoeften en de
aanwezigheid van psychiatrische en/of gedragsproblemen en/of meervoudige medische
problematiek. Bijgevolg zou het onderscheid in de mate van verstandelijke handicap
(gebaseerd op IQ) op de achtergrond komen (Schalock et al., 2010). De door de WHO
gehanteerde definitie is hier reeds een voorbeeld van. Doch, voorlopig bestaat er
onvoldoende objectief meet- en onderzoeksmateriaal om dit verder te concretiseren.
Het buitengewoon onderwijs, waar deze populatie vaak terecht komt, wordt opgesplitst in 8
types (gebaseerd op de handicap of moeilijkheid van de kinderen). Van 1 tot 8 onderscheidt
men respectievelijk (1) lichte mentale handicap, (2) matig of ernstige mentale handicap, (3)
ernstige emotionele of gedragsproblemen, (4) lichamelijke handicap, (5) kinderen in een
ziekenhuis of in een preventorium, (6) visuele handicap, (7) auditieve handicap en (8)
ernstige leerstoornissen. Het secundair onderwijs (BuSO) wordt daarenboven georganiseerd
vanuit (4) opleidingsvormen (OV), afhankelijk van de doelstellingen die men nastreeft.
Binnen elke OV kunnen personen van verschillende types worden samengebracht. Hieronder
wordt een kort overzicht weergegeven. Andersvaliden kunnen zich zowel in OV1, OV2 als
OV3 bevinden. (http://www.ond.vlaanderen.be)
OV 1: sociale vorming als voorbereiding tot wonen in een beschermde leefomgeving
o type 2 (matige of ernstige mentale handicap)
o type 3 (ernstige emotionele en/of gedragsproblemen)
o type 4 (fysieke handicap)
o type 6 (visuele handicap)
o type 7 (auditieve handicap)
OV 2: sociale vorming en voorbereiding tot werken in een beschutte werkplaats en
beschermd of begeleid wonen
o type 2 (matige of ernstige mentale handicap)
o type 3 (ernstige emotionele en/of gedragsproblemen)
o type 4 (fysieke handicap)
o type 6 (visuele handicap)
o type 7 (auditieve handicap)
4
OV 3: sociale vorming als voorbereiding op de gewone leefomgeving en
beroepsvorming naar het gewone arbeidscircuit
o type 1 (licht mentale handicap)
o type 3 (ernstige emotionele en/of gedragsproblemen)
o type 4 (fysieke handicap)
o type 6 (visuele handicap)
o type 7 (auditieve handicap)
OV 4: gewoon secundair onderwijs met aangepaste didactische werkvorm
o type 3 (ernstige emotionele en/of gedragsproblemen)
o type 4 (fysieke handicap)
o type 5 (zieke kinderen die verblijven in ziekenhuis/preventorium)
o type 6 (visuele handicap)
o type 7 (auditieve handicap)
Slechts 15 à 33% van de mensen met ID zou voldoende bewegen (norm voor gezond
bewegen: 10 000 stappen/dag red.) (Viviene et al., 2006; Viviene et al., 2007). Bijgevolg stelt
men heel vaak een verminderde fysieke fitheid vast in deze populatie. Personen die lijden
aan het downsyndroom zijn hierin de koplopers. Meir Lotan (2007) stelde vast dat de fysieke
conditie van een groep 20-30 jarige mannen met het downsyndroom ongeveer overeen zou
komen met deze van 40-50 jarige normale gezonde mannen. Men vermoedt dat dit het
gevolg is van minder zelfdiscipline en motivatie voor lichaamsbeweging (t.o.v. de normale
bevolking) in combinatie met andere belemmerende factoren. Voor een deel zijn deze
dezelfde als in de algemene populatie (gebrek aan tijd, financiële problemen, het weer,
gebrek aan vervoer red.). Daarnaast zijn er ook bijkomende specifieke belemmeringen. Denk
maar aan het gebrek aan sociaal en dagelijks functioneren als één van de drie criteria voor
diagnosticering van ID. Vaak zijn personen met een handicap afhankelijk van derden voor
het uitvoeren van activiteiten (van Ravensberg et al., 2008). Verder zijn er ook nog de
specifieke lichamelijke beperkingen en houdingsafwijkingen die voor een beperking in de
fysieke activiteiten kunnen zorgen. Bij personen met psychiatrische stoornissen (vb ASS -
autisme spectrum stoornissen), die ook vaak in het buitengewoon onderwijs terechtkomen,
heerst eenzelfde problematiek (Mangerud et al., 2014; Pan, 2014).
5
Verminderde fysieke fitheid brengt heel wat risicofactoren met zich mee zoals hart- en
vaatziekten, obesitas, osteoporose, valincidenten, depressie etc. Onder het motto
voorkomen is beter dan genezen zijn vroegtijdige interventies dan ook van uiterst belang.
Regelmatig fysieke activiteit in combinatie met gezonde voeding zijn m.a.w. reeds vanaf de
kinderleeftijd aangewezen. Gerichte trainingsprogramma’s bleken reeds hun effect te
hebben in deze populatie, zowel op vlak van fysieke fitheid als op vlak van algemeen
dagelijks functioneren en aantal ziekteperiodes (Elmahgoub et al., 2009; Hinckson et al.,
2013; van Ravensberg et al., 2008). De trend, die de laatste jaren is ontstaan, om met zijn
allen aan sport te doen, moet dus ook kunnen worden doorgetrokken in deze populatie.
Echter, gezien de multimorbiditeit is training onder begeleiding van een deskundige vereist.
Opbouw en uitwerking van trainingsprogramma’s is bij voorkeur gebaseerd op objectieve,
accurate en concrete metingen. Op die manier kan men een basisniveau bepalen, de
trainingsintensiteit afmeten en de eventueel bereikte vooruitgang evalueren.
Om de fysieke fitheid van jongeren in kaart te brengen, kan men gebruik maken van
inspanningstesten (loop-, wandel- of fietstesten red.) of van de EUROFIT testbatterij (Salaun
& Berthouze-Aranda, 2012). De maximale inspanningstest wordt hierbij nog steeds als de
‘gouden standaard’ gezien. In deze proef wordt de weerstand volgens een vast tijdspatroon
opgedreven totdat uitputting optreedt en de inspanning moet worden gestaakt. Zo kan via
ergospirometrie (gasanalyse) de anaerobe drempel (AT drempel) en de VO2max (of
VO2piek) bepaald worden. De AT drempel, ook wel ventilatoire drempel genaamd, is de
overgang van voornamelijk aerobe energielevering naar een voornamelijk anaerobe
energielevering. Vanaf dit punt wordt lactaat geproduceerd en opgestapeld in het lichaam.
De VO2max wordt omschreven als het maximaal volume zuurstof die een persoon per
tijdseenheid kan opnemen en/of benutten (Bourgois, 2010). Eenvoudig gesteld is de
VO2max een belangrijke indicator voor de aerobe conditie van de mens. Hoe groter deze
waarde, des te beter de bloed- en zuurstoftoevoer naar de werkende spieren. Enerzijds is er
sprake van een absolute waarde, uitgedrukt in l/min. Anderzijds is er ook de relatieve
maximale zuurstofopname, uitgedrukt in ml/kg/min. Daarnaast is er ook nog de VO2piek.
Hiermee wordt er verwezen naar een piekwaarde in de zuurstofopname op het einde van de
inspanning, in tegenstelling tot een steady-state (afvlakking red.) zoals bij bepaling van de
VO2max. Deze VO2piek zou, volgens Welsman en Armstrong (1996), een betere indicator
6
zijn dan de VO2max bij een populatie van ongetrainden en jongeren. Doch, deze waarden
benaderen elkaar sterk. De VO2piek zou op zijn beurt dan wel onderhevig zijn aan bepaalde
criteria. Zo moeten de testpersonen volgens Bourgois (2010) op het moment van de
piekwaarde een RER – waarde van > 1.10 behalen en een bloedlactaatwaarde van 8mmol/l
of meer. Finaal moet de testpersoon op dit moment ook zijn theoretische maximale
hartfrequentie bereikt hebben, berekend volgens de formule: 220 – leeftijd, uitgedrukt in
slagen/min met een standaarddeviatie van 10 slagen/min.
Omwille van verschillende redenen (o.a. gesofisticeerde en dure apparatuur in combinatie
met opgeleid personeel) kan deze test niet altijd in de praktijk worden uitgevoerd. Daarnaast
vraagt deze test een maximale inspanning met bijhorend doorzettingsvermogen waardoor
deze test tevens niet voor elke populatie even toegankelijk is (Legge & Banister, 1986).
Vooral dit laatste vormt een probleem bij personen met ID (Smeets & Soest, 2009).
Een van de mogelijke alternatieven voor de maximale inspanningstest is de Astrand Test. Dit
is een 6 minuten durende fietsproef die dateert uit het jaar 1954. Uit studies over het
gebruik van meerdere submaximale (inspanningstesten) is gebleken dat de Astrand Test één
van de meest betrouwbare zou zijn (Noonan & Dean, 2000; Keller et al., 2001). Daarbovenop
wordt deze korte, gemakkelijk uit te voeren test reeds frequent in de praktijk en in
sportcentra toegepast. Het doel van deze test is een schatting te maken van de werkelijke
VO2max-waarde. Bij het begin van de test wordt de weerstand, waarbij de hartfrequentie
tussen 120 en 170 bedraagt, individueel vastgelegd (Astrand & Rhyming, 1954). Aangezien
de Astrand Test een submaximale test is, zal men de VO2max-waarde op een indirecte
manier gaan bepalen, namelijk door een schatting te maken. Hiervoor hebben diezelfde
Astrand en Rhyming een bijhorend nomogram opgesteld. Aan de hand van twee parameters,
de hartfrequentie en de gebruikte weerstand (wattage), kan de VO2max afgeleid worden.
Echter, juist omwille van deze onrechtstreekse bepaling/afleiding, moet men rekening
houden met een mogelijke foutenmarge. Deze onzekerheid weerspiegelt zich ook in het feit
dat er zes jaar later enkele aanpassingen aan dit nomogram werden aangebracht
(Andersson, 2004). Dit herwerkte testprotocol wordt tot op vandaag nog altijd gebruikt als
de basis van de Astrand Test.
7
Op vlak van validiteit, reproduceerbaarheid en bruikbaarheid is er echter nog veel
onduidelijkheid in de literatuur. Zo zijn er in de loop van de geschiedenis al heel wat
onderzoekers geweest die geprobeerd hebben om verbeteringen aan het originele Astrand-
Rhyming nomogram aan te brengen (Legge & Banister, 1986). Anderen gingen dan weer na
wat de invloed zou zijn van een leeftijdscorrectiefactor (Cink & Thomas, 1981). In tabel 1 is
duidelijk te zien dat er heel wat uiteenlopende cijfers en methodes terug te vinden zijn.
Betreffende de validiteit is gebleken dat de maximale inspanningstest veel beter scoort dan
de Astrand Test. Daartegenover staat dat de reproduceerbaarheid van deze Astrand Test wel
vrij goed is. Dit is zeker het geval bij: (1) een hogere intensiteit van uitvoering,(2) gebruik van
eenzelfde gestandaardiseerd protocol en (3) proefpersonen tussen 20 en 30 jaar met een
goede basisconditie (Andersson, 2004; Wisén & Wohlfart, 1995; Siconolfi et al., 1982; Von
Dobeln et al., 1967). Anderzijds werden er ook heel wat problemen geregistreerd i.v.m. het
gebruik van deze test in bepaalde populaties. Zo is gebleken dat de Astrand Test minder
aangewezen is bij hartpatiënten (Cramer et al., 2004) en bij patiënten na een beroerte
vanwege de invloed van de medicatie op de hartfrequentie (Lennon et al., 2012). De
voorspelde VO2max-waarde bleek op zijn beurt te laag te zijn voor mannen tussen de 30 en
66 jaar en kinderen tussen 11 en 12 jaar (Kasch, 1984; Ekblom, 2014). Daartegenover bleek
voor een vrouwenpopulatie tussen 19 en 70 jaar alsook bij zwangere vrouwen, de VO2max
te hoog geschat (Hartung, 1993; Lotgering et al., 1992).
8
Tabel 1. De Astrand Test doorheen de geschiedenis (Noonan & Dean, 2000; Swinkels & Meewisse, 2011).
Onderzoek Betrouwbaarheid en validiteit (R = Pearson)
Auteur(s) Jaartal
1 Correlatie tussen de gemeten VO2 max en die volgens het originele nomogram met en zonder een leeftijdscorrectiefactor: Zonder: R = 0.71 Met: R = 0.78
Astrand I. 1960
2 Correlatie tussen de gemeten VO2 max en die volgens het originele nomogram met en zonder een leeftijdscorrectiefactor: Zonder: R = 0.69 Met: R = 0.92
Teraslinna P., Ismail A.H., MacLeod D.F.
1966
3 Test hertest betrouwbaarheid: R = 0.96 (gezonde mannen – gem. leeftijd van 24 jaar)
Cink R.E., Thomas T.R. 1981
4 Correlatie tussen de gemeten VO2 max en hun eigen aangepaste nomogram R = 0.98
Legge B.J., Banister E.W. 1986
5 Correlatie tussen de gemeten VO2 max en hun eigen aangepaste nomogram R = 0.95
Tabel 3. Indeling per vastgestelde diagnostiek van de deelnemers
Diagnostiek
Aantal SBSO De Varens (N=22)
Aantal BUSO Ravelijn (N=10)
ASS – Autisme 8 4
ADHD 7 0
Astma 3 0 Diabetes 1 0 Prader – Willi 0 1
Opmerking: Sommige onder de jongeren hadden een combinatie van bovenstaande pathologieën.
14
2.3 Onderzoeksdesign
Iedere deelnemer werd in totaal aan 5 inspanningstesten onderworpen. Aan de hand van
een maximale inspanningstest werd nagegaan of de Astrand Test en de Steep Ramp Test
voldoende valide zijn voor het bepalen van de VO2max. Daarnaast werd, d.m.v. een dubbele
afname van deze 2 laatstgenoemde testen, nagegaan hoe betrouwbaar en reproduceerbaar
de resultaten van deze testen zijn.
Aangezien vermoeidheid de resultaten van een inspanningsproef kan beïnvloeden, werden
er telkens 5 verschillende testmomenten gekozen zodat de deelnemers voldoende fit waren
vooraleer een nieuwe test werd aangevat. Om zo gestandaardiseerd mogelijk te werk te
gaan, werd eerst de maximale test uitgevoerd. Deze werd gevolgd door een dubbele
uitvoering van de Astrand Test, om uiteindelijk te eindigen met een dubbele uitvoering van
de Steep Ramp Test.
2.3.1 Meetinstrumenten
Voor de bepaling van de VO2max tijdens de maximale inspanningstest werd er gebruik
gemaakt van een spirometer. Dit toestel registreert en analyseert aan de hand van een
cortex (masker red.) de uitgeademde lucht tijdens de test. Hierdoor kon er een nauwkeurige
meting gemaakt worden van de zuurstof- en koolstofdioxideconcentratie die door de
proefpersoon tijdens de test opgenomen (O2 red.) en geproduceerd (CO2 red.) werd. Uit
deze waarden kon dan finaal de VO2max en de anaerobe drempel worden afgeleid.
Daarnaast werd bij elke deelnemer een hartslagmeter (Polar red.) aangebracht. Hierdoor
kon de hartfrequentie zowel bij het begin, tijdens als na de test eenvoudig opgevolgd
worden.
Elke inspanningstest werd uitgevoerd op een magnetische fietsergometer, waarbij de
zadelhoogte telkens vooraf individueel werd afgesteld. Deze fiets heeft als voordeel dat hij
trapfrequentie onafhankelijk is. Het vermogen waaraan gefietst zal worden tijdens de test,
blijft op deze manier onveranderlijk.
15
2.3.2 Voorbereiding
Alvorens de testen werden aangevat, werden nog enkele individuele parameters genoteerd.
Lengte, gewicht, geslacht, graad van activiteit, opleidingsvorm en medicatiegebruik werden
per deelnemer afzonderlijk bevraagd en genoteerd. Er was geen pretest voorzien voor elk
van de 3 verschillende tests. Vooraf werd de deelnemer wel duidelijk gemaakt wat er van
hem werd verwacht. Daarna werd ook de ideale fietspositie per deelnemer afgemeten en
genoteerd. Dit om de volgende testen zo gestandaardiseerd mogelijk te laten verlopen.
Tenslotte werd er voor elke inspanningstest telkens een hartslagmeter, met bijhorend
polshorloge, bevestigd ter hoogte van het sternum van de deelnemer. Hiermee kon, naast
de maximale hartfrequentie, ook de rust- en recuperatie hartfrequentie worden bepaald.
2.3.3 Protocol maximale inspanningstest
Bij aanvang van de test krijgt elke deelnemer naast een hartslagmeter ook een cortex
(masker red.) opgezet. Op deze manier kan de uitgeademde lucht geanalyseerd worden via
de spirometer. De test wordt gestart na 2 minuten effectieve rust. Daarna wordt er gefietst
aan een startbelasting die vooraf wordt bepaald o.b.v. parameters zoals leeftijd, geslacht en
graad van activiteit. Vervolgens zal de belasting elke minuut trapsgewijs toenemen. Er werd
in beide instellingen geopteerd voor een startbelasting van 30 of 40 Watt. Afhankelijk van
het individu wordt deze dan om de minuut vermeerderd met 15 tot 25 Watt. Ondertussen
dient de testpersoon te fietsen aan een beoogde trapfrequentie van 70 omwentelingen per
minuut (rpm). Dit proces gaat zo verder tot de inspanning gestaakt moet worden wegens
uitputting. Daarna wordt er nog een cooling down voorzien van 2 minuten aan 1/3 van de
maximale weerstand. De VO2max zal achteraf uit de data van de spirometer worden
afgeleid. Daarnaast zullen ook de relatieve VO2max, de anaerobe drempel en het respiratoir
quotiënt per individu worden berekend.
2.3.4 Protocol Astrand Test
De Astrand Test is een submaximale fietstest, waarbij de testpersoon dus niet tot het
uiterste dient te gaan. Deze test gaat van start met een 2-tal minuten rustig infietsen. Hierbij
zal de weerstand progressief toenemen tot de testpersoon een hartslag bereikt die hoger
ligt dan 120 bpm. Vervolgens zal de testpersoon de komende 6 minuten aan een constant
16
omwentelingsritme van 70 rpm blijven fietsen aan de voor hem/haar vastgelegde
weerstand. Tijdens deze 6 minuten moet de hartslag tussen 120 en 170 bpm blijven. Zo niet,
zal deze test als ongeldig worden beschouwd. Op minuut 5 en 6 wordt telkens de
hartfrequentie geregistreerd. Het gemiddelde van deze 2 waarden wordt gebruikt voor de
bepaling van de VO2max. Na deze 6 minuten wordt er nog een cooling down van 2 minuten
voorzien waarbij de testpersoon fietst aan 1/3 van het maximaal wattage. Op basis van het
wattage en de gemeten hartfrequentie wordt er een schatting gemaakt van de VO2max
(bijlage 2).
2.3.5 Protocol Steep Ramp Test (SRT)
De Steep Ramp Test is een maximale fietstest. Dit wil zeggen dat de testpersoon, net zoals
bij de maximale inspanningstest, tot het uiterste dient te gaan. Deze test wordt gestart met
een 2-tal minuten opwarming. Daarna wordt de weerstand om de 10 seconden vermeerderd
met 25 Watt. Dit proces wordt continu herhaald tot de testpersoon uitgeput is en/of de
beoogde trapfrequentie van 70 rpm niet meer kan behalen. Er wordt ook hier een cooling
down van 2 minuten voorzien aan een weerstand die 1/3 van het maximale wattage
bedraagt. Uiteindelijk kan er bij deze test een schatting van de VO2max gemaakt worden
aan de hand van de volgende formule: Geschatte VO2max (l/min) = 0,0067 x max. weerstand
+ 0,358 (Meyer et al., 1996 - 1997). Voor het berekenen van de VO2max wordt er dus geen
rekening gehouden met de hartfrequentie.
2.4 Data-analyse
De verzamelde data, waaronder de individuele parameters en testresultaten, werden
achteraf geordend en geanalyseerd met behulp van het statisch pakket ‘SPSS 22’.
De centrale parameter in dit onderzoek is de maximale zuurstofopname capaciteit of
VO2max. Aan de hand van de maximale fietsproef werd deze eerst op wetenschappelijke
basis bepaald. Zo werd van in het begin een referentiewaarde bepaald. Vervolgens kon deze
vergeleken worden met de VO2max bepaald via de alternatieve Astrand Test en de Steep
Ramp Test. Er werden in totaal 4 vergelijkingen gemaakt:
17
(1) Maximale inspanningstest vs. gemiddelde Astrand Test 1 & 2
(2) Maximale inspanningstest vs. gemiddelde Steep Ramp Test 1 & 2
(3) Astrand Test 1 vs. Astrand Test 2
(4) Steep Ramp Test 1 vs. Steep Ramp Test 2
In de eerste 2 vergelijkingen kon de validiteit van de testen worden nagegaan. Hiervoor
werd een Pearson correlatiecoëfficiënt (r) berekend. Daarnaast kon ook een scatterplot, met
bijhorende referentielijn, grafisch worden weergegeven. Op die manier werd de mate van
samenhang van beide variabelen in beeld gebracht. P-waarden (two-tailed) van minder dan
0,05 werden beschouwd als zijnde significant. Op basis van tabel 4 konden de resultaten
verder worden geïnterpreteerd.
In vergelijking 3 en 4 ging men na hoe het gesteld is met de reproduceerbaarheid (test-
hertest betrouwbaarheid) van beide alternatieve testen. Deze werd nagegaan via de
Intraclass Correlatie Coëfficiënt (ICC), zowel in single – als in average measure.
Volgens Bland & Altman (1986) is het gebruik van correlaties soms ontoereikend en
mogelijks zelfs misleidend om een klinisch verschil te bepalen. Om de bruikbaarheid na te
gaan werd er daarom, voor zowel de absolute - als de relatieve VO2max-waarden, een
Bland-Altman plot uitgezet. Deze Bland-Altman plots geven het gemiddelde en het 95%
betrouwbaarheidsinterval weer van het verschil in VO2max Max test vs. VO2max Astrand of
SRT (y-as) ten opzichte van het gemiddelde (x-as). Op die manier kon in beeld worden
gebracht of er een overschatting of onderschatting plaatsvond. Daarbovenop werd de
Smallest Real Difference (SRD) berekend o.b.v. de ICC, zoals in tabel 5 weergegeven.
Tabel 4. Interpretatie van de correlatiecoëfficiënt (Hinkle et al., 2003)
Correlatie (r) Interpretatie
< ± 0,30 Nauwelijks of geen correlatie ± 0,30 – 0,50 Lage correlatie ± 0,50 – 0,70 Middelmatige correlatie ± 0,70 – 0,90 Hoge correlatie ± 0,90 – 1 Zeer hoge correlatie
Tabel 5. Berekening van de SRD (http://www.rehabmeasures.org)
1 Bereken ICC (single en average). Neem de beste score mee. 2 SEM = SD x (√(1-ICC)) 3 SRD = 1,96 x 1,41 x SEM
SEM = standard error of measurement; SRD = smallest real difference
18
3 Resultaten
3.1 Gemiddelde en standaarddeviatie (SD)
Per test/testreeks werd afzonderlijk de gemiddelde VO2max berekend. In tabel 6 is duidelijk
te zien dat de gemiddelde VO2max van de Astrand Test, zowel in absolute – (l/min) als in
relatieve waarde (ml/kg/min), heel dicht de referentiewaarden benadert (max test: 2,27 en
30,24; Astrand 1: 2,18 en 28,99; Astrand 2: 2,28 en 30,57). De gemiddelde waarden van de
Steep Ramp Test daarentegen liggen iets lager (Steep Ramp 1: 2,01 en 26,43; Steep Ramp 2:
2,00 en 26,34). Daarnaast stelt men vast dat de SD bij de Astrand Test iets hoger ligt dan de
maximale test en de SRT (A1>A2>Max test>SRT1>SRT2).
Tabel 6. Gemiddelde en standaarddeviatie (SD) van zowel de absolute VO2max (l/min) als de relatieve VO2max (ml/kg/min) van elke test afzonderlijk (maximale test, Astrand Test 1, Astrand Test 2, Steep Ramp Test 1, Steep Ramp Test 2).
Test Waarde Gemiddelde SD
Maximale test Absolute VO2max 2,27 0,54 Relatieve VO2max 30,24 6,39
De Pearson correlatiecoëfficiënt (r) werd berekend tussen enerzijds de VO2max bepaald
a.d.h.v. de maximale test en anderzijds de VO2max bepaald a.d.h.v. de alternatieve testen
(cfr. 2.4 vergelijking 1 en 2). Om te bepalen of de gemiddelde VO2max-waarde ((VO2max
test 1 + VO2max test 2)/2) mocht genomen worden, moest eerst duidelijk zijn of er al dan
niet een significant verschil was tussen de resultaten van enerzijds Astrand 1 en Astrand 2 en
anderzijds Steep Ramp 1 en Steep Ramp 2. Na het uitvoeren van een gepaarde T-test (bijlage
3) bleek er geen significant verschil tussen beide metingen, zowel bij de Astrand - als de
Steep Ramp Test (P<0,05). Test 1 scoort met andere woorden niet systematisch beter (of
slechter) dan test 2. Zo kon er uiteindelijk gewerkt worden met de gemiddelde VO2max-
19
waarde van test 1 en 2. In tabel 7 worden de resultaten, met bijhorende P-waarde,
weergegeven. De Steep Ramp Test correleert sterk (hoog) met de maximale test, zowel voor
de absolute – als voor de relatieve VO2max (respectievelijk 0,799 en 0,796). De Astrand Test
blijkt slechts middelmatig te correleren met de maximale test (absolute VO2max: 0,543;
relatieve VO2max: 0,607). De determinatiecoëfficiënten (mate waarin de werkelijke data
worden benaderd; fractie gemeenschappelijke variantie) zijn logischerwijs dan ook veel
beter bij de SRT. In bijlage 4 worden deze resultaten grafisch weergegeven via een
scatterplot (met bijhorende regressielijn). Hier wordt duidelijk in beeld gebracht dat er meer
samenhang is tussen de VO2max van de maximale test en de SRT (minder spreiding rond de
rechte red.) in vergelijking met de Astrand Test.
Tabel 7. Correlatie- (+ bijhorende P-waarden) en determinatiecoëfficiënten (r2) van de Astrand Test en de Steep Ramp Test t.o.v. de maximale test, zowel voor de absolute VO2max (l/min) als voor de relatieve VO2max (ml/min/kg)
Analyse Correlatie (r) P-waarde r2
Maximale test - gemiddelde Astrand test Absolute VO2max 0,543 0,000 0,295 Relatieve VO2max 0,607 0,000 0,368
Maximale test - gemiddelde Steep Ramp test Absolute VO2max 0,799 0,000 0,639 Relatieve VO2max 0,796 0,000 0,634
3.3 Betrouwbaarheid
De reproduceerbaarheid of test-hertest betrouwbaarheid werd nagegaan via de Intraclass
Correlatie Coëfficient (ICC). Daarbij werd ook telkens het 95% betrouwbaarheidsinterval
berekend. Zowel de single measure (tabel 8) als de average measure (tabel 9) worden hierbij
weergegeven. De betrouwbaarheid is hierbij systematisch hoger wanneer men meerdere
keren test (average measure). Over het algemeen blijkt de SRT een hogere betrouwbaarheid
te hebben. Daarbovenop blijkt de betrouwbaarheid ook steeds hoger wanneer men werkt
met de relatieve VO2max-waarden. Concreet bedraagt de ICC single measure voor de
Astrand Test 0,600 (absolute VO2max) en 0,700 (relatieve VO2max), wat staat voor een
middelmatige betrouwbaarheid. De ICC single measure voor de Steep Ramp Test
daarentegen bedraagt 0,777 (absolute VO2max) en 0,838 (relatieve VO2max). De
betrouwbaarheid is hier dus hoog. Bij de ICC average measure is er voor de Astrand Test 2x
een hoge betrouwbaarheid (0,750: absolute VO2max; 0,824: relatieve VO2max). De SRT
20
daarentegen scoort voor de absolute VO2max een hoge betrouwbaarheid (0,875) en voor de
relatieve VO2max zelfs een zeer hoge – (0,912).
Tabel 8. ICC en 95% betrouwbaarheidsinterval - single measure.
uit Astrand-Rhyming nomogram). Als deze voorspelling zou kloppen en de
leeftijdscorrectiefactor dusdanig wordt toegepast, betekent dit dat de Astrand Test
eveneens een onderschatting van de werkelijke VO2max zou geven in een populatie
kinderen en adolescenten met een verstandelijke handicap.
4.4.3 Praktisch
Hoewel uit de vorige resultaten gebleken is dat de SRT meer valide en betrouwbaar lijkt te
zijn in een populatie van jongeren met ID, kan men zich de vraag stellen in welke mate deze
test altijd toepasbaar is. Wandel- en looptesten zoals de 6 minuten wandeltest (6MWT), de
Rockport One Mile Walk Test (RMWT) of de 20 meter shuttle run (20 MSR; ‘Beep test’)
worden nog steeds aanschouwd als beter haalbaar en uitvoerbaar voor dergelijke populaties
aangezien hiervoor minder (duur) materiaal en een lagere inspanningsintensiteit nodig is. De
6MWT wordt hierbij het best getolereerd. Tevens zou hij de beste reflectie geven van ADL-
activiteiten. De 20 MSR wordt dan weer minder goed getolereerd daar de
inspanningsintensiteit vaak hoger ligt (Takken et al, 2009; Vis et al., 2009; ATS Committee,
2002). Submaximale testen, zoals de Astrand Test, zouden m.a.w. voorrang krijgen. Een
maximale test brengt daarnaast ook bepaalde risico’s met zich mee, vooral bij patiënten met
cardiovasculaire problemen, zoals reeds eerder beschreven. Registratie van de
hartfrequentie op het einde van de SRT leerde ons in dit onderzoek dat deze 91% (De
28
Varens) en 97% (Ravelijn) bedraagt van de maximale hartfrequentie bereikt tijdens de
maximale inspanningstest (tabel 16). Vijf testpersonen haalden bij de SRT zelfs een hogere
hartfrequentie. Het is zozeer de vraag in welke mate de zogezegde lagere cardiopulmonale
belasting van deze test (cfr 1 inleiding) effectief geldig is.
Tabel 16. Verhouding eindhartfrequentie (eindHF) van SRT t.o.v. de maximale inspanningstest per testlocatie
‘SBSO De Varens’: 2 op 22 testpersonen hebben een hogere eindhartfrequentie bij de SRT; De gemiddelde eindHF van de maximale test: 183.3 bpm De gemiddelde eindHF van de SRT: 166.9 bpm Conclusie: De eindHF van de SRT bedraagt 91% van de maxHF van de maximale inspanningstest ‘BUSO Ravelijn’: 3 op 9 testpersonen hebben een hogere eindhartfrequentie bij de SRT; De gemiddelde eindHF van de maximale test: 161.2 bpm De gemiddelde eindHF van de SRT: 156.2 bpm Conclusie: De eindHF van de SRT bedraagt 97% van de maxHF van de maximale inspanningstest
De praktische bruikbaarheid van beide testen kan verder geïllustreerd worden m.b.v. bijlage
4. Op deze scatterplots worden de regressievergelijkingen van de maximale test t.o.v. de
Astrand Test en van de maximale test t.o.v. Steep Ramp Test weergegeven. Op basis van de
bijhorende vergelijking van deze rechten kan er een inschatting van de (werkelijke) VO2max
gemaakt worden. Hieruit blijkt de Steep Ramp Test een meer bruikbare test te zijn dan de
Astrand Test. Dit wordt duidelijk als we de richtingscoëfficiënten (rico’s red.) van de rechten
erbij nemen. De rico’s van de absolute VO2max van de maximale inspanningstest t.o.v. de
absolute VO2max van de Astrand Test en de relatieve VO2max van de maximale
inspanningstest t.o.v. de relatieve VO2max van de Astrand bedragen beide 0,56. Met andere
woorden: slechts 56% van de ingeschatte waarde via de Astrand Test kan gebruikt worden
om de werkelijke VO2max te berekenen. Dit in tegenstelling tot de Steep Ramp Test waar
we respectievelijk rico’s hebben van 1,01 voor de absolute waarde en 0,93 voor de relatieve
waarde. Dit betekent dat voor berekening van de (werkelijke) absolute VO2max 101% van de
geschatte waarde gebruikt kan worden en voor de relatieve VO2max 93%.
Beide inspanningstesten hebben natuurlijk elk hun voor – en nadelen. Bij de Astrand Test
werd snel duidelijk dat de hartfrequentie de zwakke schakel zou zijn. Zoals het protocol de
test beschrijft, moet de hartfrequentie na 2 minuten infietsen hoger dan 120 bpm bedragen
om de test te kunnen aanvatten. Dit laat echter heel wat interpretatiemogelijkheid toe. In
29
dit onderzoek werd gestreefd naar een beginwaarde net boven 120 bpm (tussen 120 en 130
red.). Dergelijke hartfrequentie bleek echter voor sommigen reeds vrij intensief te zijn (met
een wattage die dat van de maximale inspanningstest reeds sterk benaderde). Voor die
jongeren was het bijgevolg heel moeilijk om de test 6 minuten vol te houden. Met andere
woorden, de submaximale Astrand Test was voor hen eerder een maximale test.
Onmiddellijk werd gedacht aan het eventueel gebruik van medicatie als mogelijke oorzaak.
Doch, in de meeste gevallen was dit niet het geval waardoor de oorzaak nog steeds
ongekend is. Zo wordt meteen duidelijk dat de hartfrequentie een heel variabele parameter
is om zich op te baseren voor verdere berekeningen (vb. schatten van VO2max).
Het protocol van de Steep Ramp Test laat daarentegen weinig interpretatiemogelijkheid toe.
Er is bijgevolg weinig variatie mogelijk. Men houdt voor het berekenen van de VO2max geen
rekening met de hartfrequentie (Geschatte VO2max (l/min) = 0,0067 x max. weerstand +
0,358), waardoor medicatie het resultaat weinig tot niet zal beïnvloeden. Echter, deze
sterkte is tegelijk ook een zwakte. Tijdens de test wordt de weerstand namelijk om de 10
seconden met 25 watt verhoogd, waardoor extra aanmoediging en motivatie het
testresultaat en dus de geschatte VO2max wel sterk kan beïnvloeden. Zoals hoger vermeld is
het daarnaast ook nog maar de vraag of de lagere cardiopulmonale belasting wel degelijk
van toepassing is.
Tenslotte een korte vergelijking met voorafgaande studies omtrent de 6MWT. Uit de
literatuur blijkt de 6MWT een valide en betrouwbare test te zijn bij zowel gezonde kinderen
(Li et al., 2005) als bij obese kinderen en adolescenten (Morinder et al., 2009). De
betrouwbaarheid van de 6MWT bij obese kinderen en adolescenten bedraagt volgens
Morinder et al. 0.84 (single measure ICC). Indien men dit gaat vergelijken met de resultaten
uit deze studie blijkt de 6MWT een hogere betrouwbaarheid te hebben dan zowel de
Astrand als de SRT. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de testpopulatie in dit
onderzoek slechts gedeeltelijk uit obese jongeren bestond. De 6MWT zou daarentegen geen
goed alternatief zijn voor fietstesten daar uit onderzoek gebleken is dat er slechts een
correlatie van 0.34 gevonden werd tussen enerzijds de gewandelde afstand bij de 6MWT en
anderzijds de geschatte VO2max bij het uitvoeren van een fietstest (Morinder et al, 2009).
Toch blijkt hierover wat onenigheid te bestaan in de literatuur. Uit onderzoek van
30
Elmahgoub et al. (2012) bij adolescenten met overgewicht in combinatie met ID (14-22
jarigen) blijkt immers dat er een correlatie van 0.69 is tussen de gewandelde afstand tijdens
de 6MWT en de relatieve VO2max. Bijgevolg is er dus sprake van een matige correlatie,
waardoor de 6MWT toch enigszins bruikbaar kan zijn binnen deze populatie voor het
bepalen van de relatieve VO2max. Uit hetzelfde onderzoek blijkt tenslotte dat deze 6MWT,
naast het feit dat het een valide test is, ook een betrouwbare test is (ICC = 0.82).
31
4.5 Reflectie
4.5.1 Sterkte
Op voorhand werd grondig nagegaan welke zaken aandacht vereisten om een kwalitatief
hoogstaand onderzoek op te zetten en uit te voeren. Gebaseerd op Boeije H. (2005) werd
gestart met het uitschrijven van een onderzoeksplan met duidelijke verantwoording en
afbakening van de probleemstelling. Bijgevolg werd dan ook een grondige literatuurstudie
uitgevoerd. Later kon worden verder gegaan met de gegevensverzameling en de eigenlijke
verwerking. Hiervoor werd o.a. beroep gedaan op de hulp en de ervaring van een statisticus.
Als basis van een goed onderzoek is standaardisatie van uiterst belang. Met als doel elke test
in dezelfde testomstandigheden uit te voeren, werd er bijgevolg gebruik gemaakt van vaste
protocollen en specifieke criteria. Gebaseerd op Taylor et al. (1994) onderscheiden we o.a.
de strenge in- en exclusiecriteria, één en dezelfde testlocatie per instelling, herhaling van de
testen over een korte periode, gebruik van hetzelfde onderzoeksmateriaal in dezelfde
omstandigheden, een identieke meetprocedure en de registratie van parameters zoals
zadelhoogte – lengte – leeftijd en gewicht. Omwille van praktische redenen werden de
testen hier echter niet steeds uitgevoerd door dezelfde onderzoeker(s). Bij de
dataverwerking werden finaal de gegevens van ongeldige testuitvoeringen geëxcludeerd.
Tenslotte bleek er heel wat variatie te zijn in de resultaten van de Astrand Test. Daarom
werd beroep gedaan op data van 22 extra proefpersonen met ID (Hendrickx & Hindryckx,
2012-2013). Hierdoor kon de correlatie, alsook de ICC van de Astrand Test, kracht worden
bijgezet.
4.5.2 Zwakte
Na het uitvoeren van het onderzoek bleek echter dat er, ondanks de goede voorbereiding,
toch ook enkele zwaktes te noteren zijn. Zo is er eerst en vooral de selectie van de
deelnemers. Er werd hiervoor aangeklopt bij twee scholen waar kinderen met ID aangepast
onderwijs volgen. De kinesitherapeuten ter plaatse waren verantwoordelijk voor de selectie
van de kandidaten. Enkel leerlingen die kinesitherapie en trainingstherapie op school kregen,
32
kwamen m.a.w. in aanmerking voor deelname aan het onderzoek. Dit kan het hoge BMI in
de geteste populatie mogelijks verklaren. Daarnaast werd bij de selectie geen rekening
gehouden met de vastgestelde diagnose waardoor een vrij heterogene testpopulatie
ontstond (cfr. Tabel 3). Doch, in het kader van het doel van dit onderzoek was deze
heterogeniteit geen grove tekortkoming.
Reeds bij de eerste inspanningstest nl. de maximale test, werd duidelijk dat het masker voor
heel wat onrust en ongemak zorgde bij de kinderen. Sommigen staakten zelfs de inspanning
vanwege een beangstigend gevoel. Tevens zorgde het contact met de ‘onbekende’
testafnemers voor merkbare veranderingen in het gedrag van de kinderen. Of dit het
testresultaat ernstig heeft beïnvloed, is echter moeilijk te bepalen. Het zou in de toekomst
misschien niet slecht zijn om eerst een kennismakingstest te organiseren. Andere opties zijn
een dubbele uitvoering van de maximale test, waarbij de beste VO2max-waarde dan wordt
opgenomen of een submaximale test als eerste uitvoeren aangezien deze een minder hoge
(zowel fysieke als mentale) impact heeft op de testpersoon. Daarnaast bleek het bij velen
heel moeilijk om tot volledige uitputting te gaan. Vaak werd de test reeds gestaakt vooraleer
de theoretisch maximale hartfrequentie werd bereikt ondanks het feit dat deze personen
geen (hartslagbeïnvloedende) medicatie namen.
4.5.3 Toekomst
Voor volgend onderzoek kan er eens worden nagedacht over de mogelijke invloed op de
testresultaten van verschillende onderzoekers en de aanwezigheid van een
vertrouwenspersoon. Hierbij komt het aspect van de intra vs. intertester betrouwbaarheid
naar voor. In welke mate zou dit een invloed gehad hebben op de resultaten uit dit
onderzoek. Het zou dus interessant zijn om in verder onderzoek na te gaan in welke mate er
verschil is in de resultaten afgenomen door één (intra) of meerdere personen (inter).
Met betrekking tot de veiligheid moeten we ons ook de vraag stellen of dergelijke testen,
met vooral aandacht voor de (maximale) SRT, wel afgenomen mogen worden binnen een
schoolomgeving in afwezigheid van een arts. Aangezien de SRT als beste test uit dit
onderzoek komt en deze vrij maximaal is, zou preventieve screening op aanwezigheid van
33
cardiale problemen (vb. ECG) in een populatie van ID wel aangeraden zijn. Vraag is natuurlijk
of dit praktisch en financieel allemaal wel haalbaar is. Indien er op het ECG geen afwijkingen
vastgesteld zouden worden, is het risico bij uitvoering van de SRT vervolgens miniem. Indien
er wel afwijkingen op het ECG te zien zouden zijn, is dit echter een contra-indicatie voor het
gebruik van de SRT. Hier zou de (submaximale) Astrand Test dan een beter alternatief zijn.
Volgens de bekomen resultaten blijkt de SRT het beste alternatief te zijn voor de maximale
inspanningstest in de schatting van de VO2max. We moeten hierbij wel rekening houden
met een systematische onderschatting. Echter, wat zou er gebeuren met de resultaten
indien men het activiteitenniveau van de testpopulatie zou gelijkstellen? In dit onderzoek
werden jongeren geselecteerd uit zowel OV1, OV2 en OV3 en dat willekeurig ten opzichte
van hun activiteitenniveau. In welke mate zou er nog sprake zijn van een (systematische)
onderschatting indien men allemaal jongeren zou opnemen die een vergelijkbare
basisconditie (goed of slecht) hebben?
Tenslotte zou het ook interessant zijn in de toekomst te onderzoeken of men aan de hand
van deze alternatieve testen, met extra aandacht voor de SRT, een trainingschema voor
jongeren met ID kan opstellen. Om een trainingsschema op te bouwen heeft men nood aan
2 parameters, namelijk het wattage en de hartfrequentie. Beide gegevens kan men
eenvoudig afleiden d.m.v. een maximale inspanningstest. De Astrand Test werkt ook op
basis van deze gegevens om de VO2max te schatten in tegenstelling tot de SRT, die zich
enkel richt op het wattage. Stel: Als er voor de training van het aerobe systeem getraind
moet worden aan 50 – 75% van de VO2max kan men eenvoudig uit de data van de maximale
test afleiden aan welke hartfrequentie en/of wattage er bijgevolg zal moeten getraind
worden. Na de uitvoering van de SRT kan men dit niet, aangezien er volgens de formule geen
direct verband is met de hartfrequentie. Het zou bijgevolg wel nuttig zijn te onderzoeken in
welke mate er een verband kan aangetoond worden in de eindhartfrequenties van beide
testen. Op die manier zou men dan eventueel aan de hand van een bepaald % van de
eindhartfrequentie van de SRT t.o.v. de maximale inspanningstest op een eenvoudigere en
goedkopere manier de trainingshartfrequentie van een proefpersoon kunnen bepalen.
34
5 Conclusie
In dit onderzoek is de Steep Ramp Test duidelijk de betere test gebleken. Zowel op vlak van
validiteit als betrouwbaarheid scoort de SRT beter dan de Astrand Test (r=0.796 vs. r=0.607;
ICC=0.912 vs. ICC=0.824). Tevens inzake bruikbaarheid heeft de SRT een streepje voor op de
Astrand Test. De SRD-waarde is namelijk veel kleiner bij de SRT (2,66 ml/min/kg vs. 6,68
ml/min/kg). Deze stelt m.a.w. een meer realistische waarde voor aangezien de mate van
trainbaarheid van de VO2max slechts beperkt is. Daarnaast is er bij bepaling van de VO2max
via de Astrand Test veel meer variatie rond de werkelijke waarde. Zo kan gesteld worden dat
er eens een overschatting, dan weer een onderschatting plaatsvindt bij deze test waardoor
het gebruik in de klinische praktijk heel moeilijk wordt. Daarentegen bemerkt men bij de SRT
een systematische onderschatting van de werkelijke VO2max-waarden. Dit maakt het
mogelijk om eventueel een vaste maat van onderschatting te bepalen (vb. 0,32 l/min of 4,18
ml/min/kg) en zodoende een beter beeld te verkrijgen van de werkelijke VO2max. Indien
men toch de Astrand Test zou verkiezen, is het wenselijk om zich te baseren op meerdere
metingen en telkens het lichaamsgewicht in rekening brengt. Om verdere conclusies te
formuleren over de algemene bruikbaarheid van beide inspanningstesten in een populatie
van jongeren met ID, is verder uitgebreid onderzoek aangeraden.
35
6 Referentielijst
1. American Association on Intellectual and Developmental Disabilities. American
Association of Mental Retardation. Definition, classification and Systems of Supports 10th ed. Washington, D.C., 2002.
2. Andersson, D. (2004); The Åstrand-Ryhming test/method under the magnifying glass. A review of research articles.
3. Armatas V. (2009); Mental retardation: definitions, etiology, epidemiology and diagnosis. Journal of Sport and Health Research, 1(2), 112-122.
4. Astrand, P.O & Ryhming, I. (1954); A nomogram for calculation of aerobic capacity from pulse rate during sub-maximal work. J Appl Physiol, 7(2), 218-221.
5. ATS Committee on Proficiency Standards for Clinical Pulmonary Function Laboratories (2002). ATS statement: guidelines for the six-minute walking test. Am J RespirCrit Care Med, 166(1), 111-7.
6. Bland, J.M., Altman, D.G. (1986); Statistical methods for assessing agreement between two methods of clinical measurement. Lancet, 307-310.
7. Boeije. H., Hart, H. Analyseren in kwalitatief onderzoek. Amsterdam: Boom Onderwijs. 2005.
8. Bongers, B.C., de Vries S.I., Helders P.J.M., Takken T. (2012); The Steep Ramp Test in Healthy Children and Adolescents: Reliability and Validity.
9. Bongers, B.C., de Vries S.I., Obeid, J., van Buuren, S., Helders, P.J., Takken, T. (2013); The Steep Ramp Test in Dutch white children and adolescents: age- and sex-related normative values. Phys Ther, 93(11), 1530-9.
10. Borthwick-Duffy, S.A. (1994); Epidemiology and prevalence of psychopathology in people with mental retardation. J Consul Clin Psych, 62, 17-27.
11. Bourgois, J. Cursus Inspanningsfysiologie; Academiejaar 2010 - 2011. Tweede Bachelor in de revalidatiewetenchappen en kinesitherapie.
12. Buono, M. J., Roby, J. J., Micale, F. G., Sallis, J. F. (1989). Predicting Maximal Oxygen Uptake in Children: Modification of the Astrand-Ryhming Test. Pediatric Exercise Science, 1(3), 278.
13. Chura, R.L., Marciniuk, D.D., Clemens, R., Butcher, J.S. (2011); Test-Retest Reliability and Physiological Responses Associated with the Steep Ramp Anaerobic Test in Patients with COPD. Pulmonary Medicine, Article ID 653831, 6 pages.
14. Cink, R.E., Thomas, T.R. (1981); Validity of the Astrand-Rhyming nomogram for predicting maximal oxygen intake. Brit J Sports Med, 15(3), 182-185.
15. Cramer, S.P., Yaunlong, L., Timothy, M., Carol W. (2004); Effects of beta-blockers on maximal oxygen consumption. Medicine & Science in Sports & Exercise, 36(5), supplement S211.
36
16. Curry, C.J., Stevenson, R.E., Aughton, D., Byrne, J., Carey, J.C., Cassidy, S. et al. (1997); Evaluation of mental retardation: recommendations of a consensus conference. Am J Med Genet, 72(4), 468-477.
17. De Backer, I.C., Schep, G., Hoogeveen, A., Vreugdenhil G., Kester, A.D., van Breda E. (2007); Exercise Testing and Training in a Cancer Rehabilitation Program: The Advantage of the SRT. Arch Phys Med Rehabil, 88, 610-6.
18. Ekblom, O. (2014); Testing the validity of three submaximal ergometer tests for estimating maximal aerobic capacity in children. Acta Paediatr, doi: 10.1111/apa.12582.
19. Elmahgoub, S.M., Lambers, S., Stegen, S., Van Laethem, C., Cambier, D., Calders, P. (2009); The influence of combined exercise training on indices of obesity, physical fitness and lipid profile in overweight and obese adolescents with mental retardation. Eur J Pediatr, 168, 1327-1333.
20. Elmahgoub, S.M., Van de Velde, A., Peersman, W., Cambier, D., Calders, P. (2012); Reproducibility, validity and predictors of six-minute walk test in overweight and obese adolescents with intellectual disability. Disabil Rehabil, 34(10), 846-51.
21. Fernhall, B., Pitetti K.H, Vukovich M.D, Stubbs N, Hensen T & Winnick JP (1997); Validation of cardiovascular fitness field tests in children with mental retardation. American Journal on Mental Retardation, 102(6), 602-612.
22. Gonzalez-Aguero, A., Vicente-Rodriguez, G., Moreno, L. A., Guerra-Balic, M., Ara, I., & Casajus, J. A. (2010). Health-related physical fitness in children and adolescents with Down syndrome and response to training. Scand J Med Sci Sports, 20(5), 716-724.
23. Grant, J.A., Joseph, A.N., & Campagna, P.D. (1999); The prediction of VO2max: a comparison of 7 indirect tests of aerobic power. Journal of Strength and Conditioning Research, 13(4), 346-352.
24. Hartung, G.H., Krock, L.P., Crandall, C.G. (1993); Prediction of maximal oxygen uptake from submaximal exercise testing in aerobically fit and non-fit men. Aviat Space Environ Med, 64, 735–740.
25. Hendrickx, A., Hindryckx E., Calders, P. (2013). Validiteit, betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de Astrand fietstest bij adolescenten met een intellectuele beperking. Academiejaar 2012-2013. Universiteit Gent.
26. Hilgenkamp, T.I., van Wijck, R., Evenhuis, H.M. (2012); Feasibility and reliability of physical fitness tests in older adults with intellectual disability: a pilot study. Journal of Intellectual Disability, 37(2), 158-162.
27. Hinckson, E.A., Dickinson, A., Water, A., Sands, M., Penman, L. (2013); Physical activity, dietary habits and overall health in overweight and obese children and youth with intellectual disability or autism. Res in Developmental disabilities, 34 (4), 1170-1178.
28. Hinkle, D.E., Wiersma, W., Jurs S.G. (2003); Applied statistics for the behavioral sciences (5th ed.). Geraadpleegd via http://www.tilburguniversity.edu/nl/studenten/vaardigheden/spsshelpdesk/edesk/correlat/
37
29. Hodselmans AP, Dijkstra PU, Geertzen JH, van der Schans CP. (2008). Exercise capacity in non-specific low back pain patients: a lean body mass-based Astrand bicycle test; reliability, validity and feasibility. J Occup Rehabil, 18 (3), 282-289.
30. Hulzebos, E., van der Loo, H. (2002); Paramedische trainingsbegeleiding. Trainingsleer en inspanningsfysiologie voor de paramedicus. Deel 2 training van het cardiorespiratoir uithoudingsvermogen. AK Houten:Bohn Stafleu Van Loghum.
31. Kasch, F.W. (1984); The validity of the Astrand and Sjostrand submaximal tests. Physician & Sports medicine, 12, 47–52.
32. Katz, G., Lazcano-Ponce, E. (2008); Intellectual disability: definition, etiological factors, classification, diagnosis, treatment and prognosis. Salud Publica Mex, 50 (S2), 132-141.
33. Keller, A., Hellesnes, J., Brox J.I. (2001); Reliability of the isokinetic trunk extensor test, Biering-Sørensen test, and Astrand bicycle test: assessment of intraclass correlation coefficient and critical difference in patients with chronic low back pain and healthy individuals. Spine, 26 (7), 771-777.
34. King, B.H., Toth, K.E., Hodapp, R.M., Dykens, E.M. (2009); Intellectual Disability. In: Sadock, B.J., Sadock, V.A., Ruiz, P. Comprehensive Textbook of Psychiatry. 9th ed. Philadelphia: Lippincott Williams & Wilkins.
36. Lennon, O.C., Denis, R.S., Grace, N., Blake, C. (2012); Feasibility, criterion validity and retest reliability of exercise testing using the Astrand-rhyming test protocol with an adaptive ergometer in stroke patients. Dis and Rehab, 34 (14), 1149-1156.
37. Li, A.M., Yin, J., Yu, C.C., Tsang, T., So, H.K., Wong, E. (2005); The six-minute walk test in healthy children: reliability and validity. EurRespir J, 25(6), 1057-60.
38. Lotgering, F.K., Struijk, P.C., van Doorn, M.B., Wallenburg, H.C. (1992); Errors in predicting maximal oxygen consumption in pregnant women. Journal of Applied Physiology, 72 (2), 562-567.
39. Macsween A. (2001). The reliability and validity of the Astrand nomogram and linear extrapolation for deriving VO2max from submaximal exercise data. J Sports Med and Phys Fitness, 41 (3), 312-317.
40. Mangerud, W.L., Bjerkeset, O., Lydersen, S., Indredavik, M.S. (2014); Physical activity in adolescents with psychiatric disorders and in the general population. Child Adolesc Psychiatry Ment Health, 8 (1), 2. doi: 10.1186/1753-2000-8-2.
41. McCubbin, J.A., Rintala, P., Frey, G.C. (1997); Correlational study of three cardiorespiratory tests for men with mental retardation. APAQ, 14(1), 43-50.
42. Meir Lotan (2007); Quality Physical Intervention Activity for Persons with Down Syndrome. The Scientific World Journal 7, 7–19. ISSN 1537-744X; DOI 10.1100/tsw.2007.20.
43. Meyer, K., Samek, L., Schwaibold, M. et al.(1996); Physical responses to different modes of interval exercise in patients with chronic heart failure—application to exercise training. European Heart Journal, 17 (7), 1040–1047.
38
44. Meyer, K., Samek, L., Schwaibold, M. et al. (1997); Interval training in patients with severe chronic heart failure: analysis and recommendations for exercise procedures. Medicine and Science in Sports and Exercise, 29(3), 306–312.
45. Montgomery, D.L., Reid, G., Koziris, L.P. (1992); Reliability and validity tests for adults with mental handicaps. Canadian Journal of Sport Sciences, 17 (4), 309-315.
46. Morinder, G., Mattson, E., Sollander, C., Marcus, C., Larsson, U.E. (2009); Six-minute walk test in obese children and adolescents: Reproducibility and validity. PhysiotherRes Int, 14(2), 91-104.
47. Noonan, V. & Dean, E. (2000); Submaximal Exercise Testing: Clinical Application and Interpretation. Physical Therapy, 80 (8), 782-807.
48. Pan, C. (2014); Motor proficiency and physical fitness in adolescent males with and without autism spectrum disorders. Autism, 18 (2), 156-165.
49. Pitetti, K. H., Rimmer, J. H., & Fernhall, B. (1993). Physical fitness and adults with mental retardation. An overview of current research and future directions. Sports Med, 16(1), 23-56.
50. Rintala, P., Dunn, J.M., McCubbin, J.A., Quinn, C. (1992). Validity of a cardiorespiratory fitness test for men with mental retardation. Medicine and Science in Sports and Exercise, 24(8), 941-945.
51. Salaun, L., Berthouze-Aranda, S.E. (2012); Physical fitness and fatness in adolescents with intellectual disabilities. J Appl Res Intellect Disabil, 25(3), 231-9.
52. Schaefer, G.B., Bodensteiner, J.B. (1992); Evaluation of the child with idiopathic mental retardation. Pediatr Clin North Am, 39(4), 929-943.
53. Schalock, R.L., Verdugo, M.A., Gomez, L.E. (2010); Evidence-based practices in the field of intellectual and developmental disabilities: an international consensus approach. Eval Program Plann, 34 (3), 273-282.
54. Siconolfi, S.F., Cullinane, E.M., Carleton, R.A., Thompson, P.D. (1982); Assessing VO2 max in epidemiological studies: a modification of the Åstrand-Ryhming test. Med Sci Sports Exerc, 14 (5), 335-338.
55. Smeets, R. J., Soest, M. V. (2009). The usability of a modified Astrand bicycle test to assess the aerobic capacity in patients with musculoskeletal pain and healthy controls. Disabil Rehabil, 31(24), 1988-1995. doi: 10.3109/09638280902874162.
56. Stevens, N., Sykes, K. (1996); Aerobic fitness testing: an update. Occup Health, 48(12), 436-438.
57. Swinkels, E.J., Meewisse, C.M, (2011); Uitgebreide toelichting van het meetinstrument: Astrand fietstest.
58. Takken, T. (2004); Inspanningstesten. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg.
59. Takken, T., Engelbert, R., Van Bergen, M., Groothoff, J., Nauta, J., Van Hoeck, K. (2009); Six-minute walking test in children with ESRD: discrimination validity and construct validity. Pediatr Nephrol, 24(11), 2217-23.
60. Taylor, B.N., Kuyatt, C.E. (1994). Guidelines for Evaluating and Expressing the Uncertainty of NIST Measurement Results.
39
61. Teraslinna, P., Ismail, A.H., MacLeod, D.F. (1966); Nomogram by Astrand and Ryhming as a predictor of maximum oxygen intake. J Appl Physiol, 21, 513–515.
62. Van Ravensberg, D.C, van Hirtum, H., van den Heuvel, S. (2008); Verstandelijk gehandicapten trainen naar fitheid – Een literatuurstudie. NPI Ruiter Actief. Geraadpleegd via http://www.paramedisch.org/onderzoek-en-ontwikkeling/nieuws/430-fitheid-verstandelijk-gehandicapten.html
63. Vis, J.C., Thoonsen, H., Duffels, M.G., de Bruin-Bon, R.A., Huisman, S.A. van Dijk, A.P. (2009); Six-minute walking test in patients with down syndrome: validity and reproducibility. Arch Phys Med Rehabil, 90(8), 1423-7.
64. Viviene, A., Temple, V.A., Frey, G.C., Stanish, H.I. (2006); Physical activity of adults with mental retardation: review and research needs. Am J Health Promot, 21(1), 2-12.
65. Viviene, A., Temple, V.A. (2007); Barriers, enjoyment and preference for physical activity among adults with intellectual disability. International Journal of Rehabilitation Research, 30(4), 281-287.
66. Von Dobeln, W., Astrand, P.O., Bergstrom, A. (1967); An analysis of age and other factors related to maximal oxygen uptake. Journal of Applied Physiology, 22, 934-938.
67. Vrijens, J., Bourgois, J. Basis voor verantwoord trainen. Publicatiefonds voor Lichamelijke Opvoeding nr. 47. België, 2011.
68. Weisman, I.M., Beck, K., Casaburi, R. (2003); ATS/ACCP statement on cardiopulmonary exercise testing. American Journal of Respiratory and Critical Care Medicine, 167(2), 211–277.
69. Welsman, J.R., Armstrong, N. (1996); The measurement and interpretation of aerobic fitness in children: current issues. J R Soc Med, 89(5), 281-285.
70. Whitman, T.L., Hantula, D.A., Spence, B.H. (1990); Current Issues in behavior modification with mentally retarded persons. In Matson JL (ed) Handbook of Behavior Modification with the Mentally Retarded. New York: Plenum Press.
71. Wisén, A.G., Wohlfart, B. (1995); A comparison between two exercise tests on cycle; a computerized test versus the Åstrand test. Clin Physiol, 15 (1), 91-102.
72. World Health Organization (WHO). 2007. Atlas: global resources for persons with intellectual disabilities. Geneva. World Health Organization.
73. Zwiren, L. D., Freedson, P. S., Ward, A., Wilke, S., & Rippe, J. M. (1991). Estimation of VO2max: a comparative analysis of five exercise tests. Res Q Exerc Sport, 62(1), 73-78.
IV
7 Bijlagen
Bijlage 1. Formulier goedkeuring van de ouders
Bijlage 2. Berekening Astrandwaarden
Bijlage 3. Gepaarde T-test van de Astrand test 1 versus 2 en Steep Ramp test 1 versus 2
(telkens berekend voor zowel de absolute – (l/min) als voor de relatieve
VO2max (ml/kg/min).
Bijlage 4. Validiteit: Scatterplots met bijhorende regressielijn
Bijlage 5. Overschatting versus onderschatting: Bland-Altman plots
Bijlage 6. Overschatting versus onderschatting: VO2max per persoon afzonderlijk voor
de 3 verschillende testen (n=31)
Absolute VO2max waarden
V
Bijlage 1. Formulier goedkeuring van de ouders
De validiteit en Reproduceerbaarheid van de astrand test en de Steep Ramp
test bij kinderen met intellectuele beperking
Patiënt studienummer: …………………………………………
Toestemmingsformulier van de patiënt
Naam patiënt: ………………………………………………….
Ik verklaar mij bereid om aan deze studie deel te nemen. Mijn medewerking is
volledig op vrijwillige basis.
Ik heb het bijgevoegde patiënteninformatieformulier grondig gelezen en met de
onderzoekers besproken.
Ik geef mijn toestemming om de onderzoeken die aan de studie zijn verbonden
(inspanningstesten) te laten gebeuren.
Ik begrijp dat de studie werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van het UZ
Gent.
Ik begrijp dat mijn deelname aan deze studie volledig vrijwillig gebeurt, en dat
ik kan weigeren, zonder dat dit een goede relatie tot de arts of een optimale
opvolging in de weg staat.
Ik begrijp dat alle persoonlijke informatie en gegevens die uit deze studie
voortvloeien en zullen worden verwerkt, volledig anoniem blijven, zodat een
eventuele derde niet in staat is deze gegevens in verband te brengen met mijn
kind als patiënt.
Ik begrijp dat ik het recht heb op elk moment toegang te krijgen tot de gegevens
en eventuele onnauwkeurigheden in de gegevens kan corrigeren.
Door dit toestemmingsformulier te ondertekenen stem ik toe in het verzamelen
en verwerken van alle informatie uit deze studie.
Mijn handtekening betekent dat ik het patiënteninformatieformulier volledig heb
gelezen en begrepen. Mijn handtekening betekent ook dat ik de gelegenheid heb
gehad vragen te stellen over de studie, en dat de antwoorden voldoende duidelijk
waren. Daarom stem ik toe deel te nemen aan deze studie.
Ik begrijp dat auditors, vertegenwoordigers van de opdrachtgever, het Ethisch
Comité of bevoegde overheden, de gegevens mogelijk willen inspecteren om de
verzamelde informatie te controleren. Door dit document te ondertekenen geef ik
toestemming om de verzamelde informatie te controleren. Door dit document te
ondertekenen, geef ik toestemming voor deze controle. Bovendien ben ik op de
hoogte dat bepaalde gegevens doorgegeven worden aan de opdrachtgever. Ik
geef hiervoor mijn toestemming, zelfs indien dit betekent dat de gegevens
doorgegeven worden aan een land buiten de Europese Unie. De gegevens zullen
wel altijd gecodeerd doorgegeven worden, waarbij zijn/haar naam en adres