-
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2011-2012
Eerste examenperiode
De therapeutische relatie zoals beschreven in gevalstudies:
een
vergelijking tussen drie
psychotherapeutische stromingen.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master
in de psychologie,
afstudeerrichting Klinische Psychologie door Benthe van
Wezel
Promotor : Prof Dr. Stijn Vanheule
Begeleiding: Dr. Ruth Inslegers
-
ii
Ondergetekende, Benthe van Wezel, geeft toelating tot het
raadplegen van de scriptie
door derden.
-
iii
Dankwoord
Vooraf wil ik enkele mensen bedanken die het mogelijk gemaakt
hebben om deze
masterproef te realiseren.
Allereerst wil ik mijn begeleidster Dr. Ruth Inslegers bedanken
voor het steeds
beantwoorden van mijn vragen, het helpen af te bakenen van mijn
onderwerp alsook
het meermaals voorzien van een uitvoerige feedback. Ook wil ik
Virginie Debaere en
de medestudenten uit mijn thesisgroepje bedanken voor het
kritisch nalezen en
becommentariëren van mijn masterproef. Verder gaat er ook dank
uit naar Prof. Dr.
Stijn Vanheule voor het beschikbaar stellen van het
onderwerp.
Tenslotte wil ik mijn persoonlijke vrienden en familie bedanken
die mij bijzonder
gesteund hebben bij het schrijven van deze masterproef. Steeds
vonden ze zich bereid
tot discussie en dit gaf aanleiding tot vernieuwde
perspectieven. Daarbij gaat speciale
dank uit naar enkele medestudenten in de faculteit psychologie
en pedagogische
wetenschappen die voor mij de opleiding tot klinisch psycholoog
een aangename en
onvergetelijke ervaring maakte.
-
iv
Abstract
Ondanks het feit dat er over de therapeutische relatie al veel
geschreven is door verschillende
onderzoekers, bestaan er nog steeds onduidelijkheden en
vooroordelen over hoe de
verschillende stromingen in psychotherapie de therapeutische
relatie juist definiëren en
opbouwen. Deze literatuurstudie poogt een overzicht te bieden
van een aantal gelijkenissen
en verschilpunten bij drie grote therapiestromingen uit de
literatuur zijnde de psychoanalyse,
de cognitieve gedragstherapie en de systeemtherapie. We bekijken
de therapeutische relatie
vanuit de verschillende perspectieven en bespreken deze vanaf de
allereerste conceptualisatie
tot hoe deze momenteel beschreven wordt. Daarnaast bekijken we
ook welke uitdagingen er
nog voor de toekomst staan te wachten. In deze paper wordt een
ruime definitie van de
therapeutische relatie gehanteerd en er worden bijgevolg ook
technieken, settingfactoren,
therapeut- en cliëntfactoren mee in rekening gebracht. De
bevindingen in een theoretisch deel
1 van de masterproef worden exploratief onderzocht met behulp
van vijf gevalstudies uit elke
stroming in deel 2 van de masterproef. Beide delen worden
geïntegreerd in de discussie en
samenvatting. Hierbij worden ook de beperkingen van de studie
besproken.
-
v
Inhoudstabel
Dankwoord
...................................................................................................................................
iii
Abstract
.........................................................................................................................................iv
Inhoudstabel
.................................................................................................................................
v
Inleiding
.........................................................................................................................................
1
Deel 1: Theoretische beschouwingen en empirisch onderzoek
................................................... 3
Definiëring van de therapeutische relatie
................................................................................
3
Facetten van de therapeutische relatie
....................................................................................
8
therapeutische relatie in therapeutische setting
..................................................................
8
therapeutfactoren
.................................................................................................................
9
cliëntfactoren
......................................................................................................................
11
specifieke factoren en specifieke visies
..............................................................................
15
Uitdagingen voor de toekomst
...............................................................................................
19
Deel 2: Gevalstudies
....................................................................................................................
22
Methode
..................................................................................................................................
23
Gevalstudies uit de psychoanalyse
.........................................................................................
24
selectie
................................................................................................................................
24
rapportering
........................................................................................................................
25
specifieke kenmerken
.........................................................................................................
26
cliënt en therapeutfactoren
................................................................................................
33
hantering definitie Bordin
...................................................................................................
34
Gevalstudies uit de cognitieve gedragstherapie
.....................................................................
36
selectie
................................................................................................................................
36
rapportering
........................................................................................................................
36
specifieke kenmerken
.........................................................................................................
37
cliënt en therapeutfactoren
................................................................................................
45
hantering definitie Bordin
...................................................................................................
47
Gevalstudies uit de systeemtherapie
......................................................................................
48
selectie
................................................................................................................................
48
rapportering
........................................................................................................................
49
specifieke kenmerken
.........................................................................................................
49
-
vi
cliënt en therapeutfactoren
................................................................................................
55
hantering definitie Bordin
...................................................................................................
59
Samenvatting en discussie
..........................................................................................................
61
Referenties
..................................................................................................................................
69
-
1
Inleiding
De therapeutische relatie kent vele verschillende benamingen en
metaforen.
Verschillende benamingen worden door elkaar gebruikt of zijn
verweven met elkaar en
vaak zijn onderzoekers het oneens over de precieze invulling
ervan. Echter, iedereen is
het er over eens dat het belang van de therapeutische relatie
niet meer te ontkennen
valt. Het is de meest onderzochte factor van verandering in
empirisch onderzoek
(Castonguay & Constantino, 2006) en het effect tussen de
kwaliteit van de
therapeutische relatie en de outcome werd meermaals aangetoond
(oa. Horvath &
Luborsky, 1993). Zonder een goede therapeutische relatie kunnen
interventies, uit
eender welke psychotherapeutische stroming, hun gewenst effect
niet bereiken. Een
interventie dient altijd gedragen te worden door een
therapeutische context waarin de
verhouding tussen hulpverlener en cliënt centraal staat. Verder
bepaalt de
therapeutische relatie ook of de cliënt de therapie wel of niet
verder zet. Een meta-
analyse van elf studies onderzocht de relatie tussen drop-out
van individuele
psychotherapie en de therapeutische alliantie, ze vonden een
gemiddeld tot sterk
verband (gemiddeld gewicht d = 0,55). Dit betekent dat cliënten
met een zwakkere
therapeutische alliantie eerder de therapie zullen stopzetten.
De effect sizes van de
relatie tussen cliënt demografische variabelen en drop-out waren
daarentegen eerder
klein tot gemiddeld (Sharf, Primavera & Diener, 2010).
Ook blijkt uit onderzoek dat er steeds een complexe verwevenheid
bestaat tussen
verschillende behandelmethodes en de therapeutische relatie. Het
is niet mogelijk de
therapeutische relatie als iets losstaand te zien, deze vindt
steeds plaats in een
bepaalde context van methodes en theorieën. De omgekeerde
relatie geldt hier
natuurlijk ook en is even belangrijk, een interventie zonder
kwalitatieve therapeutische
relatie heeft weinig tot geen waarde (Norcross & Lambert,
2011). Deze vastgestelde
verwevenheid maakt de vraag interessant hoe de verschillende
psychotherapieën deze
therapeutische relatie theoretisch invullen. Deze masterproef
heeft als doel de
therapeutische relatie zo goed mogelijk te begrijpen en te
vergelijken binnen drie
-
2
grote stromingen van de psychotherapie, namelijk de
psychoanalytische
psychotherapie, cognitieve- gedragstherapie en systeemtherapie.
Deze therapieën
worden nog al eens contrasterend tegenover elkaar geplaatst,
waarbij de verschillende
stromingen het tegenover elkaar moeten ontgelden. Een dergelijk
contrasteren is
maar al te vaak gebaseerd op stereotiepen die ver van de
waarheid afliggen. De
gedragstherapeut wordt daarbij bijvoorbeeld gezien als de
“koele”, meer
oppervlakkige therapeut die haast mechanisch omgaat met zijn
cliënt (Keijsers, Schaap
& Hoogduin, 2000, p.268 ). De psychoanalyticus wordt
daarentegen gezien als een
zwijgende persoon die slechts af en toe knikt of de persoon die
je zegt wat je dromen
betekenen. Over systeemtherapeuten zijn misschien minder
stereotiepen gevormd
maar vele mensen hebben hier wel het idee dat een vrouwelijke
therapeute
onmiddellijk met de vrouw zal socialiseren, terwijl een
mannelijke therapeut enkel
voor de mannelijke kant in therapie zal kiezen (Savenije, van
Lawick, Reijmers (red.),
2008). In mijn masterproef zal ik deze veronderstellingen
onderzoeken en de visies van
de verschillende stromingen met betrekking tot de therapeutische
relatie vergelijken.
Concreet is de onderzoeksvraag in deze scriptie: Wat zijn de
verschilpunten en
raakpunten in de visies over de therapeut-cliënt verhouding in
drie verschillende
stromingen in de psychotherapie, met name de psychoanalytische
therapie,
cognitieve- gedragstherapie en systeemtherapie? Het antwoord
hierop wordt gegeven
door het beantwoorden van drie deelvragen. 1) Hoe werd deze
therapeutische
verhouding, vanaf zijn erkenning als belangrijk voor een
geslaagde therapie,
geconceptualiseerd in de drie stromingen en heeft er een
evolutie plaatsgevonden
naar hoe deze er nu uitziet? 2) Waar legt elke stroming de
nadruk op binnen de
therapeutische verhouding, waar situeren zich de verschillen
en/of raakpunten? 3)
Wat zijn de uitdagingen voor de therapeutische relatie in de
toekomst? In een
theoretisch deel 1 zoeken we aan de hand van bestaande
literatuur een antwoord op
deze vragen. In een tweede deel van deze masterproef zal ik aan
de hand van
gevalstudies de therapeutische relatie zoals die besproken werd
in het theoretische
deel exploratief verder onderzoeken. In de discussie en
samenvatting worden beide
delen geïntegreerd.
-
3
Deel 1: Theoretische beschouwingen en empirisch onderzoek
Definiëring van de therapeutische relatie
De conceptualisatie van de therapeutische relatie en zijn
multiple facetten is steeds
een probleem geweest binnen de psychologie. In dit deel zullen
we de pogingen tot
definiëring bespreken in achtereenvolgens de drie verschillende
psychotherapeutische
stromingen. We starten bij de psychoanalyse omdat daar het
belang van de
therapeutische relatie voor het eerst werd benadrukt door Freud.
Deze legde hierin
wel vooral het accent op de overdracht en de daarbij
aansluitende overdrachtsanalyse
(Freud, 1912). De term therapeutische alliantie echter, werd
gelanceerd door Zetzel in
1956. Ze baseerde zich hiervoor deels op het werk van Sterba.
Deze laatste stelde dat
er voor een alliantie een positieve identificatie van de cliënt
met de therapeut nodig
was waarbij beide dezelfde therapeutische doelen nastreven. Dit
zou mogelijk zijn
door een ego-split waarbij er een rationeel deel van het ego zou
bestaan en dat deel
zou zich dan identificeren met de therapeut. Het andere deel,
benoemde hij als
irrationeel, en diende overwonnen te worden door het teamverband
van het rationele
ego en de therapeut (Sterba, 1934 in Paolino, 1981). Zetzel nam
dit idee gedeeltelijk
over maar benadrukte dat de omgekeerde identificatie, van
psychoanalyticus naar
analysant even belangrijk was. Ze maakte de vergelijking van de
therapeutische
situatie met de diadische verzorger-kind verhouding en stelde
dat deze diadische
verhouding hernomen wordt in therapie (Zetzel,1956, 1966-169 in
Hausner, 2000).
Verder beargumenteerde ze dat opdat een alliantie tot
ontwikkeling zou kunnen
komen, de capaciteit om een stabiele, vertrouwensrelatie op te
bouwen bij de patiënt
aanwezig moest zijn. Wanneer hier niet aan voldaan is, zou de
analyticus alles in
werking moeten stellen om de totstandkoming van deze alliantie
toch te faciliteren
(Zetzel , 1956, 1966 in Safran & Muran ,2000 ). We kunnen
ons echter afvragen wat de
capaciteit bij de analysant dan precies is om een stabiele,
vertrouwensrelatie op te
bouwen?
Greenson kwam later met de term working alliance en voegde er
ook het concept de
‘echte relatie’ aan toe. De echte relatie zoals
geconceptualiseerd door Greenson en de
-
4
opsplitsing van rationeel en irrationeel door Sterba, waren
beide pogingen om het
objectieve en rationele in therapie te benadrukken (Safran &
Muran, 2000). De echte
relatie zou hierbij te onderscheiden zijn van de
overdrachtsneurose, want deze zou in
tegenstelling tot de overdrachtsneurose in overeenstemming zijn
met actuele,
observeerbare fenomenen en niet beïnvloed worden door relaties
in het verleden
(Paolino, 1981). We kunnen ons echter de vraag stellen of er wel
een echt gedeelte
van de relatie kan bestaan? Is het immers niet zo dat elke
perceptie van een actuele
ervaring wordt bepaald door ons verleden?
Paolino (1981) noemt bij de echte relatie voorbeelden op als
meubilair, ziekte, stijl van
praten, manier van kleden en financiële zaken maar we zouden ook
kunnen stellen dat
elke patiënt hier op een verschillende manier mee omgaat,
uitgaande van zijn eigen
ervaringen met die zaken. De bruikbaarheid van een opdeling in
‘echt’ en ‘niet echt’,
wordt in vraag gesteld wanneer we ervan uitgaan dat een
observatie niet neutraal kan
zijn omdat deze steeds gekleurd wordt door de individuele
cliënt. Ook Freud (1915)
ondersteunde het idee van de echte relatie niet. Er werden hem
met betrekking tot de
overdracht (op dit begrip wordt later verder in gegaan) vragen
gesteld over de
echtheid van overdrachtsgevoelens. Een van de argumenten was dat
overdrachtsliefde
niet reëel zou zijn omdat deze uit nieuwe versies van oude
trekken bestaat en
infantiele reacties herhaalt. Hier tegenover stelde Freud dat er
geen enkele
verliefdheid is die geen infantiele voorbeelden herhaalt. Dit is
eenzelfde kritiek die ik
hierboven ook aangaf en geeft nogmaals aan dat we geen zwart-wit
opdeling kunnen
maken tussen wat echt en niet echt is binnen een relatie.
De Interpersoonlijke stroming binnen de psychoanalytische
theorie sluit aan bij deze
laatste bedenking. Er kwam een andere kijk op objectiviteit en
een notie van
participant-observator werd gelanceerd door Harry Stack
Sullivan. Het relationele
denken (oa. Mitchell, 1988) ging hier op verder en versterkte de
nadruk op therapeut
participatie en subjectiviteit (Safran & Muran, 2000).
Safran en Murran (2000) stelden het als volgt:
Relationeel denken gaat in tegen de rigide opsplitsing tussen
subject en
object, tussen observator en degene die geobserveerd wordt, met
zijn
-
5
nadruk op reden en rationaliteit. Wat echt is, of onecht, waar
of onwaar,
wordt vervangen door de erkenning dat er meerdere waarheden zijn
en
dat deze waarheden sociaal geconstrueerd worden. De
opsplitsing
tussen overdracht en de echte aspecten van de relatie worden
dan
betekenisloos. (p. 10)
Binnen de systeemtherapie kwam er een soortgelijke evolutie tot
stand. Savenije, van
Lawick en Reijmers (2008) bieden een goed overzicht van deze
evolutie. De
systeemtheorie werd sterk beïnvloed door de ideeën van de
cybernetica. Er heerste
een ontevredenheid over het werken met één individu, een
individu is immers ingebed
in een context van een gezin en familie. Men ging op zoek naar
een andere manier om
zo’n complex systeem te onderzoeken, want een optelsom van
individuen volstond
volgens hen niet. ‘Het geheel is meer dan de som van de delen’
was een meer
bruikbare stelling. Ook verwierp de cybernetica het idee van
lineair causaal denken, ze
stelden een circulaire causaliteit daarvoor in de plaats.
Implicaties van deze theorie
worden later in deze masterproef nog verder besproken. De ideeën
van de eerste
cybernetici werden aangevuld door wat later tweede-orde
cybernetica genoemd zou
worden, een term geïntroduceerd door de constructivisten. Zoals
bij de relationele
stroming binnen de psychoanalyse, lieten zij het idee van een
objectieve wereld vallen.
Er is slechts een perceptie van de werkelijkheid. We kunnen de
werkelijkheid van een
ander dus ook nooit rechtstreeks kennen (Von Foester, 1981;
Maturna & Varela, 1980
in Savenije et al., 2008). Zij zetten zo tevens de therapeut uit
zijn observatorpositie.
Een therapeut maakt immers deel uit van het therapeutisch
systeem en kan de
werkelijkheid niet los zien van de context waarin een individu
is ingebed (Hoffman,
1993 in Savenije et al., 2008). We kunnen deze stelling ook
herkennen in de notie van
participant-observator van Sullivan. Hoewel deze nieuwe ideeën
al veel verandering
brachten, voldeden ze niet om sociale systemen te omschrijven.
De cybernetica ging
over mechanismen en organismen en dat was niet zomaar toepasbaar
op sociale
fenomenen (Maturana & Varela, 1987; Varela, 1989 in Savenije
et al., 2008).
-
6
Samen met de opkomst van een postmoderne cultuur werden alle
waarheidsclaims en
elke poging om een eindpunt te definiëren, verworpen. Er is niet
iets zoals een
universele of essentialistische kennis. Taal werd hier ook een
sleutelpositie toegekend,
want deze creëert realiteiten, is contextgebonden en niet
eenduidig. De narratieve
therapieën maakten hier sterk gebruik van en gebruikten verhalen
om een meer
leefbare realiteit voor patiënten te construeren.
Omdat het puur constructionisme geen theorie had over de grenzen
en beperkingen
van ons lichaam en over onze wijze van samenleven en sociale
context (Lananamann,
1998 in Savenije, van Lawick & Reijmers, 2008) werd dit
gedachtegoed verlaten voor
het sociaal constructionisme. Niets werd hier beschouwd als ding
op zich, maar ieder
idee, uiting of actie is ingebed in een sociale context. We
kunnen dus stellen dat de
systeemtherapie de notie van het rationeel ego en de echte
relatie zoals besproken
door Greenson en Sterba verwerpt. In die zin komt de relationele
stroming binnen de
psychoanalytische psychotherapie overeen met de ontwikkeling die
de
systeemtherapie doormaakte.
Binnen de gedragstherapeutische stroming was er gedurende lange
tijd geen of weinig
aandacht voor de therapeutische relatie, zowel in onderzoek als
opleiding. Vooral
taakaspecten werden benadrukt en de therapeutische relatie werd
eerder als
vanzelfsprekend aanzien (Hermans, Eelen & Orlemans, 2007).
Gedragstherapeuten
stelden dat het niet nodig was om uit te weiden over de functie
van de therapeutische
relatie aangezien het verwerven van nieuwe en aangepaste
vaardigheden om
problemen op te lossen, werd beschouwd als het belangrijkste in
een therapie (Sweet,
1914; Wilson & Evans, 1977 in Keijsers et al., 2000). Het
artikel van Keijsers et al.
(2000) stelt dat met het opkomend onderzoek van ‘common
therapeutic factors’ rond
1970, er hier verandering in kwam. Veel studies brachten toen
evidentie aan dat de
kwaliteit van de therapeutische relatie een grote impact had op
de outcome van
therapie, zo ook dus bij cognitieve-gedragstherapie (CBT),
voorbeelden van deze
studies vinden we bij Frank (1982); Sweet (1984); Mitchell,
Bozarth en Krauft (1977).
Wel stelt de gedragstherapie duidelijk dat alhoewel ze het
belang van de
therapeutische relatie nu wel onderkennen, de therapeutische
relatie niet voldoende
-
7
is voor het slagen van een therapie (Hermans et al., 2007), dit
is ook een opvatting die
zich situeert in het ‘specific therapeutic factors’
onderzoek.
De initiële focus op taakaspecten bij de gedragstherapie heeft
er misschien toe geleid
dat de relatie tussen therapeut en cliënt bij CBT soms nog
steeds benoemd wordt als
een leerling-meester verhouding. Hermans et al. (2007) verzetten
zich tegen deze visie
van cognitieve-gedrags therapeuten. Zij zien de therapeut liever
als gids of ‘wegwijzer’.
Deze zogenoemde meesterverhouding is ook andere stromingen niet
vreemd. Het is
zelfs zo dat therapeuten vaak geduwd worden in die positie in de
zin van “Zeg wat er
mis met mij is en vertel mij hoe het anders moet”. Freud
formuleerde al eerder dat
genezen tot één van de drie onmogelijke beroepen behoort juist
omdat er die
garanderende antwoorden van de therapeut verwacht worden. Dit
werkt misschien
voor even, maar kan niet volstaan en is gedoemd om te mislukken
(Freud, 1937 in
Verhaeghe, 2011). Verhaeghe stelde dat er binnen één
psychotherapie verschillende
discours aan bod komen waaronder dus ook het meesterdiscours.
Dit meesterdiscours
is niet volledig te verwerpen maar slechts zinvol wanneer het op
een passende manier
gehanteerd wordt en er nog voldoende plaats is voor een
circulatie van andere
discours (Verhaeghe, 2002)1.
Nadat er binnen de stromingen buiten de psychoanalyse ook
aandacht was voor de
therapeutische relatie, gingen onderzoekers op zoek naar een
nieuwe definitie voor de
therapeutische relatie die meer theorieneutraal kon toegepast
worden. Bordin (1979)
deed een poging om dit te realiseren. Hij stelde dat de
werkalliantie tussen therapeut
en cliënt drie kenmerken kon onderscheiden: een overeenkomst
over doelen, het
geven van taken om deze doelen te realiseren en de ontwikkeling
van een band tussen
cliënt en therapeut. De doelen, taken en de ontwikkelde band
kunnen hierbij
verschillend ingevuld worden door elke psychotherapeutische
stroming. Bij
gedragstherapie kunnen we bijvoorbeeld een bepaalde
observatieopdracht bij zichzelf
en het eigen gedrag als taak noemen. Bij psychoanalytische
psychotherapie is de vrije
associatie van de patiënt een belangrijke taak tot succes van de
therapie (Horvath,
1 De discourstheorie is ontwikkeld door Jacques Lacan en omvat
vier verschillende discours: het
hysterische discours, het meesterdiscours, het universitair
discours en het analytisch discours. Voor een heldere bespreking
van deze theorie verwijs ik de geïnteresseerde lezer verder naar
het boek van Verhaeghe(2002).
-
8
1994).
Bij de gevalstudies zal ik de definitie zoals die gegeven is
door Bordin (1979) ook laten
terugkomen omdat deze definitie de meest gebruikte is bij het
rapporteren over de
therapeutische alliantie bij de verschillende therapieën en
daarnaast ook zoals vermeld
theorieneutraal is. Hoewel deze definitie de meest gebruikte is,
ze daarom niet
noodzakelijk de meest geschikte. We zullen mogelijke
limiteringen van deze definitie
verder in deze masterproef bespreken. Bij de gevalstudies zal ik
ook de therapeutische
relatie in een ruimere context plaatsen. Hierbij zal ik
elementen betrekken die vooral
in het volgende theoriegedeelte besproken worden.
Facetten van de therapeutische relatie
In wat volgt, hanteer ik een ruim begrip van de therapeutische
relatie. Naast de
verhouding tussen therapeut en cliënt, bespreek ik tevens het
kader van de
therapeutische setting en de aparte therapeut en cliënt
factoren.
therapeutische relatie in therapeutische setting De
therapeutische setting is een factor die soms onderschat wordt in
zijn effect naar
de cliënt toe. Voor vele patiënten is het de eerste keer dat ze
in een dergelijke situatie
terecht komen. Prof. Verhaeghe stelde het in een college op deze
manier: “In therapie
is het zo dat er één persoon is die veel praat en een andere
persoon die veel luistert.
Aan een normaal gesprek nemen ook twee personen deel waarbij
twee personen
praten en niemand luistert.” Er heersen in een therapieruimte
dus andere
omgangsnormen dan degene die we in het dagelijkse leven gewend
zijn. De therapeut
en de cliënt nemen beide een bepaalde positie in waarbij de ene
wordt verondersteld
op één of andere manier een antwoord te bieden op de problemen
of vragen die de
andere persoon heeft. Er is vanuit de cliënt een bepaalde
verwachting van de therapie,
deze verwachting heeft een aandeel van 15% in de verbetering bij
de outcome
(Lambert & Barley, 2001).
We zouden kunnen stellen dat de therapeutische setting een
kenmerk is dat meer
algemeen is en weinig verschilt over verschillende therapieën.
Echter we kunnen ons
afvragen in welke mate dat de cliënt besef heeft van de
verschillende stromingen en
-
9
hij of zij hier al dan niet bewust voor kiest. Dan wordt de
vraag belangrijk in welke
mate de voorkeur van de cliënt voor een bepaalde therapievorm de
verwachting over
het therapieproces, de therapeut en de outcome mee beïnvloed.
Hierboven heeft de
systeemtherapie nog extra creatieve mogelijkheden in
vergelijking met andere
settings. De setting wordt bij systeemtherapie opgevat als het
cliëntensysteem
waarmee gewerkt wordt. Door af te wegen wie uitgenodigd wordt
voor de sessies (de
gehele familie versus 1 individu bijvoorbeeld), kan de therapeut
het therapieverloop
beïnvloeden. De systeemtherapeut moet hierin wel een
weloverwogen beslissing
maken omdat thuisgebleven cliënten zich over het hoofd gekeken
kunnen voelen.
Duidelijk overleg met de cliënten is dus noodzakelijk (Savenije
et al., 2008).
We kunnen besluiten uit therapiesetting dat therapie a priori
een bepaalde
verwachting oproept, deze verwachting lijkt op het eerste
gezicht uniform te zijn over
alle therapiestromingen. De systeemtherapie kan echter nog op
een meer actievere
manier met de setting omgaan door te kiezen welke leden van het
systeem zij voor de
sessies uitnodigen. Merk op dat ik bij systeemtherapie in de
volgende delen soms ook
onderzoek of literatuur aanhaal dat handelt over de relatie- en
familietherapie in het
algemeen. Telkens worden hierbij de corresponderende namen
gebruikt vanuit de
oorspronkelijke bron.
therapeutfactoren Therapeutfactoren maken een belangrijk deel
uit in het onderzoek naar de verbetering
van de therapeutische relatie en de outcome van therapie. Bij
het onderzoek naar
interpersoonlijk gedrag van de therapeut werden vooral de
Rogeriaanse
therapeutische condities veel bestudeerd (Keijsers et al.,
2000). De
therapeutvariabelen warmte, empathie en oprechtheid werden door
Rogers (Rogers,
1957 in Keijsers et al., 2000) naar voren geschoven als zijnde
nodig voor
therapeutische verandering. Voor deze variabelen bestaat
voldoende empirische
evidentie om te suggereren dat ze een consistente impact hebben
op de outcome van
therapie bij verschillende patiënten (Keijsers et al., 2000). Er
wordt ook gesteld dat de
variabelen van Rogers een aanzienlijke overlap vertonen met het
concept van
therapeutische alliantie zoals gedefinieerd door Bordin
(1979).
-
10
Bij de gedragstherpie was men ook geïnteresseerd in onderzoek
naar
therapeutfactoren. Men stelde soms dat gedragstherapeuten koeler
waren dan
therapeuten uit de andere stromingen, ze zouden zelfs haast
mechanisch te werk gaan
(Keijsers et al., 2000). Deze stelling is onterecht, zo
concludeerde verschillende
onderzoeken. In het overzichtsartikel van Keisers et al. (2000)
wordt hierbij het
onderzoek van Brunink en Schroeder (1979) vermeld. Zij vonden in
hun onderzoek dat
psychoanalytisch georiënteerde, gedrags- en gestalttherapeuten
vergelijkbaar zijn in
hun communicatie van empathie, ze gebruiken beiden de techniek
van facilitatie
significant meer en directe aansturing significant minder dan
gestalttherapeuten.
Gedragstherapeuten vertoonden daarbovenop significant meer
directe aansturing in
vergelijking met psychoanalytisch georiënteerde therapeuten. In
tegenstelling tot de
verwachte nadruk op het verleden bij psychoanalytische
therapeuten, hadden alle
therapeuten een sterke focus op het heden. Ook vonden de
onderzoekers dat er bij
zowel gedragstherapeuten als psychoanalytische therapeuten
minder sprake was van
zelfonthullingen vergeleken met gestalttherapeuten. Verder waren
initiatiefname, het
gebruik van verschillende soorten communicatie (waaronder
taakgeoriënteerde
communicatie) en het therapeutisch klimaat, vergelijkbaar bij
psychoanalytisch
georiënteerde therapeuten en gedragstherapeuten. Wel vonden de
onderzoekers dat
gedragstherapeuten significant meer steungevende communicaties
vertoonden dan
psychoanalytisch en gestalttherapeuten. Over het gehele
onderzoek kunnen we
vaststellen dat het gedrag van een gedragstherapeut en een
psychoanalytisch
therapeut in therapie eerder vergelijkbaar is, steungevende
communicaties en directe
aansturing uitgezonderd. In dit onderzoek is er wel een
duidelijk onderscheid op te
merken met gestalttherapeuten.
Ook een andere Amerikaanse studie, vermeld in het
overzichtsartikel, onder leiding
van onderzoekers Greenwald, Kornblith, Hersen, Bellack en
Himmelhoch (1981), vond
dat gedragstherapeuten significant meer directief en
structurerend waren. Daarboven,
bleken gedragstherapeuten meer initiatief te vertonen en een
beter therapeutisch
klimaat tot stand te brengen, vergeleken met de meer dynamisch
georiënteerde
therapeuten. Er werd geen significant verschil bevonden in het
aantal vragen dat werd
-
11
gesteld. Deze studie wijst dus op dat er bij een dynamisch
georiënteerde therapie niet
noodzakelijk een zwijgzame therapeut hoort. We moeten echter bij
deze vergelijkende
onderzoeken wel rekening houden met een mogelijk allegiance
effect waarbij de
voorkeursstroming van de onderzoeker er steeds beter uitkomt dan
de andere
stromingen. Tevens is er bij het onderzoek van Greenwald en
collega’s zowel sprake
van een klein aantal proefpersonen als van een klein aantal
therapeuten,
respectievelijk 20 proefpersonen en 2 psychologen in elke
conditie. Toch kunnen we
besluiten dat er geen indicaties zijn gevonden die het
stereotiepe beeld van de koele
gedragstherapeut zouden bevestigen. Zoals vooral bleek uit het
onderzoek van Brunink
en Schroeder (1979), kunnen we vaststellen dat
gedragstherapeuten en
psychoanalytische therapeuten in hun interpersoonlijk gedrag
meer gelijkenissen
vertonen dan verschillen.
Een aantal therapeutkarakteristieken kunnen we benoemen als
belangrijk voor een
goede therapeutische relatie ongeacht de therapiestroming. Zo
onderzocht een studie
uit Noorwegen (Hersoug, Hoglend, Havik, von der Lippe &
Monsen, 2009) welke
therapeutkarakteristieken invloed hebben op de working alliance
bij lange termijn
psychotherapieën tot 120 sessies. De kwaliteit van de working
alliance werd
beoordeeld door zowel de cliënten als de therapeuten. De
onderzoekers vonden dat
een interpersoonlijke stijl van de therapeut gekarakteriseerd
als afstandelijk en
onverschillig de sterkste en meest consistente negatieve impact
had op de kwaliteit
van de working alliance zowel wanneer beoordeeld door de cliënt
als door de
therapeut.
cliëntfactoren Vergeleken met het extensieve onderzoek dat werd
gedaan naar interpersoonlijk
therapeutgedrag werd het onderzoek naar interpersoonlijk patiënt
gedrag eerder
genegeerd (Keijsers et al., 2000). Vroeger werden patiënten
namelijk vaak gezien als
slechts recipiënten van de therapie in plaats van actoren die
een eigen rol hebben in
het creëren van een faciliterende atmosfeer tijdens de
behandeling.
Omdat cognitieve gedragstherapeuten gedragsverandering
contribueerden aan een
succesvol toepassen van de juiste gedragstechnieken, waren zij
vooral geïnteresseerd
-
12
naar onderzoek in verband met patiëntmotivatie en
weerstandsgedrag. Ander
onderzoek ging ook naar mate van zelfonthulling,
probleemomschrijving door de
patiënt, zelfexploratie en inzicht (Keijsers et al., 2000).
verder is er onderzoek gedaan naar de vraag of
cliëntgedragsfactoren, die de outcome
kunnen beïnvloeden, ook verschillen in diverse behandelingen.
Stiles et al. (1988)
vonden in hun onderzoek dat dit verschil wel bestaat maar eerder
klein is. Zij
gebruikten verbale respons profielen om het communicatief gedrag
van therapeuten
en hun patiënten te onderzoeken. Elke verbale uitspraak van
cliënt of therapeut wordt
hierbij geclassificeerd in één van de acht elkaar uitsluitende
categorieën: onthulling,
vraag, erkenning, verklaring, bevestiging, advies,
interpretatie, bedenking en de
categorie onbenoembaar. Uit hun onderzoek bleek dat het verschil
in het verbaal
respons profiel tussen therapeuten van dynamisch/
interpersoonlijke oriëntatie en
cognitieve gedragstherapeuten groter was dan het verschil in het
verbaal respons
profiel tussen de patiënten over de therapieën. Hoewel het
verschil in patiëntgedrag
klein was, bleef het wel significant maar dit was volgens de
onderzoekers vooral te
wijten aan de interactie met de therapeuten. Patiënten zouden
zich dus eerder
uniform opstellen in hun patroon van communicatie. De meest
gebruikte verbale
uitingen bij patiënten waren onthulling gevolgd door verklaring
en erkenning.
Hierop aansluitend, werd er onderzoek gedaan naar het verband
tussen zelfonthulling,
probleembeschrijvingen en de outcome van therapie. Orlinsky en
Howard vonden in
hun review veertien van de zestien studies die een positieve
associatie aantoonden
tussen de openheid van een patiënt en de psychotherapie outcome.
Ook vonden deze
onderzoekers een significante positieve relatie tussen outcome
en actief engagement
van de patiënt in dertien van de achttien empirische studies en
tussen outcome en
motivatie van de patiënt in vijf van de zeven empirische studies
(Orlinsky & Howard,
1986, in Keijsers et al., 2000).
Naast interpersoonlijk gedrag als cliëntfactor in een therapie
zijn er ook nog de
persoonlijkheidskenmerken van een cliënt. Deze
persoonlijkheidskenmerken kunnen
maken dat de ene therapie hen wat meer ‘ligt’ dan andere
therapievormen. Beutler,
Harwood, Alimohamed en Malik hebben onderzoek gedaan naar de
interactie van
-
13
cliënttype en behandeling. Cliënten die meer zelfreflectief,
introspectief of introvert
waren, hadden meer kans om voordeel te halen uit inzicht
georiënteerde
behandelingen. Cliënten die daarentegen meer impulsief en
agressief waren, deden
het beter wanneer zij met vaardigheid opbouwende technieken en
technieken
gefocust op het symptoom werden behandeld (Beutler, Harwood,
Alimohamed &
Malik, 2002 in Sprenkle & Blow, 2004).
In het voorgaande merken we op dat de systeemtherapie nog maar
weinig aan bod is
gekomen. De reden hiervoor is dat er initieel weinig aandacht
ging naar het common
factors onderzoek bij relatie en familietherapie in het
algemeen. Dit common factors
onderzoek focust op de gemeenschappelijke werkingsmechanismen
van elke soort
therapie zoals dus ook de therapeutische relatie, cliëntfactoren
en therapeutfactoren.
Dit zou deels komen door de druk die er heerst in onderzoek om
verschillen eerder
dan gelijkenissen te benadrukken (Sprenkle & Blow, 2004).
Familietherapie onderzoek
legde daarom zijn focus bij outcome onderzoek ten koste van het
onderzoek naar
andere variabelen (bijvoorbeeld de therapeutische relatie) die
de effectiviteit van
therapie kunnen verhogen (Pinsof & Wynne, 2000). Dat er een
flinke inhaalbeweging
ingezet is, bewijst onder meer het onderzoek van Escudero,
Friedlander, Verela en
Abascal (2008). Zij hebben in hun Spaanse studie een interessant
onderzoek gedaan
naar de positieve en negatieve alliantie gerelateerde
gedragingen bij 37 families in
Brief family therapy. Zij gebruikten als instrumenten onder
andere het ‘system for
observing family therapy alliances’ ofwel SOFTA (Friedlander,
Escudero &
Heatherington, 2006a; Friedlander et al., 2006b). SOFTA is een
instrument om specifiek
gedrag van cliënten systematisch te observeren tijdens
therapeutische gesprekken.
Deze observaties worden dan gebruikt om de interne
gezinsalliantie en de alliantie van
elk gezinslid met de therapeut na te gaan. De bijdrage van de
SOFTA voor het
onderzoek naar de therapeutische alliantie is van belang2. Dit
onderzoek is tot op
heden immers vooral gebaseerd op zelfrapportage en dus vormt
observatieonderzoek
een belangrijke aanvulling hierop (Escudero et al., 2008). De
observaties door middel
2 Naast de SOFTA zijn er ook andere belangrijke metingen van de
therapeutische alliantie. De
geïnteresseerde lezer verwijs ik graag naar het artikel van
Elvins en Green (2008) voor een compleet overzicht.
-
14
van SOFTA worden samengebracht in vier dimensies: 1)
betrokkenheid in het
therapeutisch proces, 2) emotionele verbondenheid met de
therapeut, 3) veiligheid
binnen het therapeutisch systeem en 4) gedeelde doelgerichtheid
van de gezinsleden.
De eerste twee dimensies reflecteren de alliantie zoals
geconceptualiseerd door Bordin
(1979) en de laatste twee reflecteren de unieke aspecten van het
werken met families
en koppels. De studie van Escudero et al. (2008) toont de
centrale rol aan van de
vierde SOFTA dimensie, namelijk het gevoel van de cliënten dat
ze gemeenschappelijke
doelen nastreven als manier om hun familieproblemen op te
lossen. Dit was de enige
dimensie die de vooruitgang in therapie, gepercipieerd door de
therapeut, voorspelde
op beide meetmomenten (sessie 3 en sessie 6) en het was ook de
enige
gedragsvariabele die verbeterde over de tijd heen. Ook
belangrijk waren veiligheid en
de emotionele verbondenheid die de zelfgerapporteerde alliantie
van de cliënten
voorspelde. Alhoewel veiligheid belangrijk is bij alle
therapievormen neemt het bij
relatie en gezinstherapie een speciale plaats in. Cliënten
moeten hier namelijk pijnlijke
informatie delen met niet alleen de therapeut maar ook met
familieleden die niet altijd
een garanderende, empathische houding innemen.
Tenslotte is er ook een belangrijke invloed van diagnose of
structuur op de
therapeutische relatie, hiermee wordt dan vooral het onderscheid
tussen psychose en
andere problematieken bedoeld. Als er sprake is van een psychose
is er een duidelijk
verschillende manier van hoe een therapeut zich tot zijn cliënt
verhoudt. Vooral in de
psychodynamische strekking wordt hier sterk over nagedacht omdat
zij die opdeling
maken in verschillende structuren. Interessant is bijvoorbeeld
het idee van de rol van
therapeut als andere Ander in de psychoanalyse. Dit wil zeggen
dat de therapeut niet
tegenover het psychotisch subject staat, want dat is immers
bedreigend, maar naast
de cliënt. Hier kijkt de therapeut samen met het psychotisch
subject naar datgene dat
voor hem bedreigend is en zoeken ze samen middelen om dit te
begrenzen (Lysy-
Stevens, A., 2003). Een meer uitgebreide bespreking hiervan valt
echter buiten het
bestek van deze masterproef.
-
15
specifieke factoren en specifieke visies In dit deel zullen we
enkele vakspecifieke termen aanhalen die verbonden zijn met het
concept therapeutische relatie. Deze termen zijn belangrijk
omdat ze gedeeltelijk ook
de visie weergeven over welke plaats de therapeutische relatie
inneemt in therapie,
hoe deze gevormd moet worden en op welke manier zij invloed
uitoefent. Tevens
zullen de concepten die nu aangehaald worden, noodzakelijk zijn
bij het begrijpen van
de gevalstudies die nog aan bod komen.
De gedragstherapeutische stroming had vanuit zijn traditie
weinig te zeggen over het
belang van de therapeutische relatie, zij legden de nadruk bijna
uitsluitend op de
ontwikkeling van therapeutische technieken en op het
experimentele karakter van de
therapie. Therapeuten werden in die context op een bepaald
moment zelfs beschreven
als sociale bekrachtigingsmachines (Kasner, 1962 in Raue &
Godfried, 1994). Omdat de
interventietechniek als enige factor verantwoordelijk werd
gehouden voor het
therapeutisch succes, beschouwden ze de identiteit en het gedrag
van de therapeut als
irrelevant (Schaap, Bennun, Schindler & Hoogduin, 1993).
Vanuit deze stelling werden
er zelfs pogingen ondernomen om het therapeutisch proces
volledig te automatiseren
en daarbij de therapeut als persoon uit te schakelen. Een
voorbeeld hiervan is het
gebruik van op geluidsband opgenomen instructies voor
systematische desensitisatie
(Lang, Melamed, & Hart, 1970). Later volgde wel een
duidelijke erkenning van de
therapeutische relatie.
Goldfried en Davison (1976) rapporteerden dit zo als volgt
(zoals geciteerd door Raue
& Goldfried, 1994, p. 131):
Any behavior therapist who maintains that principles of learning
and
social influence are all one needs to know in order to bring
about
behavior change is out of contact with clinical reality. We have
seen
therapists capable of conceptualizing problems along behavioral
lines
and adept at the implementation of the various behavior
techniques, but
they have few opportunities to demonstrate their effectiveness;
they
often have difficulty keeping their clients in therapy, let
alone getting
them to follow through on behavioral assignments. (p. 55)
-
16
Alhoewel nu het belang wel wordt erkend, wordt de therapeutische
relatie vaak nog
als secundair gezien aan de specifieke technieken (Raue &
Godfried, 1994) . Nochtans
werd door verschillende onderzoeken aangetoond dat specifieke
technieken slechts
een aandeel van 15 % kennen in de verbetering in patiënten
terwijl de
gemeenschappelijke factoren, waaronder de therapeutische
relatie, 30 % bepalen van
de outcome in therapie (Lambert & Barley, 2001).
We kunnen stellen dat bij cognitieve- gedragstherapie de functie
van de relatie tussen
therapeut en cliënt eerder als facilitator van andere elementen
van verandering wordt
gezien terwijl het bij psychoanalytische psychotherapie een meer
centrale positie
inneemt.
Verder neemt bij psychoanalytische psychotherapie, de overdracht
een prominente
plaats in. De overdracht is de manier waarop iemand insisterend
zijn interpersoonlijke
relaties installeert. Het is gebaseerd op een interne structuur
op basis van de
levensgeschiedenis met significante personen. Daarbovenop is het
de manier om, om
te gaan met angst, verlangen en genot (Verhaeghe, 2007).
Freud (1912) definieert het op deze manier:
Laat ons duidelijk voor ogen houden dat ieder mens door het
samenwerken van aangeboren dispositie en invloeden van
buitenaf
gedurende zijn kinderjaren een karakteristieke manier ontwikkeld
heeft
om zijn liefdesleven in praktijk te brengen, dus welke
liefdesvoorwaarden hij stelt, welke driften hij daarbij
bevredigt en welke
doelen hij nastreeft. Dit levert om zo te zetten een cliché op
(of ook wel
meer dan één), dat in de loop van het leven regelmatig
herhaald,
opnieuw afgedrukt wordt. (p.73-74)
Het idee van overdracht is dat die verhouding van een persoon,
tegenover het tekort3
en het verlangen tegenover de ander, wordt getransponeerd naar
andere figuren, het
3 Het tekort is een term die werd geïntroduceerd door Lacan.
Hiermee bedoelt men te zeggen dat er iets
is dat niet door taal gevat kan worden. Daarbij is er in de taal
zelf ook een tekort omdat de symbolische tekens van taal geen
rechtstreekse verbinding kennen met het betekende. Daarentegen
bestaan er een schat aan betekenaars die ook onderling door het
tekort in de taal kunnen verschuiven (Stroeken, 2008).
-
17
wordt dus overgedragen. Dit gebeurt ook naar de psychoanalyticus
toe en hij of zij
gaat dan met de overdracht werken om iets nieuws te
bewerkstelligen. Er gebeurt in
het leven van de cliënt een herhaling van een bepaalde
verhouding en het probleem
begint wanneer die verhouding verstart. Daarom is de
therapeutische finaliteit bij de
psychoanalytische therapie ook dat die verhouding moet
veranderen op een
structurele manier. Er zit een bepaalde onvrijheid in de
herhaling en die moet gestopt
worden opdat het subject andere keuzes kan maken. Symptomen
verliezen hun functie
en verdwijnen bijgevolg vanzelf wanneer er een structurele
verandering in de
verhouding plaatsvindt (Verhaeghe, 2007).
In de psychologie is er veel gediscussieerd omtrent de plaats
die overdracht inneemt
binnen of buiten de therapeutische alliantie. Brenner
bijvoorbeeld, argumenteerde dat
er niets bestaat zoals alliantie, de gehele relatie van de
patiënten en de therapeut zou
een uitdrukking van overdracht zijn (Brenner, 1979 in Gaston,
1990).
Naast de overdracht wordt er in de psychoanalyse ook het begrip
tegenoverdracht
gebruikt. Dit zou dan het geheel van onbewuste reacties van de
analyticus op de
analysant en diens overdracht inhouden. Vooreerst werd dit
beschouwd als iets zeer
negatiefs, de neutraliteit van de therapeut zou hierbij
aangetast worden. Het was voor
de analyticus van belang deze tegenoverdracht steeds grondig bij
zichzelf te
onderkennen en trachten te controleren. Andere auteurs poneren
dat
tegenoverdracht juist een actief instrument kan worden in de
behandeling. Hierbij
maakt de therapeut gebruik van complementaire reacties op de
overdracht van de
cliënt (Stroeken, 2008).
Bij de relatie en gezinstherapie wordt de overdracht wel erkend
maar Bowen (1976)
stelt dat therapeuten zich buiten die overdracht moeten houden
en aldus moeten
vermijden dat ze zelf door de familie beïnvloed worden (Bowen,
1976 in Rait, 2000).
Hij pleit hier dus voor een meer objectieve, differentiërende
rol voor de therapeut. Dit
terwijl andere relatie en gezinstherapeuten duidelijk stellen
dat de familie, de
therapeut opneemt in zijn systeem. Hij kan deze objectiverende
positie niet blijven
vasthouden maar kan wel enige neutraliteit behouden. Hiermee
bedoelt men volgens
mij niet neutraliteit als zonder enig gevoel maar eerder de
notie neutraliteit, zoals die
-
18
in de psychoanalyse ook bestaat, namelijk het buitenspel zetten
van je eigen verlangen
als therapeut in de therapie. Belangrijk is de cliënt of de
familie centraal staat terwijl er
steeds erkend wordt dat er altijd enige beïnvloeding plaatsvindt
van de familie of cliënt
op de behandelaar zelf.
Wanneer we de systeemtherapie verder bekijken zijn er een aantal
kenmerken die
sterk verschillen tegenover de andere twee therapieën. Alhoewel
systeemtherapie niet
uitsluitend met meerdere personen werkt is dit vaak wel het
geval. Dit maakt de
therapeutische relatie hierbij ook zo bijzonder, er zijn
namelijk meer actoren om
rekening mee te houden. In de relatie- en gezinstherapie wordt
dit een meervoudige
alliantie genoemd (Rait, 2000). Een meervoudige alliantie
betekent ook een andere
manier van interactie, namelijk binnen een groepssysteem waar de
therapeut zelf ook
deel van uitmaakt. Verder kenmerkend hierbij is dat er rekening
wordt gehouden met
alle personen in therapie zelfs indien deze personen niet fysiek
aanwezig zijn tijdens de
sessie. Dit wordt ook wel meerzijdige partijdigheid genoemd, een
begrip komende
vanuit de contextuele hoek binnen de systeemtherapie.
Verschillende loyaliteiten die
gezinsleden tegen over elkaar kunnen hebben komen zo minder in
het gedrang dan
wanneer de therapeut slechts één familielid als boosdoener en de
rest als slachtoffers
zou zien (Dillen, 2004).
Gaston (1990) poneerde vier dimensies als belangrijk in de
therapeutische relatie
zijnde: de affectieve relatie van de patiënt met de therapeut,
de capaciteit van de
patiënt om doelmatig mee te werken aan de therapie, het
empathisch begrijpen en de
betrokkenheid van de therapeut en als laatste de overeenstemming
tussen patiënt en
therapeut op de doelen en taken van de behandeling. We kunnen in
deze dimensies
ook de invloed van Bordin (1979) herkennen die een gelijkaardige
opdeling van de
therapeutische alliantie vooropstelde. Rait (2000) stelde dat
deze vier dimensies ook
gelden voor de relatie- en gezinstherapie. Hij geeft ook direct
een aantal zaken aan die
de therapie voor de therapeut kunnen bemoeilijken. We kunnen
namelijk stellen dat
niet alle leden van het systeem naar de therapie komen met
evenveel motivatie,
dezelfde doelen of dezelfde overtuigingen. Vaak zijn er leden
van het gezin die zelfs
zeer weigerachtig staan tegenover behandeling. Het is hierdoor
ook nodig om extra
-
19
aandacht te besteden aan de beginnende fase van therapie om het
vroegtijdig stoppen
van therapie te voorkomen, adviseert hij. Wat verder belangrijk
is, is de invloed van
het systeem op de therapeut zelf. Rait rapporteert hierbij
verder dat koppels en
families vaak gekarakteriseerd worden door een inherent
conservatisme voor hun
eigen geprefereerde gedragspatronen en ze die dus zo lang
mogelijk willen
aanhouden. De introductie van de therapeut in het systeem is
hier geen uitzondering
op, de familie zal blijven trachten het systeem te laten
terugkeren tot het oude
functioneren.
Een citaat van Rait (2000) illustreert deze problematiek:
The therapist subsequently finds him of herself in the
paradoxical
position of trying to perform the impossible task of helping the
couple or
family to change their situation while simultaneously operating
under
the same rules of interaction that have preserved the
problematic
situation. (p.215)
Uitdagingen voor de toekomst
Vanuit de vorige twee delen is al duidelijk geworden dat de
therapeutische relatie een
sterke evolutie heeft gekend naar hoe deze er vandaag uitziet.
Er is ook geen reden om
aan te nemen dat deze evolutie ooit zal stoppen. In tegendeel,
er zijn al duidelijke
verschuivingen merkbaar in de literatuur rond de therapeutische
relatie en de klinische
praktijk. Ruimer bekeken zijn er in de maatschappij zelf ook
evoluties die de visie op de
therapeutische relatie weer kunnen doen veranderen. Zo zijn er
bijvoorbeeld ook
evoluties op vlak van economie, de gezinsstructuur en het
maatschappelijk denken in
het algemeen. Deze hebben allen invloed op de manier waarop er
naar therapie
gekeken en bijgevolg ook naar de therapeutische relatie.
Als eerste is er de onrechtstreekse invloed van economische
motieven op de
therapeutische relatie. In België is deze nog niet zo uitgebreid
maar we kunnen deze
invloed in Nederland al sterk opmerken. Vanaf 1 januari 2008
werd hier namelijk een
Diagnose Behandelings Combinatie vooropgesteld (afkorting DBC)
in ruil voor
-
20
vergoeding van ziektekostenverzekeraars (Roelofs, 2008). Hiermee
wilt men met het
gebruik van de Diagnostic and Statistic Manual of Mental
Disorders ofwel DSM
(American Psychiatric Association, 2000) een classificatie op As
I en As II verkrijgen en
daar een standaardbehandeling aan koppelen. Vervolgens biedt de
verzekeraar dan
een all-in prijs aan voor iedere DBC van diagnostiek tot en met
nazorg. Er zijn ook
regels verbonden aan zo’n DBC. Zo moet er een hoofddiagnose zijn
als reden voor
behandeling maar wanneer er sprake is van meerdere diagnoses
kunnen er ook
tegelijk meerdere DBC’s van start gaan, met een maximum van
drie. Elk traject mag
niet langer dan 1 jaar duren. Op As I mag geen Diagnose
uitgesteld worden genoteerd
maar op As II wel. Voor die DBC’s werden vervolgens
zorgprogramma’s ontwikkeld.
Concreet zijn dit draaiboeken waarbij de hulpverlener een
compleet therapieplan kan
terugvinden.
Er kunnen meerdere problemen met deze manier van omgaan met
therapie
geformuleerd worden. Deze problemen kunnen we al vaststellen bij
de diagnostiek
gebaseerd op de DSM. Er zijn meerdere kritieken geuit op het
gebruik van de DSM om
diagnoses te stellen. Een diagnose uit de DSM biedt slechts een
naam voor
gedragsomschrijvingen zonder er oorzaken of concrete oplossingen
aan te koppelen.
Verder zijn de labels ook niet waterdicht omdat er voor elke
diagnose aan een aantal
criteria moet voldaan worden waarvan criteria van verschillende
stoornissen kunnen
overlappen en criteria binnen eenzelfde diagnose sterk kunnen
verschillen (Roelofs,
2008). Tot slot zijn er ook maatschappelijke belangen met de
totstandkoming van de
diagnoses gemoeid en gebeurt het niet zelden dat een
commissielid, verantwoordelijk
voor de update van de DSM, financiële belangen heeft in de
farmaceutische industrie
(Cosgrove, Krimsk, Vijayaraghavan, & Schneider, 2006).
Recent publiceerde de Morgen
een artikel waaruit bleek dat maar liefst 69% van de voorzitters
in het opstellen van de
DSM banden hebben in de farmaceutische industrie (Delrue,
2012).
Deze kritiekpunten in acht genomen, blijkt dat men toch
voorzichtig dient te zijn
wanneer men de DSM gebruikt voor diagnostiek. Een behandeling
dient steeds
maatwerk te zijn en niet een vorm van kookboektherapie waarbij
men bij een diagnose
het juiste ‘recept’ voor therapie vindt. De individualiteit van
de cliënt dient steeds
-
21
vooropgesteld te worden en het is belangrijk om zijn of haar
unieke verhaal te horen.
Het gevaar van de DBC’s is dat therapeuten misschien meer
geneigd zullen zijn om
cliënten met vaste en gefixeerde schema’s te benaderen (Roelofs,
2008). Die vaste
schema’s van kijken naar een cliënt gaan ook op voor de
behandeling zelf die in een
protocol wordt vastgelegd. Voor protocollen geldt hetzelfde als
voor een DSM
diagnostiek. Deze dient niet star te worden toegepast, men moet
er flexibel mee om
kunnen gaan.
Een ander probleem van een DBC is het vaste aantal sessies dat
in acht moet worden
genomen tot genezing. Daarna wordt het immers niet meer
terugbetaald. De patiënt
en psycholoog werken dus onder een zekere tijdsdruk terwijl die
tijd juist zo nodig is
om een vertrouwensrelatie op te bouwen. Zo lijkt het erop dat we
meer en meer gaan
voor een quick fix oplossing. De voorkeur voor een dergelijke
‘snelle’
oplossingsmethode lijkt echter niet alleen te komen door van
bovenaf opgelegde
maatregelen maar ook vanuit de cliënten zelf. In een
maatschappij waar alles sneller
moet gaan, verwachten veel cliënten snelle vooruitgang zonder
daarvoor al te veel
moeite te hoeven doen. Psychologen hebben dan de tijd niet meer
om zich af te
vragen waarom iemand nu juist deze problemen krijgt en wat deze
in stand houden.
Het enige dat bij zo’n behandeling van belang is, zijn vaak de
symptomen waar de
patiënt mee komt. Terwijl in de praktijk vaak blijkt dat het
symptoom slechts het
puntje van de ijsberg is. Niet alleen voor de psychologen zijn
de vastgestelde sessies
een probleem, ook voor de cliënt. Die krijgt immers het idee dat
hij over x-aantal
sessies genezen moet zijn. Als dit niet zo blijkt, heerst er een
onzekerheidsgevoel. De
patiënt heeft dan de keuze om zichzelf of zijn psycholoog de
schuld te geven van zijn
‘mislukking’ (Verhaeghe, 2009).
De kijk op therapie is dus veranderd en dat blijkt ook op andere
gebieden. Door het
meer mondig worden van cliënten en een meer gedigitaliseerde
maatschappij, is er
een opkomst van websites zoals http://www.healthgrades.com. Deze
site biedt
patiënten de mogelijkheid om hun psycholoog te scoren en te
vergelijken met andere
psychologen al betrof het een merk van een digitale camera.
Patiënten scoren hun
psycholoog dan op bijvoorbeeld level van vertrouwen, tijd
gespendeerd met patiënt,
http://www.healthgrades.com/
-
22
de duur van het wachten in de wachtkamer, etc. Uiteraard bestond
er altijd al een
zekere vorm van mondelinge ‘reclame’ door patiënten en collega
psychologen maar dit
soort sites gaan nog een stapje verder en laten psychologen
verworden tot een
alledaags consumptiegoed. Het sluit echter wel aan bij de
hedendaagse tijdsgeest om
informatie op internet te zoeken over potentiële werknemers,
elektriciens, ‘vrienden
van vrienden’ en dus ook therapeuten. Het grootste probleem
hiermee is dat de
specifieke match tussen psycholoog en cliënt compleet uit het
oog wordt verloren.
Wat bij de ene cliënt niet werkt, werkt bij de andere cliënt
misschien wel. Er is geen
universele, strikte opdeling voor wat een goede behandeling is
en wat een slechte
behandeling is per diagnose. Sprenkle en Blow (2004) stelden al
dat: “…some
approaches may be more helpful for certain types of clients,
with certain types of
problems, by certain therapists, under certain sets of
circumstances” (p. 119).
Deel 2: Gevalstudies
In het tweede luik van deze masterproef, zal ik een aantal zaken
die we besproken
hebben in het eerste deel onderzoeken met gevalstudies. Dat
gevalstudies zeer nuttig
zijn om onderzoeksbevindingen te ondersteunen is gebleken door
het onderzoek van
Stewart en Chambless (2010). Zij probeerden bevindingen van
ander onderzoek te
repliceren dat vond dat klinisch psychologen hun beslissingen
meer baseren op eigen
eerdere ervaring in plaats van op empirically supported
treatments (ESTs) (Stewart &
Chambless, 2007). Er werd gesteld dat psychologen de outcome
data misschien
verwierpen omwille van het geloof dat zulke behandelingen
misschien werken voor de
algemene patiënt in labo settings maar niet voor de complexe
problematiek van
patiënten die ze in hun dagelijkse praktijk tegenkwamen. De
informatie in gevalstudies
zou concreter zijn. In het onderzoeksopzet werd het belang van
de statistische
informatie tegenover het belang van een gevalstudie van een
behandeling gesteld, bij
de beslissing om voor een EST te gaan. Hieruit bleek dat de
statistische informatie geen
meerwaarde had boven de informatie van de gevalstudie. Dit
effect bleef bestaan
ondanks de theoretische oriëntatie, de nadruk op
wetenschappelijk onderzoek in
-
23
opleiding of het jaar van afstuderen. We kunnen besluiten uit
deze studie dat
gevalstudies belangrijk zijn als aanvulling op outcome onderzoek
omwille van de
betekenisvolheid en beïnvloedende kracht die ze hebben. Jones
(1993) stelde al dat
gevalstudie- gebaseerd onderzoek een belangrijke plaats inneemt
in het dichten van
de kloof tussen onderzoek en praktijk.
Methode
Bij het zoeken naar gevalstudies van psychoanalytische
therapieën gebruikte ik de
zoekwoorden “psychoanalys*” AND “case study” aan de hand van de
databank Web of
Science. Merk op dat de zoekwoorden die ik gebruik telkens
gekozen zijn om zo
relevant mogelijke artikels te verkrijgen maar dat andere
zoekwoorden ook een optie
zijn en bijgevolg zouden leiden tot andere zoekresultaten. Ik
selecteerde uit deze lijst
opeenvolgend 5 artikels die voldeden aan de volgende
voorwaarden: Engelstaligheid
(omwille van de leesbaarheid) en de aanwezigheid van een
gevalstudie die meer
inhield dan enkel achtergrond informatie zoals demografische
informatie of een
probleemomschrijving. Concreet keek ik of het artikel een
dialoogtranscript of
omschrijving van het therapieverloop en interventies bevatte,
waardoor het mogelijk
was om iets af te leiden van de therapeutische relatie. Dit
laatste criterium werd ook
gehanteerd bij het selecteren van gevalstudies uit de andere
twee stromingen.
Bij het zoeken naar gevalstudies uit de cognitieve
gedragstherapie gebruikte ik op Web
of Science de zoekwoorden “cognitive behavioral therapy” AND
“case study”. Ik
selecteerde weer op Engelstaligheid en ook op social sciences en
hanteerde het
uitsluitingcriterium van overlapping van therapievormen. Met dit
laatste bedoel ik
bijvoorbeeld een combinatietherapie met systemische en
cognitieve
gedragstherapeutische interventies.
Voor de gevalstudie uit de systeemtherapie gebruikte ik voor 3
artikels de
zoekwoorden: “therapy*” AND “family*” AND “case*” en voor 2
artikels de
zoekwoorden: “couple” AND “therapy*” AND “case*”. Dit omdat ik
langs de ene kant
gevalstudies met families en langs de andere kant ook
gevalstudies met koppels wou.
Ik filterde de zoekresultaten weer op social sciences en
Engelstaligheid. Bij het
-
24
selecteren van relevante artikels koos ik voor therapieën die
vanuit een systemische
traditie werkten en dus geen mengvormen tussen bijvoorbeeld
cognitieve
gedragstherapie en familietherapie.
Bij alle gevalstudies sloot ik ook studies uit waarbij
organische zaken de basis vormden
van de problemen of medicatiegebruik. Ook werd psychose
uitgesloten omdat dit
buiten het bestek viel van deze thesis. Tevens kunnen we
opmerken dat alle
gevalstudies werden geselecteerd op datum omdat ik telkens
startte in de zoeklijst
vanaf de meest recente artikels. Er gebeurde geen selectie met
betrekking tot de opzet
van de studie, het onderzoeksonderwerp of diagnose van de
cliënt.
Gevalstudies uit de psychoanalyse
selectie De gevalstudies van de psychoanalyse handelen over
verschillende onderwerpen. Ik ga
deze hieronder kort vermelden omdat het onderzoeksonderwerp
mogelijk een rol
speelt in de therapeutische relatie die naar voor wordt
geschoven in de artikels. Het
eerste artikel door Webart en Levander (2011) gaat over het
verschil in het ideeën
over genezing tussen analyticus en analysant en bevat de
gevalstudie van Elisabeth. De
volgende gevalsstudie is die van Giovanna en het artikel
probeert door empirisch
onderzoek en klinisch materiaal tegemoet te komen aan de critici
van gevalstudies
(Lingiardi, Gazzillo & Waldron, 2010). Het derde artikel
bevat twee gevalstudies en
handelt over therapieën ten tijde van de oorlog en de invloed
hiervan op zowel
therapeut als patiënt (Shoshani, Shoshani & Shinar, 2010).
Het vierde artikel bevat een
gevalstudie die handelt over het effect dat het uiterlijk van de
analyticus kan hebben
op zijn analysant (Tintner, 2009). Het laatste artikel is
speciaal in die zin dat het geen
psychoanalyse is in de conventionele vorm maar het aansluit bij
de interpersoonlijke
stroming binnen de psychoanalyse, ontwikkeld onder de invloed
van Harry Stack
Sullivan (Kasper, Hill & Kivlighan Jr., 2008). Het artikel
gaat over de effecten van het
openlijk bespreken van de hier-en-nu therapeutische relatie
tussen de therapeut en de
patiënt.
-
25
rapportering Bij de vergelijking van gevalstudies uit de
psychodynamische stroming en andere
stromingen, is het eerste verschil dat opvalt, het verschil in
rapportering. Waar bij de
psychodynamische rapportering veel ruimte is voor uitgebreide
beschrijving van
sessies waarin soms volledige stukken dialoog tussen cliënt en
therapeut in zijn
opgenomen, vind je bij de rapportage van bijvoorbeeld een
gedragstherapeutische
behandeling een veel minder gedetailleerde en meer thematische
beschrijving. De
vorm van rapportage binnen de psychodynamische gevalstudie kan
je grotendeels
terugvinden in de cases, zoals Freud ze aan het begin van de
ingebruikname van lange
gevalstudies rapporteerde. Freud introduceerde toen 3
verschillen in rapportage met
voorgaande gevalstudies (Sealey, 2011). Als eerste veranderde
hij de structuur, hij
verliet de thematische presentatie van cases en ook de
chronologische volgorde in het
verhaal van de patiënt. In de plaats daarvan werd er een
narratief gebruikt dat
aansloot bij de volgorde van behandeling, dus de opeenvolgende
sessies. Ten tweede
werd de hoeveelheid detail sterk vergroot, dit om de theorie van
etiologie te
weerspiegelen en ten derde vermelde hij ook zichzelf in de
gevalstudie als een soort
van medespeler. Als laatste kenmerk hadden de gevalstudies van
Freud een langdurige
follow-up, deze werd later toegevoegd door middel van
voetnoten.
Het derde verschil is belangrijk in het kader van deze
masterproef. Dat de therapeut op
een zodanige manier mee in het verhaal opgenomen wordt,
impliceert namelijk dat de
overdracht een centrale plaats wordt toegekend. In het
theoretische gedeelte werd al
vermeld dat dit het meest specifieke kenmerk was van een
therapeutische relatie in de
psychoanalytische therapie. De medespelerrol die de therapeut in
de psychoanalyse
wordt toebedeeld, uit zich ook in de uiterlijke vorm van de
gevalstudie. Vaak zijn hier
de therapeut en de auteur van de gevalsstudie dezelfde, bij mijn
selectie van artikels
komt dit twee keer voor, respectievelijk in de gevalstudie
Shoshani et al. (2010) en die
van Tintner (2009). Bij de artikels van Kasper et al. (2008) en
Werbart en Levander
(2011) wordt in plaats hiervan door bevraging van patiënt en
therapeut nog
persoonlijke reflecties gegeven op het therapeutisch proces.
-
26
specifieke kenmerken Dat de therapeutische relatie in deze
gevalstudies een zeer centrale plaats inneemt is
volgens mij niet toevallig. De therapeutische relatie is in een
psychoanalytische
therapie het belangrijkste werkingsmechanisme. In elke
gevalstudie die we
selecteerden vanuit de psychoanalyse wordt er in de rapportage
het concept
overdracht gebruikt. Deze term hadden we al eerder besproken in
het
theoriegedeelte. Wanneer men werkt met de overdracht probeert
men door
veranderingen in de therapeutische relatie ook met veranderingen
in het leven van de
patiënt te bekomen.
Tintner (2009) stelde hetzelfde vast in haar therapie met
Clare:
Shifts in the therapeutic relationship are accompanied by
changes in the quality
of her other relationships. She says she is less “black and
white” and links this
shift to what transpired between us: “Because of our interaction
I learned I
could have both,”(p. 541)
Shoshani et al. (2010) beweren dat het in therapie zelfs een
stapje verder kan gaan dan
overdracht. Namelijk een werkelijke herhaling van het initiële
trauma in de therapie.
Ze geven hierbij het voorbeeld van Shirley die haar therapeut
ten tijde van de oorlog
vraagt of deze laatste haar zal verlaten wanneer er plots gevaar
dreigt om zijn familie
eerst te helpen. Wanneer de therapeut aangeeft dat dit tot de
mogelijkheden behoort
wordt Shirley woedend en dreigt ze de therapie te verlaten. Ze
is immers zelf al eens
verlaten geweest door haar moeder toen ze maar amper vier jaar
was.
De therapeut (shoshani et al., 2010) rapporteert deze situatie
zo:
What was happening was not that I in the transference was like
her mother,
but that I was actually the mother. The potential of my leaving
her and going to
my family was not a symbolic desertion; rather, for Shirley it
was a reliving of
the actual desertion. (p. 289)
-
27
Een kritische blik hierop zegt ons dat een letterlijke herhaling
van het trauma echter
niet mogelijk is. Een situatie kan zich nooit exact twee keer
hetzelfde voordoen. De
situatie is anders, de personen zijn anders en het is gewoon
onjuist om te stellen dat
de therapeut letterlijk de moeder wordt. De auteurs hadden hier
beter gesteld dat het
voor de cliënt de mogelijke verlating een extra trigger
betekende waarbij de
herinnering aan het trauma terug werd opgeroepen. Zoals de
situatie hier omschreven
wordt, lijkt het mij dat het nog steeds behoort tot de
overdracht zoals we die eerder
gedefinieerd hadden.
Niettegenstaande deze kritische bemerking blijft het een
interessant gevalsfragment.
De mislukking, die ervoor zorgde dat deze zaken van mogelijke
verlating niet eerder
besproken of voorbereid konden worden, ligt bij de analyticus
zelf. Langs de ene kant
speelt zijn vroegere ervaring mee met zijn eigen analyse. Hij
werd hierbij bekritiseerd
omdat hij zijn analyticus belde ten tijde van de eerste
golfoorlog. Zijn analyticus
beschuldigde hem ervan het analytisch kader te proberen kapot te
maken door de
grenzen hiervan niet te aanvaarden. Het was pas veel later toen
hij zelf als analyticus
werd gebeld door zijn patiënten en hij de
tegenoverdrachtsreacties hierbij ervaarde,
dat hij besefte dat hij in die eerdere ervaring niet de
indringer geweest was maar het
slachtoffer. Nu de rollen met zijn patiënten werden omgedraaid,
werd hij op zijn beurt
weer de actieve verwerpende partij in plaats van de passieve
verworpene. De patiënte
Shirley, voelde zich verlaten op dezelfde manier dat hij zich
verlaten had gevoeld. Een
andere reden voor de mislukking was dat hij zijn technisch kader
wilde behouden ook
al paste dit niet meer goed. De reden van dit zo hardnekkig
vasthouden was omdat dit
het enige was dat nog overeind kon worden gehouden. De rest van
de realiteit leek
wel drijfzand. Zo was het dat hij en Shirley bij sirenes van
bomwaarschuwingen hun
gasmaskers opgezet hadden en de therapie probeerden voort te
zetten alsof er niets
aan de hand was (Shoshani et al., 2010). We merken dus dat eigen
ervaringen,
associaties van de psychoanalyticus en de tegenoverdracht van de
psychoanalyticus
een aanzienlijke invloed kunnen hebben op de relatie tussen
therapeut en cliënt en bij
gevolg ook op het verloop van de therapie.
-
28
De tweede gevalsstudie in hetzelfde artikel van Shoshani et al.
(2010) is hier ook een
voorbeeld van. Dit is tevens een therapie die kadert in een
oorlogssituatie, dit was
namelijk het onderwerp van het artikel. In deze gevalstudie
ontkent de patiënt ook
maar enige vorm van angst te voelen.
Dat dit het moeilijk maakt voor de therapeut blijkt uit het
volgende (Shoshani et al.,
2010):
I found myself annoyed, angry, and alone in my fear and worries.
I felt we had
reached a dead end: Ron was deeply entrenched in his
dissociation from fear
and the grim realities of the war, and therefore, I thought, I
could not reach
him. (p. 293)
Tijdens de therapie komt het tot een discussie over het moeten
leren van angst onder
ogen te zien. Later vraagt Ron, de patiënt, waarom het voor de
analyticus zo belangrijk
is om toe te geven dat hij angst voelt. De analyticus voelt
hierop schaamte maar ook
opluchting. Ron had een blokkage, zowel intrapsychisch als
interpersoonlijk,
opgeheven hier. De therapeut neemt deze gelegenheid aan om over
zijn familie, die op
dat moment vecht in de oorlog, en zijn eigen traumatische
ervaringen, bij het in dienst
zijn, te vertellen. Doordat de analyticus de zwakkere delen in
zichzelf kon zien
(bijvoorbeeld zijn eigen angsten in verband met eerdere
ervaringen in oorlog, zijn
familielid dat in mogelijk gevaar was) en hij deze kon delen met
Ron, besefte hij meer
en meer hoe Ron zijn manische en dissociatieve
verdedigingsmechanismen nodig had
om zichzelf in de hand te houden. Hierna kon hij zijn attitude
ten aanzien van Ron
wijzigen. De therapeut rapporteert bij dit voorval: “The more I
was able to accept my
fears, the more I was able to accept his inability to expierence
fear” (Shoshani et al.,
2010, p. 296.).
We herkennen bij de gevalstudies van Shoshani et al. (2010) maar
ook bij Shirley
(Tintner, 2009) de herhaling van het trauma bij de analysant en
zelfs de herhaling van
het trauma van de analyticus. Stern (Stern, 1994 in Shoshani,
2010) wordt hierbij
geparafraseerd door de auteur. Hij stelde dat de analyticus het
getraumatiseerde kind
-
29
in zichzelf en in de patiënt herkend. Voor de patiënt is de
relatie met de analyticus
weer een andere versie van het herbeleven van zijn vroegere
trauma. Echter nu heeft
de analyticus de mogelijkheid om een nieuwe affectieve respons
te bieden en zo de
vicieuze cirkel te beëindigen. De analyticus treedt hierbij op
als nieuw object voor de
patiënt.
In de gevalstudie van Giovanna (Lingiardi et al., 2010) wordt
het voorgaand besproken
proces, waarbij de analyticus optreedt als een nieuw object en
zo voor het oude
trauma een ander antwoord kan bieden, benoemd als de “corrective
emotional
experience”:
From this perspective, the emotionally attuned and nonjudgmental
attitude of
Giovanna’s psychoanalyst toward sex-related subjects seems to be
a sort of
“corrective emotional experience” that has facilitated her
psychological
development and the questioning of her representation of “all
men” as dirty
and lustful and of her internal mother and her boss as
inevitably unattuned and
hypercritical authorities. (p. 206)
Een verdere lezing aan de hand van Verhaeghe (2011) over het
concept “corrective
emotional experience” leert ons dat dit begrip stamt uit de
egopsychologie. Men gaat
nu deels tegen dit concept in, in de mate dat het begrip
aanleunt bij de therapeut die
zijn patiënt wil herscheppen naar zijn wereldbeeld. Denk hierbij
aan de uitspraak van
Lacan: “Je veux le bien des autres à l’ image de mien.” (Lacan,
1989 (1959-1960), p.
220). Verhaeghe (2011) argumenteert wel dat één of andere vorm
van sturend proces
nooit vermeden kan worden omdat de analyticus de positie van
“sujet-supposé-
savoir”4 krijgt toegeschreven door de analysant en deze laatste
zich daarom
identificeert met de verlangens van de therapeut in een
idealiserende overdracht5.
4 Deze term werd tevens geïntroduceerd door Lacan in 1964 en kan
vertaald worden naar verondersteld
wetend subject. Het gaat hierbij om een primaire band van
vertrouwen waarbij de analyticus een positie wordt toegeschreven
waarin hij geacht wordt te weten wat de problemen van het subject
zijn en hoe deze op te lossen (Stroeken, 2008). 5 De analyticus kan
deze positie nooit helemaal waarmaken maar dient ze ook niet af te
weren want het
verlangen naar een wetend subject zal ook de motor vormen van de
therapeutische relatie. De psychoanalyse probeert wel uiteindelijk
een context te bieden waar de cliënt zich los kan maken van
aliënerende antwoorden en eigen oplossingen kan construeren
(Verhaeghe, 2011;Kroon, 1994).
-
30
Merk op dat het herbeleven van trauma met een ander antwoord van
de
psychoanalyticus eraan gekoppeld erg gelijkaardig is met de
narratieve therapie
ontstaan vanuit systemische hoek. Hierbij construeert de patiënt
een nieuw verhaal bij
zijn traumatische verleden en geeft er op die manier een andere
betekenis aan. De
narratieve therapie, in een andere vorm, komt verder nog aan bod
bij de gevalstudies
binnen de systeemtherapie.
Uit al het vorige blijkt ook dat de psychoanalyticus zichzelf
steeds moet blootgeven in
therapie, of hij dit nu wil of niet. Het is geen therapie die
vanuit een ivoren toren kan
opereren en de patiënt kan ‘bespelen’ of opdrachten geven zonder
zelf geraakt te
worden. Ferenczi (1949), ook geciteerd in één van de
gevalstudies (Tintner, 2009) stelt
hetzelfde vast. Hij geeft aan dat patiënten een zeer grote
gevoeligheid hebben voor de
wensen, sympathieën en antipathieën van de analyticus. Zelfs
wanneer deze laatste
zich daar onbewust van is. Hij stelt dat we bij de associaties
van de patiënt dus niet
alleen hun eigen verleden te horen krijgen maar ook hun
(onderdrukte) kritiek
tegenover de analyticus. Hierbij krijgen we ook te maken met de
weerstand van de
analyticus zelf om deze kritiek te beluisteren. Hij argumenteert
dat een eigen analyse
ervoor moet zorgen dat we onze eigen minder aantrekkelijke
externe en interne
kanten leren kennen zodat we als analyticus voorbereid zijn
wanneer we hier opnieuw
mee geconfronteerd worden bij de associaties van de patiënt.
In vrijwel elke geselecteerde gevalsstudie komt dit aspect van
een psychoanalytische
therapie duidelijk naar voren. De volgende gevalsfragmenten uit
deze gevalstudies
illustreren dit verder:
Tintner (2009) stelt het volgende bij de invloed van haar
overgewicht op de relatie
tussen haar en haar patiënt Clare:
This question of how we cope with our blind spots, our
shortcomings, our
vulnerabilities, or our life crises is, I believe, crucial. It
is so frightening for us, as
analysts, to be so exposed, especially when we do not even
realize what our
patients see. One of my regrets in this case is my failure to
address these issues
when I was heavier, and I am frightened about what will happen
if I gain weight
again. It disturbs me that I needed to feel better to address
the problematic,
-
31
when what may be crucial is to provide space to verbalize the
problems when
they are at their worst. Maybe our doing so would nullify or at
least mute our
potentially negative impact. (p. 543)
De gevalstudie van Kasper et al. (2008) handelt over het in
therapie bespreken van hoe
de therapeut zich voelt over de cliënt, zijn of haar relatie tot
de cliënt of de
therapeutische relatie in het hier-en-nu. Dit onderwerp raakt
aan de zaken die we al
eerder besproken hebben. De therapeut reflecteert openlijk over
de therapeutische
relatie met de cliënt en schuwt daarbij geen persoonlijke
gevoelens. De therapeut
weet dat hij of zij invloed heeft op de cliënt en andersom. Een
gedeelte van deze
invloed gebeurt onbewust. Door het openlijk bespreken wordt de
wederkerige invloed
in plaats van hinderpaal gebruikt als instrument in de therapie
voor het verbeteren van
de therapeutische relatie. De auteurs beschouwen dit fenomeen
als gelijkaardig maar
toch verschillend van overdracht. Ze stellen dat “immediacy” (zo
wordt het fenomeen
benoemd) de hier-en-nu bewustwording wilt promoten van
problematische
interpersoonlijke patronen. Daarbij zorgt het voor het creëren
van een correctieve
emotionele ervaring door het vestigen van nieuwe
interpersoonlijke patronen. Ze
geven dan verder aan dat overdrachtsinterpretaties een inzicht
willen brengen in de
oorzaak van disfunctionele interactionele patronen door het
geven van een explicatie
of reden van de gedragingen (Kasper et al., 2008). Ik zie zelf
nog steeds weinig verschil
tussen de twee. De auteurs lijken te willen zeggen dat
overdrachtsinterpretaties
slechts inzicht bieden in de interpersoonlijke patronen, terwijl
“immediacy” deze dan
rechtstreeks zou aanpassen door nieuwe patronen met de
analyticus te
bewerkstelligen. Bij de voorgaande gevalsstudies werd echter al
bewezen dat er met
overdracht ook een correctieve emotionele ervaring mogelijk
is.
Het resultaat van het gebruik van “immediacy” heeft een
positieve kant en een
negatieve kant. Aan de ene kant leidde het meer openlijke
bediscussiëren van de
therapeutische relatie langs de therapeut zijn kant mogelijk tot
hetzelfde bij de cliënt.
In deze gevalstudie werd de cliënt ook meer open en uitte
gevoelens die ze eerst niet
geneigd was te delen. Ze voelde zich dichter tot de therapeut,
voelde dat de therapeut
-
32
om haar gaf en voelde zich tevreden met de sessie. Langs de
andere kant had het soms
het effect dat ze zich gekwetst, uitgedaagd, raar of gedwongen
voelde om te
antwoorden op de vraag van de therapeut.
Het volgende stukje dialoog onderstreept ook dit mogelijke
negatieve effect. Merk
tevens op dat de therapeut specifiek gekozen werd in deze studie
om zijn veelvuldig
gebruik van immediacy. (Kasper et al., 2008):
Dr. N: So sometimes when I would ask about our relationship it
felt like it was
[moves hands away]?
Lily: Kind of a little unconnected, like sometimes I could see
how the two were
connected, but sometimes I didn’t. So it felt like maybe that,
it just came across
as a little bit artificialish. . . I didn’t consider it to be
unhelpful, just neutral.
Dr. N: It’s interesting because in some ways, it is part of the
study, but in some
ways not in the ways you’re thinking. It’s more that the reason
I’m in the study
is because that’s what I do rather than the study asked me to do
something.
But that’s something I would normally do. I always think it’s
important to look
at our relationship. (p.292)
Wel wordt gesteld in het artikel dat een mogelijke reden voor de
ongemakkelijkheid,
bij het openlijk bespreken van de therapeutische relatie, zou
kunnen zijn dat het om
een mannelijke therapeut en een vrouwelijke patiënt ging. Lily
(de patiënt) gaf aan dat
ze bepaalde ongemakkelijke gevoelens misschien niet had gehad,
als het een
vrouwelijke therapeut was geweest. De therapeut geeft aan dat
het een cruciale fout is
geweest om dit verschil in geslacht niet te bespreken in de
therapie.
Naast overdracht hadden we vrije associatie ook besproken in het
theoretisch gedeelte
van specifieke kenmerken. Dit is een techniek die we niet
duidelijk uitgelegd zien in de
gevalsstudies die geselecteerd zijn maar omdat het zo kenmerkend
is voor
psychoanalyse voeg ik deze opmerking toch toe. Een typische
instructie van vrije
associatie houdt bijvoorbeeld in: “Vertel alles wat in je opkomt
en laat daarbij niets
achterwege”. Kenmerkend aan vrije associatie is dus ook het
springen van hak-op-de-
-
33
tak in de dialoog met de therapeut. Het is duidelijk dat dit
aanleiding geeft tot een
weinig gestructureerde therapiesessie. De cognitieve
gedragstherapie en ook
systeemtherapie hebben meer regels omtrent communicatie merken
we in de
verschillende gevalstudies die we nog gaan bespreken.
Structurerende therapie hoeft
overigens niet een negatieve bijklank te hebben, dit hangt ook
samen met de voorkeur
van de cliënt en de therapeut zelf. Ik kan mij bijvoorbeeld
voorstellen dat voor veel
cliënten het idee van vrije associatie eerder vrij beangstigend
is in vergelijking met het
beantwoorden van afgelijnde vragen of het maken van
huiswerkopdrachten.
cliënt en therapeutfactoren Typisch bij een psychoanalytische
therapie is een neutrale manier van luisteren. Er is
geen sprake van een overheersende meester-leerling verhouding,
de therapeut zegt
niet wat de cliënt hoort te doen, hij probeert daarentegen
onbevooroordeeld te
luisteren. Dit vinden we uitermate terug bij de gevalsstudie van
Webart en Levander
(2011).
Zij rapporteren bij de gevalsstudie van Elisabeth het volgende
(Webart& Leva