Boek en De rol van lezen bij burgerschapsvorming
Boek en
De ro l van lezen b i j burgerschapsvorming
Boek en burgerschap
De rol van lezen bij
burgerschapsvorming
Colofon
Stichting Lezen
Nieuwe Prinsengracht 89
1018 VR Amsterdam
020-6230566
www.lezen.nl
Auteur
Bram Eidhof (Instituut voor Publieke Waarden)
Vormgeving Cover
Lijn 1 Haarlem, Ramona Dales
Citeren als: Instituut voor Publieke Waarden (2018). Boek en burgerschap. De rol van lezen bij
burgerschapsvorming. Amsterdam: Stichting Lezen.
©2018 Stichting Lezen, Amsterdam.
Inhoud
Voorwoord ........................................................................................................................................ 1
1 Inleiding..................................................................................................................................... 3
2 Burgerschap en onderwijs ......................................................................................................... 5
2.1 Over burgerschap ............................................................................................................. 5
2.2 Waarom in het onderwijs?................................................................................................ 5
2.3 Burgerschapsonderwijs anno nu ....................................................................................... 6
2.4 Recente beleidsontwikkelingen ........................................................................................ 8
3 Taalontwikkeling, lezen en burgerschap ...................................................................................11
3.1 Lezen en de huidige wetgeving ........................................................................................11
3.2 Wat is de relatie tussen taalontwikkeling en burgerschapsvorming? ................................12
3.3 Voorbeelden uit de praktijk .............................................................................................14
3.4 Welke mogelijkheden zijn er om het bevorderen van lezen te combineren met
burgerschapsvorming? ....................................................................................................16
4 Aanbevelingen ..........................................................................................................................19
Literatuurlijst ...................................................................................................................................21
Bijlage I Opvattingen over burgerschap .......................................................................................24
Bijlage II Burgerschapsonderwijs in historisch perspectief ............................................................27
1
Voorwoord In het onderwijs staat de ontwikkeling van kinderen en jongeren in brede zin centraal. Het onderwijs
richt zich niet alleen op het bijbrengen van (vak)kennis en vaardigheden, maar beoogt ook om
kinderen en jongeren te laten opgroeien tot actieve en betrokken burgers. In de Wet op het
voortgezet onderwijs en de Wet op het primair onderwijs is de burgerschapsopdracht als volgt
vastgelegd:
“Het onderwijs gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, is mede
gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie en is er mede op gericht dat
leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van
leeftijdgenoten.”
Burgerschapsvorming is geen vak op zich en over hoe het op een doeltreffende manier kan worden
vormgegeven is weinig vastgelegd. Burgerschapsvorming is een algemene taak van de school en
bevat vakoverstijgende elementen. Dat biedt ruimte, maar impliceert ook dat leraren het wiel zelf uit
moeten vinden.
In deze beleidsnotitie wordt een stukje van dat wiel verkend, namelijk de mogelijkheden van de
integratie van burgerschapsvorming en lezen. Uit onderzoek weten we dat het lezen (van fictie)
positieve effecten heeft op competenties die samengaan met burgerschap (Stokmans, 2013). Lezers
doen kennis op van de wereld, staan open voor anderen en kunnen zich zo ontwikkelen tot
tolerante, verantwoordelijke en actieve burgers.
De notitie Boek en burgerschap. De rol van lezen bij burgerschapsvorming is opgesteld door het
Instituut voor Publieke Waarden in opdracht van Stichting Lezen. In het Nederlandse onderwijs
kunnen het boek en burgerschapsvorming elkaar zeker versterken. In deze notitie zijn hiervan good
practices te vinden. We hopen dat de notitie en de mogelijkheden die hieruit voortvloeien, helpen
om leesbevordering en burgerschapsvorming in de toekomst doeltreffender vorm te geven.
Gerlien van Dalen
directeur-bestuurder Stichting Lezen
2
3
1 Inleiding
Burgerschapsvorming neemt een steeds prominentere plek in op de Nederlandse onderwijsagenda.
Dat is niet vreemd. Docenten vinden burgerschapsvorming niet zomaar een belangrijk doel, maar hét
belangrijkste doel van onderwijs (De Nationale DenkTank, 2015). Daarin worden zij gesteund door
hun schoolbesturen. En ook de Tweede Kamer pleit steeds vaker voor substantiëler
burgerschapsonderwijs. De magere vijf Kamervragen en regeringsbrieven die er tussen 2006 en 2011
aan werden gewijd, zijn er tussen 2011 en 2016 maar liefst zestig geworden. En de resultaten blijven
vooralsnog achter bij de verwachtingen. Zo constateert de Inspectie van het Onderwijs dat de
aandacht die aan burgerschapsonderwijs wordt besteed nog weinig systematisch en substantieel is.
Ondertussen nemen de spanningen in de maatschappij eerder toe dan af: inmiddels vinden acht op
de tien Nederlanders dat er (heel) veel spanningen in de samenleving zijn tussen bevolkingsgroepen
(Schmeets & De Witt, 2017). Daarmee blijft de maatschappelijke urgentie om werk te maken van
burgerschapsonderwijs onverminderd groot.
Op dit moment ontstaat er een grote discrepantie tussen de politiek-maatschappelijke
verwachtingen van burgerschapsonderwijs enerzijds en de mate waarin scholen daarin gefaciliteerd
worden anderzijds. Veel scholen besteden mondjesmaat aandacht aan burgerschapsonderwijs of
zoeken nog naar manieren om een concrete invulling te geven aan de opdracht tot
burgerschapsvorming. De kwaliteit van het burgerschapsonderwijs hangt op dit moment vaak nog af
van de bevlogenheid van een docent, waardoor er weinig verankering plaatsvindt. Bovendien krijgen
de kwalificatiedoelen doorgaans voorrang, omdat scholen op die doelen beoordeeld worden door
zowel de Inspectie van het Onderwijs als de leerlingen/studenten die een opleiding kiezen en hun
ouders. Het zou dan ook nuttig zijn wanneer scholen meerdere doelen weten te combineren. Zoals
leesonderwijs met de ontwikkeling van burgerschapscompetenties. Dat is niet alleen theoretisch
interessant, maar ook een concrete en expliciete wens van docenten burgerschap in het voortgezet
en middelbaar beroepsonderwijs. Zo gaan er steeds vaker stemmen op om in het mbo een vak als
Nederlands te combineren met burgerschap. Nadat de historie en de huidige beleidsontwikkelingen
zijn geschetst, verkent deze beleidsnotitie daarom de kansen en mogelijkheden die de combinatie
van leesonderwijs en burgerschapsonderwijs kan bieden.
4
5
2 Burgerschap en onderwijs
2.1 Over burgerschap
Het begrip ‘burgerschap’ wordt niet eenduidig gebruikt. Door de decennia heen zijn er verschillende
zaken mee aangeduid. Daarom expliciteren we hier eerst die verschillende zaken die ‘burgerschap’
worden genoemd.
Burgerschap als juridische status
Staatsburgerschap is de formele juridische status die een natuurlijk persoon tot burger van een natie
maakt. Het staatsburgerschap heeft door de eeuwen heen een ontwikkeling doorgemaakt. Marshall
schetst de grote lijnen van de invulling van het begrip in de afgelopen eeuwen (Marshall, 1963).
In de 18e eeuw werd de toegang tot de rechter, de gelijkheid voor de wet, en de wet boven alles van
steeds groter belang geacht. De problematische beperking die in deze opvatting besloten lag, is dat
wetten doorgaans niet neutraal waren en bepaalde groepen achterstelden, en dat inspraak in de
wetgeving was voorbehouden aan een kleine elite van burgers. In de 19e eeuw volgde daarom in veel
landen de toegang tot de politiek, in de vorm van verkiezingen. Hiermee werd de mogelijkheid om de
gang naar de rechter te maken volwaardiger: men had immers inspraak gehad in de wetgeving. Maar
ook dat was nog niet genoeg om tot een volledig volwaardig burgerschap te komen, volgens
Marshall. Een stem is immers niet veel waard wanneer je niet geïnformeerd bent over maatschappij
en politiek, of wanneer je sterk afhankelijk bent van anderen. Burgers die zich, bijvoorbeeld, iedere
dag zorgen moesten maken over of ze die avond wel te eten zouden hebben, zouden niet voldoende
tijd of urgentie ervaren om zich betrokken te voelen bij de democratie of de publieke zaak.
Daarom gaan er tegenwoordig met de formele status van staatsburger rechten en plichten gepaard.
Dat zijn in Nederland burgerrechten zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en
sociale rechten (bijvoorbeeld het recht op onderwijs en het recht op een uitkering). Daarnaast zijn er
aan het staatsburgerschap ook plichten verbonden – in algemene zin samen te vatten als de plicht
om je aan de wetten van het land te houden, en daaruit voortvloeiende plichten zoals het betalen
van belasting en de leerplicht.
Opvattingen over burgerschap
Binnen deze set van juridische rechten en plichten zijn er vele mogelijkheden om je als burger te
manifesteren. Daar zijn ook uiteenlopende ideeën over in de politieke theorie (zie bijlage I). In
politieke discussies over burgerschap en burgerschapsonderwijs worden vaak de verschillen in
normatieve uitgangspunten van verschillende politieke partijen benadrukt. Dat bemoeilijkt het
vormen van consistent en effectief beleid. Het vinden van consensus over het wát is een moeilijk
proces, toch zijn politieke partijen eensgezind over dát het onderwijs een burgerschapsvormende
taak heeft.
2.2 Waarom in het onderwijs?
Daar zijn verschillende redenen voor. Ten eerste worden scholen gezien als autoriteit op het gebied
van leren. Het formele onderwijs is de meest georganiseerde vorm van leren, en de Tweede Kamer
heeft zeggenschap over het curriculum. Bovendien kan onderwijs niet waardeneutraal zijn – ook iets
6
kleins als orde houden impliceert het voorleven van de norm ‘respect voor de docent/autoriteit’.
Bovendien worden leerlingen naarmate hun schoolloopbaan voortduurt zelfstandiger, en leren ze
allerlei vaardigheden en vakkennis. Daarmee impliceren we dat we dat belangrijk vinden. Met
andere woorden: waardevrij onderwijs bestaat niet. Dan is het goed om de waarden die we als
maatschappij of school nastreven te expliciteren, zodat we als maatschappij, leerlingen en ouders
een bewuste keuze kunnen maken.
Ten tweede zijn scholen relatief divers. Hoewel ook scholen gesegregeerd zijn naar sociaal-
economische status en etniciteit, en leerlingen typisch vanaf 12-jarige leeftijd worden ingedeeld naar
cognitief niveau, zijn klassen typisch diverser samengesteld dan het sociale netwerk van leerlingen en
hun ouders. Omdat de samenleving ook pluriform is, en leerlingen uiteindelijk hun
burgerschapscompetenties in de samenleving zullen kunnen uitoefenen, wordt de school veelal als
‘oefenplaats’ voor burgerschap of democratie aangemerkt.
Ten derde bereikt het onderwijs, als gevolg van de leer- en kwalificatieplichten, vrijwel iedere
minderjarige Nederlander. Er is geen ander instituut dat zoveel minderjarige Nederlanders bereikt.
Daarom noemde toenmalige minister van Onderwijs Jo Ritzen de school ook ‘de enige
gemeenschappelijke ervaring’ in de pluriforme samenleving. Dat maakt het onderwijs een
aantrekkelijk beleidsinstrument. Het grote bereik van het onderwijs is in dat opzicht te meer van
belang omdat het daarmee een compenserende functie kan hebben. Sommige groepen leerlingen
krijgen van huis uit immers weinig democratische bagage mee. Voor alle, maar juist ook voor die
groepen leerlingen, kan het onderwijs het verschil maken.
Daarnaast zijn er instituties waar informeel en op vrijwillige basis over burgerschap en democratie
geleerd wordt, zoals sportverenigingen, debatcentra en bibliotheken. Zo organiseert de bibliotheek
van Almere regelmatig debatavonden over de pedagogische civil society1 en organiseert de
bibliotheek Utrecht laagdrempelige publieke gesprekken over het samenleven in de stad.
2.3 Burgerschapsonderwijs anno nu
Decennialang heeft de Tweede Kamer met de normatieve discussie over burgerschap geworsteld (zie
bijlage II voor een toelichting). Pas na de politieke moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh kwam
daar verandering in. In 2006 werd burgerschapsvorming een expliciete wettelijke opdracht voor
scholen in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. In de huidige wetgeving voor
het primair en voortgezet onderwijs staat:
Het onderwijs:
gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en
is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende
achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.2
1 De pedagogische civil society is het idee dat opvoeden in de hele maatschappij gebeurt of zou moeten gebeuren, in plaats van alleen thuis. Het is een antwoord op de vraag wie of wat gezag zou moeten hebben in een samenleving, nu traditionele bronnen van gezag (religie, politiek, vakbonden) aan kracht hebben ingeboet. 2 De burgerschapsopdracht is opgenomen in de Wet op het primair onderwijs (artikel 8.3), de Wet op het
voortgezet onderwijs (artikel 17) en de Wet op de expertisecentra (artikel 11.4).
7
Voor het middelbaar beroepsonderwijs bestaan er kwalificatie-eisen. Daarmee moet invulling
worden gegeven aan burgerschapsonderwijs vanuit “de zogenaamde politiek-juridische dimensie, de
economische dimensie, de sociaal-maatschappelijke dimensie en die van vitaal burgerschap. Daarin
wordt aandacht gevraagd voor onder meer ‘omgaan met waardendilemma’s…’ ook in relatie met
‘basiswaarden als (…) uitgangspunt in (…) meningsvorming en (…) handelen…’, ‘breed geaccepteerde
sociale omgangsvormen…’, ‘respect voor culturele verscheidenheid…’ en ‘rechten en plichten in
Nederland…’.” Ook de “parlementaire democratie, de rechtsstaat en het rechtssysteem” zijn daarvan
onderdeel, evenals de “grondrechten en plichten in Nederland” (MBO Raad & Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2017). Sinds 2016 zijn daar kennis van mensenrechten en
kritische denkvaardigheden – zoals het beoordelen van informatie, van perspectief kunnen wisselen
en kunnen nadenken over eigen opvattingen – aan toegevoegd.
Scholen in het primair onderwijs, voorgezet onderwijs en middelbaar onderwijs zijn overigens niet
verplicht om deze onderwijsdoelen te realiseren. Ze zijn louter verplicht om een inspanning te doen.
Voor zover er verplichtingen zijn, gaan die over het hebben van een visie en het verzorgen van een
aanbod. Minimumeisen worden er niet gesteld door de wetgever. De Inspectie van het Onderwijs
doet ook geen uitspraken over de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs in het mbo. In die zin blijft
het burgerschapsonderwijs vrij kwetsbaar: er wordt immers niet veel formele prioriteit aan
toegekend. Daarnaast vinden veel scholen de huidige doelen weinig specifiek. Zo constateerde de
PO-Raad (2015) dat scholen een ‘grote vrijheid bij de invulling van hun burgerschapstaak’ kennen, en
dat zowel leraren als schoolleiders ‘signalen [geven] dat zij te weinig richting en houvast vinden in
het formele curriculum in de huidige vorm’. In dat opzicht heeft het mbo een streepje voor, omdat er
doorgaans een vak met afgebakende uren aan burgerschap wordt besteed.
Het is dan ook niet verrassend dat zowel de Onderwijsraad als de Inspectie van het Onderwijs als
internationale onderzoeken laten zien dat het burgerschapsonderwijs nog niet ten volle tot bloei is
gekomen. Zo stelt de Onderwijsraad “dat de ontwikkeling en implementatie van
burgerschapsonderwijs een complexe opgave voor scholen blijkt. Er zijn nog weinig bewezen
effectieve methoden en instrumenten voorhanden en de wetgeving is onduidelijk.” Het internationaal
vergelijkende onderzoek ICCS laat bovendien zien dat Nederlandse 14-jarigen relatief weinig
burgerschapskennis hebben, dat zij relatief negatieve houdingen ten opzichte van gelijke rechten
voor migranten hebben, en dat er een relatief grote ongelijkheid in burgerschapskennisniveau is
tussen vmbo- en vwo-leerlingen. Die ongelijkheden worden niet kleiner in het tertiair onderwijs:
maar liefst 61% van de jongeren tussen de 18 en de 25 denkt geen enkele invloed te hebben op wat
de regering doet. Dit gevoel is niet gelijk verdeeld: meer dan 7 op de 10 mbo’ers ervaart politieke
machteloosheid, tegenover 5 op de 10 ho- of wo-opgeleiden (Bronneman-Helmers & Zeijl, 2008).
Docenten in het mbo rapporteren dat er in toenemende mate extremistische uitingen worden
gedaan door studenten, en dat hun studenten ontvankelijker zijn geworden voor complottheorieën
(SLO & Diversion, 2016; Kleijwegt, 2016).
Dat zijn de meest zorgwekkende resultaten op leerlingniveau. De verklaring op instellingsniveau lijkt
te liggen in een weinig systematische en substantiële aanpak. Zo constateert de Inspectie van het
Onderwijs (2015) dat zowel “po-scholen als vo-scholen vaak weinig doelgericht [zijn] of planmatig
van opzet. Veel scholen werken nog weinig planmatig aan [burgerschapsonderwijs] en hebben geen
duidelijke, concrete leerdoelen.” In het mbo heeft ongeveer de helft van de instellingen geen
8
centrale visie op burgerschapsonderwijs, en geeft een kwart aan dat de uitvoering van
instellingsbrede afspraken over burgerschapsonderwijs stagneert in de managementlagen tussen
instellingsbrede beleidsmakers en de decentrale opleidingen. Ook de mbo-instellingen geven aan dat
het onderwijsteams onduidelijk is wat er van hen wordt verwacht als het gaat om goed
burgerschapsonderwijs (Elfering, Den Boer, & Tholen, 2016). Dat wordt nog gecompliceerder door
een gebrek aan consensus binnen instellingen. Waar slechts een kwart van de medewerkers van de
instelling zicht heeft op de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs, vindt de meerderheid van de
beleidsmedewerkers, docenten en studenten dat het huidige burgerschapsonderwijs versterkt zou
moeten worden. Er lijkt zowel in het po, als in het vo en mbo sprake van stagnatie.
2.4 Recente beleidsontwikkelingen
Welke impasses moeten er doorbroken worden om de huidige stagnatie van het
burgerschapsonderwijs op te heffen? In een recent advies aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap constateren Eidhof en Kruiter (2016) dat er op vier gebieden impasses ontstaan:
Normativiteit – Welke definitie van goed burgerschap hanteren we in het onderwijs? En welk
deel daarvan wordt nationaal, op school of door leerlingen zelf bepaald?
Prioriteit – Hoe zwaar weegt het belang van burgerschapsonderwijs ten opzichte van andere
doelen? In hoeverre rekenen we scholen er op af? Maken we er uren voor vrij in het
curriculum?
Professionaliteit – Welke toerusting heeft een schoolleider of docent nodig om hoogwaardig
burgerschapsonderwijs te verzorgen?
Effectiviteit – Hebben we inzicht in duurzame effecten van burgerschapsonderwijs? Wordt er
in methodes en lessen gebruikgemaakt van werkzame mechanismes?
Vooral op het gebied van normativiteit en prioriteit zijn er momenteel ontwikkelingen. Voor het
primair en voortgezet onderwijs bereidt het ministerie van OC&W wetgeving voor met een meer
specifieke, minder vrijblijvende definitie van burgerschapsvorming. Met die meer gedetailleerde
definitie in de hand kan de Inspectie van het Onderwijs haar toezicht aanscherpen, zodat
burgerschapsonderwijs meer formele prioriteit krijgt. Daarnaast vindt er een herziening van het
curriculum plaats, waarin burgerschapsvorming een prominente plaats krijgt. Daar zal vooral over de
doelen van burgerschapsonderwijs worden nagedacht, en niet zozeer over randvoorwaardelijke
zaken, zoals budget, tijd en middelen om vorm te geven aan burgerschapsonderwijs.
Voor het mbo is er recentelijk een Burgerschapsagenda opgesteld door het ministerie van OC&W en
de MBO-raad. Onderdelen daarvan zijn het komen tot een duidelijke definitie van burgerschap en
meer aandacht voor kwaliteitszorg. Met andere woorden: de Burgerschapsagenda zal deze zaken
niet opleggen, maar zal veeleer processen entameren die tot een meer duidelijke definitie en minder
vrijblijvende kwaliteitszorg leiden.
Zoals eerder beschreven is er in Nederland geen eenduidig idee over burgerschap. Sommige
wetenschappers noemen burgerschap zelfs een ‘in essentie betwist concept’. Die stelling behoeft
nuancering. Er is namelijk wel degelijk grote consensus over waar burgerschap in de Nederlandse
samenleving in de kern uit zou moeten bestaan. Meer dan 90% van de Nederlanders steunt de
uitgangspunten van onze democratische rechtsstaat, en vindt dat zaken als kennis over de grondwet
9
onderwezen zouden moeten worden. Die minimale kern geniet niet alleen brede steun, maar is ook
functioneel. Onze democratische rechtsstaat wordt niet alleen gewaardeerd om haar intrinsieke
waarde, maar ook vanwege haar functionaliteit. In een samenleving met vele grondwettelijke
vrijheden, dient de democratische rechtsstaat in ieder geval de volgende functies:
het hanteren van conflicten op een zo vreedzaam en rechtvaardig mogelijke manier;
het vermogen tot continue verandering via vormen van collectieve, democratische
besluitvorming;
het bestrijden van willekeur;
het bestrijden van machtsmisbruik.
Hoewel over de precieze invulling hiervan discussie is – zoals over de grenzen van de vrijheid van
meningsuiting, die de tweede en derde functie dient – bestaat er over deze functies zelf grote
consensus. Meer dan 90% van de bevolking steunt de democratie en de rechtsstaat, en maar liefst
91% van de bevolking vindt het verstandig om op school aandacht te besteden aan de grondwet.
Tegelijkertijd komen ook twee andere waarden prominent terug in de discussie over
burgerschapsonderwijs, te weten de vrijheid van onderwijs en de autonomie van het kind. Aan die
waarden zullen nationale wetgeving en het onderwijs ook recht moeten doen. Kortom: uiteindelijk
zal alleen een gelaagde definitie van burgerschap recht doen aan de complexe normatieve discussie.
Zo’n gelaagde definitie bestaat dan uit:
nationale consensusdoelen
schoolspecifieke doelen
individuele doelen van leerlingen
Vaak worden deze doelen concreet gemaakt in competenties. Competenties bestaan uit een
combinatie van kennis, vaardigheden en houdingen, die een persoon in staat stellen om iets te doen.
Het vatten van doelen in competenties maakt de normatieve discussie eenvoudiger. Leerlingen
worden immers wel uitgerust om iets te kunnen, maar ze krijgen niet de opdracht om iets te doen.
Ze krijgen een mogelijkheid, in plaats van een opdracht tot bepaald gedrag. Dat respecteert de
autonomie van het kind, en laat vrijheid om in burgerschapssituaties telkens een situatiespecifieke
afweging te maken.
Zodra de nationale definitie van burgerschap beter geëxpliciteerd wordt, zal er meer formele
prioriteit aan burgerschapsonderwijs worden gegeven. Naar verwachting zal er om die grotere
prioriteit waar te maken vervolgens meer aandacht ontstaan voor professionaliteit en effectiviteit
van het gegeven burgerschapsonderwijs. Daarom is het van belang om bij het ontwerpen van
burgerschapsonderwijs alvast daarop te anticiperen.
Effectiviteit
Het wetenschappelijk onderzoek naar burgerschapsonderwijs is lange tijd schaars geweest. Pas in de
afgelopen tien jaar is er substantiëler empirisch onderzoek naar burgerschapsonderwijs gedaan. Dit
is niet de plek om een allesomvattende samenvatting te geven. Wél is er aandacht voor een aantal
principes die uit dat onderzoek zijn te destilleren.
10
Ten eerste is onderzocht in hoeverre de mate waarin waarden of principes voorgeschreven worden,
invloed heeft op de uitkomsten van het onderwijs. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een
directieve en een non-directieve aanpak. Waar bij een directieve aanpak de nadruk ligt op het volgen
van een set regels en goed gedrag, ligt bij een non-directieve aanpak de nadruk op het creëren van
mogelijkheden waarin leerlingen zelf maatschappelijke onderwerpen verkennen en hun mening
vormen. Een langdurig onderzoek naar programma’s met een directieve aanpak laat zien dat van de
60 gemeten uitkomsten slechts 2 een positieve correlatie hadden met de inzet van dergelijke
programma’s, terwijl er op basis van kans 3 positieve uitkomsten verwacht zouden worden (Social
and Character Development Research Consortium, 2010). Elementen van de non-directieve aanpak
laten veelbelovender resultaten zien. Zo is de meest consistente voorspeller van de ontwikkeling van
burgerschapscompetenties de aanwezigheid van een open klassenklimaat, waarin maatschappelijk
controversiële onderwerpen worden besproken, verschillende perspectieven worden belicht, en
leerlingen zich veilig voelen om hun eigen perspectief of vragen te delen (Geboers et al., 2013).
Kortom: burgerschap laat zich niet zomaar afdwingen; wél zijn er omstandigheden die stimulerend
werken.
Ten tweede laat onderzoek zien dat docenten het verschil kunnen maken. Bijvoorbeeld wanneer ze
zich uitspreken voor een bepaalde manier van met elkaar omgaan, of wanneer ze de waarden die we
belangrijk vinden ook zelf voorleven. Als dat niet gebeurt, heeft dat ook effect. Zo laat onderzoek
bijvoorbeeld zien dat wanneer leerlingen zich in de klas niet gelijkwaardig behandeld voelen, ze de
waarde van gelijkwaardigheid in de maatschappij minder onderschrijven (Abdelzadeh, Zetterberg, &
Ekman, 2015).
Daarnaast lijkt het leereffect van activiteiten, zoals een maatschappelijke stage, aanzienlijk groter te
zijn wanneer er tijdens of na afloop van de activiteit hoogwaardige reflectie plaatsvindt (Van
Goethem et al., 2014). In algemene zin sorteren docenten die zelf op een gerelateerd terrein een
opleiding hebben genoten meer effect als het gaat om burgerschapsonderwijs (Isac et al., 2013).
Maar ook persoonlijke ervaringen kunnen tellen: zo lijken biculturele docenten beter in het leiden
van klassikale discussies over maatschappelijk controversiële onderwerpen (Radstake & Leeman,
2010).
Ten slotte laat onderzoek zien dat een enkel project of kortdurende projecten weinig effect sorteren
(Nieuwelink et al., 2016). Het kleine aantal onderzoeken dat gedaan is naar het de impact van duur,
laat zien dat programma’s met langere duur grotere effecten hebben. Kortom: wanneer er
structureel aandacht wordt besteed aan burgerschapsonderwijs, zullen de leeruitkomsten beter
beklijven.
11
3 Taalontwikkeling, lezen en burgerschap
Welke rol kan lezen spelen bij de bevordering van burgerschap in het onderwijs? We verkennen eerst
welke burgerschapsdoelen zich goed lenen voor het inzetten van lezen als onderwijsinstrument.
Vervolgens bespreken we wetenschappelijke inzichten over de relatie tussen taalontwikkeling, lezen
en burgerschapsvorming. Ten slotte bespreken we een aantal praktijkvoorbeelden en
ontwerpprincipes voor toekomstige combinaties van leesonderwijs en burgerschapsonderwijs.
3.1 Lezen en de huidige wetgeving
Zoals eerder beschreven, bestaat er een scala aan mogelijke burgerschapsdoelen. Of daar via het
lezen een bijdrage aan kan worden geleverd, verschilt per doel. De belangrijkste doelen in de huidige
wet- en regelgeving zijn in het mbo: aandacht besteden aan “de zogenaamde politiek-juridische
dimensie, de economische dimensie, de sociaal- maatschappelijke dimensie en die van vitaal
burgerschap”.
Dat zijn nog tamelijk abstracte doelen, die op dit moment geen resultaatverplichting kennen. Wat
moet er volgens de wetgever onderdeel zijn van die dimensies?
“Daarin wordt aandacht gevraagd voor onder meer ‘omgaan met waardendilemma’s…’ ook in relatie
met ‘basiswaarden als (…) uitgangspunt in (…) meningsvorming en (…) handelen…’, ‘breed
geaccepteerde sociale omgangsvormen…’, ‘respect voor culturele verscheidenheid…’ en ‘rechten en
plichten in Nederland…’.” Ook de “parlementaire democratie, de rechtsstaat en het rechtssysteem”
zijn daarvan onderdeel, evenals de “grondrechten en plichten in Nederland” (MBO Raad & Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2017). Sinds 2016 zijn daar kennis van mensenrechten en
kritische denkvaardigheden – zoals het beoordelen van informatie, van perspectief kunnen wisselen
en kunnen nadenken over eigen opvattingen – aan toegevoegd.
Deze doelen worden doorgaans gevat in competenties. Competenties bestaan uit kennis, houdingen
en vaardigheden. Sommige kennis is relatief formeel van aard, zoals kennis over mensenrechten, de
parlementaire democratie of het rechtssysteem. Voor het opdoen van die kennis zijn studieboeken
en klassikale instructie het meest geschikt. Andere door de wetgever benoemde kennis – zoals
kennis over culturele verscheidenheid, eigen en andere opvattingen of sociale omgangsvormen – kan
ook in informele contexten of uit literatuur worden opgedaan. Kritische denkvaardigheden zijn ook
goed te ontwikkelen door het lezen van literatuur, met name als daar naderhand op wordt
gereflecteerd en over wordt gediscussieerd. Cognitief onderzoek laat namelijk zien dat mensen van
nature niet erg kritisch zijn op hun eigen denkprocessen, zeker niet in groepen gelijkgestemden
(Mercier & Sperber, 2017). Ze zijn een stuk kritischer op andermans redeneringen. Een van de zaken
die bijzonder is aan literatuur is dat lezers zich juist laten verplaatsen in andere perspectieven. Dat
kan het ontwikkelen van kritische denkvaardigheden stimuleren. Ten slotte is lezen ook een manier
om houdingen ten opzichte van maatschappelijke en democratische principes te veranderen, en
nodigt lezen uit tot reflectie op de eigen opvattingen.
Ook in het primair en het voortgezet onderwijs zijn er wettelijke burgerschapsdoelen geformuleerd
waar lezenderwijs aan gewerkt kan worden:
12
Het onderwijs:
gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en
is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende
achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.3
Hoewel de termen ‘actief burgerschap’ en ‘sociale integratie’ niet nader gedefinieerd zijn, is het
kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen een taak die via
het lezen van boeken plaats zou kunnen vinden. Te meer daar niet iedere klas of school de volle
diversiteit aan achtergronden en culturen van leeftijdgenoten bevat die de Nederlandse samenleving
rijk is. Naar verwachting zal in toekomstige wetgeving nog meer nadruk liggen op een set van sociale
en maatschappelijke competenties die medeontwikkeld kunnen worden door leesonderwijs, zoals
het kunnen omgaan met verschillende perspectieven op sociale, maatschappelijke of politieke
vraagstukken.
3.2 Wat is de relatie tussen taalontwikkeling en burgerschapsvorming?
Het meeste onderwijskundig wetenschappelijk onderzoek richt zich op afzonderlijke vaardigheden en
competenties, zoals lezen, rekenen, metacognitieve ontwikkeling of burgerschapsontwikkeling. Hoe
deze vaardigheden en competenties aan elkaar gerelateerd zijn, wordt veel minder onderzocht. Hier
zetten we een aantal belangrijke inzichten uit de wetenschappelijke literatuur op een rij. We
behandelen zowel de relatie tussen taalontwikkeling en burgerschapsvorming als literatuur die
specifiek ingaat op de gevolgen van lezen.
Vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines zijn er aanwijzingen dat taalvaardigheid een
positief effect kan hebben op de burgerschapscompetenties van leerlingen. Zo stellen filosofen dat
taal van belang is om betekenis te geven aan de wereld. Taalfilosofen benadrukken twee aspecten
van taal (Taylor, 1985). Enerzijds dat taal gebruikt kan worden om de gepercipieerde werkelijkheid te
beschrijven en relaties tussen objecten te duiden. Zo kunnen we abstraheren en de sociale en fysieke
wereld met elkaar bespreken. Anderzijds stelt taal ons ook in staat om onze eigen overtuigingen en
gevoelens expliciet te maken. Ook op de innerlijke wereld kan worden gereflecteerd, in afzondering
of met elkaar. Zo kan zelfreflectie en zelfregulatie plaatsvinden, maar kan er ook intersubjectiviteit
worden ontwikkeld. Dat is het proces waarin gesprekspartners een gedeelde representatie van de
werkelijkheid vormen die functioneel is voor de doelen van het gesprek. Het kunnen beschrijven van
de wereld, maar ook het vermogen tot zelfreflectie en zelfregulatie is van belang in
burgerschapssituaties. Zonder het vermogen om zich in een ander te verplaatsen, is bijvoorbeeld het
vermogen om conflicten op te oplossen of om te gaan met verschillen sterk beperkt.
Ook in de sociale-cognitiewetenschap en de politieke wetenschappen wordt de rol van taal
benadrukt. Zo stelt de invloedrijke politieke socialisatietheorie van Brady, Verba en Schlozman (1995)
dat taalvaardigheid een essentiële hulpbron is voor politieke participatie. Zij stellen dat
taalvaardigheid van belang is omdat zij burgers in staat stelt om anderen te overtuigen en te
betrekken en om via het gesproken of geschreven woord te organiseren. Met gesprekken, debatten
3 De burgerschapsopdracht is opgenomen in de Wet op het primair onderwijs (artikel 8.3), de Wet op het
voortgezet onderwijs (artikel 17) en de Wet op de expertisecentra (artikel 11.4).
13
en discussies kunnen gespannen situaties en conflicten op een geweldloze manier worden opgelost.
Brady en collega’s wijzen op de rol van de school bij het ontwikkelen van taal, vooral als het gaat om
leerlingen met een taalarme thuisomgeving. In de sociale-cognitiewetenschap hebben verschillende
onderzoeken laten zien dat de ontwikkeling van taalvaardigheid het vermogen bevordert om het
perspectief van een ander aan te nemen. Zo werd bijvoorbeeld aangetoond dat autistische kinderen
naarmate hun taalvaardigheid groter was, zich beter in anderen konden verplaatsen (Happé, 1995).
Verschillende wetenschappelijke disciplines bieden dus aanwijzingen dat taal ertoe doet bij de
ontwikkeling van burgerschap.
Het belang van lezen
Lezen is een essentiële vaardigheid voor alle Nederlandse burgers. Zonder leesvaardigheid is het
vrijwel onmogelijk om zelfredzaam te zijn in de Nederlandse verzorgingsstaat, die met haar
hoogwaardige bureaucratie een groot beroep doet op het vermogen van burgers om teksten te
begrijpen. Daarnaast is vaardigheid in lezen een randvoorwaarde bij de meeste schoolvakken. Veel
kennis wordt immers overgedragen via lesboeken en teksten. En aangezien lezen bijdraagt aan de
ontwikkeling van de woordenschat, draagt het ook bij aan communicatieve vaardigheden die in
burgerschapssituaties kunnen worden gebruikt (zie b.v. Stokmans, 2013). Ook de positieve invloed
van lezen tijdens de jeugd op verschillende taalvaardigheidscomponenten is uitvoerig empirisch
gestaafd (zie b.v. Mol & Bus, 2011). Tegelijkertijd is het een misvatting dat leesvaardigheid an sich
noodzakelijk of genoeg zou zijn om je als burger te kunnen manifesteren. Ook een ongeletterde kan
zich immers verbaal mengen in maatschappelijke discussies, of in daden bijdragen aan sociale
activiteiten, zoals de bestrijding van eenzaamheid. En ook de grootste criminelen en antidemocraten
kunnen uitstekend in staat zijn om teksten te doorgronden. Kortom: voor goed burgerschap zijn ook
ontwikkelde burgerschapscompetenties nodig.
De rol van lezen in de ontwikkeling van burgerschapscompetenties
Relatief recente publicaties laten zien dat lezen tevens een specifieke bijdrage kan leveren aan de
ontwikkeling van burgerschapscompetenties. De meest voor de hand liggende manier is dat via het
lezen kennis over de wereld kan worden opgedaan, en dus ook over democratische en
maatschappelijke thema’s. Daarnaast kan het ervaren van een hoge mate van betrokkenheid en
persoonlijke relevantie tijdens het lezen van fictie het empathisch vermogen vergroten. Ook het
lezen van in het bijzonder narratieve fictie heeft een empathieverhogend effect (Bal & Veltkamp,
2013; Koopman, 2017). Empathie hangt weer samen met het vermogen tot prosociaal en coöperatief
gedrag, die bouwstenen zijn voor burgerschapsgedrag (Stocks, Lishner, & Decker, 2009).
In het schaarse empirisch onderzoek naar de relatie tussen taalontwikkeling en
burgerschapscompetenties worden de begrijpend-lezen-scores in groep 5 en 8 van het primair
onderwijs gebruikt. Zowel de score in groep 5 als de verschilscores (groei in vaardigheid tussen groep
5 en 8) blijkt sterk samen te hangen met burgerschapsuitkomsten, ook nadat op invloeden van
intelligentie en andere factoren is gecontroleerd. In het bijzonder hangen de begrijpend-lezen-
scores samen met positieve burgerschapshoudingen en -kennis; in mindere mate met
burgerschapsvaardigheden. Intelligentie en wiskundevaardigheden hangen niet of veel minder sterk
samen met burgerschapsuitkomsten (Eidhof et al., 2017). Zo hangen wiskundevaardigheden,
bijvoorbeeld, alleen samen met burgerschapskennis, maar niet met burgerschapshoudingen, -
vaardigheden of reflectie. Deze bevindingen suggereren dat de ontwikkeling van begrijpend lezen en
14
de ontwikkeling van burgerschapscompetenties hand in hand gaan, en dat investeren in lezen een
substantieel effect kan sorteren. Een belangrijke nuancering van de bevindingen is dat deze
samenhang geconstateerd is in het primair onderwijs. Het zou daarom kunnen dat deze relatie
afhankelijk is van een veilig schoolklimaat, zoals in vele basisscholen aanwezig.
Daarnaast blijkt uit onderzoek dat lezen een vorm van extended of indirect contact kan zijn (ook wel
aangeduid als ‘veilige experimenteerruimte’, bijvoorbeeld door Mia Stokmans (2013)). In recent
onderzoek werden verhalen over vriendschap tussen Nederlandse kinderen en
vluchtelingenkinderen voorgelezen. Dat leidde indirect tot positievere houdingen ten opzichte van
vluchtelingen, via een afname in handelingsverlegenheid van de kinderen (Knape, 2016). Met andere
woorden: door kinderen via verhalen kennis te laten maken met andere groepen kinderen, kan
verlegenheid en onhandigheid in de omgang met andere groepen mensen verminderd worden.
3.3 Voorbeelden uit de praktijk
In de praktijk wordt de meerwaarde van lezen en burgerschapsonderwijs in projecten gevat, zij het
sporadisch. Zo zet de organisatie Nieuwsbegrip het lezen van teksten over actuele onderwerpen in
om onder meer kritische denkvaardigheden te stimuleren, al ligt de nadruk hier op het bevorderen
van begrijpend lezen en rekenen (Nieuwsbegrip, z.d.).
Extended contact en kinderfilosofie
De Statenschool in Dordrecht is een good practice als het gaat om burgerschapsonderwijs. Als
openbare basisschool voor Jenaplanonderwijs heeft de school extra aandacht voor de brede
ontwikkeling van leerlingen. Als sinds de jaren negentig ziet de school het voorbereiden van
leerlingen op hun rol in de democratische samenleving als een centraal leerdoel. Wat deze school
bijzonder maakt, is dat de leerlingpopulatie een grote diversiteit kent, zowel in sociaal-economisch
als in etnisch opzicht (Nieuwelink et al., 2016).
Vanaf groep 1 tot en met groep 8 hebben de leerlingen in ieder geval een keer per twee weken
filosofieles. In aanvulling daarop kan een docent ook spontaan aandacht besteden aan filosofie, als
het moment daarom vraagt. In de filosofielessen worden zowel persoonlijke als maatschappelijke
onderwerpen, zoals het thema ‘vrijheid’ of de Tweede Wereldoorlog, besproken. In de lessen wordt
ook gebruikgemaakt van verhalen. Zo wordt er bij de jongere kinderen vaak een verhaal voorgelezen
dat over het thema van de les gaat.
De meerwaarde van het gebruik van verhalen is groot, volgens de betrokken leerkracht. Met name
omdat een verhaal niet direct over jezelf of een andere klasgenoot gaat. Volgens leerkracht Coby
Lengton leidt dat tot meer diepgang: “Bij moeilijke onderwerpen, zoals pesten, komt er dan veel meer
uit, ook dingen waarvan je geen idee had dat het speelde. Een kind hoeft dan niet per se te zeggen: ‘Ik
word gepest.’ Nee, het gesprek kan gaan over ‘dat meisje dat werd gepest’ en een leerling kan
inbrengen: ‘Maar als…’ Op die manier durven kinderen makkelijker hun ervaringen naar voren te
brengen, en kunnen we er met z’n allen over nadenken.”
Zo biedt een verhaal vooral emotionele veiligheid, door meer afstand te creëren tot beladen
onderwerpen. In die zin is deze interventie ook een extended contact-interventie. Vervolgens kan, zo
nodig, in stappen worden toegewerkt naar het bespreekbaar maken of tegengaan van het
15
daadwerkelijke pesten, of kunnen er samen algemene regels worden opgesteld. Kinderen en hun
Morele Talenten (KMT) is een onderwijsmethode voor morele ontwikkeling die ook gebruikmaakt
van verhalen om morele dilemma’s te introduceren. Deze methode is overigens inmiddels uit de
handel genomen vanwege onvoldoende interesse in het primair onderwijs.
Fake news
Jasper Rijpma heeft als docent aan het Hyperion Lyceum in Amsterdam aandacht besteed aan de rol
van lezen in de ontwikkeling van burgerschapscompetenties. Specifiek gaat hij in op het belang van
kritisch lezen en op het bepalen van de mate van objectiviteit bij het lezen van teksten. Hij gebruikt
daarvoor in het vak Grote Denkers fake news-websites over Martin Luther King, de islam en Anne
Frank. Deze websites lijken op het eerste gezicht legitiem, maar worden onderhouden door
neonazistische groeperingen.
Ook het Tiener College in Gorinchem combineert taalonderwijs met mens- en maatschappijvakken.
De leerlingen werken in betekenisvolle, maatschappelijke projecten, waarin ook lessen rond het
nieuws worden geïntegreerd.
Deze voorbeelden illustreren de breed levende behoefte aan meer aandacht voor mediawijsheid,
oftewel aan meer kennis van en een kritische omgang met het nieuws. Daarin speelt leesvaardigheid
een belangrijke rol. Uit een enquête van Nieuwsuur blijkt dat 80% van de docenten maatschappijleer
het soms of regelmatig oneens is met leerlingen over feiten, en dat leerlingen weinig gebruikmaken
van traditionele media (Voorn, 2017).
Zo zegt een docent: “Leerlingen zitten vol met complottheorieën en geloven de media en de
overheid niet meer! Dit is heel zorgelijk. Ik ben zeker een op de drie lessen bij maatschappijleer of
geschiedenis bezig met het ontkrachten hiervan.”
Tegelijkertijd is de effectiviteit van de meeste mediawijsheidprogramma’s nog niet onderzocht, en
waar programma’s wel onderzocht zijn, blijken de effecten bescheiden (Kleemans & Eggink, 2016).
Leesclubs in het mbo
Op het ROC van Amsterdam worden leesclubs ingezet waarin boeken worden gelezen die aansluiten
bij de leefwereld van jongvolwassen studenten. De studenten nemen vanuit verschillende
opleidingen vrijwillig deel aan leesclubs van elk zes studenten. Een van de geselecteerde boeken is
Slagveld, van rapper 50 Cent. Door de kleinschalige setting en training vooraf is het mogelijk om
leerlingen individueel te coachen op leesmotivatie en leesvaardigheid. Het voeren van een gesprek
over het boek blijkt niet alleen te motiveren, maar tegelijkertijd tot verdiepende gesprekken over
maatschappelijke en persoonlijke onderwerpen te leiden. Ook de interesses van leerlingen buiten de
opleiding kwamen aan bod. Uit de evaluatie blijkt dat de keuze van een geschikt boek en de
aanwezigheid van sterke begeleiders belangrijke succesfactoren zijn.
In algemene zin laat dit project de meerwaarde van een aantal factoren zien, zoals het inzetten op
persoonlijke relevantie en een focus op leesplezier in plaats van technisch lezen. Ook blijken
studenten geïnteresseerd in de combinatie van persoonlijke en maatschappelijke onderwerpen. Dat
weerspiegelt het veelgehoorde gevoel dat een opleiding voor later is, maar dat studenten graag ook
16
met zaken bezig zijn die in het heden van belang zijn. Een soortgelijk initiatief, waarin burgerschap en
lezen worden gecombineerd, wordt gepland op het ROC Deltion te Zwolle. Daar wordt lezen rond
maatschappelijke thema’s georganiseerd met ruimte voor studenten om hun eigen insteek op het
thema te kiezen.
Integratie met het vak Nederlands
De meest vergaande combinatie van lezen en burgerschap wordt op dit moment ontwikkeld door het
Deltion College, in samenwerking met Hogeschool Windesheim. In plaats van de leerdoelen in
afzondering te bezien en de verschillende methodes te volgen, ontwerpen docenten hier hun eigen,
geïntegreerd curriculum. Door de teksten uit de methodes Nederlands te vervangen door boeken of
teksten die burgerschapsthema’s belichten, worden twee vliegen in één klap geslagen. Leerlingen
gaan de teksten als persoonlijk relevanter ervaren, ze ontwikkelen hun leesvaardigheid, en kunnen
zo met meer diepgang hun eigen burgerschapscompetenties ontwikkelen.
3.4 Welke mogelijkheden zijn er om het bevorderen van lezen te combineren met
burgerschapsvorming?
De vorige paragraaf van dit hoofdstuk laat zien dat de combinatie van lezen en
burgerschapsonderwijs in Nederland nog niet veel wordt toegepast, maar dat deze wél waardevol
kan zijn. In algemene zin voelen docenten en scholen zich vaak overladen met doelen. Deze
zogenaamde curriculum overload is, in combinatie met als hoog ervaren werkdruk, een relevante
motivatie om waar mogelijk onderwijsdoelen te combineren. Dat kán met lezen en
burgerschapsonderwijs. Daar is wetenschappelijke onderbouwing voor, maar ook uit de praktijk blijkt
dat er meerwaarde te realiseren is. We zetten in deze paragraaf de mogelijkheden en
ontwerpprincipes op een rij.
Mogelijkheden
De combinatie van lezen en burgerschapsonderwijs biedt verschillende mogelijkheden. Ten eerste
kan het lezen of het voorgelezen krijgen van een verhaal op een veilige manier een discussie of
gesprek over een persoonlijk of maatschappelijk onderwerp openen. Dat maakt de discussie over
maatschappelijk controversiële onderwerpen eenvoudiger en toegankelijk. Het bespreken van een
verhaal kan ook een tussenstap zijn, waarna eigen ervaringen en perspectieven gedeeld kunnen
worden. In dat opzicht kan het gebruik van verhalen bijdragen aan een positief en open
klassenklimaat, ook wanneer dat nog niet als volledig veilig wordt ervaren. Zo’n open klassenklimaat
is een consistente voorspeller van burgerschapsvorming.
Ten tweede kan lezen ook in directe zin een effect hebben op eigenschappen die relevant zijn voor
burgerschapsvorming. In het besproken onderzoek (Bal & Veltkamp, 2013; Koopman, 2017) komt
onder meer naar voren dat verhalen het empathisch vermogen kan verhogen. Dat geldt overigens
niet voor iedere tekst. Juist teksten waarin een hoge mate van betrokkenheid wordt ervaren, of die
als literaire fictie kunnen worden aangeduid, sorteren effect. Die wetenschappelijke inzichten
worden gestaafd in de leesclubs van het ROC van Amsterdam, waar de keuze van een boek dat met
de leefwereld van studenten resoneerde als succesfactor werd aangemerkt. Zo kan er kennis worden
gemaakt met andere perspectieven uit het verleden of heden – zelfs met perspectieven die normaal
gesproken niet in de klas vertegenwoordigd zijn.
17
Ten derde kan lezen andere effecten sorteren dan schoolse teksten of klassikale instructie. Om
bovenstaande redenen, maar ook omdat er een element van vrijwilligheid en informaliteit in zit. In
vergelijking met een tekst over de werking van de parlementaire democratie kan een verhaal over
racisme of duurzaamheid als persoonlijk veel relevanter worden ervaren en ook duidelijker maken
dat een student of leerling ook zelf een verandering teweeg kan brengen. Zeker wanneer er keuze is
uit verschillende boeken en maatschappelijke thema’s, is het redelijk om te verwachten dat er via
lezen meer intrinsieke motivatie ontsloten kan worden.
Ontwerpprincipes
Bij het ontwerpen van leesprogramma’s die beogen burgerschapsvorming te bevorderen, zijn er
enkele principes die de effectiviteit ten goede komen. Deze principes worden in hoofdstuk 2
uitgebreider besproken, maar we vatten ze hier samen.
Het eerste principe is dat een niet-voorschrijvende aanpak beter werkt dan een aanpak waarin wordt
voorgeschreven wat leerlingen of studenten moeten vinden, doen of denken. Juist de zelfstandige of
gezamenlijke verkenning van ethische of maatschappelijke dilemma’s zet zoden aan de dijk. De
meest consistente voorspeller van de ontwikkeling van burgerschapscompetenties is immers de
aanwezigheid van een open klassenklimaat, waarin maatschappelijk controversiële onderwerpen
worden besproken, verschillende perspectieven worden belicht, en leerlingen zich veilig voelen om
hun eigen perspectief of vragen te delen. Daarin kan het lezen van verhaal een logische rol spelen,
als aanleiding voor een gesprek of oefening. Dat kan ook in combinatie met beeldtaal (films), een
project of een ontmoeting met leeftijdsgenoten die een andere achtergrond hebben.
Het tweede principe gaat over de rol van de docent. Voor sommige docenten is het bespreken van
maatschappelijk controversiële onderwerpen geen vanzelfsprekende bezigheid. Docenten geven in
meerderheid aan dat ze zich in hun opleiding onvoldoende voorbereid voelen op het geven van
burgerschapsonderwijs (Willemse et al., 2015). Moet een docent nu wél of niet neutraal zijn? Op
onderdelen kan een docent normatief zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om de omgangsregels in de klas,
zoals elkaar met respect behandelen. Maar ook als het gaat om het cultiveren van zogenaamde
intellectuele deugden, zoals de deugd om je standpunt te onderbouwen, of om open te staan voor
andere standpunten. Die basale spelregels kan een docent bewaken, mede door ze zelf voor te leven.
Tegelijkertijd heeft de burgerschapsontwikkeling van leerlingen baat bij een open discussie, waarvan
de uitkomst niet van tevoren vast staat. Tot slot kan de docent de effectiviteit van een programma
vergroten door hoogwaardige reflectie te entameren. Daar ligt ook een belangrijke ondersteunde
functie voor een methode, project of programma weggelegd. Het ondersteunend materiaal kan
immers ook zelf aanknopingspunten bieden voor reflectie.
Het derde en laatste principe gaat over de duur van projecten. Hoewel het lezen van boeken of
verhalen op zich niet lang hoeft te duren, komt het inbedden van zulke onderdelen in langdurige
programma’s de effectiviteit ten goede. Uit onderzoek blijkt immers dat de uitkomsten beter
beklijven in projecten van een half jaar of een jaar. Naar verwachting zal er in het mbo, vo en po
meer aandacht komen voor burgerschapsonderwijs. Daar kunnen leesinterventies een unieke
bijdrage aan leveren.
18
19
4 Aanbevelingen
Zowel docenten als schoolleiders vinden het stimuleren van burgerschapsvorming een van de
belangrijkste taken van het onderwijs. In de maatschappij en de politiek blijven de verwachtingen ten
aanzien van burgerschapsonderwijs hoog. Zo hoog dat de Inspectie van het Onderwijs (2016)
constateert dat de realisatie van die verwachtingen mogelijk achterblijft. Met de MBO
Burgerschapsagenda is er onlangs dan ook een nieuwe stimulans gegeven aan het
burgerschapsonderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs. Ook in het primair en voortgezet
onderwijs heeft het thema beleidsmatige aandacht, bijvoorbeeld in het regeerakkoord en via de
herziening van het curriculum. Tegelijkertijd ervaren veel docenten dat het curriculum overladen is:
er zijn veel onderwijsdoelen, maar er is weinig tijd.
Stichting Lezen heeft als expertisecentrum veel inzicht in het bevorderen van lezen, en een groot
netwerk met partners, onderwijsinstellingen en bibliotheken. Met die expertise, dat netwerk en
reeds lopende diverse activiteiten en projecten op het gebied van leesbevordering bevindt Stichting
Lezen zich in een uitstekende positie om de combinatie van lezen en burgerschapsvorming verder
vorm te geven. Deze notitie laat zien dat die combinatie beloftevol is: uit empirisch onderzoek blijkt
dat het stimuleren van lezen en de ontwikkeling van burgerschapscompetenties hand in hand gaan.
In de praktijk is daar behoefte aan, en er wordt op verschillende plekken ook al mee
geëxperimenteerd.
Hoewel het primaat van de onderwijsontwikkeling en -innovatie bij de docenten en scholen zelf ligt,
kan Stichting Lezen deze eerste ontwikkelingen verder aanjagen, en bestaande praktijken en
projecten aanvullen of verdiepen. Bijvoorbeeld door – op basis van kennis over wat werkt (zoals de
hierboven beschreven ontwerpprincipes) – projecten en handleidingen voor docenten te ontwerpen.
Menig docent geeft namelijk aan behoefte te hebben aan verdere scholing en ondersteuning. Met
voorbeeldprojecten en handleidingen kan een docent bovendien in minder tijd eigen lessen of
projecten ontwerpen. Dat is geen overbodige luxe, aangezien docenten een hoge werkdruk ervaren,
en tijd om onderwijs te ontwikkelen een schaars goed is. Zulke projecten hoeven niet meteen
rigoureus geëvalueerd te worden om ze evidence-based te maken: in de huidige staat van het
burgerschapsonderwijs voegt ook een evidence-informed aanpak iets toe aan het huidige palet. Veel
belangrijker is het om vanuit en met de praktijk te ontwikkelen, zodat de nieuwe aanpak of projecten
beklijven en ingebed kunnen worden in het curriculum.
Qua doelgroepen is het middelbaar beroepsonderwijs een logisch startpunt. Ten eerste omdat in het
beroepsonderwijs zowel vanuit het taalonderwijs als vanuit het burgerschapsonderwijs de noodzaak
wordt gevoeld om tot verbetering te komen. De ongelijkheid in democratische kansen wordt op dit
moment het meest door mbo-studenten gevoeld. Bovendien ontstaan in het middelbaar
beroepsonderwijs al langzaam maar zeker initiatieven om lezen en burgerschap te combineren,
bijvoorbeeld op het ROC van Amsterdam en het Deltion College.
Vanuit een aanpak voor het mbo kunnen projecten voor andere doelgroepen worden ontwikkeld,
bijvoorbeeld voor het vmbo, of zelfs buiten het regulier onderwijs. Zo zijn er veel zorgen over de
integratie van nieuwkomers en statushouders, die worden geacht kennis te maken met de
20
Nederlandse samenleving en cultuur en ook de taal te leren. Kortom, ook daar is sprake van een
dubbeldoel én van maatschappelijke urgentie.
Er is een discrepantie tussen enerzijds de ambities van onderwijsinstellingen, politiek en
maatschappij op het gebied van burgerschapsonderwijs en anderzijds de gebrekkige facilitering
daarvan. Zolang er niet meer formele prioriteit en facilitering van overheidswege komt, blijven
docenten zoeken naar mogelijkheden om binnen de status quo de kwaliteit van het
burgerschapsonderwijs te verhogen. Stichting Lezen kan daarbij een belangrijke rol spelen door het
eenvoudiger te maken om projecten te starten die lezen en burgerschap combineren, gestoeld op
een stevige kennisbasis. En door bestaande initiatieven, zoals op het Deltion College, mee te helpen
ontwikkelen en vervolgens de kennis daarover te verspreiden. Dat gaat het best in stappen: klein en
met aandacht en kwaliteit beginnen, daarna pas opschalen. Voor deze taak is Stichting Lezen goed
gepositioneerd. Alle randvoorwaarden zijn aanwezig. Vanuit de missie van Stichting Lezen
beschouwd, presenteert de extra aandacht voor burgerschapsonderwijs zich als een uitgelezen kans.
21
Literatuurlijst
Abdelzadeh, A., Zetterberg, P., & Ekman, J. (2015). Procedural fairness and political trust among
young people: Evidence from a panel study on Swedish high school students. Acta Politica, 50,
253-278.
Bal, P. M., & Veltkamp, M. (2013). How does fiction reading influence empathy? An experimental
investigation on the role of emotional transportation. PloS One, 8(1), e55341.
Brady, H. E., Verba, S., & Schlozman, K. L. (1995). Beyond SES: A resource model of political
participation. American Political Science Review, 89(02), 271-294.
Bronneman-Helmers, R., & Zeijl, E. (2008). Burgerschapsvorming in het onderwijs. In P. Schnabel, R.
Bijl, & J. de Hart (Red.), Betrekkelijke betrokkenheid: Sociaal en cultureel rapport 2008 (pp. 173-
205). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Dekker, R. (2006). Tot burgerschap en deugd. Volksopvoeding in de negentiende eeuw. Hilversum:
Verloren.
De Nationale DenkTank (2015). Newcom lerarenenquête. Amsterdam: De Nationale DenkTank.
Eidhof, B. B. F., & Kruiter, A. J. (2016). Consensusdoelen in het Nederlandse burgerschapsonderwijs.
Een verkenning. Utrecht: Instituut voor Publieke Waarden.
Eidhof, B. B. F., Dam, G. T. ten, Dijkstra, A. B., & Werfhorst, H. G. van de (2017). Youth citizenship at
the end of primary school: the role of language ability. Research Papers in Education, 32(2),
217-230.
Elfering, S., Boer, P. D. den, & Tholen, R. (2016). LOB en burgerschapsonderwijs in het mbo.
Consortium 2B MBO. KBA Nijmegen, ResearchNed.
Geboers, E., Geijsel, F., Admiraal, W., & Dam, G. ten (2013). Review of the effects of citizenship
education. Educational Research Review, 9(1), 158-173.
Goethem, A. van, Hoof, A. van, Orobio de Castro, B., Aken, M. van, & Hart, D. (2014). The role of
reflection in the effects of community service on adolescent development: A meta-analysis.
Child Development, 85(6), 2114-2130.
Happé, F. (1995). The role of age and verbal ability in the theory of mind task performance of
subjects with autism. Child Development, 66(3), 843-855.
Inspectie van het Onderwijs (2015). Scholen werken weinig doelgericht aan sociale en
maatschappelijke vorming. Geraadpleegd van
www.onderwijsinspectie.nl/actueel/nieuws/2015/04/10/scholen-werken-weinig-doelgericht-
aan-sociale-en-maatschappelijke-vorming.
Inspectie van het Onderwijs (2016). Burgerschap op school. Een beschrijving van
burgerschapsonderwijs en de maatschappelijke stage. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Isac, M., Maslowksi, R., Creemers, B., & Werf, G. van der (2013). The contribution of schooling to
secondary-school students’ citizenship outcomes across countries. School Effectiveness and
School Improvement: An International Journal of Research, Policy and Practices, 25(1), 29-63.
Jong, W. de (2014). Van wie is de burger? Omstreden democratie in Nederland, 1945-1985
(proefschrift). Geraadpleegd van
http://repository.ubn.ru.nl/bitstream/handle/2066/130052/130052.pdf?sequence=1.
Kleemans, M., & Eggink, G. (2016). Understanding news: the impact of media literacy education on
teenagers’ news literacy. Journal of the Association of Journalism Education, 5(1), 74-88.
22
Kleijwegt, M. (2016). 2 werelden, 2 werkelijkheden. Hoe ga je daar als docent mee om? Den Haag:
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Knape, S. J. (2016). Het effect van een extended contact interventie op de attitudes van Nederlandse
kinderen ten opzichte van vluchtelingenkinderen: de rol van sociale normen en
handelingsverlegenheid (master-thesis). Geraadpleegd van
http://arno.uva.nl/document/639876.
Koopman, E. (2017). Does originality evoke understanding? The relation between literary reading and
empathy. Review of General Psychology.
Marshall, T. H. (1963). Class, citizenship and social development. Chicago and London: University of
Chicago Press.
MBO Raad & Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2017). Burgerschapsagenda mbo
2017-2020. Een impuls voor burgerschapsonderwijs. Geraadpleegd van
file:///H:/Downloads/burgerschapsagenda-mbo-2017-2021-een-impuls-voor-
burgerschapsonderwijs%20(4).pdf
Mercier, H., & Sperber, D. (2017). The Enigma of Reason. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Miller, D. (2000) Citizenship and national identity. Oxford: Polity Press Cambridge in association with
Blackwell Publishers Ltd.
Mol, S. E., & Bus, A.G. (2011). To read or not to read: a meta-analysis of print exposure from infancy
to early adulthood. Pscyhological Bulletin, 137(2), 267-296.
Nieuwelink, H., Boogaard, M., Dijkstra, A. B., Kuiper, E. J., & Ledoux, G. (2016). Onderwijs in
burgerschap: wat scholen kunnen doen. Lessen uit wetenschap en praktijk. Amsterdam:
Kohnstamm Instituut.
Nieuwsbegrip. (z.d.). Inhoud & Didactiek Nieuwsbegrip. Geraadpleegd van
www.nieuwsbegrip.nl/over-nieuwsbegrip/inhoud-didactiek.PO-Raad (2015, 6 mei). Scholen
moeten meer planmatig werken aan burgerschapsonderwijs. Geraadpleegd van
www.poraad.nl/nieuws-en-achtergronden/scholen-moeten-meer-planmatig-werken-aan-
burgerschapsonderwijs.
Radstake, H., & Leeman, Y. (2010). Guiding discussions in the class about diversity. Intercultural
Education, 21(5), 429-442.
Schmeets, H., & Witt, S. de (2017). Gerapporteerde spanningen in de samenleving en de eigen
ervaring daarmee. Den Haag: Centraal Bureau voor Statistiek.
SLO & Diversion (2016). Verkenning: Dialoog als burgerschapsinstrument. Amsterdam: Diversion.
Social and Character Development Research Consortium (2010). Efficacy of schoolwide programs to
promote social and character development and reduce problem behavior in elementary school
children. Washington, DC: National Center for Education Research, Institute of Education
Sciences, US Department of Education.
Stocks, E. L., Lishner, D. A., & Decker, S. K. (2009). Altruism or psychological escape: Why does
empathy promote prosocial behavior? European Journal of Social Psychology, 39(5), 649-665.
Stokmans, M. (2013). Lezen in onze steeds veranderende samenleving. In Schram, D. (Red.), De
aarzelende lezer over de streep (pp. 295-332). Amsterdam: Stichting Lezen.
Taylor, C. (1985). Philosophical Papers: Volume 1, Human agency and language. Cambridge, UK:
Cambridge University Press.
Voorn, C. (2017). ‘Het is cruciaal dat kinderen met nieuws leren omgaan’. Geraadpleegd van
https://nos.nl/nieuwsuur/artikel/2166244-het-is-cruciaal-dat-kinderen-met-nieuws-leren-
omgaan.html.
23
Willemse, T. M., Dam, G. ten, Geijsel, F., Wessum, L. van, & Volman, M. (2015). Fostering teachers’
professional development for citizenship education. Teaching and Teacher Education, 49(1),
118-127.
24
25
Bijlage I Opvattingen over burgerschap
In de politieke theorie bestaan verschillende opvattingen over welk burgerschap wenselijk of
noodzakelijk is voor het leven in een democratische samenleving. Miller (2000) onderscheidt twee
sets basale aannames in elk van deze opvattingen over burgerschap. De eerste set bestaat uit
aannames over de sociale natuur van het individu. Daarin worden vragen beantwoord als ‘In welke
mate zijn individuen in staat om zelfstandig sociaal en moreel te functioneren?’, ‘Zijn mensen uit
zichzelf autonoom en/of kunnen ze autonomie ontwikkelen?’ en ‘Zijn individuen in staat om vrij te
kiezen?’. De tweede set aannames gaat over de wenselijke ordening van sociale relaties. Daarin
worden vragen beantwoord als ‘Is het onderhouden van een of meerdere gemeenschappen
wenselijk?’, ‘Door wie en hoe wordt er bepaald welke normen en waarden gelden in de
gemeenschap?’ en ‘Hoe gemakkelijk moet het zijn om een gemeenschap te betreden of te verlaten?’.
Het liberaal individualisme ziet mensen als onafhankelijke, vrij kiezende individuen, die goed in staat
zijn om eigen overtuigingen en meningen te vormen. De vertegenwoordigers van deze stroming
vinden democratie, inclusief democratische processen en houdingen, van groot belang, maar nemen
geen positie in over de wenselijkheid van gemeenschappen. Kritische reflectie en de bewuste keuze
voor bepaalde normen, waarden en tradities hebben ze hoog in het vaandel. Individuele burgers
zouden daarom ook kritisch moeten kunnen reflecteren, kennis van en respect moeten hebben voor
individuele rechten, het vermogen moeten hebben om het perspectief van een ander aan te nemen,
en kennis moeten hebben van verschillende ideeën die mensen over burgerschap kunnen hebben.
Het liberaal communitarisme sluit daar grotendeels op aan, maar de vertegenwoordigers van deze
stroming stellen dat mensen niet als autonoom individu geboren worden. Sterker nog, ze stellen dat
het proeven aan verschillende gemeenschappen en verenigingen van groot belang is om autonomie
te ontwikkelen en de eigen opvattingen over burgerschap en het goede leven te verkennen. Die
keuze zou een bewuste keuze moeten zijn, en vrij van enige vorm van druk of dwang. Daarom is het
belangrijk dat er verschillende gemeenschappen en verenigingen zijn, maar ook dat deze gemakkelijk
te betreden en te verlaten zijn.
De vertegenwoordigers van het egalitair communitarisme stellen dat mensen weliswaar autonoom
zouden kunnen zijn, maar dat zij ook erkenning van anderen nastreven. Ze benadrukken het belang
van een gelijke status. Het hebben van geen of verschillende gemeenschappen vinden ze risicovol: er
zouden immers verschillen kunnen ontstaan in de kansen die deze gemeenschappen of sociale
omgevingen aan (hun) burgers bieden. Ze geloven daarom dat er in ieder geval ook een inclusieve
politieke gemeenschap nodig is, waarbinnen de leden een gelijke status hebben. In zo’n
gemeenschap telt ieder lid en ieder argument – daarom pleiten ze net als de liberalen voor bewuste
reflectie op normen, waarden en tradities. De egalitair communitaristen benadrukken in vergelijking
met de liberalen het belang van egalitaire attitudes en het vermogen om samen te werken en te
discussiëren.
Ten slotte: de vertegenwoordigers van het conservatief communitarisme stellen dat mensen niet
autonoom op een sociaal of moreel wenselijke manier kunnen functioneren, en ook nooit volledig
autonoom zullen worden. Individuen zijn voor hun sociaal en moreel functioneren afhankelijk van
26
anderen. Daarom benadrukken ze de rol van de gemeenschap als bron van autoriteit. Volgens de
conservatief communitaristen kan een goede gemeenschap een gezamenlijke taal, tradities en
normen en waarden bevorderen. Ze staan een sterke gemeenschap voor, die niet eenvoudig te
verlaten is, en ook niet zomaar te betreden is. Te veel immigratie bedreigt immers de eenheid van de
gemeenschap. Ze vinden het belangrijk dat individuele burgers ervoor kiezen om zich te schikken
naar de gemeenschap, dat zij kennis hebben van de gemeenschapsnormen, -waarden en -tradities en
dat zij zich identificeren met de gemeenschap en haar autoriteit respecteren.
Deze vier opvattingen over burgerschap zijn prototypisch. Er zijn ook auteurs die varianten hierop
propageren of die elementen uit deze opvattingen combineren. De verschillende aannames waar
deze politieke theorieën op zijn gebaseerd, worden niet per se empirisch getoetst. Integendeel, ze
zijn vaak normatief van aard.
27
Bijlage II Burgerschapsonderwijs in historisch perspectief
Het besef dat het onderwijs ook voor burgerschapsvorming het verschil kan maken is niet van
recente datum. Al in 1817, kort na de Bataafse Revolutie, spreken de leden van de Nationale
Vergadering – de eerste echte voorloper van onze Tweede Kamer – over burgerschapsonderwijs. En
er barst meteen een discussie over los. Er ontstaat een hevig conflict tussen de federalisten en de
unitariërs. Unitariërs vinden de autonome provinciën en gewesten namelijk maar niets, in
tegenstelling tot de federalisten. In de plaats van alle verschillende provinciale wetten en
belastingen, moet er volgens de unitariërs nationale eenheid komen in wetgeving, budget en
belastingstelsel. Dit wordt niet alleen als een strijd van het verstand, maar net zo goed als een strijd
van het hart opgevat. De federalisten zijn namelijk van mening dat je in de eerste plaats Gelders
bent, of Zeeuws, terwijl unitariërs juist het Nederlanderschap willen bevorderen.
Deze parlementaire strijd wordt in het voordeel van de unitariërs beslecht. Het onderwijs ontvangt
instructies om de leerlingen van jongs af aan vaderlandsliefde en andere nationale deugden bij te
brengen (Dekker, 2006). Dat is tegen het zere been van de federalisten, maar de unitariërs krijgen
steun van de Franse bezetter en van grote delen van de bevolking. Dus, hoewel deze eerste
burgerschapsopdracht aan het onderwijs niets aan duidelijkheid te wensen over laat, gaat er een
forse controverse aan vooraf.
Na de Tweede Wereldoorlog wordt het einde van de oorlog gevierd als een overwinning van de
democratische landen. Maar juist de democratie is kwetsbaar gebleken. Ook Hitler is immers in een
democratie aan de macht gekomen. Hoewel Nederland doordrongen is van het grote aantal
slachtoffers dat de Tweede Wereldoorlog heeft gemaakt, draaien de Tweede Kamerdiscussies over
het onderwijzen van democratisch burgerschap vervolgens op niets uit (De Jong, 2014). Dat ligt niet
aan een gebrek aan voorstanders: in de decennia na de Tweede Wereldoorlog pleiten wisselende
groeperingen steeds opnieuw voor stevig en substantieel onderwijs over democratie.
Toch stuiten deze voorstanders telkens op weerstand, en wordt op enig moment het vak
maatschappijleer zelfs met afschaffen bedreigd. Waar bestond die weerstand uit? In essentie waren
er drie bezwaren.
Ten eerste was er de angst voor indoctrinatie door de staat, vanwege de ervaringen met totalitaire
regimes als nazi-Duitsland en de communistische Sovjet-Unie. Een staat die zich bemoeide met wat
burgers zouden moeten weten of denken, werd gewantrouwd. Die weerstand tegen een nationale
definitie van burgerschap bleef, ook nadat de herinnering aan totalitaire regimes vervaagde. Vaak
werden voorstellen namelijk te partijpolitiek gevonden. Als de waarde solidariteit er bijvoorbeeld in
voorkwam, kwamen christelijke en liberale partijen in verzet. En wanneer te platte definities van
democratie werden voorgesteld, kwamen linkse docenten in opstand, omdat zij juist bestaande
machtsstructuren ter discussie wilden stellen.
Een tweede bezwaar was dat de nationale regering zich niet met burgerschap moest bemoeien,
maar dat aan groepen burgers of scholen zelf over moest laten. Dit argument kent twee varianten.
De normatieve variant houdt in dat (groepen) burgers zelf het beste kunnen bepalen wat goed
28
burgerschap is, op basis van hun levensbeschouwing of religie. Burgerschap kan ook louter op de
eigen groep gericht zijn: een nationale definitie zou geen recht kunnen doen aan de diversiteit van
overtuigingen in Nederland. Voorstanders van de praktische variant van het argument wijzen op de
verschillen tussen, bijvoorbeeld, een Amsterdamse achterstandswijk en een villawijk in Leeuwarden.
Niet alleen zijn leerlingen afkomstig uit verschillende wijken en komen ze met een verschillende
democratische bagage op school, maar ze hebben ook een verschillende toerusting nodig, omdat ze
verschillende maatschappelijke en democratische uitdagingen tegen zullen komen. De een wordt
geconfronteerd met onveiligheid en discriminatie, de ander wil dat de school nu eindelijk eens wat
meer naar de leerlingen gaat luisteren.
Een derde en laatste bezwaar is dat iedere vorm van burgerschapsonderwijs afbreuk zou doen aan
de autonomie van het kind. Voorstanders van dit argument vinden het ook onwenselijk wanneer er
per school of gemeenschap tot een definitie van burgerschap zou worden besloten. De principiële
variant van dit argument is dat leerlingen aan geen enkele vorm van beïnvloeding zouden moeten
blootstaan. Vaak wordt die beïnvloeding gelijkgesteld aan groepsdwang. De romantische variant is
dat een leerling zelf het beste zou weten wat hij of zij zou moeten leren, en dat een docent deze
ontdekkingstocht slechts zou moeten begeleiden. Beide varianten van dit argument zijn naïef: het is
onmogelijk om enige vorm van beïnvloeding uit te sluiten, al was het maar omdat er op school altijd
normen worden voorgeleefd. Dezelfde praktijk wijst uit dat zeker niet alle leerlingen volledig uit
zichzelf burgerschapscompetenties opdoen, net zomin als ze uit zichzelf wiskundevaardigheden
ontwikkelen.
Nieuwe Prinsengracht 89
1018 vr Amsterdam
lezen.nl