KAPITAALLASTEN VAN WONINGBOUWCORPORATIES: EEN VERGELIJKING TUSSEN THEORIE EN PRAKTIJK Martijn Gils en Dirk Swagerman SAMENVATTING In dit artikel worden de kapitaallasten van woningbouwcorporaties bepaald. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen kapitaallasten in theorie en welke kapitaallasten in de praktijk worden gehanteerd door woningbouwcorporaties. De kapitaallasten worden gedefinieerd als de gewogen gemiddelde kostenvoet (WACC) en worden medebepaald door gebruik te maken van het Capital Asset Pricing Model (CAPM). Het blijkt dat de kapitaallasten voor woningcorporaties 5,25 procent bedragen in de praktijk, waar op basis van theorie de kapitaallasten op 6 procent uitkomen. Het verschil van 0,75 percent wordt met name bepaald door een illiquiditeitspremie. RELEVANTIE VOOR DE PRAKTIJK Woningbouwcorporaties worden met investeringsvraagstukken geconfronteerd. Dit artikel geeft informatie op welke wijze zij met hun investeringsbeslissingen rekening moeten houden. Het blijkt dat woningbouwcorporatie zich nog te weinig bezighouden met fundamentele vragen over corporate finance. Wij bieden nu een handreiking om in de toekomst dit dan ook te gaan doen. 1. Inleiding “Banken vragen na ‘Vestia’ meer rente aan publieke sector. Financiers vinden overheid geen betrouwbare achtervang” kopte het Financieel Dagblad van 13 juni 2012. Dit roept onmiddellijk de vraag op wat dit betekent voor financiering van woningcorporaties. Immers, ‘Vestia’ is niet het enige nieuwsfeit dat de financiering van corporaties raakt. Ook de overheid zorgt op dit punt voor de nodige beroering in de corporatiesector. Tot voor kort financierden woningcorporaties alle projecten met borging van de overheid. Hierdoor betaalden woningcorporaties een lagere rente voor leningen dan institutionele beleggers. Echter, recentelijk zijn EU-richtlijnen van kracht geworden waardoor institutionele beleggers en woningcorporaties commerciële projecten voortaan tegen dezelfde voorwaarden projecten financieren. Daarnaast heeft de overheid bepaald dat per 2013 een scheiding aangebracht dient te worden tussen wonen en zorg. Een mogelijk effect hiervan is dat zorgpartijen vastgoed risico’s afwentelen op woningcorporaties. Het risicoprofiel van woningcorporaties wijzigt hierdoor. Ten slotte brengt ook het regeerakkoord Rutte II de nodige beroering. Dit regeerakkoord voorziet in een totale vermogensafdracht van 22 miljard euro, maar geeft corporaties tegelijkertijd de mogelijkheid een inkomensafhankelijke huurverhoging door te voeren. Ook deze maatregelen zijn van invloed op het risicoprofiel van woningcorporaties. Dit heeft er voorlopig toe geleid dat het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (hierna: WSW) de financieringsruimte heeft bevroren. Door bovenstaande ontwikkelingen in de externe omgeving ontstaat de vraag wat de impact is op de kapitaallasten van woningcorporaties. Kennis over de hoogte kapitaallasten is van essentieel belang voor de financiële sturing van de woningcorporatie. Deze kennis is namelijk van belang bij de uitvoering van investeringsbeslissingen, de waardering van activa, de beheersing van (project)risico’s en de evaluatie van economische prestaties van het bedrijf. Complicatie hierbij is dat de hoogte van kapitaallasten niet eenvoudig is vast te stellen en voortdurend aan verandering onderhevig is. In dit onderzoek wordt op basis van een literatuuronderzoek vastgesteld hoe hoog de kapitaallasten van corporaties zijn, welke kapitaallasten in de praktijk worden gehanteerd en hoe eventuele verschillen kunnen worden verklaard. Deze onderwerpen vallen
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
KAPITAALLASTEN VAN WONINGBOUWCORPORATIES: EEN VERGELIJKING
TUSSEN THEORIE EN PRAKTIJK
Martijn Gils en Dirk Swagerman
SAMENVATTING In dit artikel worden de kapitaallasten van woningbouwcorporaties bepaald. Er wordt een
vergelijking gemaakt tussen kapitaallasten in theorie en welke kapitaallasten in de praktijk worden gehanteerd
door woningbouwcorporaties. De kapitaallasten worden gedefinieerd als de gewogen gemiddelde kostenvoet
(WACC) en worden medebepaald door gebruik te maken van het Capital Asset Pricing Model (CAPM). Het blijkt
dat de kapitaallasten voor woningcorporaties 5,25 procent bedragen in de praktijk, waar op basis van theorie de
kapitaallasten op 6 procent uitkomen. Het verschil van 0,75 percent wordt met name bepaald door een
illiquiditeitspremie.
RELEVANTIE VOOR DE PRAKTIJK Woningbouwcorporaties worden met investeringsvraagstukken
geconfronteerd. Dit artikel geeft informatie op welke wijze zij met hun investeringsbeslissingen rekening moeten
houden. Het blijkt dat woningbouwcorporatie zich nog te weinig bezighouden met fundamentele vragen over
corporate finance. Wij bieden nu een handreiking om in de toekomst dit dan ook te gaan doen.
1. Inleiding
“Banken vragen na ‘Vestia’ meer rente aan publieke sector. Financiers vinden overheid geen betrouwbare
achtervang” kopte het Financieel Dagblad van 13 juni 2012. Dit roept onmiddellijk de vraag op wat dit betekent
voor financiering van woningcorporaties. Immers, ‘Vestia’ is niet het enige nieuwsfeit dat de financiering van
corporaties raakt. Ook de overheid zorgt op dit punt voor de nodige beroering in de corporatiesector.
Tot voor kort financierden woningcorporaties alle projecten met borging van de overheid. Hierdoor betaalden
woningcorporaties een lagere rente voor leningen dan institutionele beleggers. Echter, recentelijk zijn
EU-richtlijnen van kracht geworden waardoor institutionele beleggers en woningcorporaties commerciële
projecten voortaan tegen dezelfde voorwaarden projecten financieren. Daarnaast heeft de overheid bepaald dat
per 2013 een scheiding aangebracht dient te worden tussen wonen en zorg. Een mogelijk effect hiervan is dat
zorgpartijen vastgoed risico’s afwentelen op woningcorporaties. Het risicoprofiel van woningcorporaties wijzigt
hierdoor. Ten slotte brengt ook het regeerakkoord Rutte II de nodige beroering. Dit regeerakkoord voorziet in een
totale vermogensafdracht van 22 miljard euro, maar geeft corporaties tegelijkertijd de mogelijkheid een
inkomensafhankelijke huurverhoging door te voeren. Ook deze maatregelen zijn van invloed op het risicoprofiel
van woningcorporaties. Dit heeft er voorlopig toe geleid dat het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (hierna:
WSW) de financieringsruimte heeft bevroren.
Door bovenstaande ontwikkelingen in de externe omgeving ontstaat de vraag wat de impact is op de
kapitaallasten van woningcorporaties. Kennis over de hoogte kapitaallasten is van essentieel belang voor de
financiële sturing van de woningcorporatie. Deze kennis is namelijk van belang bij de uitvoering van
investeringsbeslissingen, de waardering van activa, de beheersing van (project)risico’s en de evaluatie van
economische prestaties van het bedrijf. Complicatie hierbij is dat de hoogte van kapitaallasten niet eenvoudig is
vast te stellen en voortdurend aan verandering onderhevig is. In dit onderzoek wordt op basis van een
literatuuronderzoek vastgesteld hoe hoog de kapitaallasten van corporaties zijn, welke kapitaallasten in de
praktijk worden gehanteerd en hoe eventuele verschillen kunnen worden verklaard. Deze onderwerpen vallen
2
onder de volgende hoofdvraag:
Hoe hoog zijn de kapitaallasten van woningcorporaties met WSW-borging en in welke mate wijken deze af
van de kapitaallasten die in de praktijk worden gebruikt?
In het verdere verloop van dit artikel wordt de hoofdvraag beantwoord. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de
theoretische concepten om kapitaallasten te bepalen. Kapitaallasten worden hier gedefinieerd als een
disconteringsvoet, in de literatuur vaak aangeduid als WACC (Weighted Average Cost of Capital), de gemiddelde
gewogen vermogenskostenvoet bij waardering op bedrijfswaarde. Daarna wordt ingegaan op de kosten van het
eigen vermogen. Hiervoor wordt het CAPM (Capital Asset Pricing Model) toegepast. Vervolgens wordt in
hoofdstuk 4 ingegaan op de kosten van het vreemd vermogen en de kapitaalstructuur (verhouding vreemd
vermogen ten opzichte van het eigen vermogen). Hoofdstuk 5 gaat in op de kapitaallasten die in de praktijk
worden gehanteerd. De kapitaallasten in de praktijk worden bepaald door middel van een enquête. Ten slotte volgt
de conclusie.
2. De theorie: bedrijfswaarde, bepaling kapitaallasten en verdiscontering van
risico’s
De waarderingsmethodiek van het bestaande woningbezit was tot introductie van de hernieuwde richtlijnen voor
de jaarrekeningcontrole per 31 januari 2011 (RJ645) niet eenduidig vastgesteld. De gekozen
waarderingsmethodiek werd tot op zekere hoogte overgelaten aan de bestuursleden van corporaties, al dan niet in
overleg met de externe accountant. Deze beleidsvrijheid heeft ertoe geleid dat uiteenlopende
waarderingsmethoden worden toegepast. Van oudsher waardeerder corporaties bestaand bezit op historische
kostprijs. Echter zijn onder aanmoediging van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (hierna: CFV) veel
corporaties overgestapt op waardering op basis van marktwaarde. Sinds de introductie van de hernieuwde RJ645
(2011) is de trend waarneembaar dat vooral grote corporaties in het midden en westen van het land overstappen op
waardering op marktwaarde1. In het voorjaar van 2013 schatte PwC dit aantal een op vijf, met de verwachting dat
dit aantal zou oplopen tot vijftig (PwC bijeenkomst Zwolle, 10 januari 2013).
Uit bovenstaande uiteenzetting blijkt het grote belang van bedrijfswaarde binnen de corporatiesector. Het belang
wordt onderstreept doordat het CFV jaarlijks van iedere corporatie de bedrijfswaarde berekent, ongeacht de
waarderingsmethodologie van de corporatie zelf, volgens vooraf vastgestelde normen2.
Gezien de relevantie van het begrip ‘bedrijfswaarde’ wordt in dit hoofdstuk het begrip en bijbehorende relevante
begrippen nader beschouwd.
Waardebepaling op basis van discounted cash flow en bedrijfswaarde
Brealy, Myers en Allen definiëren DCF als “future cash flows multiplied by discount factors to obtain present
value” (Brealy, Myers en Allen, 2011). De disconteringsvoet is dan gelijk aan de opportunity cost of capital,
omdat dit de opbrengst is die een organisatie (hier: de woningcorporatie) had kunnen ontvangen als het
investeringsbedrag op de financiële markten was belegd in plaats van te investeren in het project (Brealy, Myers
en Allen, 2011).
1 De hernieuwde RJ maakt onderscheid tussen sociale en commerciële activiteiten die afzonderlijk van elkaar
dienen te worden gewaardeerd. Zie bijlage 2 Onderscheid waardering sociale en commerciële activiteiten. 2 Dit wordt aangeduid als de zogeheten exploitatiewaarde.
3
De huidige waarde (Engels: Present Value, PV) van een actief is gelijk aan de som van toekomstige kasstromen
(Ct) verdisconteerd tegen een disconteringsvoet (r) over een langere periode (t). Hieraan ligt ten grondslag dat
huidige kasstromen, een hogere waarde vertegenwoordigen dan toekomstige kasstromen. Toekomstige
kasstromen zijn onderhevig aan geldontwaarding en onzekerheid over risico’s die toekomstige kasstromen
kunnen beïnvloeden. Daarom dient de waarde hierop te worden gecorrigeerd.
Een groot voordeel van deze waarderingsmethodiek is de transparante berekening die daaraan ten grondslag ligt
(Damodaran, 2007). Een bekend nadeel is dat de waarde enigszins ongrijpbaar en abstract is. Daarnaast vergt de
berekening van de huidige waarde een groot aantal aannames over de toekomstige ontwikkeling van de waarde.
Bedrijfswaarde is een variant van de DCF-methodiek. Gruis definieert bedrijfswaarde als “de waarde van het aan
het actief toe te rekenen deel van de netto-opbrengst die kan worden verkregen met de exploitatie van dat actief”.
De bedrijfswaarde vertegenwoordigt daarmee de huidige waarde van wat men in de toekomst met de woning
verwacht te verdienen.” (Gruis, 2000).
Het CFV ziet als voordeel van bedrijfswaarde ten opzichte van andere waardebegrippen dat de bedrijfswaarde
wordt beïnvloed door het beleid dat de corporatie voert. Zo zullen hogere onderhoudslasten leiden tot een lagere
bedrijfswaarde (‘ceteris paribus’). Een ander voordeel van waarderen op bedrijfswaarde is dat het CFV de
mogelijkheid heeft om corporaties onderling met elkaar te vergelijken. Om onderlinge vergelijking mogelijk te
maken, corrigeert het CFV de door de corporaties opgegeven bedrijfswaarde op zes onderdelen3.
De bedrijfswaarde van een complex ligt doorgaans lager dan de marktwaarde. Vanuit sociaal oogpunt is dit geen
probleem als corporaties de intentie hebben complexen door te exploiteren (‘sociaal optimale aanwending’).
Echter, dit kan een belangrijk nadeel zijn in gesprekken met externe vermogensverschaffers. Banken en beleggers
zijn minder bekend met het begrip bedrijfswaarde en kunnen corporaties daardoor minder goed op waarde
schatten. Doordat het beleid van woningcorporaties tot uitdrukking komt in de bedrijfswaarde is dit een minder
objectief waardebegrip dan marktwaarde. Dit leidt ertoe dat het niet mogelijk is om de kosten van het sociale
beleid van een corporatie in beeld te brengen. Ter vergelijking: de kosten voor het sociale beleid bestaan bij
waardering op marktwaarde uit het verschil tussen marktwaarde in verhuurde staat en de door de corporatie
berekende huur.
Samengevat kan de bedrijfswaarde worden gezien als een minder objectief waardebegrip dan marktwaarde.
Ondanks dat bedrijfswaarde als een minder objectief waardebegrip wordt gezien als marktwaarde, gaat dit
onderzoek uit van een waardering op basis van bedrijfswaarde. Veel corporaties waarderen namelijk op
3 Corporaties rapporteren jaarlijks over hun bedrijfsvoering middels de disk Verslaggeving Informatie (dVI). Een
belangrijk onderdeel betreft de hoogte van de bedrijfswaarde per vastgoedtype. Het CFV corrigeert de opgegeven
bedrijfswaarden op: moment van disconteren, het al dan niet inrekenen van toekomstige verkoopopbrengsten,
gehanteerde parameters waaronder de disconteringsvoet, levensduur, restwaarde en lastniveau. De aldus ontstane
bedrijfswaarde wordt door het CFV aangeduid als volkshuisvestelijke exploitatiewaarde (CFV, De
volkshuisvestelijke exploitatiewaarde).
Disconteringsvoet
4
bedrijfswaarde en bovendien gaat het toezichtmodel uit van een normaliseerde bedrijfswaarde,
De kapitaallasten worden bepaald door de opportunity kosten van investeringen met een vergelijkbaar
risicoprofiel. (Brealy, Myers en Allen, 2011). Zij stellen dat in goed functionerende kapitaalmarkten projecten
met een vergelijkbaar risicoprofiel gewaardeerd moeten worden tegen dezelfde kapitaallasten. Intuïtief is dit
eenvoudig te begrijpen. In de praktijk blijkt het echter niet eenvoudig om de disconteringsvoet te bepalen.
Het toepassen van de juiste disconteringsvoet is van groot belang. Een te laag vastgestelde disconteringsvoet zal
ten onrechte tot een hoge bedrijfswaarde leiden (‘ceteris paribus’). Indien projecten worden beoordeeld op de
hoogte van de bedrijfswaarde, zal het project ten onrechte worden geaccepteerd. Dit zal leiden tot vermindering
van winstgevendheid, vernietiging van economische waarde en uitholling van het eigen vermogen.
Daartegenover leidt een te hoog vastgestelde disconteringsvoet ten onrechte tot een lage bedrijfswaarde. Hierdoor
zullen projecten ten onrechte worden verworpen. Dit leidt ertoe dat bedrijven kansen laten liggen voor
concurrenten (McNulty, e.a., 2002). Voor woningcorporaties kan dit als resultaat hebben dat sociaal wenselijke en
financieel haalbare projecten geen doorgang vinden.
Vaak wordt een enkele disconteringsvoet toegepast voor de bepaling van de contante waarde. Dit heeft als effect
dat alle kasstromen tegen dezelfde disconteringsvoet worden verdisconteerd. Dit hoeft feitelijk niet juist te zijn als
de onzekerheid en risico’s betreffende die kasstromen niet gelijk zijn. Ook worden kasstromen die verder in de
toekomst liggen, en dus onzekerder zijn, verdisconteerd tegen dezelfde disconteringsvoet als kasstromen die
binnen een korter tijdsbestek ontstaan en daardoor ook met meer zekerheid zijn in te schatten (Brealy, Myers en
Allen, 2011).
Tenslotte stelt Gruis dat de keuze van de disconteringsvoet afhangt van het doel waarvoor deze wordt gebruikt
(Gruis, 2000). Dit onderzoek richt zich primair op de rendementseis voor de bepaling van het eigen en vreemde
vermogen.
WACC
Kapitaallasten worden hier gedefinieerd als een disconteringsvoet, in de literatuur vaak aangeduid als WACC
(Engels: weighted average cost of capital) of in het Nederlands gewogen gemiddelde kosten voet.
De WACC gaat expliciet uit van een waardering (kosten) van het eigen vermogen en een waardering (kosten) van
het vreemd vermogen. De motivatie hiervoor is dat de formule voor de DCF alle relevante kasstromen meeweegt.
Derhalve worden verwachte rendementseisen van alle kapitaalverschaffers meegewogen (Koller, Goedhart en
Wessels, 2010). De weegfactoren worden tot uitdrukking gebracht in de factoren D/V en E/V. Daarmee wordt
respectievelijk aangeduid welke omvang het vreemd vermogen heeft ten opzichte van het totale vermogen en
welke omvang het eigen vermogen heeft ten opzichte van het totale vermogen.
Het grote voordeel van gebruik van de WACC is dus dat rendementseisen van verschaffers van eigen vermogen
(aandeelhouders) en rendementseisen van verschaffers van vreemd vermogen worden meegewogen (bijvoorbeeld
banken of houders van schuldpapier). Een tweede voordeel van de WACC is dat belangrijke onderdelen afgeleid
kunnen worden uit algemeen beschikbare marktgegevens (Web extention 13B). Een belangrijk nadeel is de
gevoeligheid van aannames op de hoogte van de WACC (Bruner et al, 1998). Daarom dienen goed onderbouwde
5
aannames te worden gebruikt. Een tweede nadeel is de veronderstelling dat de WACC constant is over de tijd en
toekomstige wijzigingen in risico’s niet worden meegewogen (Brennan, 2003).
Gezien de grote voordelen van toepassing van de WACC, evenals de brede acceptatiegraad, wordt in dit
onderzoek gebruik gemaakt van de WACC.
Kosten eigen vermogen (Re)
Boekhoudkundig kan het eigen vermogen worden gezien als het verschil tussen de activa en het vreemd
vermogen op de balans (Fuchs, van der Hoeven, 1998). Hieruit volgt dat de omvang van het eigen vermogen
afhankelijk is van de waarde die activa en vreemd vermogen worden toegekend (Conijn en Gruis, 1996).
Het eigen vermogen van woningcorporaties bestaat uit het initiële eigen vermogen dat in de huidige vorm is
ontstaan na de bruteringsoperatie in 1994, aangevuld met ingehouden winsten en eventuele reserves. Conijn en
Gruis stellen dat het eigen vermogen een belangrijke factor is om de financiële continuïteit van de
woningcorporatie te waarborgen (Conijn en Gruis, 1996). In aanvulling daarop onderscheiden zij drie functies
van het eigen vermogen van woningcorporaties: opvangen van eventuele calamiteiten, waarborgfunctie voor de
verschaffers van vreemd vermogen en aanwending voor interne financiering (Conijn en Gruis, 1996).
Op basis hiervan kan worden gesteld dat het eigen vermogen voor een belangrijk deel wordt bepaald door de
risico’s waaraan de organisatie onderhevig is. Directies van woningcorporaties dienen zich bewust te zijn van
deze functies bij de uitvoering van investeringsbeslissingen, vooral onrendabele investeringen4.
Vanuit sociaal oogpunt kan het eigen vermogen worden voorgesteld als ‘een zak geld’ die corporaties kunnen
aanwenden om hun sociale doelstellingen te verwezenlijken. Een belangrijke beleidsmatige beslissing is welk
rendement de corporaties op het eigen vermogen wil realiseren. Nu genoegen nemen met een lager rendement op
investeringen leidt tot een daling van het eigen vermogen.
De literatuur noemt het Capital Asset Pricing Model (hierna: CAPM) als meest gebruikte methode om de kosten
van het eigen vermogen vast te stellen. Maar liefst 81 procent van alle bedrijven bleken CAPM te gebruiken om
de kosten voor het eigen vermogen in te schatten (Bruner, e.a., 1998). Simpel gesteld bestaat CAPM uit een
risicovrije rentevoet vermeerderd met een opslag voor de risico’s die met een investering gepaard gaan.
De risicovrije rentevoet Rf is het rendement dat een investeerder ontvangt op een lening die met zeer grote
waarschijnlijkheid wordt terugbetaald. In de praktijk wordt de hoogte van deze factor gelijkgesteld aan de rente
die een investeerder ontvangt op een langlopende staatslening. De markt risicopremie E(Rm)-Rf, wordt ook wel
aangeduid als equity risk premium. De markt risicopremie kan op twee manieren worden geschat. Ten eerste kan
de analist terugkijken naar historische risicopremies op aandelen ten opzichte van Rf. Ten tweede kan de markt
risicopremie worden bepaald door te kijken naar de waarde van aandelen ten opzichte van de kasstromen die een
belegger in de toekomst verwacht te ontvangen (Damodaran, 2008).
In de CAPM-formule wordt alleen de bètafactor specifiek bepaald voor de uit te voeren investeringen. In geval
4 Het onrendabele deel van investeringen wordt meteen ten laste gebracht van het eigen vermogen. Bij rendabele
investeringen speelt deze overweging in mindere mate (Conijn en Gruis, 1996).
6
van woningcorporaties betreft dit investeringen in vastgoed. Theoretisch wordt de bètafactor bepaald door de
covariantie tussen een investering en een marktportfolio te bepalen. De marktportfolio is een verzameling van alle
verhandelde vermogenstitels. In de praktijk wordt hiervoor een aandelenindex zoals de AEX-index gebruikt. De
keuze van de aandelenindex is belangrijk. Veelal wegen de aandelen van bedrijven in een beperkt aantal sectoren
relatief zwaar op de index. Een vergelijking met een dergelijke index geeft dan geen reëel beeld van de bèta. Het
is daarom beter een vergelijk te maken met de MSCI World index (Koller, Goedhart en Wessels, 2010). Een
andere manier om de bètafactor te bepalen is door de bèta van een investering te ontlenen aan de bèta van een
beursgenoteerde onderneming die vergelijkbare investeringen doet (‘bottom-up bèta’). Om meetfouten te
voorkomen verdient het echter de voorkeur om bèta’s te gebruiken van een industrie in plaats van bèta’s van één
bedrijf (Koller, Goedhart en Wessels, 2010).
Het belangrijkste kritiekpunt op CAPM richt zich op de bètafactor. Fama en French stellen dat niet alle risico’s in
de bètafactor worden gevat. Middels onderzoek naar de gerealiseerde rendementen op aandelen tonen zij aan dat
deze rendementen niet overeenkomen met de theoretische uitkomsten op basis van CAPM (Fama, French, 2006).
Ook professionele beleggers hebben weerstand tegen het gebruik van bèta als allesomvattend getal om risico’s
weer te geven. Daarnaast valt op dat de markt risicopremie afhangt van historische en verwachte rendementen op
aandelen. Aangezien woningcorporaties niet beursgenoteerd zijn, dient een alternatieve manier te worden
gevonden om het de markt risicopremie te bepalen.
Eén van de belangrijkste factoren waarmee CAPM geen rekening houdt is de illiquiditeitspremie. Deze premie is
een toeslag die berekend wordt voor organisaties die hun vermogen beleggen in activa die niet dagelijks worden
verhandeld, activa die niet zijn gestandaardiseerd of waarvoor geen actieve markt ontstaat (Damodaran, 2005).
Vastgoed is een voorbeeld van een niet-gestandaardiseerd actief waarvoor geen actieve markt bestaat. Corporaties
hebben een groot deel van hun vermogen belegd in vastgoed. Daarom wordt een extra toeslag opgenomen in de
CAPM-formule (Ri).
Uit onderzoek van Bruner et al blijkt dat CAPM het meest wordt toegepast voor de bepaling van de kosten van het
eigen vermogen (Bruner, et al, 1998). Koller, Goedhart en Wessel (2010) stellen dat, ondanks de tekortkomingen
van CAPM, er geen beter alternatief beschikbaar is. CAPM dient daarom als uitgangspunt in het verdere verloop
van dit artikel.
Kosten vreemd vermogen (Rd)
Woningcorporaties financieren een groot deel van investeringen in vastgoed met vreemd vermogen van externe
geldgevers, veelal afkomstig van de sectorbanken Bank Nederlandse Gemeenten (hierna: BNG) en Nederlandse
Waterschapsbank (hierna: NWB). Banken hebben een primaire aanspraak op rentebetalingen en aflossingen die
contractueel zijn vastgelegd. In ruil voor zekerheid ontvangen zij een lagere vergoeding. De verstrekker van eigen
vermogen, de corporatie in zijn rol als belegger, heeft daarentegen een residuele (niet gegarandeerde) claim op de
kasstromen5. De kosten voor eigen vermogen liggen daardoor hoger dan de kosten voor vreemd vermogen.
De rentekosten die de corporatie over vreemd vermogen betaalt, zijn de kosten van vreemd vermogen Rd. In de
vaststellingsovereenkomsten 1 en 2 (VSO1 en VSO2) is vastgelegd dat woningcorporaties belastingplichtig zijn
voor ondermeer de vennootschapsbelasting. De kosten voor vreemd vermogen dienen te worden gecorrigeerd
5 Residuele kasstromen zijn kasstromen die resteren als alle andere partijen (zoals handelscrediteuren,
werknemers en geldgevers) zijn betaald.
7
voor belastingeffecten. Het marginale belastingtarief is voor woningcorporaties gelijk aan 25 procent over de
fiscale winst 6 . Dit tarief wordt in de praktijk bijna nooit gerealiseerd door verrekenbare verliezen,
investeringsfaciliteiten en wijzigingen in belastingschijven (Graham, 2009).
Voor de bepaling van de kosten van vreemd vermogen zijn drie factoren van belang: de risicovrije rentevoet, de
rentetoeslag en het marginale belastingtarief Tc. De risicovrije rentevoet Rf is identiek aan de factor die bij de
bepaling van het eigen vermogen wordt gebruikt. De rentetoeslag is het verschil tussen de rente die corporaties op
langlopende, liquide en vrij verhandelbare leningen betalen en het rendement op risicovrije staatsleningen.
Vrijwel geen enkele woningcorporaties heeft vrij verhandelbare leningen7. De rentetoeslag dient daarom op
alternatieve wijze te worden bepaald. Damodaran oppert drie mogelijke alternatieven. Ten eerste kan worden
aangenomen dat de rentekosten over leningen van corporaties gelijk zijn aan rentekosten over leningen van
beursgenoteerde vastgoedbedrijven. Ten tweede kunnen credit ratings van woningcorporaties worden geschat om
daar vervolgens de rentekosten en toeslagen van af te leiden. Indien de bankleningen langlopend zijn met lange
rentevaste perioden kan de rente op deze leningportefeuille als derde worden gebruikt (Damodaran, 2001).
Kapitaalstructuur (debt-to-equity ratio)
De debt-to-equity ratio is het laatste onderdeel dat benodigd is om de WACC te berekenen. Goedhart, Koller en
Wessels definiëren de debt-to-equity ratio als de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen
(Goedhart, Koller en Wessels, 2010). De debt-to-equity ratio wordt gebruikt om te bepalen welk onderdeel van de
totale kapitaallasten bestaat uit kosten van vreemd vermogen en welk onderdeel bestaat uit kosten van eigen
vermogen. In de praktijk blijkt dat woningcorporaties in ruime mate gebruik maken van vreemd vermogen.
Verdiscontering van risico’s
Damodaran merkt op dat verrassend weinig consensus bestaat over de definitie van risico’s (Damodaran, 2008).
Hij onderscheidt risico’s van waarschijnlijkheid en bedreigingen. Voorts wijst hij erop dat risico’s niet per
definitie negatief van aard zijn. Ook Hillier e.a. merken op dat er geen universele definitie van risico’s bestaat,
maar dat financiële risico’s kunnen worden beschreven in termen van variantie en standaarddeviatie van
gerealiseerde rendementen ten opzichte van verwachte rendementen (Hillier, e.a., 2010). Ten behoeve van het
onderhavige onderzoek hanteren we de definitie van het ISO-committee: risico is het effect van onzekerheid op
doelstellingen (ISO GUIDE 73:2009 E/F, 2009). Risico’s zijn daarmee onlosmakelijk verbonden met
rendementen.
Als gevolg van de financiële crisis en overheidsbeslissingen (verhuurderheffing, wijzigingen in financiering
zorgvastgoed) is het risicoprofiel van corporaties toegenomen. Dit heeft invloed op de hoogte van de waarde van
het eigen vermogen van corporaties. De vraag is op welke wijze de invloed van risico’s vertaald kan worden naar
de (bedrijfs)waarde (‘risk adjusted value’). Damodaran onderscheidt drie algemene methodes om risico’s te
verdisconteren (Damodaran, 2008):
1. Door risico’s in kasstromen te verdisconteren;
2. Door risico’s in de disconteringsvoet te verwerken;
3. Hybride modellen.
6 Het marginale belastingtarief is het tarief dat wordt geheven wanneer een corporatie één euro extra verdient. 7 Woningcorporatie Stadgenoot uit Amsterdam heeft van kredietbeoordelaar Standard and Poors in oktober 2012
een AA stable rating gekregen. Stichting De Alliantie heeft van kredietbeoordelaar Moody’s een AA2 rating met
negative outlook gekregen. Echter, geen beiden heeft daadwerkelijk beursgenoteerde leningen uitgezet.
8
Algemene aanpak Methoden om risico’s verdisconteren in de disconteringsvoet.
Risico’s verdisconteren
in de disconteringsvoet
(RADR).
CAPM (WACC bepalen)
Risk-adjusted discount rates middels opslagen
Risico’s verdisconteren
in kasstromen. Certainty Equivalent Cash Flows (CECF)
De ex-ante bepaalde risicopremie wordt afgeleid van de toekomstige verwachtingen van risicopremies. Dit sluit
aan bij de WACC-methodiek. Immers, ook met de WACC-methodiek wordt vooruit gekeken. Conceptueel wordt
bij de ex-ante methode gebruik gemaakt van interviews. Dat wil zeggen: jaarlijks wordt een aantal ter zake
kundige personen gevraagd een inschatting te maken van de risicopremie.
Voor dit onderzoek wordt uitgegaan van Fernandez, Aguirreamalloa en Corres (2013). Zij voeren jaarlijks
wereldwijd onderzoek uit naar de verwachte riscopremies. Voor Nederland rapporteren zij een verwachte
risicopremie van 5,4 procent (op basis van 22 respondenten). Deze 5,4 procent is de bovenkant van de
bandbreedte voor het onderhavige onderzoek.
10 Damodaran, 2012, p. 31 11 Ibid
11
Binnen de CAPM-methodiek geldt bèta als maatstaf voor de unieke risico’s van het object van belegging. Voor
beursgenoteerde ondernemingen wordt de bèta doorgaans afgeleid uit een regressie van de rendementen van het
bedrijfsaandeel met de rendementen van een index. De index geldt hierbij als vervanging van de
marktportefeuille. Bij dit onderzoek wordt een ‘industry bèta’ bepaald die representatief is voor de Nederlandse
corporatiesector. Het voordeel hiervan is dat effecten van uitschieters (zowel opwaarts, als neerwaarts worden
vermeden).
Met de bepaling van een ‘industry bèta’ wordt aangenomen dat alle corporaties in Nederland dezelfde bèta
hebben. De vraag is uiteraard of deze aanname juist is. Het antwoord op deze vraag ontstaat wanneer bedacht
wordt dat bèta een maatstaaf is voor risico’s die een belegger loopt ten opzichte van de markt. In geval van
woningcorporaties is het veelal de stichting die eigen vermogen belegt. Door de WSW-borging, het systeem van
onderlinge solidariteit en de gemeentelijke achtervang zijn risico’s voor alle beleggende stichtingen in principe
identiek, hetgeen het gebruik van een ‘industry bèta’ rechtvaardigt. Voor individuele projecten gaat deze stelling
echter niet op, omdat daarbij rekening gehouden dient te worden met onderliggende parameters als locatie,
maandhuur, contractduur en mogelijkheden tot herbestemming.
De ‘industry bèta’ wordt afgeleid van beursgenoteerde ondernemingen. De Nederlandse beurs kent geen
beursgenoteerde bedrijven die puur gericht zijn op de woonmarkt12. Daarom dienen alternatieven te worden
onderzocht. In de Verenigde Staten en Canada zijn Real Estate Investment Trusts (hierna: REITs) actief op de
markt voor woonvastgoed. REITs profiteren van een gunstig belastingklimaat zolang zij minimaal 95 procent van
de winsten als dividend uitkeren aan aandeelhouders (wikipedia). Dit is een wezenlijk verschil met Nederlandse
corporaties die juist geacht worden eigen vermogen als ‘sociaal dividend’ uit te keren. Echter, tegelijkertijd kan
vastgesteld worden dat zowel REITs als woningcorporaties voornamelijk met extern vermogen zijn gefinancierd
en dat beide ondernemingssoorten aan dezelfde operationele risico’s blootstaan (zie tabel 3.3)13. Op basis van
bovenstaande argumenten wordt gesteld dat REITs gebruikt kunnen worden om de industry bèta voor
woningcorporaties te bepalen.
12 Aan de beurs van Amsterdam zijn een aantal vastgoedfondsen genoteerd zoals Corio, Wereldhave,
Unibail-Rodamco en Nieuwe Steen Investments. Deze fondsen beleggen in commercieel vastgoed (kantoren,
winkelcentra, etc) maar houden ook een deel van hun bezit aan in woningen boven kantoren en winkelcentra.
Gegevens over de exacte hoeveelheden woningen in hun bestand zijn echter niet direct beschikbaar.- 13 Eventuele resterende verschillen in de kapitaalstructuur worden in paragraag 3.3.3. verrekend.
12
Nr Afkorting Naam Leverage ratio14
REITs
1 ACC American Campus Communities Inc. 52,7
2 AEC Associated Estates Realty Corp. 69,7
3 AIV Apartment Investment & Management Co. 83,1
4 AVB Avalonbay Communities Inc. 48,1
5 BRE BRE Properties Inc. 51,7
6 CDPYF Canadian Apartment Properties Real Estate Investment Trust Un 54,2
7 CPT Camden Property Trust 59,6
8 EDR Education Realty Trust Inc. 41,8
9 ELS Equity Lifestyle Properties Inc. 75,8
10 EQR Equity Residential 63,9
11 ESS Essex Property Trust Inc. 63,3
12 HME Home Properties Inc. 66,1
13 MAA Mid-America Apartment Communities Inc. 71,3
14 PPS Post Properties Inc. 50,9
15 RPI Roberts Realty Investors Inc. 57,8
16 UDR UDR Inc. 64,2
17 UMH UMH Properties Inc. 52,7
Gemiddelde 60,4
Woningcorporaties
18 STG Stadgenoot 65,9
19 ALL De Alliantie 31,4
Gemiddelde 48,7
Tabel 3.3 Leverage ratio’s (peiljaar 2011) van REITs in vergelijking met Stadgenoot en De Alliantie.
Om effecten van schattingsfouten en grote afwijkingen te minimaliseren is de industry bèta berekend op basis van
een verzameling van REITs die actief zijn op de markt voor woonvastgoed15. De bèta’s van deze REITs zijn op
dagelijkse basis berekend over een periode van vijf jaar ten opzichte van de MSCI World Index. De MSCI World
Index is als basis gebruikt, omdat landenindices als de AEX of Dow Jones veelal overwogen zijn richting één of
bepaalde sectoren in tegenstelling tot de MSCI World Index. Tabel 4.3 toont de berekende bèta’s.
REIT Name Regressie beta t.o.v MSCI World Index
American Campus Communities Inc. 1,23
Associated Estates Realty Corp. 1,22
Apartment Investment & Management Co. 2,11
Avalonbay Communities Inc. 1,60
BRE Properties Inc. 1,64
Canadian Apartment Properties Real Estate Investment Trust Un 0,76
Camden Property Trust 1,58
14 De leverage ratio wordt als volgt berekend: debt / (debt + equity). 15 Gebaseerd op de Dow Jones U.S. Residential REIT index, waarbij correcties zijn toegepast voor preferente
aandelen en dubbele vermeldingen.
13
Education Realty Trust Inc. 1,46
Equity Lifestyle Properties Inc. 1,45
Equity Residential 1,64
Essex Property Trust Inc. 1,36
Home Properties Inc. 1,52
Mid-America Apartment Communities Inc. 1,36
Post Properties Inc. 1,74
Roberts Realty Investors Inc. 0,40
UDR Inc. 1,73
UMH Properties Inc. 0,65
Ongewogen gemiddelde 1,38
Mediaan 1,46
Tabel 3.4 Overzicht van REIT bèta’s berekend ten opzichte van de MSCI World Index.
De manier van financiering heeft een belangrijke invloed op de bèta. Immers, door meer gebruik te maken van
extern vermogen stijgt het potentiële rendement voor beleggers. Tegelijkertijd neemt het risicoprofiel toe
vanwege de contractueel verplichte rentelasten die het bedrijf verschuldigd is door het aantrekken van vreemd
vermogen. Bedrijven die meer gebruik maken van externe financiering, hebben meer contractueel verplichte
rentebetalingen en hebben daardoor een hogere bèta (ceteris paribus).
De bèta’s uit paragraaf 4.3.1 houden geen rekening met verschillen in de kapitaalstructuur. De effecten van de
kapitaalstructuur worden geneutraliseerd door de regressie bèta te corrigeren met de mate van externe
financiering middels de volgende formule:
De resultaten van de herrekening zijn in onderstaande tabel uiteengezet (zie tabel 3.5). Omdat geen gegevens
beschikbaar waren over de marginale belastingdruk van de beoordeelde REITs is geen rekening gehouden met
effecten van belastingvoordelen.
REIT Name Regressie bèta 1+(Debt/equity) Unlevered bèta
Canadian Apartment Properties Real Estate Investment Trust 0,76 2,19 0,35
Camden Property Trust 1,58 2,48 0,64
Education Realty Trust Inc. 1,46 1,72 0,85
Equity Lifestyle Properties Inc. 1,45 4,12 0,35
Equity Residential 1,64 2,77 0,59
Essex Property Trust Inc. 1,36 2,72 0,50
Home Properties Inc. 1,52 2,95 0,52
Mid-America Apartment Communities Inc. 1,36 3,48 0,39
Post Properties Inc. 1,74 2,04 0,85
Roberts Realty Investors Inc. 0,40 2,37 0,17
14
UDR Inc. 1,73 2,80 0,62
UMH Properties Inc. 0,65 2,12 0,31
Ongewogen gemiddelde 1,38 2,77 0,53
Mediaan 1,46 2,48 0,52
Tabel 3.5 Unlevered bèta’s van geselecteerde REITs.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat REITs een gecorrigeerde bèta van 0,52 hebben. Dit is een waarschijnlijke
uitkomst aangezien dit impliceert dat aandeelkoersen van REITs minder sterk reageren op schommelingen in de
markt. Intuïtief is dit eenvoudig te verklaren. Immers, wonen behoort tot de primaire levensbehoeften, evenals
voedsel, water en elektriciteit.
De berekende bèta’s liggen in lijn met de bèta’s die Reuters16 afgeeft voor Wereldhave (0,54) en Nieuwe Steen
Investments (0,55). De mediaan van 0,53 geldt als boven- en onderkant van de bandbreedte voor de unleveraged
bèta.
De laatste stap in de bepaling van de industry bèta van woningcorporaties is het corrigeren van de unleveraged
bèta met de kapitaalstructuur van woningcorporaties. Voor de onderkant van de bandbreedte wordt een
kapitaalstructuur aangehouden van 35 procent eigen vermogen en 65 procent vreemd vermogen. Aan de
onderkant van de bandbreedte resulteert dit in een vermogenskostenvoet van het eigen vermogen van 1,24
procent. Voor de bovenkant van de bandbreedte wordt gerekend met een kapitaalstructuur van 25 procent eigen
vermogen en 75 procent vreemd vermogen, hetgeen resulteert in een vermogenskostenvoet van het eigen
vermogen van 1,69 procent.
Corporaties beleggen hun vermogen in vastgoed. Vastgoed is niet-gestandaardiseerd en de markt voor vastgoed is
niet liquide. Doorgaans zijn beleggers bereidwillig om hogere prijzen te betalen voor liquide beleggingen.
Andersom eisen zij voor niet-liquide beleggingen een toeslag berekenen voor het hogere risico dat beleggingen
niet te gelde kunnen worden gemaakt.
Corporaties rekenen met langere exploitatietermijnen en hebben doorgaans niet de intentie om het maximale
rendement uit hun bezit te halen. Dit betekent dat zij woningen aanhouden, ook als zij de mogelijkheid hebben een
hogere opbrengst te genereren met verkoop. In dat geval zal een illiquiditeitspremie niet van invloed zijn. Echter,
nieuwe investeringen worden deels gefinancierd met middelen die vrijkomen door verkoop van bestaand bezit.
Op dat moment spelen illiquiditeitspremia wel degelijk een rol.
Omdat alle corporaties in enige mate afhankelijk zijn van woningverkopen, wordt in dit onderzoek een
illiqiditeitspremie begerekend. De conventionele CAPM-methodiek houdt geen rekening met de effecten van
liquiditeit (Damodaran, 2005). Daarom wordt de illiquidteitspremie berekend als toeslag als toeslag op het eigen
vermogen. Het is lastig om de exacte omvang van de liquiteitspremie te bepalen. Op basis van een telefonisch
interview wordt deze premie geschat op 4,5 procent.
De bevindingen van hoofdstuk 3 worden samen met de kosten van het eigen vermogen weergeven in tabel 3.6.
Laag Hoog
Nominale risicovrije rente 2,35 3,07
Marktrisicopremie 4,45 5,40
16 http://www.reuters.com/finance/stocks/
15
Asset bèta 0,52 0,52
Equity bèta 1,24 1,69
Liquiditeitspremie 4,50 4,50
Kostenvoet eigen vermogen (ongewogen) 10,04 13,63
Tabel 3.6 Uitkomsten kosten eigen vermogen.
De kosten van het eigen vermogen liggen tussen de 10,04 procent (onderkant bandbreedte) en 13,63 procent
(bovenkant bandbreedte). Beide waarden zijn ongewogen. Voor de definitieve bepaling van de gemiddelde
vermogenskostenvoet dient voor de kapitaalstructuur te worden gecorrigeerd.
16
4. Kosten vreemd vermogen en samenstelling kapitaalstructuur
Corporaties financieren een belangrijk deel van hun investeringen met vreemd vermogen. In 2011 bedroeg de
sectorgemiddelde solvabiliteit 27,7 procent (CiP, 2011). Van iedere geïnvesteerde euro is dus 27,7 cent eigen
vermogen gebruikt. De overige 72,3 procent is afkomstig van externe financiers als BNG en NWB. In dit
hoofdstuk wordt vastgesteld hoe hoog de kosten voor het gebruik van vreemd vermogen zijn en welke
kapitaalstructuur moet worden gebruikt.
De rentetoeslag (Engels: ‘default spread’) is de renteopslag die een organisatie betaalt ten opzichte van de
risicovrije rentevoet. Voor organisaties met beursgenoteerd schuldpapier wordt rentetoeslag afgeleid door de
yield-to-maturity (hierna: ytm) van leningen te vergelijken met de risicovrije rentevoet. Het verschil tussen de
ytm en risicovrije rentevoet is de rentetoeslag.
Woningcorporaties hebben geen beursgenoteerd schuldpapier, maar betrekken vreemd vermogen doorgaans bij
overheidsbanken als BNG en de NWB. Daarom moet de rentetoeslag op alternatieve manier worden vastgesteld
door een vergelijking met organisaties met een vergelijkbare kredietwaardigheid. De stelling is dan organisaties
met een vergelijkbare kredietwaardigheid (ICR) een vergelijkbare rentetoeslag betalen op hun schuldpapier.
Recentelijk hebben Stadgenoot en De Alliantie een credit rating ontvangen. Uitgangspunt van dit onderzoek is dat
de ratings representatief zijn voor alle woningcorporaties die WSW-borging genieten en die onder toezicht van
het CFV staan. Dit uitgangspunt wordt gestaafd in de toelichtingen die de credit rating agencies bij hun
beoordeling geven.
Stadgenoot ontving op 15 oktober 2012 een AA-oordeel met stable outlook van Standard and Poors17. Het
AA-oordeel is gebaseerd op een “predictable and supportive institutional framework compromising support from
the Fonds Volkshuisvesting (Central Fund) and Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)” (Standard and
Poors, Full Analysis, Stichting Stadgenoot, 15 oktober 2012). Daarnaast ontving De Alliantie op 19 november
2012 een AA2-oordeel met negative outlook van Moody’s18. Moody’s baseert dit oordeel op “solid interest
coverage ratios and operating margins”, “a favourable market position in the economically strong North Belt of
the Netherlands” (Global Credit Research, Stichting De Alliantie, 19 november 2012).
AA-ratings vertalen zich momenteel in een rentetoeslag van 0,70 procent (Damodaran, januari 2013). Dit
percentage ligt in de buurt van de 0,75 procent die BNG inschat als gemiddelde meerjarige rentetoeslag op
10-jarige leningen voor WSW-geborgde corporaties. Laatstgenoemde schatting wordt voor dit onderzoek
aangehouden als de bovenzijde van de bandbreedte.
Twee woningcorporaties hebben een AA-rating gekregen die voor een belangrijk deel is gebaseerd op
WSW-borging. Voor corporaties die op marktwaarde waarderen en commerciële projecten is het echter niet
mogelijk om WSW-borging te ontvangen. De ratings van dergelijke corporaties zijn voor een groot deel
afhankelijk van de ICR (Koller, Goedhart en Wessels, 2010).
17 Standard and Poors licht dit toe als: “Very strong capacity to meet financial commitments”
(http://www.standardandpoors.com/ratings/definitions-and-faqs/en/us). 18 Moody’s AA2-rating is vergelijkbaar met een AA-oordeel van Standard and Poors.
17
Nr Afkorting Naam Rating EBITDA / Rentekosten19
REITs20
1 ACC American Campus Communities Inc. BBB- S&P 3,62
13 MAA Mid-America Apartment Communities Inc. BBB- S&P 3,67
14 PPS Post Properties Inc. BBB+ S&P 2,81
16 UDR UDR Inc. BBB (S&P) 2,27
Gemiddelde 2,75
Mediaan BBB 2,86
Tabel 4.1 Verhouding EBITDA / Rentekosten voor REITs
Stadgenoot had in 2011 een ratio van 1,46. De Alliantie had in 2011 een ratio van 1,7721. Volgens het CFV
voorzien de corporaties voor de komende jaren een ICR van 1,8. Op basis van deze gegevens wordt de
synthetische credit rating voor woningcorporaties zonder WSW-borging geschat op BB+ (zie tabel 4.1 en tabel
4.2). Dergelijke ratings vertalen zich momenteel in een rentetoeslag van 3,00 procent (Damodaran, januari 2013).
Uiteraard moet wel worden bedacht dat dit gemiddelden zijn.
Figuur 4.1 ICR in relatie tot de credit rating (Koller, e.a., 2010)
19 Op basis van jaarverslagen over 2011. 20 Canadian Apartment Properties Real Estate Investment Trust Un, Education Realty Trust Inc., Equity Lifestyle Properties
Inc., Roberts Realty Investors Inc. en UMH Properties Inc. zijn in deze tabel niet opgenomen, omdat van deze bedrijven geen
credit rating bekend was. 21 Berekend op basis van jaar verslag in overeenstemming met de rekenmethodiek die voor REITs is toegepast.
18
Figuur 4.2 ICR in relatie tot de credit rating per industrie (Koller, e.a., 2010)
Er is vastgesteld dat Stadgenoot en De Alliantie gemiddeld een AA-rating hebben. Met deze informatie kan
worden gezocht naar de rentetoeslag die vergelijkbare organisaties betalen op hun schuldpapier. Een korte
inventarisatie wijst uit dat Gasunie, Enexis, Alliander, Schiphol en Tennet als referentie kunnen dienen. Deze
government related entities beschikken over een credit rating die binnen een bandbreedte overeenkomt met de
aangenomen rating van woningcorporaties. Bovendien beschikken deze organisaties over beursgenoteerd
schuldpapier waarvoor een ytm kan worden berekend (zie Bijlage V. Rentetoeslagen t.o.v. risicovrije rentevoet).
Bedrijf Sector Rating Naam lening Referentie 10-jrs Nl staat Yield Rentetoeslag
Gasunie Energie AA- Gasunie, 2022 10-jrs NL staat 1,92 2,35 0,43
Enexis Energie A+ Enexis, 2022 10-jrs NL staat 1,92 2,45 0,53
Alliander Energie A+ Alliander,
2022
10-jrs NL staat 1,92 2,41 0,49
Schiphol Vliegveld A Schiphol, 2021 10-jrs NL staat 1,92 2,58 0,66
Tennet Energie A- Tennet, 10-jrs NL staat 1,92 2,88 0,96
2023
Tabel 4.2 Rentetoeslagen van bedrijven met beursgenoteerde leningen.
Geen van de geselecteerde organisaties beschikt over een AA-rating. Echter, wel is een het mogelijk middels
extrapolatie een rentetoeslag te bepalen. Uit tabel 4.1 blijkt dat een organisatie (Tennet) met een A- rating
gemiddeld een rentetoeslag van 96 basispunten (0,96 procent) betalen. Middels extrapolatie wordt de rentetoeslag
19
voor corporaties (AA-rating) bepaald op 39 basispunten (0,39 procent).
Standard and Poors rating Rentetoeslag t.o.v Nl 10-jaar staat22 Verschil t.o.v. voorgaande
A- 0,96 -
A 0,66 0,30
A+ 0,51 0,15
AA- 0,43 0,08
AA 0,39 0,04
Tabel 4.3 Regressie van rentetoeslag t.o.v. 10-jaars NL staatsleningen voor geborgde leningen.
Bij tabel 4.3 dient opgemerkt te worden dat twee organisaties met een identieke rating sterk verschillende
rentetoeslagen betalen.
In 2009 zijn woningcorporaties en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO2)
overeengekomen waarin is vastgelegd dat woningcorporaties integraal belastingplichtig voor de
vennootschapbelasting zijn. (Vaststellingsovereenkomst 2, 23 januari 2009). Momenteel geldt een tarief van 25
procent over de belastbare winst. Dit tarief is in dit onderzoek gehanteerd als marginale belastingdruk.
De verhouding tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen is een wezenlijk onderdeel van de
kapitaalkosten. Een belangrijke discussie hierbij is de manier van waarderen van het vastgoed. Het maakt voor de
omvang van het eigen vermogen nogal wat uit of een corporatie waardeert op basis van historische kostprijs, op
basis bedrijfswaarde of op basis van marktwaarde (al dan niet in verhuurde staat). Doorgaans zal de waarde van
het eigen vermogen het laagst uitvallen bij waardering op basis van historische kostprijs. Een waardering op basis
van bedrijfswaarde laat een hoger eigen vermogen zien, vaak in de vorm van een herwaarderingsreserve. De
waarde van het eigen vermogen zal het hoogst uitvallen van waardering op basis van marktwaarde.
Daarnaast is niet de huidige verhouding maatgevend, maar de toekomstige verhouding. De huidige verhouding is
immers het gevolg van beslissingen uit het verleden. Deze verhouding zal niet maatgevend moeten zijn richting
de toekomst.
Bij waardering op basis van marktwaarde geldt een verhouding die aansluit bij de uitgangspunten die
commerciële vastgoedbeleggers hanteren: 60 procent eigen vermogen en 40 vreemd vermogen. In dit onderzoek
wordt echter uitgegaan van een waardering op basis van bedrijfswaarde. Het CFV geeft aan dat 90 procent
vreemd vermogen als uiterste gezien moet worden om extern financierbaar te zijn. Hierbij gaat het CFV uit van
waardering op beleidswaarde. Beleidswaarde is een geüniformeerde bedrijfswaarde waarbij voor alle corporaties
dezelfde parameters zijn gehanteerd.
Eind 2011 bleek de corporatiesector als geheel een gemiddelde solvabiliteit van 27,7 procent te hebben (CFV,
2012). Dit betekent dat, uitgaande van een waardering op basis van beleidswaarde, corporaties over 27,7 procent
eigen vermogen beschikken en 72,3 procent vreemd vermogen. Om te voorkomen dat sectorbanken extra
rentetoeslagen gaan berekenen (als gevolg van een te lage solvabiliteit) die het onderzoeksbeeld vertroebelen,
wordt in dit onderzoek uitgegaan van twee ‘gezonde’ balansverhoudingen waar de huidige balansverhouding
tussen past. 65 procent vreemd vermogen / 35 procent eigen vermogen wordt aangenomen als lage bandbreedte.
75 procent vreemd vermogen / 25 eigen vermogen als hoge bandbreedte.
Een belangrijk uitgangspunt bij waardebepaling middels op basis van DCF is dat de uitgangspunten voor de
22 Peildatum 15 februari 2011, bron Wallich en Matthes
20
kasstromen in overeenstemming met de uitgangspunten voor de kapitaallasten zijn. Corporaties rekenen bij
kasstroomberekeningen de effecten van inflatie in (nominale kasstromen). Dit betekent dat ook kapitaallasten
nominaal dienen te zijn berekend.
De bevindingen van hoofdstuk 4 met betrekking tot de kosten van het vreemd vermogen en de kapitaalstructuur
worden weergeven in tabel 4.4.
Laag Hoog
Nominale risicovrije rente 2,35 3,07
Renteopslag (yield spread) 0,39 0,75
Kostenvoet vreemd vermogen 2,74 3,82
Verhouding vreemd vermogen t.ov. eigen vermogen 65/35 75/25
Marginale belastingdruk 25 % 25 %
Tabel 4.4 Uitkomsten kosten eigen vermogen.
De kosten van het vreemd vermogen liggen tussen de 2,74 procent (onderkant bandbreedte) en 3,82 procent
(bovenkant bandbreedte). Beide waarden zijn ongewogen. Voor de bepaling van de gemiddelde
vermogenskostenvoet dient gecorrigeerd te worden voor de kapitaalstructuur.
21
5. Disconteringsvoet in de praktijk
In dit hoofdstuk wordt behandeld welke kapitaallasten corporaties in de praktijk hanteren en of hierop actief
getoetst wordt. Op basis van een online enquête die in maart 2013 is uitgezet onder een aantal corporaties in de
noordelijke helft van Nederland wordt dit bepaalt. In totaal zijn 23 medewerkers van woningcorporaties in de
noordelijke helft van Nederland uitgenodigd om deel te nemen aan de online enquête. Om de deelnamebereidheid
te vergroten, zijn de deelnemers vooraf telefonisch benaderd. Uiteindelijk heeft dit geleid tot tien reacties.
Daarmee heeft 43 procent van de uitgenodigde deelnemers ook daadwerkelijk deelgenomen.
Enquêteresultaten
Bij 60 procent van de deelnemers geeft aan zelf geen expliciete vermogenseisen te formuleren voor eigen
vermogen en vreemd vermogen. In plaats daarvan sluiten zes deelnemers zich aan bij de disconteringsvoet
(momenteel 5,25 procent) die het Centraal Fonds (CFV) stelt. Deze zes deelnemers wijzigen hun
disconteringsvoet als het CFV de disconteringsvoet wijzigt.
Eén deelnemer geeft aan zelf een disconteringsvoet te bepalen. Deze deelnemer beoordeelt ieder kwartaal of de
disconteringsvoet aanpassing behoeft. Dit is ook de enige deelnemer die waardeert op basis van marktwaarde.
Een andere deelnemer bepaalt de disconteringsvoet op basis van de gemiddelde rentevoet op basis van de huidige
leningportefeuille. Deze deelnemer beoordeelt niet periodiek of de disconteringsvoet aanpassing behoeft.
Zes van de deelnemers laten de gehanteerde vermogensvoet beoordelen door de externe accountant. Vijf
deelnemers geven aan de vermogensvoet ook af te stemmen met het CFV. Eén deelnemer raadpleegt een externe
taxateur. Deze deelnemer is ook de enige deelnemer die waardeert op basis van marktwaarde in verhuurde staat.
Vijf van de tien deelnemers geven aan te toetsen of de vermogenseis wordt gerealiseerd.
Twee andere deelnemers geven aan dit momenteel nog niet te doen, maar wel plannen te hebben om dit in de
toekomst te gaan doen. Een deelnemer vraagt zich hardop af wat de toegevoegde waarde voor de organisatie zou
zijn. Twee deelnemers hebben deze vraag niet beantwoord.
De belangrijkste conclusie uit de enquêtes is dat corporaties zich aansluiten bij de disconteringsvoet die door het
CFV is bepaald. Tegelijkertijd dient echter te worden vastgesteld dat de omvang van de onderzoekspopulatie
beperkt is. Het is daardoor is niet zonder meer gerechtvaardigd de genoemde conclusie te projecteren op de
corporatiesector in brede zin.
Vanuit methodologisch oogpunt bestaat er behoefte om de kwaliteit van onderzoeksgegevens te verhogen.
Daarom is triangulatie toegepast. Sta en Evers stellen dat triangulatie een “algemeen geaccepteerde wijze is om de
kwaliteit van een onderzoek te verhogen” (Sta en Evers, 2010).
Bij dit onderzoek is methodetriangulatie toegepast oftewel meerdere methoden worden gehanteerd om data te
verzamelen (Sta en Evers, 2010). Gegevens uit online enquêtes zijn aangevuld met het oordeel van ter zake
kundige experts uit de sector. De deskundigen zijn geselecteerd op basis van hun financiële kennis van de
corporatiesector, alsmede hun jarenlange ervaring.
Inhoudelijk is vorm gegeven aan triangulatie door de experts te vragen te reageren op de onderzoeksbevindingen.
De belangrijkste bevinding uit de online enquêtes was dat woningcorporaties doorgaans een disconteringsvoet
van 5,25 procent gebruiken, conform het CFV. Zonder uitzondering geven de geraadpleegde experts aan zich te
herkennen in het algemene gebruik van een disconteringsvoet van 5,25 procent in de corporatiesector.
22
Samengevat zijn corporaties niet actief bezig met het berekenen van de vermogenseisen. Doorgaans sluiten zij
zich aan bij de disconteringsvoet die het CFV stelt, momenteel vastgesteld op 5,25 procent. Echter, corporaties
zijn in toenemende mate bezig met de toetsing van realisatie van de vermogenseis. Op basis van de
disconteringsvoet van het CFV is echter geen expliciete vermogenseis voor eigen vermogen vast te stellen. Dit
maakt het lastig, zo niet onmogelijk, om de realisatie van de vermogenseis voor eigen vermogen te toetsen.
23
6. Conclusie
In tabel 6.1 zijn de bevindingen uit hoofdstuk 3 tot en met 5 samengevoegd. Deze tabel toont de opbouw van
kapitaallasten voor woningcorporaties uitgaande van WSW-borging.
Laag Hoog
Nominale risicovrije rente 2,35 3,07
Marktrisicopremie 4,45 5,40
Asset bèta 0,52 0,52
Equity bèta 1,24 1,69
Illiquiditeitspremie 4,50 4,50
Kostenvoet eigen vermogen 10,04 13,63
Nominale risicovrije rente 2,35 3,07
Renteopslag (yield spread) 0,39 0,75
Kostenvoet vreemd vermogen 2,74 3,82
Verhouding vreemd vermogen t.ov. eigen vermogen 65/35 75/25
Marginale belastingdruk 25 % 25 %
Nominale WACC 5,67 6,32
Gemiddelde WACC op basis van onderzoek 6 procent
Tabel 6.1 Opbouw kapitaallasten van woningcorporaties uitgaande van WSW-borging.
Op basis van de antwoorden op de deelvragen, kan nu een antwoord worden geformuleerd op de hoofdvraag van
dit onderzoek:
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat de kapitaallasten voor woningcorporaties
gemiddeld zes procent bedragen (bij waardering op basis van bedrijfswaarde). Bij waardering op basis van
bedrijfswaarde hanteren corporaties kapitaallasten van 5,25 procent. Het verschil van 0,75 procent wordt geheel
veroorzaakt door rekening te houden met een illiquiditeitspremie van 4,5 procent die verhogend werkt voor de
vermogenseis van het eigen vermogen.
Door de WSW-borging liggen de kapitaallasten van corporaties belangrijk lager dan kapitaallasten voor
commerciële marktpartijen.
Een belangrijke beperking van bovenstaande ligt in de gekozen referentieorganisaties (Amerikaanse REITs en
Nederlands beursgenoteerd vastgoed). Deze organisaties zijn veelal actief in die woonmarkten, waar de kansen op
grote rendementen het hoogst zijn. Veelal zijn dit stedelijke gebieden, met een goede economische structuur, veel
werkgelegenheid en een groeiende bevolking. Woningcorporaties zijn echter werkzaam in heel Nederland. Voor
de potentiële rendementseisen maakt het nogal een verschil of een corporatie werkzaam is in Amsterdam of in
Delfzijl.
Een tweede beperking ligt in het toepassingsgebied van de berekende disconteringsvoet. De vastgestelde
disconteringsvoet geldt op portefeuilleniveau. Het is dus niet juist om te stellen dat alle individuele complexen
één uniforme rendementseis hebben. De rendementseisen voor individuele complexen wijken af van het
Hoe hoog zijn de kapitaallasten van woningcorporaties met WSW-borging en in welke mate wijken deze
af van de kapitaallasten die in de praktijk worden gebruikt?
24
gemiddelde naar gelang van meer of minder risico’s worden gelopen.
Toepassing WACC-methodiek in gereguleerde markten
In dit onderzoek zijn de kapitaalkosten van woningcorporaties berekend middels de WACC-methodiek.
Aangetoond is het mogelijk is om een gefundeerde bepaling van de kosten van het eigen vermogen te maken op
basis van een vergelijking met beursgenoteerde vastgoedpartijen. Wel kan de vraag worden gesteld met welke
nauwkeurigheid een uitkomst kan worden bepaald. In de WACC-methodiek zijn zeven variabelen opgenomen die
allen met meer of minder nauwkeurig kunnen worden vastgesteld. Echter, voor geen van de variabelen is een
exact getal te bepalen.
Bij de toepassing van CAPM op de corporatiesector is een nuancering op zijn plaats. CAPM gaat uit van een
perfecte (efficiënte) markt. In Nederland is dat niet het geval. De marktwerking op de markt voor woonvastgoed
wordt verstoord door een aantal overheidsmaatregelen, waaronder de hypotheekrenteaftrek en de huurtoeslag. De
hypotheekrenteaftrek zorgt ervoor dat meer mensen zich een duurdere woning kunnen veroorloven. Dit heeft een
opdrijvend effect voor de huizenprijzen. De huurtoeslag zorgt er juist voor dat mensen met een lager inkomen een
duurdere huurwoning kunnen veroorloven. Dit verlaagt de prikkel om goedkopere huurwoningen te bouwen.
Echter zien diverse toezichthouders CAPM ondertussen wel als een valide methode voor de berekening van een
rendementseis voor het eigen vermogen.
Inrekenen van risico’s
De kosten van het eigen vermogen zijn bepaald op basis van CAPM. Door deze benaderingswijze te kiezen, wordt
er feitelijk vanuit gegaan dat corporaties een marktconform rendement op het eigen vermogen nastreven als
vergoeding voor de risico’s die worden gelopen door het eigen vermogen in woonvastgoed te beleggen.
Aanhangers van een meer sociale zienswijze zullen echter stellen dat corporaties vanuit hun sociale functie
minder risico’s lopen en daardoor genoegen kunnen nemen met een lager rendement op eigen vermogen. Immers,
corporaties vragen lagere huren dan hun commerciële tegenhangers en besteden meer aan het onderhoud van het
vastgoed.
Aan laatstgenoemde zienswijze kleven echter een aantal tekortkomingen. Als corporaties hun vermogenseisen
voor eigen vermogen neerwaarts bijstellen, ontvangen zij feitelijk geen vergoeding voor risico’s die zij wel lopen.
Immers, zowel commerciële beleggers als corporaties zijn beiden actief op de vastgoedmarkt met dito risico’s..
De risico’s van lagere huuropbrengsten zijn reeds verwerkt in de kasstromen. Het zou onjuist zijn om de
disconteringsvoet vervolgens ook neerwaarts bij te stellen.
Ten aanzien van de kwaliteit van het vastgoed zou zelfs kunnen worden beargumenteerd dat corporaties meer
risico’s lopen dan hun commerciële tegenhangers. Immers, vanuit hun maatschappelijke opgave investeren
corporaties vastgoed in alle delen van Nederland. Daarnaast investeren zij ook in minder courant vastgoed. Beide
beleidsbeslissingen leiden tot een hogere illiquiditeitspremie. Commerciële beleggers kiezen bij voorkeur
gebieden waar zij de hoogste opbrengsten kunnen genereren met een lagere illiquiditeitspremie als gevolg.
Het is voor commerciële beleggers echter niet ongebruikelijk disconteringsvoeten van rond de 10 procent te
hanteren. Vanuit dat oogpunt bezien is de berekende disconteringsvoet van 6 procent voor woningcorporaties laag
te noemen. Door de lagere disconteringsvoet zou de waarde van het bezit van corporaties hoger uitvallen dan de
waarde van het bezit van commerciële beleggers. Een blik op de balans van een gemiddelde woningcorporatie
leert echter het tegenovergestelde. Dit effect is te verklaren doordat commerciële beleggers hun bezit op basis van
marktwaarde waarderen. Corporaties waarderen veelal op basis van bedrijfswaarde. Daardoor zit veel verborgen
25
potentieel in het eigen vermogen van corporaties. Voor een zuiver vergelijk is het te prefereren dat ook corporaties
hun bezit waarderen op basis van marktwaarde. Dit verheldert bovendien de discussie met de politiek en externe
geldverstrekkers. Iedere Nederlander heeft een beeld bij marktwaarde. Bedrijfswaarde is een sectorverschijnsel
dat voor externen vaak lastig te doorgronden blijft.
Voor de kosten van het vreemd vermogen liggen de zaken duidelijker. Er komen alleen verschillen tot uiting in de
rentetoeslag. Corporaties genieten een lagere rentetoeslag als gevolg van de WSW-borging. Daardoor kunnen zij
op zeer voordelig wijze vreemd vermogen aantrekken ten opzichte van hun commerciële tegenhangers.
In het theoretisch deel van dit artikel is de corporatie bezien vanuit zijn rol als belegger die compensatie vraagt
voor de risico’s die hij loopt door actief te zijn op de markt voor woonvastgoed. Bij dit onderzoek is uitgegaan van
waardering op basis van bedrijfswaarde. Bij een waardering op basis van bedrijfswaarde spelen
beleidsbeslissingen van individuele corporaties een belangrijke rol. Voor een meer objectief beeld over de waarde
van het corporatiebezit, strekt het tot de aanbeveling om over te schakelen naar waardering op basis van
marktwaarde.
Daarnaast verdient het de aanbeveling om vervolgonderzoek uit te voeren naar de verdere toepassing van
illiquiditeitspremia in de corporatiesector. Deze premie speelt in de huidige tijd een grote rol en behoeft daardoor
nadere beschouwing.
Martijn van Gils is ??? en volgende de EMFC opleiding aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Dit artikel is deels op zijn afstudeerscriptie gebaseerd.
Dirk Swagerman is hoogleraar controlling aan dezelfde universiteit.
26
7. Literatuur
a. Artikelen
Blanco, R., Brennan, S., Marsh, I.W., An Empirical Analysis of the Dynamic Relation between Investment-Grade
Bonds and Credit Default Swaps, The Journal of Finance, 2005, vol. 60, no. 5, pp 2255 -- 2281
Brennan, M.J., Corporate Investment Policy, Handbook of the Economics of Finance, 2003, vol. 1, part 1, pp
167-214
Bruner, R.F., Eades, K.M., Harris, R.S., Higgins, R.C., Best Practises in Estimating the Cost of Capital: Survey
and Synthesis, 1998.
Buijink, C., Naar sterke instituties, ESB Nieuwjaarsartikel, jaargang 98, 11 januari 2013.
Carleton, W.T., A Highly Personal Comment on on the Use of the CAPM in Public Utility Rate Cases, Financial
Management, vol. 7, no.3, 1978, pp. 57-59.
Chris, J., Wong, G., International Comparison of Housing Risk Premia - Preliminary Version: For Discussion and
Criticism Only, June 2006.
Damodaran, A., Equity Risk Premiums (ERP): Determinants, Estimation and Implications - the 2012 edition.
Damodaran, A., Marketability and value: measuring the illiquidity discount, 2005.
Damodaran, A., What is de risk free rate? A search for the Basic Building Block, December 2008
Fama, E.F., French, K.R., The Value Premium and the CAPM, Journal of Financial Economics, vol. 61, no. 5, pp.
2163 - 3185
Fernandez, P., Aguirreamalloa, J., Corres, L., Market Risk Premium used in 56 Countries in 2011: A Survey with
6.014 Answers, IESE Business School of Navarra, Working Paper, May 2011.
Gruis, V., De rendementseis van woningcorporaties, Bouwkostenkunde en Huisvestingseconomie, pp. 20-22,
april/mei 1999.
Graham, J., Mills, L., Using Tax Return Data to Simulate Corporate Marginal Tax Rates, Journal of Accounting
and Economics, vol. 46, 2009, pp. 366-388.
Graham, J., Mills, L., Proxies for Corporate Marginal Tax Rate. Journal of Financial Economics, vol. 42. 1996,
pp. 187-221.
Hoekstra, R.J., Hoogduin, L.H., Schaar, van der, J., Eindrapportage Commissie Kaderstelling en Toezicht
Bijlage V. Rentetoeslag t.o.v. risicovrije rentevoet
In het najaar van 2012 hebben Standard and Poors en Moody’s een credit rating afgegeven voor Stadgenoot en De Alliantie. De ratings werden ingeschat op AA, respectievelijk
AA2. Om de rentetoeslag te bepalen zijn de volgende referenties gebruikt (ratings door Standard and Poors).
Nr
Bed
rijf
Lan
d
Sec
tor
Rat
ing
Ges
elec
teer
de
len
ing
Om
van
g (
mln
)
Uit
gif
te j
aar
Lo
op
tijd
(jr
)
Mu
nte
enh
eid
Ren
tep
erce
nta
ge
(fix
ed c
ou
po
n)
YT
M
Vre
emd
ver
mo
gen
al
s
per
cen
tage
tota
al
ver
mo
gen
25.
Ben
chm
ark
BM
Yie
ld
Sp
read
Verenigde Staten26
1 Abbott Laboratories V.S. Farmacie AA Abbott
Labs,
2020
600 2010 10 USD 4,125 2,22 US
Treasury
7-10 Yr
Yld USD
1,65 0,39
2 CME Group Inc. V.S. Financials AA Cme Grp,
2022
750 2012 10 USD 3,000 0,89 US
Treasury
7-10 Yr
Yld USD
1,65 1,33
3 Medtronic, Inc. V.S. Health care AA Medtronic,
2022
675 2012 10 USD 3,125 2,58 US
Treasury
7-10 Yr
Yld USD
1,65 0,89
4 Wal-Mart Stores Inc. V.S. Consumer AA Wal Mart
Stores,
2020
1500 2010 10 USD 3,625 2,22 US
Treasury
7-10 Yr
Yld USD
1,65 0.57
5 Chevron Corporation V.S. Energie AA Chevron
Corp New,
2022
2000 2012 10 USD 2,355 2,52 US
Treasury
7-10 Yr
Yld USD
1,65 0,87
6 Google Inc. V.S. Internet AA- Google,
2021
1000 2011 10 USD 3,625 2,27 US
Treasury
7-10 Yr
Yld USD
1,65 0,62
7 Procter & Gamble V.S. Consumer AA- Procter &
Gamble,
2022
1000 2012 10 USD 2,300 2,38 US
Treasury
7-10 Yr
1,65 0,64
25 Bron: finance.yahoo.com 26 Gegevens Amerikaanse fondsen verkregen via http://quicktake.morningstar.com/stocknet/bonds.aspx?symbol=ibm
37
Nr
Bed
rijf
Lan
d
Sec
tor
Rat
ing
Ges
elec
teer
de
len
ing
Om
van
g (
mln
)
Uit
gif
te j
aar
Lo
op
tijd
(jr
)
Mu
nte
enh
eid
Ren
tep
erce
nta
ge
(fix
ed c
ou
po
n)
YT
M
Vre
emd
ver
mo
gen
al
s
per
cen
tage
tota
al
ver
mo
gen
25.
Ben
chm
ark
BM
Yie
ld
Sp
read
Yld USD
8 IBM V.S. IT A+ IBM, 2021 500 2011 10 USD 2,900 2,40 US
Treasury
7-10 Yr
Yld USD
1,65 0,75
Nederland Restant
looptijd
27
28
10 Gasunie
NL Energie AA- Gasunie,
2022
500 2012 10 EUR 2,625% 2,35 Dutch
Gvt
7-10Y
Yld
1,88 0,47
11 Enexis
NL Energie A+ Enexis,
2022
300 2012 10 EUR 3,375% 2,45 Dutch
Gvt
7-10Y
Yld
1,88 0,57
12 Alliander
NL Energie A+ Alliander,
2022
400 2012 10 EUR 2,250% 2,41 Dutch
Gvt
7-10Y
Yld
1,88 0,53
13 Schiphol
NL Air port A Schiphol,
2021
438 2011 10 EUR 4,429% 2,58 Dutch
Gvt
7-10Y
Yld
1,88 0,70
14 Tennet
NL Energie A- Tennet,
2023
500 2011 12 EUR 4,625% 2,88 Dutch
Gvt
7-10Y
Yld
1,88 1,00
Tabel V.1 Credit ratings van bedrijven met een rating vergelijkbaar met woningcorporaties. Gegevens afkomstig van Standard and Poors. Geordend naar credit rating
27 https://boerse.dab-bank.de/maerkte-kurse en http://www.investopedia.com/calculator/aoytm.aspx 28 http://www.bloomberg.com/markets/rates-bonds/
38
Bijlage VI. Financiële ratio’s van Stadgenoot, De Alliantie en REITs