UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2009 – 2010 Activering van kosten voor onderzoek en ontwikkeling: nut en toepassing in Vlaanderen Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen: Handelsingenieur Xiao Ling onder leiding van Prof. Dr. Mirjam Knockaert
131
Embed
Activering van kosten voor onderzoek en ontwikkeling: nut ...€¦ · Activering van kosten voor onderzoek en ontwikkeling: nut en toepassing in Vlaanderen ... De drijvende kracht
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
0
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2009 – 2010
Activering van kosten voor onderzoek en ontwikkeling: nut en toepassing in
Vlaanderen
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen: Handelsingenieur
Xiao Ling
onder leiding van
Prof. Dr. Mirjam Knockaert
I
TOELATING TOT BRUIKLEEN
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of
gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Xiao Ling
II
WOORD VOORAF
Deze scriptie werd geschreven als masterproef in het kader van de opleiding tot
handelsingenieur aan de Universiteit Gent en omvat 2 luiken: een literatuurstudie en een
empirisch onderzoek. Het gekozen onderwerp voor deze scriptie was niet direct gelinkt aan
mijn afstudeerrichting, namelijk operationeel management. Hierdoor kreeg ik de kans om
mijn kennis uit te breiden en me te verdiepen in verschillende financiële
rapporteringstandaarden zoals IFRS, Belgian GAAP en SFAS. Verder heb ik de verschillende
aspecten leren kennen van onderzoek en ontwikkeling en de impact ervan op de huidige
economische groei.
Graag had ik bij deze mijn bijzondere dank betuigd aan enkele mensen die essentieel waren in
het tot stand komen van deze scriptie. In de eerste plaats mijn promotor, Prof. Dr. Mirjam
Knockaert, voor het aangeven van het interessante onderwerp, haar vele hulp, uitleg,
verduidelijkingen en geduld. Verder wil ik ook Debby Van Geyt bedanken, voor haar hulp bij
het opzoeken van de verschillende wetgevingen. Ook wil ik via deze weg graag mijn ouders
bedanken, die me de kans gegeven hebben om te studeren en mijn vrienden, voor de nodige
ontspanning en hun eigen thesisanekdotes. Tot slot wil ik graag mijn lieve vriend bedanken,
die altijd in mij geloofde en er altijd voor mij was op moeilijke momenten.
III
INHOUDSOPGAVE TOELATING TOT BRUIKLEEN ........................................................................................................... I
WOORD VOORAF ................................................................................................................................ II
INHOUDSOPGAVE ............................................................................................................................. III
GEBRUIKTE AFKORTINGEN .......................................................................................................... VII
LIJST VAN FIGUREN ...................................................................................................................... VIII
LIJST VAN TABELLEN ...................................................................................................................... IX
Overal ter wereld is de activering van uitgaven van O&O een controversieel onderwerp (Lev
& Sougiannis,1996). Het onderzoek naar nieuwe producten en processen vereist immers een
grote investering van tijd en geld en brengt dus zeker veel kosten met zich mee. Of hier later
ook inkomsten tegenover staan is echter heel wat minder zeker. Veel dingen kunnen fout gaan
bij de ontwikkeling en zelfs met succes ontwikkelde producten zijn niet altijd rendabel, omdat
de concurrentie ondertussen al verder kan staan (Stickels, 1996). Voor men kan spreken over
de voor- en nadelen van activering moet dus eerst aangetoond worden dat er wel degelijk
significante inkomsten volgen uit deze onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten.
2.1 Standpunt van de FASB
“A direct relationship between research and development costs and specific future revenue
generally has not been demonstrated, even with the benefit of hindsight. For example, three
empirical research studies, which focus on companies in industries intensively involved in
research and development activities, generally failed to find a significant correlation between
research and development expenditures and increased future benefits as measured by
subsequent sales, earnings, or share of industry sales.”1
1Lack of Causal Relationship between Expenditures and Benefits. SFAS nr. 2
7
Volgens de FASB (Financial Accounting Standard Board) mogen uitgaven van O&O niet
geactiveerd worden, omdat er niet met zekerheid bewezen kan worden dat deze gemaakte
uitgaven later ook tot inkomsten zullen leiden (SFAS nr. 2) (Freeburn, C., 1997). Dit is een
extreme vorm van conservatieve rapportering (Ahmeld & Falk, 2006). Sinds het invoeren van
deze wetgeving (1974) is het belang van O&O echter enorm toegenomen. Er zijn sectoren
waarin O&O tot de kernactiviteiten behoort en bijgevolg is er dan ook veel onderzoek verricht
naar de stelling van de FASB (Lev & Sougiannis, 1996) (Wasley & Linsmeier, 1992).
2.2 Verband tussen O&O en inkomsten van onderneming
Het is echter moeilijk om een grondig onderzoek te voeren naar de precieze voordelen en
opbrengsten van O&O. Reden hiervoor is dat er een grote tijdsdilatatie bestaat tussen het
maken van de kosten - in de ontwerp- en ontwikkelingsfase - en het genereren van de
opbrengsten. - Volgens de FASB is er zelfs helemaal geen relatie. - Daarom concentreert de
literatuur zich niet alleen op winstgevendheid, maar ook op patenten en de financiële markten,
om de waarde van O&O in te schatten (Lev, 1999).
Lev & Sougiannis (1996) onderzochten de precieze relatie tussen O&O en de inkomsten van
de onderneming. Een probleem is wel dat onder SFAS nr. 2 alle uitgaven verplicht als kosten
geboekt moeten worden, waardoor de informatie met betrekking tot de kosten niet terug te
vinden is op de balans. Men kan ze wel schatten met behulp van de boekhouding. Dit kan op
2 manieren gebeuren:
1. De uitgaven van O&O worden afgeleid uit de resultatenrekening en de toelichting.
2. De marktwaarde van de onderneming is niet alleen gebaseerd op financiële informatie
(jaarrekening ed.), maar ook op alle beschikbare niet-financiële informatie, o.a. over
producten in ontwikkeling. Patenten en vernieuwingen die uitgaan van een
onderneming dragen immers allemaal bij tot de marktwaarde. Het verschil tussen
markt- en boekwaarde geeft dus een indicatie van de waarde van de O&O binnen een
onderneming.
Doordat activering niet is toegestaan, is elk onderzoek in de VS bij voorbaat theoretisch. Er is
immers geen mogelijkheid om ondernemingen die activeren te vergelijken met
ondernemingen die opnemen in de kosten. Het enige wat men kan doen is de activering
8
„simuleren‟, waarbij men de boekhouding aanpast. Hierbij neemt men dan de uitgaven van
O&O uit het resultaat en plaatst deze onder de immateriële vaste activa.
Na de schatting van de uitgaven van O&O voor een aantal ondernemingen, stelden Lev &
Sougiannis (1996) vast dat door de verplichte opname van O&O in de kosten, de inkomsten
van de ondernemingen met ongeveer 20% onderschat worden. Verder stellen ze ook vast dat
er een sterke(re) relatie bestaat tussen de aangepaste boekhouding – gesimuleerde activering –
en de aandelenprijzen en –returns van de onderneming. Dit duidt erop dat de investeerders
deze aangepaste boekhouding relevanter vinden dan de werkelijke boekhouding. Voor
investeerders hebben de gemaakte uitgaven dus hun plaats op de balans en zijn ze wel
degelijk een actief. Dit is dus in tegenstelling met wat de FASB beweert.
Ook nog in deze context heeft Sougiannis (1994) in één van zijn vele onderzoeken
aangetoond dat elke dollar uitgegeven aan O&O leidt tot een winststijging van twee dollar en
een stijging van de marktwaarde van de onderneming van vijf dollar (Sougiannis, 1994)2.
Uitgaven van O&O leiden dus wel degelijk tot extra toekomstige inkomsten voor de
onderneming en hebben als zodanig hun plaats op de balans.
3. Wetgeving
De regels in verband met het openbaar maken van uitgaven van O&O verschillen nogal wat
(Coopers & Lybrand, 1993). In sommige landen - zoals de VS - is opname in de
resultatenrekening verplicht. De uitgaven mogen dus niet via activering in de balans
opgenomen worden. De enige uitzondering hierop is de ontwikkeling van software (SFAS
86). Momentaal laten de meeste landen (VK, Canada, Frankrijk, Nederland, Australië, …)
echter de keuze tussen het als kosten boeken en activering. In sommige situaties is activering
zelfs verplicht.
Omdat de wetgeving zeer belangrijk is in de discussie omtrent activering van uitgaven van
O&O, gaan we in detail in op de specifieke regels in een aantal landen.
2 Dit werd gemeten op een periode van zeven jaar.
9
3.1 Amerikaanse wetgeving
3.1.1 SFAS nr. 2
In 1974 heeft de FASB SFAS (Statement of Financial Accounting Standard) nr. 2 uitgebracht.
Deze standaard regelt de boekhouding betreffende kosten van onderzoek en ontwikkeling. Hij
legt de onderneming op om de gemaakte kosten van onderzoek en ontwikkeling onmiddellijk
ten laste te leggen van het resultaat op het moment dat ze zich voordoen. Verder is de
onderneming ook verplicht om het geïnvesteerde bedrag van het afgelopen boekjaar in de
toelichting bekend te maken. Deze wetgeving werd ingevoerd met de bedoeling om de
rapportering van O&O meer uniform te laten gebeuren en om de grote mate van vrijheid die
de managers hadden bij deze beslissing toch enigszins te beperken3.
Wasley en Linsmeier (1992) hebben de economische gevolgen van SFAS nr. 2 onderzocht
d.m.v. een reeks event studies. Zij kwamen daarbij tot de conclusie dat de invoering van
SFAS nr. 2 voor een negatieve druk zorgt bij kleine, startende en snel groeiende
ondernemingen (over-the-counter ondernemingen). Na het invoeren van de standaard zijn de
uitgaven van onderzoek en ontwikkeling significant verminderd in dit type ondernemingen
(Wasley and Linsmeier, 1992).
Het verbod om investeringen in O&O als activa te erkennen zorgt er tevens voor dat het zeer
moeilijk wordt om onderzoeksextensieve en –intensieve ondernemingen met elkaar te
vergelijken (Chambers, Jennings, Thompson II, 2000). Dit gebrek aan vergelijkbaarheid zorgt
voor een verminderde waarderelevantie van financiële informatie (Chambers, jennings and
Thompson II, 2000) (Lev & Zarowin, 1999) (Wallman, 1995). Bovendien kunnen
onderzoeksintensieve ondernemingen hiervan ook nadelen ondervinden in hun zoektocht naar
kapitaal (Chambers, Jennings and Thompson II, 2000) (Wasley and Linsmeier, 1992). Ook
Lev & Sougiannis (1996) stellen vast dat door de verplichte opname van O&O in de kosten,
de inkomsten van ondernemingen gemiddeld met 20% onderschat worden.
3 SFAS nr. 2
10
3.1.2 SFAS nr. 86
Er is echter één uitzondering toegestaan (SFAS nr. 86), met name voor de
ontwikkelingskosten van software. Deze standaard geldt enkel voor software die ontwikkeld
wordt voor de verkoop.4
“This Statement specifies that costs incurred internally in creating a computer software
product shall be charged to expense when incurred as research and development until
technological feasibility has been established for the product. Technological feasibility is
established upon completion of a detail program design or, in its absence, completion of a
working model. Thereafter, all software production costs shall be capitalized and
subsequently reported at the lower of unamortized cost or net realizable value. Capitalized
costs are amortized based on current and future revenue for each product with an annual
minimum equal to the straight-line amortization over the remaining estimated economic life
of the product.”(SFAS nr. 86)
Hoewel SFAS nr. 86 bij de introductie op gejuich werd onthaald, is sindsdien de opinie
gekanteld. Dit leidde in 1996 tot een petitie opgestart door de Software Publishers Association
(SPA) om de standaard af te schaffen. Volgens hen biedt activering geen voordelen aan
investeerders en zouden de jaarrekeningen betrouwbaarder en consistenter zijn als alle
uitgaven onder kosten geboekt worden (Aboody & Lev, 1998). Dit is een zeer rare wending,
gezien het feit dat deze wetgeving de keuze toelaat tussen het als kosten boeken of activeren.
Aboody & Lev (1998) vonden twee argumenten die pleiten tegen de standaard:
Argument 1: In de beginjaren zorgde activering voor een stijging van de gerapporteerde
inkomsten. Ondertussen zijn de afschrijvingen echter groter geworden dan de geactiveerde
kosten van de huidige producten in ontwikkeling (zie figuur 3), waardoor activering een
negatieve druk op het resultaat uitoefent.
Argument 2: Dankzij de activering van kosten wordt het resultaat moeilijker te voorspellen.
Analisten maken grotere voorspellingsfouten bij het schatten van de verwachte winsten van
ondernemingen die O&O-uitgaven activeren dan bij ondernemingen die de uitgaven als
kosten boeken. Dit is zo omdat het voor analisten zeer moeilijk is om de hoeveelheid kosten te
voorspellen die in een volgend boekjaar gemaakt zullen worden en hoeveel daarvan precies
4 SFAS nr. 86: summary
11
zal geactiveerd worden. Het activeren zorgt dus voor onnauwkeurigheden in de
voorspellingen, vandaar de wil om de standaard af te schaffen.
Zoals reeds vermeld wegen de afschrijvingen van in het verleden geactiveerde kosten op een
bepaald moment dus zwaarder door dan de activering van nieuwe kosten. In termen van
winstmaximalisatie is activering dan minder aantrekkelijk dan het als kosten boeken. Toch is
het voor een individuele onderneming niet meteen aangewezen om te stoppen met activering.
Dit kan er immers voor zorgen dat investeerders de interpretatie maken dat er geen producten
meer ontwikkeld worden in de onderneming die voldoen aan de haalbaarheidscriteria. Een
collectieve afschaffing zou dit probleem echter kunnen omzeilen.
3.1.3 Voorzichtigheidsprincipe versus matchingprincipe
SFAS nr. 2 is gebaseerd op het voorzichtigheidsprincipe. Rond deze wetgeving is er veel
controverse, aangezien producten in ontwikkeling duidelijk het potentieel hebben om op lange
termijn inkomsten te genereren voor de onderneming (Lev, Sarath, Sougiannis, 2005).
Figuur 3: Jaarlijkse activeringen en afschrijvingen in de Amerikaanse software-industrie The Value Relevance of Intangibles: The case of Software capitalization, Aboody & lev, 1998.
12
Conservatisme zorgt er volgens voorstanders echter voor dat het te grote optimisme van veel
managers over hun projecten in ontwikkeling gecounterd wordt en is tevens gepast door de
grote mate van onzekerheid geassocieerd aan O&O5.
Eigenlijk komen hier dus twee boekhoudprincipes met elkaar in conflict: het
voorzichtigheidsprincipe en het matchingprincipe – toerekenen van opbrengsten en kosten
naar de periode –. Activeren is inderdaad minder voorzichtig, maar anderzijds zorgt activering
ervoor dat de kosten van de succesvolle producten - degene die effectief in productie
genomen worden - pas worden geboekt - via afschrijvingen - wanneer er ook effectief
opbrengsten zijn.
Het voorzichtigheidsprincipe zorgt ervoor dat de inkomsten gerelateerd aan O&O vaak
onderschat worden. In dit geval kunnen we dus van een conservatieve rapportering
spreken. Indien de uitgaven van O&O geactiveerd worden, is er kans dat de inkomsten
overschat worden. In dat geval spreken we van een agressieve rapportering. Lev, Sarath en
Sougiannis (2005) zijn echter van mening dat geen enkele boekhoudtechniek onveranderlijk
conservatief of agressief blijft. Als de inkomsten in een bepaalde periode onderschat worden,
zullen ze in een andere periode overschat worden. Boekhoudtechnieken zorgen er dus in feite
alleen voor dat inkomsten van de ene naar de andere periode verschoven worden.
Nemen we als voorbeeld twee ondernemingen die hetzelfde product ontwikkelen en ook
dezelfde inkomsten hebben. Het enige verschil zit in de boekhoudtechniek die ze toepassen.
Onderneming A boekt de uitgaven van O&O in de resultatenrekening en onderneming B
opteert voor activering van de uitgaven. Indien we de jaarlijkse resultaten van deze
ondernemingen met elkaar vergelijken, dan stellen we vast dat in de beginjaren de winst van
onderneming B groter is dan die van onderneming A, omdat in onderneming B de uitgaven uit
het resultaat zijn genomen. In dit geval worden de resultaten van onderneming A dus
onderschat, wat een conservatieve rapportering betekent en bij onderneming B kunnen we van
een agressieve rapportering spreken. Na verloop van tijd, wanneer het product een
commercieel succes is geworden, zullen er in onderneming A geen kosten meer geboekt
moeten worden, terwijl in onderneming B wel nog afschrijvingen moeten geboekt worden. Op
5 Kothari, laguerre en Leone (2002) toonden aan dat inkomstenvolatiliteit van O&O drie maal groter is dan de
inkomstenvolatiliteit van vaste activa.
13
dat ogenblik is de winst van onderneming A dus groter dan die van onderneming B. We
zouden dus kunnen zeggen dat onderneming B nu een conservatieve rapportering toepast en
onderneming A een agressieve rapportering. Zo zien we dat deze technieken inderdaad
wijzigen gedurende de levensloop van een onderneming (eigen voorbeeld).
Lev et al. (2005) zijn van mening dat investeerders duidelijk misleid worden door deze
financiële rapporteringen. Het gekozen boekhoudprincipe zorgt ervoor dat de onderneming
wordt onder- of overgewaardeerd. Deze verkeerde waarderingen zijn het gevolg van
representativiteit – een begrip uit de behavioral finance – (Barbaris and Thaler, 2003).
Investeerders zien de patronen in de huidige resultaten en trekken de conclusie dat deze zich
zullen voortzetten, m.a.w. dat de huidige financiële resultaten representatief zijn voor de
toekomst. Dit leidt tot een overreactie (Barberis, Shleifer, Vishny, 1998).
Concreet kunnen we het volgende besluiten:
Agressieve technieken: huidige inkomsten worden overschat. Investeerders trekken de
conclusie dat de toekomstige vooruitzichten even rooskleurig zijn. Deze ondernemingen
worden vervolgens overgewaardeerd. Dit betreft vooral mature ondernemingen: weinig
kosten van onderzoek en ontwikkeling, maar ook weinig groeivooruitzichten.
Conservatieve technieken: huidige inkomsten worden onderschat. Investeerders trekken de
conclusie dat de toekomstige vooruitzichten op hetzelfde niveau blijven. Deze ondernemingen
worden ondergewaardeerd. Dit betreft vooral startende en sterk groeiende ondernemingen:
hoge kosten van onderzoek en ontwikkeling halen het resultaat omlaag. In de toekomst nemen
deze kosten echter af en zullen de nieuwe producten veel opbrengsten genereren.
Deze conclusie wijst op de voordelen van activering. De opname van uitgaven van O&O in de
kosten leidt immers tot verkeerde waardering van ondernemingen. Hierdoor ontstaat een
verkeerde allocatie van fondsen: de jonge, startende ondernemingen worden
ondergewaardeerd en hebben het moeilijk om kapitaal op te halen. Ze hebben een hoge
kapitaalkost. Dit heeft als mogelijk gevolg dat ze winstgevende projecten zullen moeten laten
schieten. Door de uitgaven te activeren verdwijnt deze neerwaartse druk op het resultaat en
verlaagt hun kapitaalkost (Lev et al., 2005).
14
3.2 Wetgeving in de Europese unie
3.2.1 IAS/IFRS
Vanaf 1 januari 2005 zijn alle beursgenoteerde ondernemingen die tot de Europese Unie
behoren, verplicht om hun geconsolideerde jaarrekening op te maken volgens de International
Financial Reporting Standards (IFRS). Deze boekhoudstandaarden zijn opgesteld door de
International Accounting Standards Committee (IASC) en bestaan op dit moment uit een
negental IFRS‟en en zo‟n 41 IAS‟en (International Accounding Standard).6 In 2001 werd de
IASC vervangen door de IASB (International Acconting Standard Board).
International Accounting Standard (IAS) nr. 38 behandelt de boekhoudkundige regels omtrent
immateriële vaste activa die nog niet specifiek behandeld zijn door andere standaarden. Deze
standaard vereist dat een onderneming een immaterieel vast actief - in dit geval: uitgaven van
onderzoek en ontwikkeling - erkent, als en slechts als aan specifieke criteria voldaan is.
Identificeerbaarheid7(IAS 38.11-12), controle (IAS 38.13-16) en toekomstige economische
voordelen moeten aanwezig zijn (IAS 38.17).
3.2.2 Wetgevingen omtrent O&O
Om vast te stellen of een actief aan de criteria van erkenning voldoet, is de onderneming
vereist een indeling te maken tussen een onderzoeksfase en een ontwikkelingsfase. De
onderzoeksfase betreft activiteiten met het oog op het verwerven van nieuwe inzichten in
technologieën, evenals het zoeken naar verbeteringen en alternatieven van bestaande kennis
en technieken (IAS 38.8)8. De uitgaven die men tijdens de onderzoeksfase maakt mogen niet
geactiveerd worden, omdat de projecten die in deze fase zitten niet geassocieerd kunnen
worden met een product of met een bron van inkomsten die de onderneming bezit. Niet alle
projecten zullen ook commercieel haalbaar blijken. Indien deze kosten ook zouden mogen
geactiveerd worden, zou er een groot risico bestaan op overwaardering van de onderneming.
De ontwikkelingsfase is de fase waarin de kennis, verkregen door onderzoek of op andere
wijze, wordt toegepast. Deze kennis leidt tot een plan of een ontwerp voor de productie van
6 IFRS in your pocket, 2009,Deloitte, www.iasplus.com
7 IAS 38.12: An asset is identifiable if either: (a) is separable, ie is capable of being separated or divided from the
entity and sold, transferred, licensed, rented or exchanged. (b) arises from contractual or other legal rights. 8 ”Research is original and planned investigation undertaken with the prospect of gaining new scientific or
Thompson II, 2000). Op deze manier wordt de informatie-asymmetrie die heerst tussen de
onderneming en de investeerder gedeeltelijk weggenomen, omdat alleen succesvolle projecten
15
Het betreft producten die minstens tot klinische testen geraakt zijn.
21
op de balans komen. De investeerder ontvangt informatie over de projecten waar de
onderneming mee bezig is en het verwachte succes ervan. De activering onder deze methode
is dus relevant (Healy et al., 2002).
4.2.2 Variabiliteit van O&O
The Association for Investment Management and Research (AIMR) stelt dat de toekomstige
inkomsten van de onderneming slechts weinig gerelateerd zijn aan de opgelopen kosten
tijdens de onderzoek- en ontwikkelingsfase, waardoor activering dus weinig relevante
informatie zou verschaffen aan investeerders (Kothari, Laguerre, Leone, 2002). De kosten van
O&O zijn te onzeker op het vlak van toekomstige inkomsten om op de balans te kunnen gezet
worden. Lev & Sougiannis (1996) spreken deze bewering tegen en stellen vast dat activering
wel waarderelevante informatie biedt. Verder zijn Kothari et al. (2002) tot de conclusie
gekomen dat activering van uitgaven van O&O wel relevante, maar ook onzekere
informatie bevat. Hun onderzoek focust louter en alleen op de onzekerheid, m.a.w. de
betrouwbaarheid van de geactiveerde bedragen. Het resultaat van hun studie wijst uit dat de
variantie van toekomstige inkomsten uit O&O drie tot vier keer groter is dan de variantie
van toekomstige inkomsten uit andere investeringen (Kothari et al., 2002). Hiermee moet dus
rekening gehouden worden indien de uitgaven van O&O geactiveerd worden.
De boekhoudkundige informatie van een onderneming is enkel nuttig als ze een getrouw
beeld van de onderneming schept. Daarom is het belangrijk dat er een sterke link is tussen de
boekhoudkundige informatie en de aandelenprijzen van de onderneming. Lev et al. (2005)
onderzochten de relevantie van geactiveerde uitgaven van O&O voor investeerders. Het opzet
is eenvoudig: de balansen van verschillende ondernemingen uit verschillende industrieën
werden bestudeerd en de uitgaven van O&O werden geactiveerd en daarna afgeschreven16
. De
conclusie is duidelijk: deze aanpassingen vergroten de associatie tussen de financiële
rapportering en de koers van het aandeel (Lev et al., 2005). Dit is consistent met voorgaande
onderzoeken (Chambers et al., 2001) (Lev & Sougiannis, 1996).
16
De afschrijvingsperiode wordt per industrie ingeschat, bv. de afschrijvingsperiode van de software industrie is
veel korter dan de farmaceutische industrie (Lev et al., 2005).
22
4.2.3 Informatie-asymmetrie
Een andere vraag die Lev & Sougiannis (1996) stelde was of de investeerders zich wel
volledig bewust zijn van de relevantie van O&O. Daarom hebben ze een event studie
uitgevoerd (zie figuur 5), waaruit bleek dat er nog geruime tijd na de publicatie van de
jaarrekening, met daarin de gemaakte uitgaven van O&O, een invloed bleef bestaan op de
aandelenkoers (Lev & Sougiannis, 1996).
Dat patroon duidt op een onderreactie bij de investeerders. Ook al beschouwen investeerders
O&O als een actief, ze zijn zich door de SFAS nr. 2 niet bewust van de precieze waarde van
dit actief. Deze vaststelling bevestigt weer het feit dat het toelaten van activering deze
informatie-asymmetrie gedeeltelijk zou kunnen overbruggen. Daarmee zou de efficiëntie
van de aandelenmarkten verbeteren (Lev en Sougiannis, 1996). Een opmerking die deze
studie nog maakt is dat de “abnormal returns‟‟ het gevolg kunnen zijn van ofwel verkeerd
ingeschat risico, ofwel mispricing. Dit werd in de studies van Lev et al. (2005) en Chambers
et al. (2001) verder onderzocht.
4.2.3.1 Mispricing of risk error?
Auteurs zoals Chambers, Jennings en Thompson II geloven dat het positieve patroon tussen
geactiveerde uitgaven van O&O en toekomstige aandelenreturns niet wijst op het feit dat
O&O het potentieel heeft om toekomstige inkomsten te genereren. Naar hun mening is de
relatie te verklaren door een verkeerd ingeschat risico (Chambers et al, 2001). De onzekere
aard van O&O maakt de investeringen in O&O veel risicovoller dan investeringen in andere
activa (Kothari et al., 2002). Daardoor zijn de positieve „abnormal returns‟ niet ongewoon
hoog, maar werd de verwachte return gewoon te laag gesteld. Door het feit dat de
Figuur 5: Event study voor de relevantie van O&O The Capitalization, Amortization and Value-Relevance of R&D, Lev & Sougiannis, 1996
23
investeerders het risico te laag inschatten, zijn de returns van de aandelen hoger dan ze
verwachtten (Chambers et al, 2001).
Lev et al. (2005) weerleggen deze bewering. In hun studie identificeren ze enkele bronnen
van risico, zoals bedrijfsgrootte, book-to-market ratio en intensiteit van O&O. Na het
invoeren van controlevariabelen voor elk van deze bronnen, blijft er een positieve associatie
bestaan tussen het immaterieel vast actief (geactiveerde O&O) en de toekomstige „abnormal
returns‟. In dit geval kunnen we dus van mispricing spreken.
Wat blijkt is dat de uitschieters zich vooral voordoen in positieve zin. Moest het risico in
werkelijkheid groter zijn dan geschat, zouden er zich ook uitschieters in negatieve zin moeten
voordoen wanneer de markten slecht presteerden. Het relatiepatroon is dus veel consistenter
met een verkeerde inschatting van de werkelijke voordelen van O&O (dus een onderschatting
van de intrinsieke waarde van het aandeel) dan met een verkeerd ingeschat risico van O&O-
activiteiten (Lev et al, 2005).
Deze mispricing kan opgelost worden door het implementeren van selectieve activering. Dit
betekent dat ondernemingen enkel en alleen de uitgaven van beloftevolle projecten mogen
activeren (Lev et al., 2005) (Healy et al., 2002) (Chambers et al., 2000) (Freeburn, C., 1997).
Op deze manier wordt de informatie-asymmetrie in een vroeg stadium verkleind. Het
Figuur 6: Totale return en abnormal return voor een O&O-intensieve portfolio On Informational Usefullness of R&D Capitalization and Amortization, Lev et al., 2005
24
eindresultaat is een vermindering van de „abnormal returns‟, wat dus betekent dat de
verwachte returns correcter ingeschat worden (Lev et al., 2005).
4.2.3.2 Insider gains
Hoe groot deze informatie-asymmetrie precies is in onderzoeksintensieve ondernemingen
werd onderzocht door Aboody en Lev (2000). Insider gain is de winst die ingewijden van de
onderneming, vooral managers die tot de hogere echelons behoren, behalen uit handel met
voorkennis in eigen aandelen (Lorie & Niederhoffer, 1968). Door het feit dat deze
topmanagers in staat zijn om de veranderingen in elke ondernemingsactiviteit op individuele
basis te observeren, beschikken zij over essentiële informatie die investeerders niet hebben.
Investeerders hebben vaak enkel toegang tot geaggregeerde informatie op bepaalde tijdstippen
(dus niet transactie per transactie) en het is voor hen dus veel moeilijker om in te schatten
welke investeringen boven of onder verwachting presteren. Dit is in grote lijnen wat
informatie-asymmetrie inhoudt (Aboody & Lev, 2000).
Aboody en Lev (2000) constateren in hun onderzoek dat managers in onderzoeksintensieve
ondernemingen meer kunnen winnen uit deze handel. Dit betekent dat zij dus over informatie
beschikken die het publiek niet heeft, in vergelijking met andere ondernemingen. Het publiek
(de investeerders) beschikt dus over minder informatie, waardoor de informatie-asymmetrie
groter is voor ondernemingen die veel aan O&O doen. Deze bijdrage van O&O tot de
informatie-asymmetrie is in het verleden reeds onderzocht en bevestigd door Barth et al.
(1998). Deze grotere informatie-asymmetrie is volgens Aboody en Lev (2000) te wijten aan
drie factoren:
O&O is uniek voor elke onderneming. Het is onmogelijk om iets te leren over de
onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten van een bepaalde onderneming door naar de
andere ondernemingen in die sector te kijken.
Er zijn geen markten voor O&O. Investeerders kunnen voor allerlei activa van de
onderneming objectief de waarde vaststellen door te kijken naar de marktprijs. Voor
producten in ontwikkeling is dit echter niet mogelijk.
O&O moet verplicht in de kosten geboekt worden. Gewone activa staan gewaardeerd
op de balans en via afschrijvingen en waardeverminderingen krijgt men een idee van
25
de werkelijke waarde van deze activa. Voor O&O kan dit dus niet, aangezien alle
informatie verdwijnt in de resultatenrekening.
4.2.4 Activering van O&O als signaal naar de buitenwereld
Sommige autoriteiten (zoals de FASB) verplichten ondernemingen om uitgaven als kosten te
boeken omdat zij de nadelen van mogelijk misbruik van de activering groter achten dan de
voordelen ervan. Eén van de voordelen is het signaleren van het succes van de onderneming
(Ahmed & Falk, 2006).
Cazavan-Jeny en JeanJean (2003) onderzochten of de activering van O&O geassocieerd is
met een hogere of lagere marktwaarde van de aandelen (prijs en returns) bij Franse
ondernemingen. Door de uitgaven als immaterieel vast actief te beschouwen, geeft de
onderneming een positief signaal naar de financiële markten dat de technologie in de
toekomst economische voordelen zal opleveren (Wyatt, 2005). Aangezien in Frankrijk de
opname van O&O in de kosten niet verplicht is en de managers de keuzevrijheid hebben17
,
wordt er in deze studie gebruik gemaakt van echte data, dit in tegenstelling tot de
gesimuleerde data bij Amerikaanse studies.
Ze argumenteren dat een uniforme rapportering (alles verplicht in kosten boeken) niet toelaat
om onderscheid te maken tussen succesvolle en minder succesvolle projecten en
ondernemingen. Onder Franse GAAP zorgt de keuze tussen activering (onder bepaalde
criteria) en expensing ervoor dat ondernemingen de verwachte voordelen van hun O&O
kunnen signaleren aan de markt door de uitgaven te activeren. In hun studie (Cazavan-Jeny,
JeanJean, 2003) vinden ze bewijs dat activering een positief signaal geeft en expensing een
negatief signaal, omdat investeerders hieruit afleiden dat de criteria voor activering niet
gehaald worden en de onderneming dus onsuccesvolle investeringen aan het maken is.
In een later onderzoek (Cazavan-Jeny, Joos, JeanJean, 2007) hebben ze een tegenovergesteld
effect vastgesteld. Activering had in dat onderzoek een negatieve invloed op de toekomstige
prestaties van de onderneming. Hieruit kunnen we afleiden dat investeerders de beslissing om
17
“In exceptional cases, applied research and development costs may be capitalized if the projects concerned are
clearly identifiable, their respective costs can be measured separately, and each project has serious chance of
technical success and commercial profitability. The company therefore can opt for capitalization of R&D costs
under frence rules if the project satisfies the above criteria.” (plan comptable général, 1999,art 361-2) .
26
te activeren op dat moment dus eerder zagen als een manipulatie van de jaarrekening dan als
een methode om de waarderelevantie van O&O te vergroten. Deze vaststelling spreekt
duidelijk de resultaten van voorgaande Amerikaanse studies (Healy et al, 2002) (Lev &
Sougiannis, 1996) en ook die van hun eigen onderzoek tegen (Cazavan-Jeny en JeanJean,
2003). Dit zou te wijten kunnen zijn aan het feit dat wegens de convergentie richting IFRS de
wetgeving op dat moment te ondoorzichtig was, waardoor beleggers de perceptie hadden dat
de uitgaven van onsuccesvolle projecten via enkele mazen in de wetgeving toch geactiveerd
konden worden. Daarnaast moeten we ook rekening houden met het feit dat deze tegenspraak
te wijten kan zijn aan cultuurverschillen. In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld is de
wetgeving met betrekking tot O&O strenger, waardoor er meer vertrouwen wordt gesteld in
de activering van O&O.
4.2.5 Informativiteit van het aandeel
Oswald en Zarowin (2007) focusten op de vraag of activering van de uitgaven tot een grotere
informativiteit van het aandeel leidt. In tegenstelling tot vele Amerikaanse studies, gebruikten
ze een dataset die zowel activeerders - ondernemingen die de uitgaven van O&O activeren -
als expensers - ondernemingen die de uitgaven van O&O in de kosten boeken - bevatte18
. Uit
de dataset bleek dat er veel meer expensers dan activeerders zijn. Dit lijkt er op te duiden dat
veel firma‟s de criteria voor activering niet halen en/of dat veel managers twijfelachtig staan
tegenover activering, zelfs als de criteria gehaald zijn.
In hun onderzoek regresseren Oswald en Zarowin de huidige return van het aandeel op de
huidige inkomsten en de verwachte toekomstige inkomsten. De coëfficiënt van deze laatste
variabele is de FERC (Future Earnings Response Coefficient). Indien activering tot meer
informativiteit van het aandeel leidt, wordt er voor activeerders een significant grotere FERC
verwacht. In het onderzoek hielden de auteurs rekening met het feit dat de beslissing om te
activeren endogeen is (Ray Ball, 1980) (Cazavan-Jeny et al., 2006) (zie infra p.31) en
geassocieerd met factoren die de relatie tussen de huidige en de toekomstige inkomsten
beïnvloeden.
18
De dataset bevat ondernemingen uit het Verenigd Koninkrijk, waar activering wel toegelaten is indien de
volgende vijf criteria voldaan zijn: 1) Een duidelijk gedefinieerd project. 2) Kosten zijn apart te definieren.
3) Technische haalbaarheid en economische rendabiliteit zijn geverifieerd. 4) Verwachte opbrengsten moeten de
kosten overstijgen. 5) Voldoende middelen moeten aanwezig zijn om het project volledig af te werken.
27
Expensers zijn vaak grotere en meer mature ondernemingen, terwijl activering vooral
voorkomt in jonge startondernemingen (early life cycle firms). Deze ondernemingen zijn
meestal gefinancierd met vreemd vermogen en hebben een grotere O&O-intensiteit. Kleinere
firma‟s hebben een slechtere informatie-uitwisseling, grotere variabiliteit in hun inkomsten en
vaak een slechtere rentabiliteit (Oswald, 2008) (Cazavan-jeny et al., 2006). Dit leidt tot de
hypothese dat de groep van activeerders een lagere FERC hebben. De variabiliteit in de
factoren die deze ondernemingen kenmerken leidt immers tot een moeilijkere voorspelling.
Uit het onderzoek blijkt echter het tegendeel. Activering biedt dus wel degelijk significante
informatievoordelen en verkleint aldus de informatie-asymmetrie. Toch merken de auteurs op
dat men voorzichtig moet zijn met het extrapoleren van de resultaten naar concrete
beleidsbeslissingen (Oswald & Zarowin, 2007).
4.2.6 Voordelen van activering
Uit de vorige sectie komen dus de volgende voordelen van activering naar voor:
Een betere afstemming van kosten en opbrengsten (Lev & Zarowin, 1999).
Een efficiëntere communicatie over het succes van toekomstige producten (Healy et
al., 2002).
Verkleining van de informatie-asymmetrie (Oswald & Zarowin, 2007) (Aboody &
Lev, 2000).
Chan et al. (2001) bevestigden deze visie. Ze onderzochten de ondernemingen die O&O in de
resultatenrekening boeken en stelden vast dat ondernemingen die veel in O&O investeren
vaak grote excess returns (abnormal returns) kunnen boeken. Dit wijst op een
onderwaardering van deze ondernemingen en grote druk op het management om de uitgaven
van O&O te beperken en zo de resultaten rooskleuriger te maken.
4.3 Betrouwbaarheid
Wyatt (2008) onderzocht de betrouwbaarheid en de relevantie van alle soorten immateriële
vaste activa en stelde vast dat er eigenlijk nog geen echt goede en rechtstreekse testen van
betrouwbaarheid bestaan. Bovendien verklaren de testen niet waarom een stuk informatie
waarderelevant is (Holhausen & Watts, 2001) en zijn immateriële vaste activa vaak intrinsiek
onzeker en niet op waarde te schatten. Daarom moeten geactiveerde gegevens en informatie
28
die in de toelichting openbaar worden gemaakt altijd zeer kritisch geanalyseerd worden.
Externe auditoren zijn toleranter tegenover fouten in de toelichting dan tegenover fouten op
de balans zelf (Wyatt, 2008). Geactiveerde bedragen zullen dus over het algemeen genomen
correcter weergegeven worden. Daarom geniet activering de voorkeur op het openbaar maken
in de toelichting (Ahmed, Kilic, Lobo, 2006).
De laatste jaren worden immateriële vaste activa, waaronder O&O, steeds belangrijker. De
voorraad fysieke grondstoffen en middelen is immers eindig en de economie wordt in grotere
mate gedreven door innovatie en kennis (Webster, 1999). Met de toename van deze activa
neemt ook de onzekerheid toe. In het bijzonder stellen Lach & Rob (1996) dat O&O
waarderelevant is, maar minder betrouwbaar dan materiële vaste activa. De activering zorgt
dus voor grotere schattingsfouten bij de waardebepaling van ondernemingen (Wyatt, 2008).
4.3.1 Earnings management
Een veel gehoorde zorg in verband met het activeren van uitgaven van O&O is wat men
noemt ‘earnings management’. Via activering zijn managers immers in staat om een deel
van de kosten uit het resultaat te halen. Het gevaar bestaat dat de cijfers gemanipuleerd
worden en niet meer objectief zijn.
Accounting regulation attempts to ensure that information is produced on a consistent basis
in accordance with a set of rules that make it reliable for users. However, communications
between entities and shareholders may be deliberately distorted by the activities of financial
statement preparers who wish to alter the content of the messages being transmitted. This
type of distortion is often referred to as „„creative accounting’’ or „„earnings
management‟‟.19
Vooral in de studie van Baber et al. komt dit motief duidelijk naar voor. Zij verdeelden
ondernemingen in drie groepen (Baber et al., 1991):
1. Ondernemingen die in staat zijn om hun opgelegde doelstellingen te halen zonder een
reductie van het O&O-budget.
19
Gowthorpe, C. and O. Amat. 2005. "Creative Accounting: Some Ethical Issues of Macro- and Micro-
Manipulation." Journal of Business Ethics, 57(1), pp. 55-64.
29
2. Ondernemingen die in staat zijn om hun opgelegde doelstellingen te halen mits een
reductie van het O&O-budget.
3. Ondernemingen die niet langer in staat zijn om hun opgelegde doelstellingen te halen.
Uit de studie bleek duidelijk dat de tweede groep het grootst was. Dit betekent dus dat
managers die onder druk staan om de ondernemingsdoelstellingen te realiseren vaak
bijkomende winsten genereren door uitgaven te activeren.
Burgstahler en Dichev onderzochten twee types van earnings management: het vermijden van
verliezen en zorgen dat de inkomsten niet verminderen (Burgstahler & Dichev, 1997).
Managers kunnen dit doen door de afschrijvingen van de in vorige boekjaren geactiveerde
bedragen te versnellen of te vertragen (Healy et al., 2002).
Uit de resultaten blijkt dat de relevantie van de gegevens significant blijft, zelfs onder deze
manipulaties (Healy et al., 2002). Dit resultaat werd later door Lev et al. (2005) bevestigd. Dit
is een duidelijk argument in het voordeel van activering, mits er voldoende strenge criteria
opgesteld worden waaraan een project moet voldoen vooraleer de uitgaven geactiveerd
kunnen worden.
4.3.2 Overinvesteringen – escalation of commitment
Het toelaten van activering kan ook tot overinvestering leiden. Dit komt doordat wanneer een
project afgevoerd wordt, de geactiveerde kosten van de balans moeten verdwijnen. De
marktwaarde van de af te voeren activa zal echter lager zijn dan de boekwaarde. Er moeten
dus waardeverminderingen geboekt worden en veel managers proberen dit zolang mogelijk
uit te stellen, waarbij ze blijven investeren in verlieslatende projecten (Seybert, 2009). De
overinvesteringen kunnen zelfs zo ver gaan dat het niet meer mogelijk is om andere
winstgevende projecten te financieren (Hatfield, 2002) (Seybert, 2009). In tegenstelling tot
wat in veel vroegere studies werd beweerd, leidt activering dus niet alleen tot positieve
effecten.
Het fenomeen dat hier opduikt is het zogenaamde begrip “escalation of commitment’’
(Staw, 1976). Wanneer personen zelf een beslissing gemaakt hebben, dragen ze een grote
verantwoordelijkheid met betrekking tot de beslissing. Ze voelen zich meer betrokken en
30
willen zich verdedigen. Na het horen van negatieve feedback op het project zullen ze toch er
in blijven investeren omdat ze hun beslissing niet willen heroverwegen. Ze zullen hun best
doen om de argumenten in hun straatje te laten passen.
Seybert (2009) onderzocht dit fenomeen bij managers die in een fictieve omgeving werden
geplaatst. Enerzijds waren er managers die een project toegewezen krijgen (overerven) van
een andere persoon en anderzijds waren er managers die uit een aantal mogelijkheden zelf een
project mochten selecteren. Binnen deze twee groepen werd dan nog eens onderscheid
gemaakt tussen rapporteringmethoden van O&O: activeren versus boeken in de kosten. In
totaal waren er dus vier groepen met een andere setting. In de loop van het experiment werd
er een nieuw en beter project voorgesteld dat een even grote investering vergde, maar de
toekomstige inkomsten en cash flows waren duidelijk hoger. Uiteindelijk werd dan
onderzocht welke groepen wel de overschakeling naar dit nieuwe project maken en welke
niet.
In deze setting is het overschakelen een betere optie gezien het feit dat de inkomsten zullen
verbeteren zonder extra kosten. Deze situatie maakt het dus zeer moeilijk voor de
proefpersoon om zijn overinvesteringen in het bestaande project te verklaren en te verdedigen.
Toch blijkt dat zich zelfs in deze omstandigheden overinvestering kan voordoen, omdat
stopzetten als falen wordt beschouwd. De manager zal niet van project willen wisselen, omdat
hij verwacht dat daardoor zijn reputatie een deuk zal krijgen.
Een tweede resultaat is dat in de groepen die de uitgaven activeerden, er een duidelijk conflict
ontstond met de waardevermindering die geboekt moest worden op het huidige project.
Ondanks het feit dat het opteren voor het nieuwe project op lange termijn winstgevender zou
zijn, wordt er toch veel minder overgeschakeld dan in de groep die uitgaven als kosten
boekten. Overschakelen bracht daar immers geen waardeverminderingen mee (Seybert,
2009).
Binnen de groep die de uitgaven activeerde is er bovendien een duidelijk verschil te merken.
De groep die zelf een project gekozen had, voelde zich meer verantwoordelijk voor die keuze
en was veel minder geneigd om over te schakelen dan de groep die gewoon een project
overerfde. De managers verwachtten dat hun eigen project stopzetten een negatieve invloed
31
zou hebben op hun staat van dienst. Ze bleven investeren in het project, ondanks het feit dat er
een beter alternatief voorhanden was (Seybert, 2009).
De resultaten van het onderzoek van Seybert zijn wel onderhevig aan beperkingen. Zo
behandelde het onderzoek alleen lopende projecten en hield het geen rekening met de initiële
investeringsbeslissing. Ervaren managers zullen hun projecten met veel zorg kiezen om zo
waardeverminderingen in de toekomst te vermijden. Verder dient er ook rekening gehouden te
worden met psychologische factoren zoals self-monitoring en de druk van kapitaalmarkten en
resultatendoelstellingen (Seybert, 2009).
5. Factoren die de activering beïnvloeden
5.1 Kenmerken van de onderneming
Ray Ball kwam als één van de eersten tot de conclusie dat de keuze voor het al dan niet
activeren van uitgaven van O&O een endogene keuze is. Ze wordt sterk beïnvloed door de
situatie waarin de onderneming zich bevindt (Ray Ball, 1980). Oswald (2008) is op zoek
gegaan naar deze factoren. Hij identificeerde negen variabelen die eventueel de keuze tussen
activering en het in de kosten boeken zouden kunnen beïnvloeden. Deze werden dan getest op
een dataset van ondernemingen in het Verenigd Koninkrijk (wetgeving: zie voetnoot 18). Uit
de resultaten blijkt dat er drie variabelen zijn die tot activeren leiden en vier variabelen die tot
opname in de kosten leiden (Oswald, 2008). Een overzicht van de variabelen is hieronder te
vinden.
32
5.1.1 Variabelen die tot activering leiden
Earnings variability Als de inkomsten zeer variabel zijn, wat
meestal het geval is bij jonge starters met
instabiele cashflows, is activering een goede
keuze omdat het de meest effectieve manier
is om het succes van de producten in
ontwikkeling te communiceren en zo
makkelijker kapitaal te kunnen aantrekken.
Leverage Ondernemingen met een hoge schuldgraad
hebben veel financiële kosten en opname van
O&O in het resultaat zal dat resultaat verder
onder druk zetten. Dit zijn vaak startende
ondernemingen zoals biotechnologische
ondernemingen waar de uitgaven van O&O
dus nog sterk groeien. Activering zorgt voor
een lagere debt-to-equity ratio, waardoor de
onderneming goedkoper nieuw kapitaal kan
aantrekken.
R&D Value Ondernemingen die succesvoller zijn in hun
O&O-activiteiten zullen vaker activeren
omdat ze veel goede projecten bezitten die de
criteria halen. Ze kunnen dit dan best via
activering communiceren.
5.1.2 Variabelen die tot expensing leiden
Earnings sign Winstgevende ondernemingen zullen de
uitgaven als kosten boeken om op die manier
hun financieel overschot te laten blijken aan
investeerders.
Size Grotere ondernemingen zijn vaak matuur,
hebben stabiele O&O-uitgaven en kunnen
deze zonder problemen opnemen in de
kosten.
R&D Intensity Ondernemingen die veel ervaring hebben
met O&O kunnen in het verleden goedkopere
methoden ontwikkeld hebben om het succes
van hun projecten te communiceren, zonder
daarvoor te moeten activeren.
R&D Steady state 20
Eens ondernemingen een stabiel niveau van
O&O hebben bereikt, is het resultaat onder
beide methodes hetzelfde. Opname in de
kosten vereist dan minder administratie.
20
Volgens Oswald is een onderneming in steady state, rekening houdend met zijn onderzoeks- en
ontwikkelingsprogramma‟s in jaar t, wanneer het bedrag van de geactiveerde ontwikkelingskosten gelijk is aan
het afschrijvingsbedrag van de immateriële ontwikkelingsactiva.
33
5.1.3 Belang van de activeringsbeslissing
Volgens Cazavan-Jeny et al. (2007) zijn het vooral kleinere en minder winstgevende
ondernemingen, met een hoge schuldgraad en die minder uitgeven aan O&O, die overgaan tot
activering. Afgaand op de situatie waarin ze zich bevindt, moet de onderneming een keuze
maken tussen activering en expensing - tenminste als de wetgeving de keuze toelaat -. Deze
beleidsbeslissing is zeer belangrijk voor de onderneming. Gezien het feit dat de uitgaven van
O&O vaak onvoorspelbaar zijn en afhankelijk zijn van het project zelf, zal men een gladder
winstpatroon bekomen indien ze niet in het resultaat geboekt worden. Verder heeft de
beslissing ook een invloed op de rendabiliteitsratio‟s zoals ROE en ROA (zie sectie 1.3, p.5).
Activering vergroot de gerapporteerde activa van de onderneming, wat leidt tot kleinere
solvabiliteitsratio‟s zoals debt-to-assets en debt-to-equity. Op deze manier bezit de
onderneming een lager risicoprofiel, waardoor het gemakkelijker is om een lening toegekend
te krijgen of nieuw kapitaal te werven (Cazavan-Jeny et al., 2007).
5.2 Kenmerken van de technologie
Wyatt (2005) heeft in haar studie bewezen dat de kapitaalstructuur in mindere mate een rol
speelt bij de beslissing om al dan niet te activeren. Zij kijkt vooral naar de kenmerken van de
technologie die ontwikkeld wordt en identificeerde daarbij de volgende variabelen die een rol
spelen bij de beslissing om al dan niet te activeren:
Technologiesterkte: hoe sterker, innovatiever en unieker de ontwikkelde technologie
is, hoe groter de potentiële winst zal zijn. Sterkere technologieën zal men dus vaker op
de balans zal terugvinden.
Technologiecyclus: als het langer duurt om het product te ontwikkelen, zal men
minder geneigd zijn om het op de balans te zetten. Door de grote kloof (timelag)
tussen gemaakte uitgaven en verwachte inkomsten wordt het risico op verkeerde
voorspellingen en waardeverminderingen van de activa immers groter.
Bescherming van de rechten: als het product gemakkelijker te beschermen is (via
patenten ed.), zal men het vaker op de balans zetten. Indien de concurrentie het
product niet kan kopiëren, zullen er immers meer toekomstige inkomsten voor de
onderneming zelf zijn.
34
6. Aangekochte O&O (IPRD)
Aboody en Lev (1999) hebben onderzoek gevoerd naar de voor- en nadelen van het activeren
van de ontwikkelingskosten van software onder SFAS nr. 86. Uit de resultaten bleek dat er
wel degelijk informatievoordelen volgen uit activering. aangezien de producten eerst getest
moeten worden op hun economische en technische haalbaarheid alvorens de gemaakte kosten
geactiveerd mogen worden, zorgt dit dus voor een positief signaal.
Deng en Lev (2006) onderzochten of deze stelling ook voor aangekochte O&O (IPRD) geldt.
IPRD betreft enkel O&O die overgenomen wordt van een andere onderneming (fusies,
overnames, ed.). IPRD kwam onder de aandacht van het publiek in het midden van de jaren
‟90, toen vooral grote ondernemingen in high-tech en wetenschappelijke sectoren kleinere
spelers wiens grootste waarde in hun producten in ontwikkeling lag begonnen over te nemen.
Gemiddeld 72% van de overnameprijs van ondernemingen met een hoge O&O-intensiteit
bestond uit IPRD. Na de overname werd de IPRD dan onmiddellijk in de kosten geboekt. Dit
gaf deze ondernemingen drie grote voordelen (Deng & Lev, 2006):
1. Stel dat onderneming A onderneming B overneemt voor een bepaald bedrag. Hoe
groter de waarde van de IPRD van onderneming B, hoe minder goodwill onderneming
A op zijn balans zal moeten zetten. Dit betekent dat in de komende jaren minder
afgeschreven moet worden, wat een positief effect heeft op de toekomstige resultaten.
2. De onmiddellijke opname in de kosten van onderneming A zorgt ervoor dat ook op
O&O de komende jaren niet zal moeten afgeschreven worden, wat verder bijdraagt
aan de toekomstige resultaten.
3. De opname in de kosten van onderneming A zorgt in het jaar van de boeking voor een
duidelijke vermindering van het balanstotaal en het eigen vermogen. Hierdoor worden
winstgevendheidindicatoren zoals ROA en ROE sterk opgeblazen.
In 2004 kwam er vanuit de FASB een initiatief om IPRD te activeren. Daar waren twee
redenen voor:
1. Convergentie richting IFRS.
2. FASB nr. 141 stelt dat alle overgenomen activa (dus ook de immateriële activa) op een
eerlijke waarde gewaardeerd moeten worden.
35
De resultaten komen overeen met de bevindingen van Aboody en Lev (1999). IPRD is
verbonden met de toekomstige opbrengsten van de onderneming, over een periode van
minstens drie jaar. Dit duidt op het feit dat investeerders IPRD wel degelijk erkennen als een
actief en dat een afschrijvingstermijn van minstens drie jaar moet worden voorzien. IPRD is
dus relevant voor de investeerder (Deng & Lev, 2006). De resultaten moeten wel in
gemiddelden bekeken worden. Er kunnen zich namelijk gevallen voordoen waarin IPRD niet
in staat is om toekomstige inkomsten te genereren, waardoor de IPRD wel als kost zal moeten
geboekt worden. Daarom steunen de auteurs het voorstel van de FASB om bij elke
individuele overname een impairment test uit te voeren, waarmee de waarde van de IPRD
nagegaan wordt (Deng & Lev, 2006).
7. Selectieve activering en managerial discretion
7.1 Keuzevrijheid
Chambers et al. (2001) hebben de tradeoff tussen relevantie en betrouwbaarheid onderzocht in
het kader van „managerial discretion‟. Na het invoeren van SFAS nr. 2 waren er veel
professionelen en academici die voor een minder conservatieve politiek pleitten, omdat ze
meenden dat net de vrijheid van keuze die managers hebben, zorgt voor een meer
informatieve jaarrekening. Hoe meer investeerders uit de jaarrekening kunnen afleiden, hoe
nuttiger het document uiteraard is (Wallman, 1996) (Lev & Zarowin, 1999).
Deze vrijheid van keuze voor managers betekent dat naast de beslissing om al dan niet te
activeren, er ook een keuze kan gemaakt worden in verband met de afschrijvingsperiode van
het geactiveerd bedrag, de waarderingsmethode, de mogelijkheid om de periode later nog te
wijzigen,… Deze selectieve activering van O&O-uitgaven zou tot meer relevantie leiden.
Daarnaast blijft het wel opletten voor teveel vrijheid. Concreet kan dit aanleiding geven tot
manipulatie van de cijfers om een positiever beeld van de werkelijkheid te scheppen (Baber et
al., 1991) (Chambers et al., 2001).
7.2 Selectieve activering en verband met relevantie
Het hoofddoel van elke wetgeving is steeds de relevantie van de jaarrekening zo groot
mogelijk te maken (Chambers et al, 2001). Deze relevantie wordt in het onderzoek van
Chambers et al. (2001) bepaald door de aandeelprijs te voorspellen op basis van de financiële
36
rapportering en deze dan te vergelijken met de werkelijke koers. De auteurs beginnen met de
simulatie van de inkomsten en de boekwaarde onder een zogenaamde ‘one size fits all’ regel,
die ondernemingen verplicht om volledig uniform te werken. Daarna worden alternatieven
bekeken die stelselmatig meer vrijheid van keuze in de boekhouding toelaten en wordt er
nagegaan of deze tot betere resultaten leiden. Deze alternatieven vergroten de keuzevrijheid
via drie criteria:
De maximumperiode waarover de geactiveerde uitgaven afgeschreven moeten worden
is vanaf 5 jaar tot oneindig lang. De duur is vrij te kiezen.
De mogelijkheid om de afschrijvingsschema‟s later nog te herzien.
Het gebruik van gedateerde of hedendaagse data om het succes van O&O-projecten te
bepalen.
In het onderzoek werden volgende veronderstellingen gemaakt:
Financiële rapporteringen worden hoofdzakelijk gebruikt door investeerders, met het
oog op investeringsbeslissingen.
Het nut van de financiële rapportering (inkomsten, boekwaarden en ratio‟s) ligt in de
mogelijkheid om te fungeren als waarde-indicatoren waarmee beleidsbeslissingen
worden vereenvoudigd.
Onafhankelijk van welke politiek gebruikt wordt, maken ondernemingen dezelfde