-
Nusa Tenggara ACHTERGRONDINFORMATIE Voor deze eilanden maken wij
gebruik van een agent gevestigd in Nusa Tenggara, op het eiland
Lombok. Zij zijn de partij die de autos verstrekken, gidsen
verzorgen en hotels vastleggen. Tevens zijn zij in geval van nood
beschikbaar om jullie snel en direct bij te staan (onderstaand en
in document Guest information booking de nodige telefoonnummers).
Mocht er tijdens de reis een probleem ontstaan dan worden wij (ook)
graag direct gebeld op dit nummer en zullen wij (ook) contact met
hen opnemen. Sunda Trails (Agent): office hours : +62 370 647 390
outside of office hours : +62 81 803 609 076 / +62 85 239 717
649
Budi Tours noodnummer: +62 81 227 412 418 (24/7 beschikbaar)
Onderstaande informatie is samengesteld en bezit van onze
partner in Nusa Tenggara reizen; Sunda Trails. INLEIDING Ten oosten
van de Wallace-lijn, die de scheiding aangeeft tussen de Aziatische
en de Australische regio ligt de eilandenreeks van Nusa Tenggara.
Vroeger werd deze de kleine Sunda-eilanden genoemd die ook Bali
omvatte. De grote Sunda-eilanden zijn
Sumatra, Java, Kalimantan en Sulawesi. Thans behoren de kleine
Sunda-eilanden, met uitzondering van Bali, tot de provincies Nusa
Tenggara Barat (NTB, West: Lombok, Sumbawa) en Nusa Tenggara Timur
(NTT, Oost: Sumba, Komodo, Flores, Sawu, Rote, West-Timor). De
eilanden bieden een ongekende variatie in cultuur en natuurschoon.
Ook hangt er op veel plaatsen een mysterieuze sfeer die samen met
vreemde praktijken tot de verbeelding van de reiziger spreken. De
natuur is, op enkele gebieden na, niet zo groen zoals men die op de
andere meer westelijk gelegen eilanden tegen komt. Hoe verder men
naar het oosten reist, hoe droger het landschap wordt. Dit geeft de
eilandengroep zijn eigen en heel apart karakter. De manier van
bestaan, de kleding, traditie en de architectuur staan in verband
met de natuurlijke omgeving. Ondanks de vele overeenkomsten die de
eilanden van Nusa Tenggara met elkaar gemeen hebben zijn er ook
vele verschillen. GEOLOGIE Geologisch gezien vormt Nusa Tenggara
(samen met het eiland Bali) een voortzetting van Sumatra en Java.
Deze oostelijke eilandengroep ligt echter niet meer op het Sunda
plat (de bodem van een ondiepe zee waar zich Maleisi, Thailand,
Sumatra, Java, Kalimantan en Bali op bevinden). Lombok, Sumbawa,
Flores, Sawu en Rote liggen op de vulkanische binnenboog, Sumba en
Timor op de niet vulkanische buitenboog. De eilanden op de
vulkanische binnenboog zijn veelal opgebouwd uit gesoleerde
vulkaantoppen, met lage heuvellandschappen ertussen. De eilanden op
de niet-vulkanische buitenboog bestaan uit heuvelachtige
kalksteengebieden. FLORES Flores is een heuvelachtig eiland. Het
binnenland is ruig, met diepe en steile dalen. Het is duidelijk te
merken dat het in een actieve zone ligt, met vulkanisme en
aardbevingen. Hiervan getuigt o.a. de uitbarsting van de Gunung Iya
(Ende) in 1971 en de tragedie van Maumere. De tragedie van Maumere
Op 12 december 1992 werd de oostelijke regio van Flores,
voornamelijk de baai van Maumere opgeschrikt met een aardbeving van
6,5 op de schaal van Richter. Deze aardschok evenals de tsunami die
erop volgde kostte vele mensen levens en berokkende aanzienlijke
schade aan gebouwen evenals aan de koraalriffen in de baai van
Maumere. De vloedgolf die aan kust van Maumere aanspoelde bereikte
een hoogte van 4 meter terwijl het eiland Pulau Babi door een 7,3
meter hoge vloedgolf werd weggevaagd. Meer dan 1000 bewoners vonden
hierbij het leven. De hoogste vloedgolf werd echter gemeten in het
noordoosten van Flores ten hoogte van Rangkok, waar het opgezweepte
water sporen achterliet tot op een hoogte van 26 meter boven
zeeniveau. 137 mensen vonden hier de dood. De baai van Maumere,
staat al jaren bekend om de uitstekende duikmogelijkheden en zijn
ongelooflijke diversiteit aan koraalvissen en gerelateerde variteit
aan rifsoorten. Het koraal ondervond echter aanzienlijke schade
door de aardbeving en de vloedgolven. Maar de grootste schade
echter werd bewerkstelligd door de cycloon Lena die op 23 januari
1993 de Maumere baai passeerde. Hevige regenval gedurende de storm
en de periode daarna veroorzaakte extra schade. Een aanzienlijk
deel van het (dode) rif werd bedekt onder een laag vulkanische zand
en detritus. Vooral deze laag zorgt ervoor dat het rif zich op
verschillende locaties maar moeizaam herstelt. LOMBOK Lombok kent
drie landschapstypen: een vulkaanmassief in het noorden, een
kalksteenplateau in het zuiden en een laagvlakte er tussenin. Het
bestaat uit slechts n vulkaan, maar wel een hele hoge! Met 3726
meter is de Rinjani na de Kerinci op Sumatra de hoogste vulkaan van
de archipel. De krater is deels opgevuld met een prachtig
kratermeer, Segara Anak. In dit kratermeer is een kleinere
vulkaankegel gevormd, die bij tijd en wijle nog steeds as en rook
uitblaast. Het kalksteenplateau in het zuiden is een bar en droog
gebied, met veel karstverschijnselen. Landbouw gaat hier zeer
moeizaam en het is dan ook een arm en dunbevolkt gebied. In wezen
is alleen het midden van Lombok geschikt voor landbouw. Dit midden
is een smalle, maar vruchtbare riviervlakte. De meeste bewoning
heeft zich dan ook in deze streek geconcentreerd. De combinatie van
armere gronden en minder neerslag maakt dat Lombok in veel
opzichten het armere broertje van Bali is.
KLIMAAT Het klimaat van Nusa Tenggara wordt in sterke mate
benvloed door de moesson- en passaatwinden. Moessonwinden worden
gevormd door opwarming van de Aziatische en Australische
luchtmassas gedurende hun respectievelijke zomers. Ze benvloeden de
beweging van een lagedrukgebied, de Intertropical zone of
Convergence (ITZC). In januari is de ITZC in het zuidelijk halfrond
en ligt over de Indische Oceaan en Australi. In juli verplaatst de
ITZC zich noordwaarts en bevindt zich boven het Aziatische
vasteland. De rotatie van de aarde veroorzaakt passaatwinden die
continue van gematigde gebieden naar de tropen waaien; op het
noordelijk halfrond van het noordoosten en op het zuidelijke
halfrond van het zuidoosten. De passaatwinden breiden zich uit en
trekken samen als de ITZC zich van het zuidelijk halfrond naar het
noordelijk halfrond verplaatst. In Nusa Tenggara, dat in zijn
geheel op het zuidelijk halfrond ligt, beginnen de natte
moessonwinden in december. Het lagedrukgebied boven Australi trekt
dan lucht van het gebied rond de evenaar; de meeste regen valt in
de maanden januari
-
en februari. Maart en april zijn onstabiel als de moessonwinden
gaan liggen en de passaatwinden opkomen. Dit wordt veroorzaakt
doordat het lagedrukgebied boven Australi zwakker wordt en het
lagedrukgebied boven Azi sterker wordt. Hiermee wordt er een droge
zuidoostelijke Australische wind aangetrokken die onderweg naar de
Sunda-eilanden maar weinig vocht oppikt. Juli en augustus ervaren
de sterkste en koelste droge winden, terwijl september tot november
weer onstabiel zijn. Omdat de noordwestelijke moessonwinden eerst
het westen van Indonesi passeren alvorens ze Nusa Tenggara
bereiken, hebben de winden al veel vocht verloren. Het natte
seizoen is daarom niet erg nat en hoe oostelijker men gaat, hoe
minder regen er valt. Ook het droge seizoen wordt in oostelijker
richting alsmaar uitgesprokener. Dit algemeen patroon wordt
benvloed door de plaatselijke topografie. Op Lombok, Sumbawa en
Flores zijn de westelijke gebieden iets natter dan de oostelijke.
De noordwestelijke moesson begint hier eerder en eindigt later dan
in het oosten. De noordelijke kusten zijn over het algemeen droger
dan die in het zuiden. De droge Australische luchtmassas die het
noorden eerst bereiken worden door de bergketens omhoog getild om
uiteindelijk in het zuiden tot regenval over te gaan. Vanwege dit
verschijnsel zullen vlakke eilanden relatief droger zijn omdat er
geen hoge gebieden zijn die een opstijging van warme lucht
veroorzaken. Kleine bergketens of individuele bergen benvloeden het
weerspatroon op een complexe wijze. Sumba behoort tot de ruigere
gebieden van Indonesi. Het is geen
groot eiland. Sumba meet nauwelijks een derde van Nederland. Het
is 210 km lang en 40 tot 70 km breed, maar het kent opvallende
regionale verschillen. Het eiland is verdeeld in twee districten:
Oost-Sumba dat 2/3 van het oppervlak beslaat maar slechts 1/3 van
de bevolking omvat, en West-Sumba dat de meerderheid van de
bevolking herbergt. De verschillen in landschap tussen Oost en West
zijn opmerkelijk en vinden voornamelijk hun oorsprong in de
jaarlijkse hoeveelheid regenval. Het rotsige en bergachtige oosten
(hoogste piek de Wanga Meti 1225m) wordt doorsneden met ravijnen en
is droog en kaal. Het westen is groener en vruchtbaarder. FLORES Op
Flores zijn de westelijke gebieden iets natter dan de oostelijke.
De noordwestelijke moesson begint hier eerder en eindigt later dan
in het oosten. De noordelijke kusten zijn over het algemeen droger
dan die in het zuiden. De droge Australische luchtmassas die het
noorden eerst bereiken worden door de bergketens omhoog getild om
uiteindelijk in het zuiden tot regenval over te gaan. Vanwege dit
verschijnsel zullen vlakke eilanden relatief droger zijn omdat er
geen hoge gebieden zijn die een opstijging van warme lucht
veroorzaken. Kleine bergketens of individuele bergen benvloeden het
weerspatroon op een complexe wijze. LOMBOK Op Lombok zijn de
westelijke gebieden iets natter dan de oostelijke. De
noordwestelijke moesson begint hier eerder en eindigt later dan in
het oosten. De noordelijke kusten zijn over het algemeen droger dan
die in het zuiden. De droge Australische luchtmassas die het
noorden eerst bereiken worden door de bergketens omhoog getild om
uiteindelijk in het zuiden tot regenval over te gaan. Vanwege dit
verschijnsel zullen vlakke eilanden relatief droger zijn omdat er
geen hoge gebieden zijn die een opstijging van warme lucht
veroorzaken. Kleine bergketens of individuele bergen benvloeden het
weerspatroon op een complexe wijze. Zoals op Lombok waar de Rinjani
een regenschaduw over Zuid-Lombok veroorzaakt. De Rinjani ontvangt
maar liefst 3500 mm per jaar terwijl het zuiden het gebied in de
regenschaduw, slechts 700 mm krijgt. FLORA & FAUNA Een reiziger
die na een bezoek aan het westelijke gedeelte van de Indonesische
archipel in Nusa Tenggara terecht komt, zal verbaasd zijn over het
droge en overwegend kale landschap op de meeste eilanden. Vooral in
de droge maanden (april september) valt er met moeite iets groens
te ontdekken. Uitzonderingen hierop zijn bepaalde gebieden op
Flores, het westelijke en centrale gedeelte van het eiland Lombok
en de plukjes bos, die op elk eiland in de hogere regionen te
vinden zijn. Ondanks het schaarse groen bezit Nusa Tenggara echter
een heel eigen schoonheid. Door de relatief grote afstand tot het
Aziatische en Australische continent, het droge klimaat en het
kleine oppervlak van de eilanden, zijn de flora- en faunasoorten in
Nusa Tenggara niet ruim vertegenwoordigd. De eilandengroep valt in
het overgangsgebied tussen de Aziatische en Australische flora en
fauna, het zogenaamde Wallaceagebied. Lombok is het eerste eiland
ten oosten van de zogenoemde Wallace-lijn. Ten westen van deze lijn
komt alleen een Aziatische flora en fauna voor. Australische bomen
zijn onder andere gombomen (Eucalyptus Alba en E. Urophylla). De
acaciasoorten zijn van Aziatische afkomst. Heel typerend voor de
flora van Nusa Tenggara zijn de palmbomen lontar en gebang. Lontar
wordt in alle droge delen van Zuidoost-Azi en ook in Afrika, India
en Australi aangetroffen. De boom is herkenbaar aan zijn dichte
kroon van blauwgroene, waaiervormige bladeren, waarop in het
tijdperk voor de uitvinding van papier werd geschreven. Ook het
blad van de gebang werd gewaardeerd als papier. Gebang lijkt op
lontar maar de bladeren, blad- en bloemstengels zijn groter en de
vruchten zijn kleiner. De endemische sandelbomen leveren de
aromatische sandelolie, die al eeuwenlang handelaren van heinde en
verre heeft aangetrokken. De boom is vrij groot en groeit in
betrekkelijk droge savannebossen. Jonge sandelhoutboompjes leven
als parasiet op andere planten. Vooral op het eiland Timor zijn nog
sandelhoutbossen te vinden. Twee (ingevoerde) boomsoorten, die het
goed doen in het droge klimaat van Nusa Tenggara, zijn de tamarinde
(asam) en de teakboom (jati). Tamarinde is een onmisbaar ingredint
in de Indonesische keuken; heel wat vlees en vis wordt gemarineerd
met asam. Van de teakboom wordt het kwalitatief uitstekende hout
gebruikt voor de fabricage van meubels. Veel soorten grote(re)
dieren zijn er in Nusa Tenggara niet te vinden. Er zijn apen,
civetkatten, varkens en herten, die jaren geleden door de mens
gentroduceerd werden. De vogelwereld vertoont sterke overeenkomsten
met die van Australi, er zijn papegaaien, kaketoes, honingeters en
lederkoppen. Endemische zoogdieren en reptielen zijn: een
viertal vruchtenetende en twee insectenetende vleermuissoorten,
een spitsmuis, de Flores - reuzenboomrat, de donkere Timorese
python en natuurlijk de wereldberoemde, bloeddorstige Komodo
varaan. In de bossen op Sumba vind je een grote verscheidenheid aan
boomsoorten. Ze bieden een uitstekend leefklimaat voor endemische
vogels, vlinders, kikkers en reptielen. In een onderzoek van
Birdlife International werd Sumba uitgeroepen als een van de meest
belangrijke endemische vogelgebieden. Er komen 8 inheemse
vogelsoorten voor en 21 oorspronkelijke subsoorten. Een van de 4
sub soorten is de Sumba Cockatoo die alleen op Sumba voorkomt. Door
bomenkap en commercile vogelhandel wordt dit soort helaas met
uitsterven bedreigd. De Komodo varaan De Komodo-varaan (kortweg
Komodo genoemd) of ora, zoals hij in het dialect heet, is een van s
werelds oudste soorten en sterk verwant aan de prehistorische
dinosaurirs van 100 miljoen jaar geleden. De ora is met zijn lengte
tot 3 meter en een gewicht tot meer dan 50 kg de grootste onder de
varanen. Zijn voorvaderen die een lengte van zeker 7 meter en een
gewicht van tenminste 650 kg bereikten bewoonden zon 30.000 jaar
geleden Australi. Hij komt voor op de eilanden Komodo en Rinca.
-
De Komodo heeft een gedrongen lichaamsbouw en een brede, spits
toelopende kop. Zijn hals is lang en slank en hij is in het bezit
van een met grijszwarte schubben bedekte huid. De krachtige kaken
dragen de naar achter gerichte tanden. Met zijn vier poten kan hij
hard lopen, zijn tenen bestaan uit lange, scherpe klauwen. De
staart is een belangrijk orgaan, omdat de varaan hem gebruikt om
mee te sturen en te roeien, maar ook om mee te grijpen of te slaan.
Varanen zijn koudbloedige dagdieren. Ze hebben de zon nodig om op
te warmen. Eenmaal opgewarmd komen ze in volle actie. Door de
sterke kronkelende bewegingen van lichaam en staart komen ze snel
vooruit in het water, dat een veilig toevluchtsoord voor de dieren
is. Geluidloos kunnen ze zich in het water laten zakken. Ze zijn
ook in staat om te duiken en over de bodem van de zee te lopen,
waarbij ze lange tijd onder water kunnen blijven. De Komodo vlucht
ook wel eens in zijn hol onder de grond. Als een varaan zich in het
nauw gedreven voelt, kan hij een gevaarlijke tegenstander worden,
die niet terugdeinst voor vijanden die groter zijn. Hij tracht zich
dan zo indrukwekkend mogelijk te maken, waar hij ook bijzonder goed
in slaagt. De varaan bedreigt zijn tegenstander door zijn bek open
te sperren en luid te snuiven en te sissen. Zijn hals zwelt op en
ook zijn lichaam wordt als het ware ritmisch opgeblazen om
vervolgens aan de zijkanten weer plat te worden. Als hij werkelijk
van plan is om aan te vallen, gaat hij op zijn achterpoten staan.
Met zijn staart kan hij rake klappen uitdelen. Zijn gevaarlijkste
wapen is echter zijn sterke kaken en zijn
messcherpe klauwen. Als de Komodo echt opgewonden raakt, moet
men niet verbaasd staan te kijken als hij plotseling zijn voedsel
uitbraakt of zich luidruchtig begint te ontlasten. Bij de
concurrentiestrijd tussen twee mannetjes gaat het er niet zo heftig
aan toe. Beide varanen staan op hun achterpoten en trachten de
tegenstander om te duwen. De Komodo voedt zich met dierlijk voedsel
zoals eieren, kikkers, vogels, ratten en slangen. Maar hij
vergrijpt zich ook graag aan geiten, herten en wilde zwijnen.
Wanneer de Komodo zijn prooi te pakken heeft schudt hij haar tegen
de grond. Vervolgens verscheurt hij zijn prooi en slokt gulzig
grote stukken tegelijk met behulp van zijn poten naar binnen. Een
varaan kan zijn onder en bovenkaak onafhankelijk van elkaar
bewegen, zodat enorme brokken vlees zonder meer weggeslikt kunnen
worden. Hieraan heeft het dier zijn reputatie van vraatzuchtig
monster te danken. De eetlust is ook buitensporig groot; een
hongerige Komodo-varaan kan per dag 80% procent van zijn eigen
lichaamsgewicht aan voedsel eten. Zoals veel reptielen kunnen ze
echter ook lange tijd zonder voedsel. Interessant is dat bijna alle
grote prooidieren in vroegere tijden door de mens op de eilanden
zijn gentroduceerd, zodat het niet duidelijk is wat de
Komodo-varanen voor die tijd aten. Misschien de kleine Pleistocene
olifanten die toen hier leefden. Een onmisbaar hulpmiddel voor de
Komodo om zijn prooi (ook dode dieren) te vinden, is zijn lange
gevorkte tong, waarmee hij net als een slang kan ruiken. Als de
varaan met zijn maaltijd klaar is, likt hij zijn snuit met zijn
tong af en wrijft zijn kop langs de grond. De tong heeft ook een
functie in het voortplantingsgedrag. Een mannetje loopt achter een
vrouwtje aan en zoekt contact door met zijn kop rukkend
zigzagbewegingen ten maken. Hij bestijgt het vrouwtje en klampt
zich met zijn achterpoten aan haar vast, terwijl hij met zijn tong
haar nekstreek likt. Als het paartje flink opgewonden raakt, kan
het mannetje haar zelfs een nekbeet geven, die een flinke
huidverwonding kan veroorzaken. Het paarseizoen valt in de maanden
mei tot juli. De sociale hirarchie, die erg belangrijk is, wordt
hier versterkt door het vechten tussen dominante mannetjes om de
vrouwtjes. Het vrouwtje begraaft haar eieren in de periode juli tot
september in nesten onder de grond. De eieren hebben een lengte van
12 cm en wegen 200 gram per stuk. Het duurt zon 8 maanden voordat
de eieren uitkomen. Er worden drie keer zo veel mannetjes als
vrouwtjes geboren. De jonge reptielen zijn gemiddeld 40 cm lang,
wegen nog geen 100 gram en hebben een groen en gelige gespikkelde
huid. De eerste levensmaanden brengen ze door in de bomen. De
Komodo-varaan is een beschermde diersoort. Dat is geen overbodige
luxe. De enige grote vijand van de Komodo is de mens, hoewel wilde
honden ook een bedreiging vormen voor met name de jonge individuen.
Er wordt intensief jacht gemaakt op het hoofdvoedsel van de varaan,
herten en wilde zwijnen. Hierdoor moeten de varanen steeds meer
moeite doen om hun maag te vullen. Omdat de Komodo de grootste
onder de varanen is, is hij nogal populair bij dierentuinen.
Sommige exemplaren hebben naam gemaakt door de tamheid die ze in
gevangenschap tentoonspreiden. Als ze goed verzorgd worden, kunnen
de varanen zelfs hun verzorger herkennen en leren luisteren naar
hun roepnaam. Verder zijn ze in het bezit van een uitstekend
geheugen en orintatievermogen. De Komodo-varaan is een zeer
bijzonder dier, dat de aandacht en bescherming van de mens
verdient. De lontarpalm Het leven van de bewoners van Nusa
Tenggara, vooral die van de kleinere eilanden Sawu en Rote, draait
grotendeels om een boom; de lontarpalm. Een boom die zich
uitstekend weet te handhaven in gebieden die weinig regen
ontvangen. Op de giftige wortels na worden alle delen van de
lontarpalm gebruikt om in het dagelijkse levensonderhoud van de
bevolking te voorzien. Van het hout worden huizen gebouwd, meubels
gemaakt, tabakspijpen, doodkisten en nog veel meer. Van de
bladeren, die een lengte van een meter kunnen bereiken, worden
manden gevlochten, maar ook hoeden, hekken, kommen en
muziekinstrumenten. Een voorbeeld van het laatste is de sasando,
die vooral op West- Timor and Rote voorkomt. In vroegere tijden,
nog voordat de Portugezen papier introduceerden, werden de bladeren
gedroogd en beschreven met inkt, die gemaakt was van kemiri-noten
en as. Gebruikt als mest houden de lontarbladeren in het droge
seizoen het vocht in de bodem vast. Buiten deze praktische
toepassingmogelijkheden is de lontarpalm van onschatbare waarde in
de keuken. Het sap van de palm wordt door de mannen geoogst.
Daartoe klimmen ze s ochtends vroeg de boom in en maken met een mes
een inkeping in de bloemstelen bovenin de boom. Het sap dat eruit
sijpelt, wordt opgevangen in manden (vaak ook weer gemaakt van
lontarbladeren), die onder de inkepingen worden gehangen. s Avonds
worden de manden weer uit de boom gehaald. Een palm begint met de
productie van sap op een leeftijd van 10 15 jaar en zal gedurende
zon 30 jaar 6 tot 7 liter sap per dag produceren. Het sap kan vers
gedronken worden en is dan zoet en verfrissend. Indien men het sap
laat gisten, wordt het
palmwijn of tuak (laru). Door het sap te destilleren ontstaat
een sterk alcoholische goedje sopi. Een andere mogelijkheid is het
sap inkoken tot een lobbige siroop. Van de siroop wordt een
voedzame soep gemaakt. Als de siroop nog verder wordt ingedikt,
ontstaat er rood gekleurde suiker. Van het fruit van de lontarpalm
wordt weinig gebruik gemaakt. Het vindt wel zijn weg als smaakmaker
in eigengestookte gin. In sommige plaatsen op West-Timor en Flores
worden de doorschijnende vruchten (met een kokosachtige smaak) als
snack aangeboden. LANDGEBRUIK Op de Sunda-eilanden zijn
rijstterrassen duidelijk minder dominant aanwezig dan op Java en
Bali. Door het droge klimaat van de eilanden is de verbouw van
rijst moeizaam. Alleen daar waar de velden gerrigeerd kunnen worden
treft men rijst aan. Op Lombok is daarom intensieve rijstteelt nog
wel mogelijk, maar op de overige eilanden vindt de rijstbouw
slechts op kleine schaal plaats. Doordat rijst slechts een klein
gedeelte van de bevolking in Nusa Tenggara kan voorzien in hun
levensonderhoud verbouwen ze een tal van andere gewassen die beter
bestand zijn tegen het droge klimaat.
-
Mas is een belangrijk landbouwproduct vooral in de oostelijke
eilanden van Nusa Tenggara. Op Flores worden maskolven op een
geordende manier aan gladde palen gebonden zodat de mas goed kan
drogen en knaagdieren ze moeilijk kunnen bereiken. Cassave is een
knolgewas dat in veel klimaten en in verschillende soorten bodems
goed gedijt en dus ook in Nusa Tenggara. De verbouw vindt niet
plaats in grote plantages maar meestal in eigen tuinen. Zowel het
jonge blad als de wortel is na bereiding goed eetbaar. Kokospalmen
(voor de productie van kokosolie) wuiven op elk eiland aan de
meeste kustplaatsen. Zoete aardappelen en sojabonen op
braakliggende rijstvelden zijn andere veelvuldige voorkomende
landbouwgewassen. De tropische Amerikaanse cashew is een kleine en
droogte resistente boom. Hij groeit goed in klimaten met een
afwisseling van seizoenen en heeft geen probleem met nutrintarme
gronden. Vooral op Flores treft men cashewplantages aan. Aangezien
echter de verwerking van de noten arbeidsintensief is en de verkoop
problemen opleverden, vond de verbouw in het verleden slechts op
kleine schaal plaats. In de jaren 90 startte de regering met een
programma om zowel de verbouw, de verwerking en de verkoop van
cashewnoten in oostelijk Indonesi te bevorderen. Sindsdien is het
aantal hectaren beplant met cashewbomen aanzienlijk toegenomen. De
wereldwijd hoog gewaardeerde cashewnoot valt op door de manier
waarop hij aan de boom groeit. De noot, die zich in een niervorming
vruchtje bevindt, staat
op een sterk gezwollen, roestbruinkleurig (indien rijp), vlezige
vruchtsteel (schijnvrucht). Deze tot ongeveer acht cm grote
schijnvrucht ziet er veel aantrekkelijker uit dan de eigenlijke,
veel kleinere, groene vrucht. De schijnvrucht wordt jambu mede
genoemd en heeft vooral vanwege zijn beperkte houdbaarheid (de
vrucht is na 24 uur al rot) een geringere economische waarde dan
het nootje. Deze sappige, maar zure en soms zelfs wrang smakende
vrucht wordt dan ook vrijwel meteen na het plukken verwerkt tot
jam, sap of azijn. Onbereid wordt hij weinig gegeten. De acajouboom
(Anacardium occidentale), waar de cashew aan groeit, werd zon 430
jaar geleden door een Portugese zeeman uit Brazili naar India
gebracht. Van hieruit verspreidde de boom zich naar andere
Aziatische en Afrikaanse gebieden. De Nederlandse naam is een
verbastering van het Indiase woord kajoe, dat in het Engels cashew
is geworden. In het Indonesisch heet de boom pohon jambu mente,
kacang mete, of kacang monyet. De boom, die onder gunstige
omstandigheden tot 12 meter hoog kan worden, neemt genoegen met een
arme, zurige zandgrond. Zelfs in de buurt van verlaten tinmijnen of
kalkgronden gedijt de boom. Doordat het wortelstelsel tot diep in
de aarde groeit, is de boom geschikt om erosie tegen te gaan. De
enigszins langwerpige blaadjes hebben een ronde top, zijn
lichtgroen en hebben een glad oppervlak. De vele kleine bloemen
zijn rozerood en verspreiden een fijne, aangenaam zoete geur. De
schijnvrucht en de echte worden tegelijkertijd geplukt (tegen het
eind van het jaar) en zo snel mogelijk gescheiden om rotting te
voorkomen. Het vruchtje wordt gewassen, gesorteerd en gedroogd.
Vervolgens moeten de drie laagjes die de cashewnoot omgeven, worden
verwijderd. Het tweede laagje, meslokarp, bevat een dikke olie,
minyak laka of CNSL (cashew nut shell liquid), die gewonnen wordt
door middel van stoomdistillatie. De olie wordt op verschillende
manieren medicinaal toegepast. Zo gebruiken indianen het als
trekpleister. Op hout gesmeerd kan de vloeistof, die polymeriseert
tot een soort rubber, worden gebruikt als bescherming tegen
termieten. Wordt de olie zo geconsumeerd, dan heeft dit een
irriterende werking op de keel. Als de olie gewonnen is, wordt de
vrucht met de hand geopend en het zaad, de cashewnoot, eruit
genomen. De geroosterde noten, zijn zowel zoet als zout een
gewaardeerde, maar prijzige lekkernij. Niet alleen de vrucht en de
schijnvrucht vinden hun toepassingen. De bast bevat een
bruinkleurige vloeistof, die bij blootstelling aan zuurstof zwart
wordt en in die hoedanigheid als inkt of verfstof gebruikt kan
worden. Met een aftreksel van de bast wordt gegorgeld, waardoor
mondzweertjes verdwijnen. Uit de stam wordt hars gewonnen, waarmee
zowel boeken worden gelijmd als motten worden afgeschrikt. Het
jonge blad wordt in Java als lalap (rauwe groente die veelal
visgerechten vergezeld) gegeten en het oude blad schijnt
brandwonden te kunnen genezen. Ten slotte is er de wortel, waarvan
een aftreksel de maag zuiver (lees: buikloop veroorzaakt). Vooral
op Oost-Sumba is de cashew noot te vinden die gemiddeld iets groter
is. Oost-Sumba leeft vooral van de verkoop van karbouwen en
(zout)watervissen, lontarproducten en mas. West-Sumba is veel
dichter bevolkt en produceert kapok, pinang noten en tabak. Het
westen heeft meer bronnen en rivieren en het land is dus geschikter
voor de landbouw. Het basisvoedsel is rijst, mas en knollen.
Producten als indigo en katoen gedijen goed in de warme, vochtige
kustvlakten. Aan het eind van het droge seizoen, als er in de
kustvlakten gebrek aan voedsel ontstaat, trekken de kustbewoners
naar het binnenland om textiel, zout, kokosolie en vee te ruilen
tegen rijst en mas. Zijn in het binnenland de voedselvoorraden op
dan trekken zij op hun beurt naar de kust. Op Flores ziet men hier
en daar vanilletuinen. Vanille is een vanuit Zuid-Amerika
ingevoerde orchideensoort. Bevruchting van de bloemen vindt met de
hand plaats omdat de natuurlijke bestuivers in Indonesi ontbreken.
De zaadpeulen moeten eerst een langdurig fermentatieproces
ondergaan alvorens het aromatische kristal vanilline zich afzet
tegen de binnenwand. Koffietuinen komt men in Nusa Tenggara in de
hogere en koelere bergstreken tegen zoals het gebied rond Ruteng,
Flores. Kokospalmen (voor de productie van kokosolie) wuiven op elk
eiland aan de meeste kustplaatsen. Zoete aardappelen en sojabonen
op braakliggende rijstvelden zijn andere veelvuldige voorkomende
landbouwgewassen. Veeteelt Naast bovenstaande landbouwproducten is
er ook de veefokkerij. Het overgrote deel van de koeien die op de
eilanden grazen is afkomstig uit Java en Bali en gentroduceerd in
het begin van de twintigste eeuw. Dit zogenaamde Bali rundvee, Bos
javanicus, is licht of donkerbruin. Het zijn antilopeachtige dieren
en hebben het wilde vee, de banteng, als voorouders. Hierdoor is
het Bali rundvee goed aangepast aan de warme klimaatomstandigheden
en behoudt ook onder voedselstress een hoge reproductie snelheid
(elk half jaar een kalf). De meeste koeien worden gexporteerd naar
Java en Bali waar ze geslacht worden voor de
vleesconsumptie, vooral tijdens religieuze islamitische
feestdagen. Ook waterbuffels worden overal in Nusa Tenggara
gehouden. De buffels worden als werkdieren gebruikt om onder andere
land om te ploegen, met name Sumbawa bezit over een aanzienlijke
veestapel. De buffels worden als werkdieren gebruikt om onder
andere land om te ploegen. Paarden werden al vanaf 1500 gefokt en
gexporteerd vanuit Sumbawa en Timor. Sinds de negentiende eeuw eist
ook Sumba een belangrijk aandeel in deze export op. De werkpaardjes
op Lombok, die voornamelijk voor een cidomo worden gezet komen uit
Sumbawa. In toenemende mate worden de inheemse paardjes gekruist
met gemporteerde Australische hengsten. De nakomelingen worden
ingezet tijdens in populariteit toenemende paardenraces. Vlees
wordt op Sumba alleen gegeten tijdens ceremonile aangelegenheden.
In het westen zijn runderen en varkens te vinden. Waterbuffels zijn
op Sumba zowel voor de droge als voor de natte rijstbouw van
belang. In het oosten leggen ze zich meer toe op de handel dan op
de landbouw en houden om die redenen meer paarden dan buffels. Over
het hele eiland zijn de grootte van een kudde en de status van
mensen en hun familie nauw met elkaar verbonden. In Oost-Sumba
toont een man van adel zijn rijkdom door een groot aantal paarden.
In West-Sumba wordt het aanzien van een man van vergelijkbare stand
bepaald door een groot aantal buffels. Buffels en paarden, zo menen
de Sumbanezen, delen bepaalde eigenschappen zoals bv moed en kracht
met hun eigenaars.
-
TOEPASSING VAN NIET- HOUTPRODUCTEN Commercile houtkap vindt in
geringe mate plaats en de opbrengsten komen ten goede van grote
kapbedrijven. Voor de lokale bevolking zelf zijn de overige
bosproducten, de zogenaamde niethoutproducten van groot belang.
Honing en bijenwas zijn al sinds eeuwen bekende producten van de
Sunda-eilanden. Tegenwoordig is de honing van Sumbawa alom
populair. Kleinschalige projecten proberen het houden van bijen te
stimuleren. Het collecteren van honing en was uit het bos is een
moeizame taak, maar levert wel heerlijke honing op. Zowel bamboe en
de scherpe alang-alang zijn leden van de grassenfamilie. De vele
soorten bamboe vormen wellicht een van de belangrijkste niet
houtproducten. De stevige holle stengels worden voor uiteenlopende
zaken gebruikt zoals voor het bouwen van huizen, het vervaardigen
van meubels, de jacht (met scherp gemaakte bamboestokken),
kunstvoorwerpen, muziekinstrumenten, waterleidingsystemen etc. De
Lio mensen van Flores gebruiken een bepaalde bamboesoort tijdens
ceremonin die in verband staan met de levenscyclus. Deze
bamboesoort groeit hoger dan andere soorten en men neemt aan dat de
top tot de hemel reikt. Alang-alang is vrijwel onverwoestbaar
scherp gras dat op arme, uitgeputte gronden groeit is een
uitstekende dakbedekker). Rotan, stekelige klimmende palmen,
groeien maar matig in de
bossen van Nusa Tenggara, alleen de bossen van de Rinjani
(Lombok) en het zuidwesten van Sumbawa leveren een beperkte
hoeveelheid aan rotan op.Het wordt in eerste plaats gebruikt in de
meubelindustrie. De kleine Sunda-eilanden produceren twee soorten
geurend hout: gaharu en sandelhout. Gaharu is een soort hars dat
gevormd wordt als de bast van bepaalde bomen is beschadigd en het
hout gaat rotten. Verzamelaars kunnen aan de buitenkant van een
boom niet zien of er gaharu in zit of niet, vele bomen worden dus
voor niets omgekapt. Als een gevelde boom gaharu bevat moet het
hout voorzichtig en langzaam worden gedroogd. Gaharu is een
zeldzaam en kostbaar product. Op Sumbawa wordt mondjesmaat gaharu
gezocht. De geurende sandelhoutboom komt van oorsprong voor in de
droge open bossen tussen 300-1300 meter van Sumba, Timor, Flores,
Wetar (Zuidoost Molukken) en omringende eilanden. Men dacht eerst
dat de boom zijn oorsprong vond in India, maar nu neemt men
algemeen aan dat de sandelhoutboom vanuit Indonesi naar India is
gebracht. Het is een langzaamgroeiende boom die een hoogte van 15
meter kan bereiken met een maximum stamdiameter van 30 cm. De boom
is een semi-parasiet en is afhankelijk van een gastplant voor zijn
voeding totdat hij volwassen is. Deze groeiomstandigheden alsmede
het feit dat de boom veel licht nodig heeft maakt het moeizaam om
plantages op te zetten en te onderhouden. Toch steekt men veel
energie in het aanleggen van plantages, omdat de opbrengst hoog is.
Het sandelhout dat nu wordt gexporteerd komt dan ook grotendeels
van plantages. Tegenwoordig blijft er veel sandelhout in Indonesi
zelf, aangezien de vraag naar beeldjes gesneden uit dit hout
toegenomen is. Kayuputih olie wordt onttrokken aan de boom Melaeuca
cajuputi (dezelfde familie als de kruidnagel). De olie is sterk
ruikend en heeft vooral medicinale toepassingen. Tegen de
noordgrens van het Rinjani Nationaal Park op Lombok is in 1992
begonnen met de aanleg van kayuputihplantages. Een van de
belangrijkste producten van het bos voor de lokale bevolking is
brandhout. Het overgrote deel van de plattelandsbevolking is op
hout aangewezen voor koken en verlichting, en zelfs van de
stedelijke bevolking kookt een aanzienlijk aantal met hout. Kleine
industrien zoals pottenbakkerijen, baksteenbakkerijen, kalkovens
gebruiken ook aanzienlijke hoeveelheden brandhout. De populariteit
van aardewerken potten, die met een houtvuur worden verhit, legt
een grotere druk op de brandhoutvoorraden. Het verzamelen van
brandhout is dan ook een verdienstelijke bezigheid.
Herbebossingsprogrammas die hier en daar op touw worden gezet
werken nu dan ook zoveel mogelijk met boomsoorten die bruikbaar
zijn voor brandhout. S I R I H Het kauwen of pruimen van sirih is
sinds lange tijd een algemeen gebruik. Al lopend op een markt of
door een kampung zijn de oudere vrouwen met een rood gekleurde mond
en zwart gekleurde tanden talrijk. Ook de vele bloedrode plekken op
de grond, als gevolg van het uitspuwen van het door de sirih
gekleurde speeksel, lopen in het oog. Sirih, een pruim bestaande
uit slechts enkele plantaardige ingredinten is een probaat middel
tegen een hongergevoel, een medicijn voor uiteenlopende ziekte maar
bovenal een onmisbaar gebruik om de sociale banden te versterken.
Het sirihkauwen Voor het kauwen of pruimen van sirih zijn diverse
bestanddelen nodig: de arecanoot of pinang (vaak ten onrechte
betelnoot genoemd), een of twee bladeren van de betelplant en kalk.
Vaak wordt er nog een vierde ingredint aan toegevoegd namelijk
gambir. Het toevoegen van (pruim) tabak komt wat minder vaak voor.
De kalk wordt met water vermengd tot een pasta die op een betelblad
gelegd of gesmeerd wordt. Daar weer bovenop komen stukjes of
schaafsel van de arecanoot en van gambir. Het geheel wordt in een
hapklaar pakje gevouwen en in de mond geduwd. In sommige gevallen
wordt het betelblad vervangen door de vrucht van dezelfde plant.
Deze is dun en langwerpig en lijkt op het vruchtbeginsel van de ons
bekende hazelaar. In de volksmond wordt deze buah ( = vrucht)
genoemd. Door het kauwen van de sirihingredinten, wordt de
speekselaanmaak geactiveerd en de mondholte krijgt een donkerrode
kleur. Het lijkt er dan op alsof iemands mond vol zit met bloed.
Ook de klodders speeksel die men na het kauwen uitspuugt, doen aan
bloed denken. De prachtige arecanootpalm (Areca catechu linn) heeft
een dunne, zeg maar iele stam, die een hoogte tot 30 meter kan
bereiken en een diameter van 30 cm. De palm gedijt, in de lagere
kuststreken het beste. Als de temperatuurverschillen niet te hoog
zijn, komt hij ook op grotere hoogten voor. Bovenaan bevindt zich
het gebladerte dat de noten (in bosjes) herbergt. De noot, die wel
wat van een eikel weg heeft, is rond tot ovaal van vorm en 5-7 cm
lang. De kleur gaat van groen naar bruin. Het hart wordt gebruikt
voor de pruim. In wezen is deze
vrucht een miniatuur kokosnoot, waarbij een vezelrijke laag de
noot omwikkelt. Een boom kan 300 1000 noten per jaar produceren. De
kalk is afhankelijk van wat de natuurlijke omgeving te bieden
heeft, afkomstig van kalkrotsen, zeeschelpen, slakkenhuisjes,
koraal e.d. De ingredinten worden tot poeder gestampt of gemalen,
gewassen om onzuiverheden er uit te halen en vervolgens gedroogd in
de zon. Alvorens gebruik wordt de kalk vermengd met water tot een
pasta (in deze vorm kun je het vaak ook op de markt kopen). Soms
wordt kokosolie toegevoegd om de substantie lekker smeerbaar te
maken. In theorie zijn deze twee ingredinten, de pinangnoot en de
kalk al voldoende om de nodige gewenste effecten tijdens het kauwen
te verkrijgen. Maar een sirihpruim wordt vrijwel altijd samen met
een betelblad en/of de betelvrucht gekauwd. De bijbehorende plant
is de Piper betle, ofwel familie van de peperplant. Het is een
klimplant die een hoogte van 3-4 meter kan bereiken en een grote
hoeveelheid scherpgepunte en enigszins geribbelde bladeren
produceert. De nerf in het midden is vrij dik, vaak wordt deze
weggehaald (door middel van de lange nagel van de rechterduim). De
samengestelde vruchten lijken veel op die van de peper, alleen
vormen zich geen besjes. Aangezien het betelblad vaak het meest
zichtbare is van de pruim noemde de eerste Europeanen die met sirih
in aanraking kwamen de noot naar het blad. En dit wordt tot heden
toe nog vaak gedaan. Een vierde ingredint die vaak de hier boven
beschreven drie andere onderdelen begeleidt
-
is een pale en grondachtig substantie die gambir genoemd wordt
(gambier, pale catechu, of terra japonica). Dit product wordt
verkregen door het koken van de bladeren van een tropische struik,
Unicaria gambir (de naam gambir wordt ook gebruikt voor het
aftreksel van de bladeren van de Acacia catechu, een groente die
een donkere substantie produceert dat gebruikt wordt in de
olie-industrie). Het extract wordt boven vuur ingedikt en in mallen
gegoten waarna de hard geworden substantie in blokjes wordt
gesneden. De sirihpruim als communicatiemiddel en als onderdeel van
het sociale en religieuze leven Sirih is een communicatiemiddel en
een uiting van gastvrijheid bij uitstek. Door het aanbieden van
sirih geeft men aan dat er een sociale binding met de betreffende
persoon bestaat of tot stand komt. Zo worden vreemdelingen er ook
op onthaald. Door als bezoeker sirih aan te bieden aan de
gastvrouw/heer is het gemakkelijk om het ijs te breken. Tijdens een
vergadering van oudere komt ook vaak het zakje of het speciaal
daarvoor bestemde kistje, dat vaak al generaties in de familie is,
te voorschijn met de sirihingredinten overzichtelijk geordend. Ook
de geesten van de voorouders die in vele gemeenschappen nog een
belangrijke rol spelen worden verwelkomd met sirih. Dit is een
onmisbaar gebaar om assistentie aan hen te vragen. Het
sirihkauwen is een gewoonte die vooral door oudere vrouwen wordt
nageleefd. Mannen nemen genoegen met een sigaret en als ze sirih
kauwen, net als jongere mensen, dan poetsen ze snel hun tanden. Een
rode mond en zwarte tanden passen niet bij het moderne image. Sirih
als genotmiddel en medicijn In aanvulling op de sociale en
religieuze gebruiken van sirih, kauwen mensen het goedje ook voor
heel andere redenen. Het pruimen geeft een mild euforisch en
ontspannen gevoel. Daarnaast zorgt sirih voor een verminderd
hongergevoel, versterkt het tandvlees, neutraliseert het de
maagzuren en heeft het een antiseptische werking. De arecanoot
behoort voor sommige tot de (hete) afrodisiaca, terwijl het
betelblad koud is. Het koele blad zorgt in combinatie met de noot
ervoor dat hete ziektes als hoofdpijn en koorts opgeheven worden.
Het blad en de noot complementeren elkaar als het ware, zorgen voor
de harmonie en de balans in het lichaam. Als medicijn voldoen de
ingredinten, apart of gecombineerd met elkaar ook uitstekend. De
arecanoot wordt al eeuwen gebruikt als medicijn tegen wormen in de
ingewanden. Het maakt de adem zoeter en versterkt het tandvlees en
verbeterd de smaak. Gebrande en fijngestampte noten worden gebruikt
als tandpasta. De noten worden ook gebruikt bij zweren, bloedend
tandvlees en als een lotion voor de ogen. De medische werking van
het betelblad, volgens lokale mensen, is uitgebreid. Het geneest
geslachtsziektes, stopt een bloedneus, gaat nare lichaamsgeuren
tegen en geneest sneden en brandwonden. Gambir wordt gebruikt bij
de behandeling van diarree, brandwonden, spit, ischias en als
gorgeldrank voor de keel. In de industrie wordt gambir tot
kleurstof verwerkt (bruin en rode kleuren). Deze kleurstoffen
ontwikkelen een intensere kleur als ze blootstaan aan de lucht
(oxidatie). Gambir vindt zijn gebruik ook als materiaal om leer te
looien. HET TROPISCHE RIF Een koraalrif is een oase in een blauwe
woestijn. Een plek die bescherming en voedsel biedt in een oceaan
waar de belangrijkste benodigdheden beperkt zijn. Het rif zelf is
een levend, alsmaar groeiend organisme. Opgebouwd uit dieren die
alle samen werken aan de grootste biologische structuur op aarde.
Het is zo groot dat het het enige natuurmonument is dat zichtbaar
is vanuit de ruimte. Het gehele tropische oceaan ecosysteem is
afhankelijk van het rif voor zijn voortbestaan. Een koraalrif is
voornamelijk een solide hoop van kalksteen. Opgebouwd uit de
skeletten van enkele soorten koralen en aangevuld door
kalksteenafzettende algen. Een proces dat al eeuwen aan de gang is
en dat voor een stevige en onverwoestbare kalkbasis heeft gezorgd.
Wanneer deze kalksteenafzetting omhoog wordt gedrukt door de
krachten der aarde worden er eilanden gevormd. De talrijke levende
koralen en andere rifdieren en -planten geeft aan dat het proces
van kalksteenafzetting voortdurend aan de gang is. Verscholen in
deze blijkbare dode kalksteenstructuur bevinden zich dieren en
planten die graven en begraven. Wormen, sponzen, mosselen, bacterin
en algen, elk van hen speelt een rol in de opbouw en afzetting van
kalksteen. De talloze vissen zijn opgenomen in het ingewikkelde
voedselweb van het rifecosysteem. Rifgemeenschappen van planten en
dieren worden meestal verdeeld in de rifbouwers en de rifbewoners.
De rifbouwers zijn verantwoordelijk voor de ontwikkeling en opbouw
van het rif. De rifbewoners vormen een symbiotische relatie door
het gebruik van afval van andere dieren en fotosynthese (vorming
van voedsel uit koolzuur in groene planten, door inwerking van
licht) geeft het koraal de voeding om te groeien. Het kristal
heldere tropische water is nutrint arm. De vreemde en gevarieerde
vormen van de leden van een koraalrifgemeenschap staan een ieder
toe om een niche te vullen in een complexe nutrintencyclus. Aan het
begin van de cyclus worden nutrinten via het proces van
fotosynthese door algen en planten gevangen en vastgehouden. Aan
het einde van de voedselketen staan de grote vissen zoals de
barracuda die op scholen vissen jaagt. De uitwerpselen van deze
predator worden teruggebracht in het rifecosysteem. Koraalgroei en
de formatie van riffen De biologie van koralen Het grootste deel
van de rifbouwende koraalsoorten behoren tot de orde van de
Sleractinia, wiens leden harde kalkskeletten afscheiden. De
eenvoudigste vorm van een koraaldier is een poliep die lijkt in
structuur en functie op een zeeanemoon. De
grootte van een individuele poliep varieert van minder dan een
millimeter tot meer dan 50 cm. Samen met soortgenoten kunnen ze
massieve kolonies vormen. Hun lichaamsbouw is eenvoudig; bestaande
uit een cilindervormig of een zakvormig lichaam met zes tentakels
of een meervoud van zes. De wand bestaat uit drie lagen. De
binnenlaag wordt het endotherm genoemd en speelt een rol in de
vorming van het kalkskelet, de buitenlaag of het ectoderm bevat
cellen die de poliep moeten beschermen tegen aanvallers; de derde
laag ten slotte bevindt zich tussen het ectoderm en endotherm en
zorgt voor een soepele beweging van de poliep. Door de mond, die
omringd wordt door de tentakels, wordt voedsel opgenomen en ook
weer uitgescheiden. Rifbouwende koralen hebben grote hoeveelheden
aan zonlicht nodig en groeien alleen in water met een temperatuur
tussen 18 en 33 graden Celsius. Daarom treft men koralen alleen aan
in tropische wateren. Naast deze externe factoren speelt een
symbiotische relatie met een bruine alg een onmisbare rol in de
ontwikkeling en voortbestaan van het koraal. Deze algen,
zooxamthellae genoemd, bevinden zich in de buitenwand van een
koraalpoliep (ectoderm) en zijn noodzakelijk voor ademhaling,
opname van nutrinten en de afzetting van kalk. De producten,
zuurstof, suikers en aminozuren die door middel van fotosynthese
(voor dit proces is licht nodig) vrijkomen vormen een belangrijke
energiebron voor het koraaldier. De bouwstenen voor dit proces zijn
de
-
afvalproducten van het koraal; CO2, ammonia, nitraten en
fosfaten. De onmisbare energetische stoffen (vooral suikers) maken
het mogelijk dat het koraal het kalkion uit het zeewater kan
opnemen. Hierdoor kan kalk worden afgezet (skelet van het koraal).
De opname van CO2 door de algen bevordert een gunstig klimaat voor
deze verkalking. Naast de nodige stoffen voor hun chemische
processen profiteren de algen ook van de relatie met het koraal
door de bescherming die het koraal de algen biedt. De buitenwand
van het koraal waarin zij zich bevinden bevat ook zogenaamde
nematocysten of netelcellen, gespecialiseerde cellen die door het
gif dat ze uitscheiden in staat zijn prooidieren (o.a. plankton) te
verlammen en koraalpredators op een afstandje te houden (denk aan
vuurkoraal). Rifarchitectuur Koraalriffen kunnen volgens drie
klassen worden getypeerd (Darwin, 1842): 1. randriffen, 2. barrire
riffen en 3. atollen.
1. Randriffen zijn riffen die de kustlijn op korte afstand
volgen. Ze bestaan uit koralen die dicht bij het strand groeien. Er
bevinden zich smalle openingen tussen de riffen en de kustlijnen,
waar zich meestal lagunes vormen. Dit type rif is het meest
voorkomend in Indonesi. De riffen rond de Gili eilanden voor de
kust van Lombok zijn een goed voorbeeld van dit type rif. 2.
Barrire riffen zijn gelijk aan randriffen met het verschil dat er
een veel grotere afstand tussen de riffen en de kustlijnen zit.
Tussen rif en kustlijn bevindt zich ook een diepe geul. Het meeste
bekende barrire rif is ongetwijfeld het Great Barrier Reef in
Australi. In Indonesi vindt men dit type rif rond de Togianeilanden
in Sulawesi en op bepaalde locaties in Kalimantan. 3. Atollen zijn
randriffen in een ringvorm met in het midden een lagune. In een
later stadium zijn aan bovenbeschreven typen nog enkele toegevoegd
waarvan het patchrif of tafelrif de belangrijkste is. Dit type rif
komt voor in open zee en mist het typische atol vorm. Rifformatie
De Britse naturalist Charles Darwin publiceerde in 1842 voor het
eerst zijn theorie over de formatie van riffen. Tot heden toe is
deze theorie de belangrijkste. Darwin, die atollen in de Indische
Oceaan onderzocht, suggereerde dat een rif aan de randen van een
eiland uiteindelijk een barrire rif zou worden als het eiland zou
zinken. Als het eiland volledig onder water zou verdwijnen dan zou
alleen een atol overblijven. Pas rond 1950 werd deze theorie
bevestigd. Men vermoedt echter dat het niet het zinkende eiland is
die het riftype doet veranderen maar een stijgend water niveau.
Naast deze theorie van Darwin bestaan er ook andere theorien. Een
twee theorie stelt voor dat een gebied bestaande uit kalksteen door
geologische krachten omhoog wordt gedrukt. Blootgesteld aan regen
erodeert vervolgens de kalksteen (volgens dezelfde processen als
dat karstgebieden ontstaan. Als het waterniveau stijgt dan
verdwijnt het geheel onder water en koloniseren koralen de
gerodeerde top van het kalksteengebied. Verschillende bewoners van
het rif Algen Algen behoren tot het plantenrijk en bezitten een
heel primitieve structuur. Ze bestaan meestal maar uit een cel en
hebben geen bladeren, stammen of wortels, Doordat ze veel zonlicht
nodig hebben treft men ze dicht bij de oppervlakte aan. Ze staan
aan het begin van de voedselketen en vormen er een onmisbare
schakel in. Algen kunnen grofweg worden ingedeeld in bruine, groene
en rode algen. De rode soort draagt direct bij tot het afzetten van
kalkkorsten op koraalrotsen en op schelpen van grote slakachtige.
Een lid van de bruine algen, de zooxanthellae, kwam al eerder aan
bod en vervult een onmisbare rol in de voedseltoevoer van koralen
alsook de kalkafzetting. Zeegras Zeegrassen groeien weelderig op
vlakke riffen dichtbij de kust. Ze fungeren als een weide
onderwater voor zeekoeien en schildpadden en zijn ook een
belangrijke broedplaats voor garnalen en zeepaardjes. Plankton
Plankton zijn minuscuul kleine dieren of planten die vaak uit niet
meer dan een cel bestaan en onzichtbaar voor het blote oog. Hoe
klein deze organismen ook zijn ze zijn onmisbaar in het voedselweb
van een koraalrif. Vele dieren hebben zich gespecialiseerd in de
opname van plankton door het filteren van water. Zacht koraal,
mosselen, oesters, anemonen, sponzen en zelfs enkele walvissoorten
zijn van plankton afhankelijk voor hun voortbestaan. Sponzen Tot
lange tijd dacht men dat sponzen slechts primitieve planten waren
totdat er werkelijk met aandacht naar ze gekeken werd. Men ontdekte
dat het actieve organismen waren, druk bezig water uit hun lichamen
te pompen en filteren van plankton voor voedsel (n soort vangt
zelfs garnalen). Een spons is de eenvoudigste, niet beweegbare vorm
van meercellige dieren, die zich 550 miljoen jaar geleden
onttrokken hebben aan de evolutie en dezelfde bouw en functie
hebben gehouden. Een bouw die zich in allerlei vormen, grote en
kleuren voordoet. Sponzen bestaan uit een eiwitrijk materiaal dat
spongin genoemd wordt. Deze vezelige netvormige structuren zijn het
bruikbare materiaal van badsponzen. Vele sponzen bezitten naast
deze zachte spongin ook naalden van kiezel of calciumcarbonaat.
Sponzen groeien erg langzaam en kunnen een aanzienlijke leeftijd
bereiken. Geschat wordt dat een spons ongeveer een ton aan zeewater
moet filteren wil het een gram in gewicht toenemen. De soms tot
enkele meters hoge sponzen zijn dus honderden jaren oud. Als
defensie scheidden ze slecht ruikende en toxische stoffen uit
die
de meeste predators op en afstandje weten te houden. Enkele van
deze stoffen zijn nuttige gebleken in het bestrijden van kanker en
verschillende virussen. Koralen en hun familieleden De familie van
de koralen bestaat uit meer dan 10.000 soorten. Ze worden
onderverdeeld in een viertal klasse gebaseerd op de aanwezigheid
van poliepen en medusa (een dikke laag van stevige gel). In de
klasse Scyphozoa is deze medusa dominant en zijn er bijna geen
poliepen te ontdekken. Deze klasse bestaat dan ook voornamelijk uit
kwallen. Dieren uit de klasse met de meeste vertegenwoordigers,
Anthozoa, daarentegen bestaan voornamelijk uit poliepen. Tot de
Anthozoa behoren dan ook alle harde koralen, zachte koralen en
zeeanemonen. Hard en zacht koraal De harde koralen, waarvan vele
soorten voor de opbouw van het koraal zorgen door de afscheiding
van kalksteen aan de basis van elke poliep, zijn al uitgebreid aan
bod gekomen. De opvallende hersenkoralen en paddestoelvormige
koralen zijn typische voorbeelden van hard koraal. Zachte koralen
onderscheiden zich van hun harde familieleden doordat zij in eerste
plaats niet over een kalksteenskelet beschikken. In plaats van zes
(of een meervoud van zes) hebben ze acht tentakels (of een meervoud
van
-
acht). Deze tentakels zijn voorzien van rijen zijtakjes. Soorten
die op ondiepe riffen leven zijn in staat hun vorm te veranderen
door het samentrekken van de flexibele poliepen. Net als harde
koralen bezitten ze netelcellen die met hun gif prooien kunnen
vangen. Sommige soorten hebben ook een symbiotische relatie met
zooxanthellae die het zachte koraalpoliepen van de nodige suikers
voorzien. Blauw koraal (is onder andere te zien bij de Gili
eilanden voor de kust van Lombok) is ondanks zijn harde uiterlijk
een zacht type. Hydrozode De hydrozoden vormt een klasse met dieren
waarvoor enige oplettendheid voor geboden is. Vuurkoraal en
onschuldig uitziende zeevarens kunnen bij aanraking heel wat pijn
veroorzaken. De talrijke netelcellen scheiden bij aanraking
onmiddellijk een pijnlijk goedje uit, verantwoordelijk voor een
brandend gevoel en vaak een blijvend litteken. Vuurkoraal lijkt
verdacht veel op hard koraal, maar ze zijn echter meer verwant met
dekwallen. De meeste soorten hebben korte kalkvertakkingen die
eindigen in een witte punt, dienend als waarschuwing. Een andere
gevaarlijk lid van de klasse der hydrozoden is het Portugees
oorlogsschip. Ondanks dat dit dier veel op een kwal lijkt, bestaat
hij vrijwel geheel uit poliepen. Het dier heeft een blauwachtige,
paarse blaas tot 50 cm groot, die als een soort fles op het water
dobbert. Daaronder hangen lange tentakels. Er zijn tentakels van
meer dan
tien meter waargenomen. De tentakels bevatten veel netelcellen
en kunnen duizenden pijnlijke steken geven. Kwallen Kwallen zijn
opgedeeld in twee delen; het lichaam of blaas en de tentakels . Ze
bestaan voor 95% uit water, een beetje protene, vet en zout. Ze
zijn in staat om zuurstof direct van het water op te nemen. Het
lichaam of de blaas van de kwal kan allerlei vormen aannemen en
bevat een mond een maag, zenuwen en voortplantingsorganen. Door
samentrekking van het lichaam waarbij er water in en uitgeperst
wordt kan een kwal zich voortbewegen. De weekste kwallen jagen door
hun tentakels op en neer te laten gaan. Stuk voor stuk zijn de
tentakels uitgerust met netelcellen vol met gif. Als een prooi in
de buurt komt vuren ze duizenden dunne pijltjes af die het
slachtoffer doen verlammen. Zelfs als kwallen dood zijn kan
aanraking tot vervelende gevolgen leiden. De netelcellen werken
namelijk zelfstandig en dus volkomen onafhankelijk van het
zenuwstelsel. Zeewespen zijn schijfkwallen die over voldoende gif
bezitten om drie volwassenen te kunnen doden. Ze zijn min of meer
doosvorming waarbij tentakels met de netelcellen in clusters aan de
hoeken hangen. Chironex fleckeri (zie tekening) is doorzichtig
lichtblauw van kleur. De mantel is niet groter dan twintig
centimeter in doorsnede. De tentakels kunnen tot een meter lang
worden en bevatten netelcellen met een sterk gif. Zeeschildpadden,
vooral de papegaaischildpad en de dikkopschildpad, zijn dol op een
paar lekkere kwallen. Ook vissen zoals de barracuda en makreel
lusten wel een kwalletje. Helaas zwemmen er in s werelds oceanen en
zeen vele plastic zakken rond die zich vermomd hebben als kwal.
Plastic zakken kunnen niet verteerd worden en zijn vaak de
doodsoorzaak van vele dieren. Anemonen Zeeanemonen worden met hun
kleurrijke, delicate en wuivende tentakels wel de bloemen van het
rif genoemd. De netelcellen die zich bij sommige soorten in deze
tentakels bevinden nodigen echter niet uit tot aanraken, laat staan
tot plukken. Een anemoon is niet veel meer dan een holle tube van
spierweefsel met een gesloten einde, waarmee het dier zich
vasthecht aan een oppervlak. In deze holte bevinden zich cellen die
de ademhaling, uitscheiding en vertering regelen. De top van de
holle tube is gekroond met tentakels die kort, lang, dik, dun etc.
kunnen zijn. De zeeanemonen voeden zich met plankton, soms zelfs
kleine visjes en van een soort is bekend dat hij hele kwallen naar
binnen werkt. Het zijn echter de zooxanthellae die de anemoon van
het meeste voedsel voorzien. Net als bij de koralen bevinden deze
bruine algen zich in de buitenwanden. Opvallend is de samenwerking
van anemonen met andere zeedieren. De felgekleurde clownvisjes
zoeken bescherming in een van de grote rifanemonen. Zeker 10
soorten anemonen zijn de aangewezen gastheren voor een of meerdere
soorten clownvisjes. Het visje is blijkbaar immuun voor het gif dat
de tentakels afscheiden. Ze plukken zelfs aan de tentakels waarbij
ze het organische materiaal eten dat zich hier verzameld heeft. Bij
nader onderzoek blijkt echter dat het visje niet immuun is maar dat
het door zich tegen een tentakel aan te wrijven een bestanddeel uit
het slijmlaagje van de tentakels overbrengt naar zijn eigen
slijmlaag. De anemoon herkent dit als de zijne waardoor de
netelcellen geen stoffen afscheiden. Wat het voordeel is voor de
anemoon van de relatie met de clownvis is niet duidelijk, wellicht
profiteert hij van de schoonmaak. Een anemoon wordt vaak zonder
clownvisje gezien, het visje echter nooit zonder zijn anemoon. Ook
enkele krabbe-, garnaal- en slakkensoorten vinden bescherming
tussen de tentakels of in de holte van een anemoon. De relatie vice
versa vindt ook plaats. De felgekleurde boxerkrabben dragen op hun
scharen enkele kleine witte anemonen met een groot aantal
netelcellen bevattende tentakels. Gewapend met deze witte bloempjes
stapt de krab zelfverzekerd af op potentile aanvallers. De anemoon
wordt bij deze relatie gratis vervoerd naar voedselrijke plekken.
Dezelfde voordelen ondergaan enkele soorten hermietkreeften. De
spinkrab bedekt zich volledig met anemonen zodat hij alleen opvalt
als hij beweegt. Wormen De koraalriffen huizen meer dan 20.000
soorten wormen die door het afbreken en recycleren van dode planten
en organisch materiaal hun omgeving bemesten. Ze kunnen in een
range van habitatten gevonden worden. Hoewel de helft de vorm van
een gewone regenworm heeft kan de lichaamsbouw van de overige
10.000 soorten allerlei vormen aannemen. Van kwallen en kerstbomen
tot veerdusters, alles gekleurd in een wijd patroon van kleuren.
Een wat saaier uitziende vorm maar met een interessant seksleven is
de nyale worm. Een worm die het in Indonesi tot de hoofdrolspeler
van een legende heeft gebracht. Lang geleden lag in het zuiden van
Lombok een klein maar welvarend koninkrijkje, dat de naam Tanjung
Beru droeg. De wijze
koning had een dochter, prinses Mandalika, die in heel Lombok
bekend was om haar schoonheid. Maar liefst zes prinsen van naburige
koninkrijken dongen naar haar hand. Prinses Mandalika kon echter
geen keuze maken, want ze wist dat de (vijf) niet uitverkorenen dan
de oorlog zouden verklaren aan Tanjung Beru. Haar liefde voor haar
rijk en zijn inwoners was zo groot dat zij zich ten einde raad in
de golven wierp. Volgens de bevolking van Zuid-Lombok laat zij zich
elk jaar op een bepaald tijdstip zien in de vorm van een Nyale-worm
Deze gebeurtenis is aanleiding voor een jaarlijks terugkerend
festival: Bau Nyale Elk jaar, vijf tot zeven dagen na de tweede
volle maan (februari of maart) drijven s nachts de geslachtsrijpe
delen (die zaad en eicellen bevatten) van de gelede zeewormen,
Eunice viriclus, naar de oppervlakte. Hier vindt de bevruchting
plaats. Deze geslachtsrijpe delen zijn de staartsegmenten van de
mannelijke worm en scheidden zich van de worm af bij volle maan
waarna ze zich eigenhandig naar de oppervlakte bewegen. Als de
krioelende massa wordt gesignaleerd, opent de kepala desa adat de
ceremonie. Van de hoeveelheid en activiteit van de wormvormige
delen kan hij bepaalde voortekens aflezen, die verband houden met
de oogst. Bij zonsopgang verzamelen jongens de wormen, die
vervolgens worden opgegeten of bewaard in bamboekokers. De wormen
zouden potentieverhogend werken. Het fenomeen van de zeewormen komt
ook in andere plaatsen in Indonesi voor.
-
Weekdieren Weekdieren zijn dieren die zich kenmerken door een
week lijf, een lijf zonder botten of beenderen. Sommige dragen een
uitwendige schelp (schelpdieren of slakken), andere hebben een
inwendige verharding (o.a. inktvissen) en een derde groep heeft
door de eeuwen heen geleerd om het zonder een verharde bescherming
te doen (naaktslakken). Deze vaak prachtige gekleurde en getekende
naaktslakken hebben een eigen defensiesysteem, dat er bij sommige
soorten uit bestaat om netelcellen en het in deze cellen zittende
gif van hun prooien te bewaren en te gebruiken voor hun eigen
verdediging. Wat alle weekdieren gemeen hebben is een gespierde
kruipvoet die in de verschillende klasse voor verschillende
doeleinde gebruikt worden, zoals beweging of om zich te verankeren.
Hoewel enkele soorten weekdieren pijnlijke plekken kunnen
veroorzaken bij aanraking kunnen er twee soorten werkelijk gevaar
op leveren. Dit zijn de kegelslak en de kleine blauwgeringde
octopus. Het slakkenhuis van een kegelslak is kegelvormig en
grijzig of bruin van kleur. Soms heeft de schelp een opvallende
kleur. De slakkenhuizen zijn geliefd bij schelpenverzamelaars. De
slachtoffers zijn dan ook altijd volwassenen of kinderen die de
kegels oprapen. De slakken zijn actieve jagers die een giftand
bezitten. Deze giftand kunnen zij als een harpoen
op hun prooi afschieten. Ze jagen op wormen, schelpdieren of
vissen. De grote visvangende soorten, kegelslakken, bezitten een
giftand van n cm in lengte. Deze soorten zijn het gevaarlijkste en
kunnen tot de dood leiden. De steek van het overgrote deel van de
soorten is echter onschuldig en voelt als een bijensteek.
Kegelslakken kunnen bijna elke hand, die hun schelp vastpakt,
raken. Hierbij steken ze dwars door dunne handschoenen of kleding
heen. Echinodermen Iedereen kent de gewone zeesterren. Deze vormen
slechts een groep van een totaal van vijf die samen de
Echinodermen, of egelhuiddieren vormen. De andere zijn zeeegels, de
brittle stervissen of breekbare stervissen, de gevederde stervissen
en de zeekomkommers. De meeste Echinodermen bezitten een skelet van
stekels. Zeesterren Zeesterren, ook wel stervissen genoemd, lijken
voor velen, vriendelijke, niet al te slimme en onschuldige dieren.
Maar dit is een ietwat verkeerd beeld. Zeesterren zijn duidelijk
herkenbaar door hun symmetrisch lichaam bestaand uit vijf of meer
armen rond een centrale schijf. Een duidelijke boven- en onderkant
is onderscheidbaar, maar een linker en rechterkant niet. Elke arm
bestaat uit precies dezelfde organen en cellen. De mond is in de
centrale schijf aan de onderzijde geplaatst, de anus aan de
bovenzijde. Zeesterren hebben honderden tot duizenden buisvormige
poten uitgerust met zuignappen. Verplaatsen gebeurt op een
bijzondere wijze door middel van een watervalsysteem. Water wordt
aan de bovenzijde in het lichaam gepompt, verplaatst naar elke arm
door interne kanalen en vervolgens geleid naar de buisvormige
poten. De waterdruk zorgt voor een inflatie en deflatie waardoor
het dier langzaam vooruit beweegt. De zuignappen zorgen voor een
groot houvast waardoor deze dieren zich gemakkelijk vast kunnen
houden aan een sterk bewegende prooi of muren verticaal kunnen
beklimmen. Zeesterren zijn predators. Ze voeden zich met een
variteit aan kleine bodemdiertjes maar ook sponzen, weekdieren en
koralen behoren tot het menu. Met de armen grijpen ze een prooi
vast en drukken vervolgens een gedeelte van de maag naar buiten
over het slachtoffer heen. Deze wordt buiten het lichaam verteerd,
waarna de maag weer in het lichaam verdwijnt. De meest beruchte
zeester is de Kroon van Doornen zeester of stervis (Acanthaster
planci, zie tekening). Dit stekelige dier voedt zich vrijwel geheel
met koraalsteen. Hele riffen kunnen door kolonies van deze dieren
het onderspit delven. Normaal komen ze in kleine hoeveelheden voor,
maar populaties kunnen soms tot plagen uitgroeien. Deze regelmatige
uitbarstingen van Acanthaster zijn het onderwerp geweest van een
lang en verhit debat door rifwetenschappers. Vervuiling (eutrofie,
pesticide gebruik, verzilting, etc), de vernietiging van de
kalkbasis door het mijnen van koraal, overbevissing en verwijdering
van de zeesterpredators (zoals de triggervis, de harlekijn garnaal,
Napoleonvis en de tritonschelp) dragen alle duidelijk bij tot een
aanzet van een Kroon van Doornen - plaag. Men is van mening dat er
zoveel mogelijk moeten worden verwijderd en de natuurlijke
populatie van potentile predators moet worden hersteld. Er zijn ook
wetenschappers die suggereren dat de plagen een natuurlijk fenomeen
zijn dat al sinds 10.000 jaar voorkomt (o.a. bij het Great Barrier
Reef in Australi). Dominante koraalsoorten worden hierdoor
verwijderd, een proces dat noodzakelijk zou zijn voor de toename in
de soortendiversiteit van het rif. Het verwijderen van de zeester
zou dus op lange termijn een averechts effect kunnen hebben.
Brittle stervissen Britte stervissen, of breekbare stervissen,
lijken op de zeesterren, maar ze hebben kleine flexibele armen die
vaak dunne stekels bevatten. Deze armen breken snel af, vandaar de
naam. Ze bewegen zich voort door bewegingen van de gehele arm en
dus niet alleen van de buisvormige voeten. Aan deze voeten
ontbreken de zuignappen maar ze scheidden kleverig slijm af dat
gebruikt wordt om prooi te vangen. Geveerde stervissen Geveerde
stervissen zijn wellicht de mooiste van alle Echinodermen. Ze
bestaan uit een kleine centraal lichaam omgeven door 5 tot 200
(altijd een veelvoud van 5) armen, welke fijne vertakkingen hebben
die ze een geveerd uiterlijk bezorg. Deze geveerde armen die in een
variteit van kleuren en kleurencombinaties voorkomen wuiven
delicaat met de stromingen van het water mee. Uit deze stromingen
filteren ze met de mond, die zich aan de bovenzijde bevindt,
plankton. Ze prefereren de hoogste punten van koralen of sponzen
zodat ze bloot staan aan de sterke stromingen en zo een optimale
kans hebben om voedsel te filteren. In tegenstelling tot de
zeesterren gebruiken ze hu talrijke buisvormige voeten niet voor de
voortbeweging. Dit gebeurt door het
vastgrijpen van een volgend substraat door middel van een
vogelklauwachtig uithangsel dat zich aan de onderzijde bevindt. Om
verderop te geraken, laten ze los en zwemmen naar een ander
substraat. Dit zwemmen is niet gericht, aangezien ze geen organen
hebben om dit te bepalen. De verplaatsing resulteert in een random
beweging. Als een vallende ster, dwaalt een gevederde stervis in
het blauwe van de oceaan totdat het vaste ondergrond vindt. De
buisvormige voeten worden door de gevederde stervis gebruikt om
voedsel te vangen. De voeten werken per zes samen om een geschikt
voedselpartikel als het ware naar binnen te schoppen. Zee-egels
Zee-egels hebben eenzelfde lichaamsbouw als zeesterren, inclusief
het watervatsysteem en een holle voet, maar zij hebben ook een hard
chitine structuur met externe stekels die soms gifzakjes bevatten.
Ze bewegen zich met behulp van kleine pinnen aan de onderkant met
deze holle voet sneller dan zeesterren. Ze bezitten verder een zeer
verfijnd voedingswerktuig, bestaande uit een goed ontwikkelde kaak
en een set van vijf glazuurde tanden waarmee zij het reef
afschrapen en het voedsel wordt gekauwd. Met het schrapen van het
reef verdwijnen naast algen ook koraalsteen en hiermee kunnen
zee-egels aanzienlijke schade toebrengen aan het rif. Op ondiepe,
rustige en vooral verstoorde riffen treft men in Indonesi vaak de
zwarte lang-stekelige zee-
-
egel (Diadema sp.) aan. Zo genoemd naar de cluster van
glinsterende juwelen in het bovenlichaam. Ze komen vaak voor in
aggregatie van honderden individuen. Hoewel ze het koraal niet
opeten, schrapen ze, opzoek naar algen aanzienlijke hoeveelheden
kalsteen af. Ook het vermogen tot het graven van holen en
gangsystemen in het koraalsteen draagt bij tot koraalerosie. Onder
normale condities wordt het aantal grazend zee-egels in stand
gehouden door de competitie met grazende vissen en door predatie
van verschillende rifvissen. Zeekomkommers Zeekomkommers,
beche-de-mer of tripang (Indonesi) lijken volgens sommigen op
worstenbroodjes, anderen zien er eerder langwerpige uitwerpselen
in. Niet helemaal terecht want sommige zeekomkommersoorten laten
een fraai uiterlijk zien met kleurrijke tentakels. Ze hebben een
lang rond lichaam met een voor- en achterkant die vaak nauwelijks
onderscheidbaar zijn. Met de voorkant zuigt het dier zand op en
filtert er bruikbare organische stoffen uit. Wat onbruikbaar is
wordt er via de anus weer uitgepompt. Als de anus even
buitenwerking is wordt hij ook gebruikt voor de ademhaling. Sommige
soorten houden er een unieke verdedigingstechniek op na; bij
aanraking spuiten ze letterlijk hun darmen uit over de aanvaller.
De kleverige draderige massa die snel hard wordt verstrikt de
indringender die dood gaat of in het geval van grotere dieren in
ieder geval
even bewegingloos laat liggen. Zeekomkommers zijn vaste bewoners
van zeegrasvelden, maar je vindt ze ook op ondiepe koraalriffen. Ze
zijn daardoor makkelijk te vinden en te vangen (bewegen langzaam).
Om ze te gereed te maken voor de verkoop worden ze eerst halfgaar
gekookt, waarna de ingewanden eruit worden gehaald. Vervolgens
worden de zeekomkommers verder gekookt totdat ze volledig gaar
zijn. Ten slotte volgt nog een droog proces van 1-2 dagen. De
meeste beche-de-mer belanden uiteindelijk in de Japanse of Chinese
keuken. Het zijn voedzame dieren met een hoog protenegehalte
(gemiddeld 43%). Natuurlijk heeft het feit dat de komkommers
potentieverhogend zouden zijn ook een invloed op de populariteit.
Zeeslangen Er worden ca. 30 soorten zeeslangen in de Indonesische
wateren gevonden. Reptiel zijnde moeten ze voor hun ademhaling
omhoog komen. Ze zijn echter ook in staat om door een erg grote
long het uren achterelkaar vol te houden onder water. Net zoals de
schildpadden drinken ze zeewater dat ze vervolgens destilleren. Het
overtollige zout wordt uitgescheiden. Het gif van zeeslangen is erg
giftig, de hoeveelheid gif die ze per beet maximaal kunnen
injecteren is relatief klein. Ze zijn gelukkig verre van agressief
en bijten alleen als ze grondig worden uitgelokt. De meest
voorkomende soorten zijn die met grijs en witte banden en die met
een gele buik. Haaien en roggen In tegenstelling tot de beenvissen
hebben haaien en roggen een kraakbeen skelet. De vrouwelijke haai
is f ovipaar (legt grote, goed ontwikkelde eieren die met zorg
worden beschermd) f vivipaar (levenbarend: eieren komen in het
lichaam van het vrouwtje eruit en de jonge worden volledig gevormd
geboren). Bevruchting vindt inwendig plaats. De haai is een van de
hoofdpredators van de zee. Hij jaagt op inktvissen, octopussen,
kleinere vissen, zee-egels, en jongen schildpadden. Grotere haaien
leven van volwassen schildpadden, dolfijnen en grote vissen. Hoewel
de meeste soorten vleeseters zijn, zijn er ook enkele soorten die
naast vlees ook plantaardig materiaal eten. Haaien groeien lan gza
am en het duurt lang voordat ze volwassen zijn. Bij citroenhaaien
duurt het 15 jaar voordat een individu volwassen is. De tanden van
een haai zijn een belangrijke manier om soorten te identificeren.
De tanden zijn goed ontwikkeld en bevinden zich in een buitenrij en
enkele binnenrijen die zich in verschillende toestanden van
ontwikkeling bevinden. Tanden worden het gehele haaienleven door
geproduceerd en elke rij schuift elke paar weken op om de volgende
te vervangen. De vangst van haaien komt voort uit de vraag van
Chinezen naar vinnen om er de bekende haaienvinnensoep mee te
maken. Ook in de wateren rond de Sunda-eilanden worden meestal
alleen de haaienvinnen en staarten gebruikt, de rest wordt
teruggegooid. De dieren worden op traditionele wijze gevist of
verdwijnen in de netten van de tonijn en garnaalvisboten. Beide
zorgen voor een afname van het totale aantal haaien. Het totale
gewicht van gedroogde vinnen en de staart van een volgroeid dier
bedraagt 3 tot 4 kg. Roggen hebben eveneens als de haaien een
kalkbeenskelet. Andere typische kenmerken zijn het grote platte
lichaam vaak in een schijfvorm en de aanwezigheid van vijf
verticaal lopende kieuwen. De meeste roggen zijn levendbarend. Ze
bezitten giftige stekels op de staartbasis die pijnlijke wonden
kunnen veroorzaken. Roggen bewonen een variteit aan habitat, van
oceaandieptes tot ondiepe riffen, riviermondingen en zelfs
zoetwaterstromen. Ze kunnen tot 4 meter in diameter worden (mantan
roggen). Schildpadden Zes verschillende schildpadsoorten komen voor
in de Indonesische zeen, waarvan er drie in de wateren rond Nusa
Tenggara gesignaleerd worden. Dit zijn de groene schildpad, de
papegaaischildpad en de dikkopschildpad. Papegaaischildpadden, met
hun mooie gevormde schild, zijn na de warana (Olive ridley) soort
de kleinste van de zes. Een volwassen mannetje of vrouwtje weegt
gemiddeld tussen de 35 en 75 kg, bewonen de koraalriffen en eten
voornamelijk een type spons die door de meeste andere dieren
oneetbaar gevonden wordt. De groene schildpad is heel wat zwaarder,
de volwassen dieren kunnen 180 kg wegen. Als enige onder de
schildpadden leeft de groene schildpad uitsluitend van plantaardig
materiaal zoals zeegras en algen.De lederschildpad is de schildpad
die onder andere in bouw het meeste afwijkt van de andere
schildpadden. Het is de grootste soort en kan een gewicht van 550
kg bereiken (het zwaarste exemplaar ooit gevangen was een mannetje
van 900 kg!). Hun schild is niet hard maar heeft een leerachtige
structuur, hier dankt het dier ook zijn naam aan. In tegenstelling
tot de groene- en papegaaischildpad zijn deze grote dieren vrij
zeldzaam. Slechts op een plaats in Nusa Tenggara, aan de zuidkust
van West Sumbawa komen ze aan land om hun eieren te leggen. Hoewel
ze hun eieren altijd in het warme zand van tropische stranden
leggen, brengen ze het grootste deel van hun leven door in
gematigde en zelfs poolzeen, zich uitsluitend voedend met kwallen.
Het zijn kampioenduikers en kunnen met gemak een diepte van 1000
meter bereiken. Een vierde schildpad, de flatback-schildpad, is
inheems in de tropische zeen voor de kust van Australi. Hij zou ook
ten zuiden van de Sunda-eilanden moeten voorkomen, maar data over
nesten op het strand ontbreken tot vooralsnog. Schildpadden brengen
het grootste deel van hun leven door in de zee. Alleen de volwassen
vrouwtjes komen aan land om hun eieren te leggen. Na moeizaam het
strand op gekropen te zijn vindt ze een geschikte plaats waar ze
met haar achterflippers een gat graaft. Hierin legt ze 80 150
eieren (afhankelijk van de soort). Ze bedekt ze vervolgens met
zand. Dit doet ze drie tot vier keer per jaar met een interval van
ongeveer twee weken. De eieren komen na 50 tot 60 dagen uit. De
sekse ratio is afhankelijk van de temperatuur van het zand: hoe
warmer hoe meer vrouwtjes worden geboren. De kleine schildpadjes
zoeken zo snel mogelijk een weg naar het water. Het duurt een lange
tijd voordat ze de volwassen leeftijd bereiken. Bij groene
schildpadden is dit 20 50 jaar. Alle zes schildpadsoorten behalve
de groene schildpad zijn beschermd onder de wet. Een van de redenen
waarom de groene schildpad dit predikaat niet verdient is omdat hij
onmisbaar is tijdens bepaalde hindoestische ceremonien op Bali.
Discussies zijn gaande om het aantal gebruikte schildpadden
drastisch te verminderen, aangezien het totale aantal schildpadden
onrustbarend afneemt.
-
Maar niet alleen deze groene schildpad wordt bejaagd ook op de
andere vijf wordt gejaagd en eieren worden verzameld en opgegeten.
Niet alleen door lokale bevolking maar veelal door jagers van
buiten die het vlees en eieren voor een hoge prijs in het
buitenland verkopen en van het schild sieraden maken. Walvissen,
dolfijnen en dugong Walvissen en dolfijnen worden niet tot de
familie van been- of kraakbeenvissen gerekend maat tot die van de
zoogdieren. Het zijn warmbloedige dieren die hun poten en het
meeste haar verloren hebben en daarvoor in de plaats vinnen en
andere aanpassingen voor het leven in zee hebben ontwikkeld. Ze
ademen echter nog steeds lucht, schenken het leven aan volledige
gevormde jongen en zogen ze met melk. Als men niet goed oplet,
bestaat de mogelijkheid om walvissen en dolfijnen voor haaien aan
te zien. Maar een ademgat boven op het hoofd en een horizontale
staartvin in plaats van verticaal moet het verschil duidelijk
genoeg maken.De meeste walvissen eten schaaldieren, garnalen,
octopus en kleine vissen, maar er zijn er ook die plankton uit het
water filteren. Dolfijnen eten voornamelijk kleine vissen en
garnalen. De dugong is een hele ander zoogdier, deze opvallende
waterkoe graast in de zeegrasvelden dicht bij de stranden. In Nusa
Tenggara foerageert hij alleen voor de kust van West-Timor.
TEXTIEL VAN DE KLEINE SUNDA EILANDEN Tot de paradepaartjes van
de kleine Sunda eilanden behoren de schitterende geweven sarongs en
selimut (een doek ter grote van een deken). Hoewel men ook op
andere plaatsen in de Indonesische archipel prachtige doeken
aantreft, zijn de gekatte stoffen van Nusa Tenggara het bekendst en
het populairst. Het weef- en ikatproces bestaat uit een aantal
stappen dat op elk van de eilanden grotendeels op dezelfde wijze
wordt uitgevoerd. Het basismateriaal is veelal katoen, een ongeveer
n meter hoge plant, die goed gedijt in het gemiddeld genomen droge
klimaat van Nusa Tenggara. Het wordt vaak geplant op het erf of
tussen andere gewassen op de velden. De vezels, die het rijpe zaad
omgeven, worden geplukt en enkele dagen te drogen gelegd. Om de
resten van het zaad te verwijderen, draaien de vrouwen de plukjes
katoen tussen twee nauw op elkaar aansluitende houten rollers,
vergelijkbaar met een ouderwetse mangel. De katoenplukjes worden
vervolgens wat pluiziger gemaakt met behulp van een op een boog
gespannen draad. Het katoen kan nu gesponnen worden. Dit gebeurt in
Nusa Tenggara namelijk met klossen. Aangezien het planten, plukken
en spinnen van katoen een intensieve gebeurtenis is worden katoenen
garens steeds meer kant-en-klaar gekocht in de winkel, ook
synthetische stoffen worden in toenemende mate gebruikt om te
weven. Kleuren en patronen Een stofversieringstechniek (zoals
batik), die veel wordt toegepast op de eilanden van Nusa Tenggara,
is ikat. Het woord ikat komt van het werkwoord mengikat, dat
afbinden betekent. Het ikatproces van links naar rechts:
Met een extra draad worden de draden geselecteerd die
samengebonden moeten worden . De draden zijn in bundeltjes volgens
motief afgebonden. De draden zijn geverfd. De omwindsels zijn
losgemaakt en daar waar deze zich bevonden zijn de draden
ongeverfd. De inslagdraad is aangebracht en het weefsel is klaar.
Bij het ikatproces spant men de draad eerst op een raamwerk, dat
een kleinere afmeting heeft dan het eigenlijke weefgetouw. De
draden worden gerangschikt in kleine bundeltjes. Het aantal draden
per bundel is afhankelijk van de weeftradities en het te maken
patroon. De draden wordn volgens een patroon afgebonden met
grassen, vezels, reepjes gebangbladeren of soms ook met plastic.
Dan kan het verven beginnen. Als regel begint men met de
donkerblauwe kleur, indigo, verkregen uit de blaadjes van een klein
plantje, dat door de bevolking nila genoemd wordt. De blaadjes van
dit plantje worden in het natte seizoen geplukt (in het droge
seizoen is de hoeveelheid grondwater te gering voor het plantje om
zich te kunnen herstellen na de pluk). Dan worden ze in een vijzel
fijn gestampt en in een aardewerken pot met water vermengd. Pas als
er fermentatie plaats vindt (chemisch proces dat optreedt bij een
tekort aan zuurstof) laat de kleurstof zich mengen met water. In de
warme en vochtige tropen ontstaat dit proces al na enkele dagen. De
draden worden s nachts in het verfbad gedompeld en overdag in de
zon te drogen gehangen. Voor de begeerde blauwzwarte kleur moet
deze handeling tientallen keren worden herhaald. Het blootstellen
van de garens aan de lucht brengt een oxidatieproces op gang, dat
uiteindelijk resulteert in de donkerblauwe kleur. Door de indigo
gekleurde motieven verschillende keren te verven met morinda
(roestrode kleurstof) ontstaat een bijna zwarte kleur. Als de
juiste kleur is bereikt, worden de draden weer gespannen. De delen
die blauw moeten blijven, worden afgebonden. Dan gaat het geheel in
het volgende verfbad, etc. Van oudsher worden er drie basiskleuren
gebruikt: het al eerder genoemde indigo en (roest) rood en geel. De
rode kleurstof wordt onttrokken aan de binnenbast van de wortels
van de morindaboom. De bast wordt vermalen, vermengd met water en
gekookt. Net zoals indigo is morinda een verfstof die meteen door
de vezel wordt opgenomen. Voordat het verven kan beginnen moeten de
draden dan ook eerst worden bewerkt. Voor de rode morinda kleur is
een nogal ingewikkelde procedure nodig. Minimaal zijn olie, aluin
(een zout) en een alkali (basische stof) nodig. In de Ende-Lio
streek van Flores komt de olie vrij bij het persen van
kemiri-noten. De alkali wordt gewonnen door water in een mand met
as te gieten en dit op te vangen. De noodzakelijke aluin wordt
gehaald uit de gedroogde en vermalen bladeren van een lobba boom.
De drie ingredinten worden gekookt en de garens worden er
ingeweekt. Na enkele weken zijn ze klaar om geverfd te worden. Om
een goede tint te verkrijgen moet het verven tientallen keren
herhaald worden. Aangezien er tussen de verfbaden een lange
tijd van soms 10 maanden moet zitten om de garens de gelegenheid
te geven de verfstof volledig op te nemen kan het jaren
-
duren voordat een met morinda geverfde doek klaar is. Sappan is
het belangrijkste alternatief voor de rode morindakleur. Het is een
houtige struik met gele bloemen. Om de verfstof te krijgen worden
snippers hout gekookt. Het is minder kleurvast als morinda en
produceert niet de rijke roodbruine kleur als morinda. In de Ngada
en Manggarai gebieden wordt sappan gebruikt, weefsters in Ngada
voegen aluin aan het verfbad toe waardoor diepere tinten verkregen
worden. Geel wordt verkregen uit het hout van een doornige struik
Cudrania javensis. Hiertoe worden schijfjes hout een nacht in water
geweekt en vervolgens gekookt. Nadat het water is gezeefd, wordt er
aluin aan toegevoegd en wordt het mengsel met de draden weer tot
het kookpunt gebracht. Aan de wortels van de plant tumeriek wordt
een gele kleurstof onttrokken, die vooral op Sumbawa wordt
gebruikt. Aan de verfbaden wordt aluin, ongebluste kalk of as
toegevoegd. De toevoeging van n van deze producten bevordert de
intensiteit van de kleur en de snelheid waarmee deze door de draad
wordt opgenomen. Voor een beter resultaat worden de draden ook vaak
gedrenkt in een olieachtige substantie. Het ikatproces kan worden
toegepast op de scheringdraden (Sumba, Timor, Flores, Sumbawa), de
inslagdraden (Lombok) of op beide type draden (bijvoorbeeld in het
Balinese dorp Tenganan). De patronen en kleuren zijn van vele
factoren \ afhankelijk, zoals status, familie, woongebied en
geschiedenis.
Weefgetouw en weeftechniek Als het verf- en ikatproces beindigd
is, worden de draden op een weefgetouw gespannen en kan het weven
beginnen. Het soort weefgetouw dat gebruikt wordt verschilt per
gebied en de mate van contact met andere culturen. Het meest
voorkomende weefgetouw bestaat uit een roller, een ophaler een een
schering. In gebieden waar het weven een echte huisindustrie
geworden is, worden ook grote handweefgetouwen gebruikt. Het
roller/ophaler getouw bestaat uit twee staven waartussen de
scheringdraden zijn gespannen. De achterste staaf wordt in de regel
aan een huispaal gebonden en heet scheringboom. De voorste bevindt
zich voor de weefster en heet borstboom. Aan weerszijden van de
borstboom is een koordje bevestigd dat op zijn beurt in het midden
verbonden is met een gebogen lat of plankje (lendejuk) dat door de
weefster in de rug wordt geplaatst, wanneer ze plaats neemt in de
opening tussen de borstboom en lendejuk. Zo kan ze door naar voren
of naar achteren te leunen de spanning van de scheringdraden
regelen. Voor de scheringboom bevinden zich meestal twee
kruislatten waar de scheringdraden afwisselend overheen en
onderdoor lopen (even en oneven draden). Deze latten hebben verder
tot taak de spanning tussen de scheringdraden onderling gelijk te
houden, de scheringdraden te verdelen en de schering op de juiste
breedte te houden. Een kam wordt ook vaak gebruikt om de
scheringdraden gelijkmatig te verdelen. Om de inslagdraad door de
schering te kunnen brengen, is tussen de scheringdraden een ronde
staaf, de roller aangebracht en wel zo dat alle oneven draden onder
de roller doorgaan, terwijl de even er overheen lopen. Voor deze
roller is een tweede staaf, de ophaler, over alle scheringsdraden
gelegd. Om deze ophaler is een draad geslagen die lussen vormt om
de onder de roller doorgaande scheringsdraden naar boven te halen.
Als de weefstel de roller naar zich toe trekt ontstaat een opening
waarbij de even scheringdraden omhoog liggen. Een brede houten lat,
het zwaard, steekt ze in deze opening en zet hem rechtop, waarna de
inslag kan plaats vinden. Hierna wordt met het zwaard de inslag
gelijkmatig aangeslagen. Het zwaard wordt uit het vak genomen en de
weefster heft nu de ophaler omhoog, waardoor alle oneven
scheringdraden naar boven komen. Het zwaard wordt nu weer in de
ontstaande opening ingebracht, rechtop gezet en een inslag volgt.
Dit herhaalt men steeds, tot de gehele rondgaande schering is
volgeweven. Bij de laatste 20 cm, wanneer men de spoel niet meer
door de opening krijgt, knipt men de schering door en worden de
scheringsdraden tot franje afgewerkt. Deze manier van het spannen
van de scheringdraden wordt de doorlopende schering genoemd. Er
zijn ook weefgetouwen waarbij de scheringdraden niet in een
doorlopende cirkel worden bevestigd maar rond de borstboom en de
scheringboom worden gerold. Als de weefster een stuk geweven heeft
rolt ze dit om de borstboom heen, de draden om de scheringboom
worden dan afgerold. Dit laatste type weefgetouw wordt doorgaans
geassocieerd met de meer dichtbevolkte laaglanden en kustgebieden
die al lange tijd een wereldgodsdienst aanhangen en die onder enige
vorm van centrale autoriteit hebben gestaan. De weefgetouwen met
een doorlopende schering werden gebruikt door mensen in de
afgelegen binnenlanden. Er zijn echter ook enkele gebieden,
waaronder Noord-Lombok en Tenganan op Bali waar beide typen
gebruikt worden. Het doorlopende type wordt dan gebruikt voor
speciale heilige doeken. Bij deze doeken heeft het doorknippen van
de schering een symbolische betekenis. De omvang van het weefgetouw
beperkt de breedte van de te weven stof. Voor sarongs en selimut
worden altijd twee lappen stof aan elkaar genaaid. Naast ikat maakt
de weefster gebruik van verschillende andere technieken om patronen
aan te brengen. Elke lap stof laat een combinatie van technieken
zien. Populair zijn het aanbrengen van strepen, blokken of banden,
tapisserie (gekleurde inslagdraden en een kleurige scheringdraad),
songket of suppletoire inslag (weven met een extra inslagdraad, de
draad heeft meestal een gouden of zilveren kleur) en borduurwerk.
TEXTIEL VAN SUMBA Het oosten is bekend en beroemd om zijn kleurige
weefsels. De dorpen op Oost-Sumba zijn nog steeds de aangewezen
plaatsen om het weef- en ikatproces te zien. Kenmerkend is de
felgekleurde sarong van de mannen die op zon manier is omgeslagen
dat deze ongeveer een derde van de benen bedekt en het resterende
(lange) stuk aan de voorkant tot over de knien hangt. Met een riem
wordt de sarong op zijn plaats gehouden. Vrouwen dragen in hun
dagelijkse leven geen kleurige geweven sarongs. Zij voeren hun
dagelijkse werkzaamheden uit in een confectiesarong of in kleding
van zwarte stof. Ikat en mythen
Ikat en mythen zijn in de wereldbeschouwing van de Sumbanees
sterk met elkaar verweven. Ideen en waarden worden verwoord in
mythen en uitgedrukt in weefsels. Mythen spelen een nadrukkelijke
rol in de taboes die het weefproces omringen. Zo is het verboden om
te weven in het centrale gedeelte van Sumba. Alleen in de
westelijke en oostelijke hoek van het eiland mag de ikattechniek
worden toegepast. Voor delen van West-Sumba geldt dat kleurige
draden niet gebruikt mogen worden, terwijl in het gebied rond
Tanjung Sasar donkere kleuren weer taboe zijn. In het centrale
gedeelte van West Sumba is een mythe in omloop die de taboes op het
hele eiland verklaart. Sumba wordt daarbij voorgesteld als een
lichaam met een geweven omhulsel, een 'huid die de regen doorlaat
en die het grondwater en andere levenssappen beschermt. Om te
voorkomen dat dit voedzame vocht wegvloeit naar zee, moeten de
beide uiteinden worden afgebonden. De Kodinezen in het westen en de
mensen uit delen van Kanatang, Kambera, Melolo, Rende, Mangili en
Wejelo in het oosten doen dat door middel van het ikatweven (ikat
betekent afbinden). De samenlevingen aan de West- en Oostpunt van
Sumba zijn verplicht ikat doeken te maken. De mensen in de
tussenliggende gebieden mogen wel weven maar niet met de
ikattechniek. Het afbinden van de scheringdraden zou de vrije
circulatie van de levensaderen belemmeren. In deze gebieden
vervangen versieringstechnieken als luspatronen, kralenwerk en
borduren de ikat.
-
Een andere mythe die de taboes in het centrale gedeelte van
Sumba verklaart, verhaalt van een eiland dat door middel van een
bundel scheringdraden is opgehangen aan de hemel en vastgebonden
aan de bodem van de zee. De draden lopen door het midden van het
eiland, zodat het land op het water kan blijven drijven. Weven, het
op en neer halen van de hevels van het weefgetouw om de
inslagdraden in te voeren, zou de scheringdraden van het kosmische
weefgetouw kunnen beschadigen. Deze zouden kunnen knappen, waardoor
het eiland met zijn bewoners in zee zou verdwijnen. Kleuren De
traditionele kleuren van de ikatdoeken zijn wit (ongekleurd), zwart
(mengsel van ijzerhoudende modder en kruiden), indigoblauw (het
plantje nila) of roestrood (kombuboom). Voor het afbinden van d