21. Evaluatie, conclusies en aanbevelingen 21.1. Hoofdconclusies Het goede nieuws van deze nieuwe Rode Lijst paddenstoelen is dat het percentage opgenomen soorten ten opzichte van de vorige lijst (1996) gedaald is van 67 naar 62 % van de beschouwde soorten. Deze afname heeft betrekking op paddenstoelen van lanen, loofbossen, naaldbossen en het stedelijke gebied. De daling is het grootst bij mycorrhizapaddenstoelen die met boomwortels in symbiose leven. Over deze groep bestonden in 1996 nog de grootste zorgen. Deze verheugende ontwikkeling is te danken aan een sterk verminderde depositie van verzurende stoffen en een meer beperkte reductie van stikstofdepositie in Nederland. De resultaten tonen ook aan dat paddenstoelen terecht als uitstekende indicatororganismen voor verzuring en vermesting worden beschouwd en dat ze zich kunnen herstellen na een ongunstige periode. Het slechte nieuws is dat nog steeds 1619 soorten, 62% van alle beschouwde Nederlandse paddenstoelen, op de Rode Lijst staan en dat de toekomst er voor deze soorten dus niet rooskleurig uitziet. Het aandeel Rode-Lijstsoorten in moerasbossen, heidevelden, moerassen, duinen en graslanden is ongeveer constant gebleven of licht gestegen en ligt nu tussen 62 en 86% van alle kenmerkende soorten. Behalve verzuring en vermesting spelen bij deze groepen paddenstoelen ook andere factoren een rol bij de achteruitgang, met name biotoopverlies, verdroging, verstoring van de bodem en onzorgvuldig beheer. Het plukken van paddenstoelen heeft geen rechtstreekse invloed op de productie van vruchtlichamen in volgende jaren (Egli et al., 2006), maar leidt uiteraard wel tot een verminderde zichtbaarheid van paddenstoelen. In een dicht bevolkt en bosarm land als Nederland is dit een factor om in toenemende mate rekening mee te houden. Verder is er een opmerkelijke verslechtering van de situatie bij twee groepen paddenstoelen van speciale substraten, namelijk bij paddenstoelen op brandplekken en op mest. De sterkste bedreigingen voor paddenstoelen doen zich nu dus voor buiten bossen, in biotopen die traditioneel door mycologen minder bezocht worden en waarvoor binnen het natuurbeleid tot op heden wat betreft paddenstoelen weinig aandacht bestaat. Het is dus nodig is om de aandacht van veldwerk en beleid naar deze biotopen uit te breiden. 21.2. Internationale aspecten Bijna de helft van de inlandse paddenstoelen is zeer zeldzaam, een opmerkelijk hoog percentage in vergelijking met andere groepen organismen. Een deel van deze soorten komt elders in Europa aanmerkelijk meer voor en is op continentale schaal niet als bedreigd aan te merken. Bij het opstellen van soortbeschrijvingen voor deze Rode Lijst is evenwel gebleken dat een verrassend groot deel van de behandelde soorten ook internationaal tot de grote zeldzaamheden behoort. Daaronder zijn zeer opvallende paddenstoelen waarvan verspreiding en ecologie goed bekend zijn. Van sommige soorten heeft Nederland zelfs de enige thans bekende vindplaats binnen haar grenzen. Dit schept een grote morele verantwoordelijkheid, ook als paddenstoelen formeel niet beschermd zijn onder nationale of internationale wetgeving. Bovendien heeft Nederland zich volgens de Rio conventie verplicht om de biodiversiteit binnen haar grenzen in stand te houden. Exacte gegevens over de internationale betekenis van de gehele Nederlandse mycoflora kunnen op dit moment niet worden gegeven omdat voor een beoordeling van veel soorten een speciale literatuurstudie vereist is. Het zou zinvol zijn om op korte termijn een dergelijke studie te laten verrichten aan de bedreigde en ernstig bedreigde soorten, opdat de juiste prioriteiten kunnen worden gesteld bij eventuele monitoring en soortgerichte maatregelen. Hierbij kunnen ook de soorten worden betrokken die de laatste halve eeuw uit Nederland beschreven zijn. Behoud van typelocaties is eveneens een belangrijke internationale verantwoordelijkheid. 21.3. Kartering en monitoring in de toekomst Deze Rode Lijst berust op 1,8 miljoen verspreidingsgegevens die in de loop van ruim een eeuw door vrijwilligers bijeen zijn gebracht. De eigenschappen van paddenstoelen, kort levende vruchtlichamen en jaarlijks grote fluctuaties, leiden er in combinatie met het beperkte aantal vrijwilligers toe dat dit databestand in enige periode niet meer is dan een uitgebreide steekproef. Hierdoor is de interpretatie van deze gegevens complex en alleen mogelijk met gebruik van correctiefactoren. De complexiteit wordt versterkt door het relatief kleine aantal gegevens in het bestand van voor 1980 toen met de systematische kartering van Nederland werd begonnen. Een deel van de beschikbare gegevens uit die periode is evenwel nog niet ingevoerd. Het is moeizaam en tijdrovend werk dat speciale deskundigheid vraagt. Door een inhaalslag op dit gebied zou de basis voor een volgende Rode Lijst kunnen worden verstevigd, al zullen correctiefactoren vooralsnog nodig blijven. 260
36
Embed
21. Evaluatie, conclusies en aanbevelingen · 21. Evaluatie, conclusies en aanbevelingen 21.1. Hoofdconclusies Het goede nieuws van deze nieuwe Rode Lijst paddenstoelen is dat het
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
21. Evaluatie, conclusies en aanbevelingen
21.1. HoofdconclusiesHet goede nieuws van deze nieuwe Rode Lijst paddenstoelen is dat het percentage opgenomen soorten ten opzichte van de vorige lijst (1996) gedaald is van 67 naar 62 % van de beschouwde soorten. Deze afname heeft betrekking op paddenstoelen van lanen, loofbossen, naaldbossen en het stedelijke gebied. De daling is het grootst bij mycorrhizapaddenstoelen die met boomwortels in symbiose leven. Over deze groep bestonden in 1996 nog de grootste zorgen. Deze verheugende ontwikkeling is te danken aan een sterk verminderde depositie van verzurende stoffen en een meer beperkte reductie van stikstofdepositie in Nederland. De resultaten tonen ook aan dat paddenstoelen terecht als uitstekende indicatororganismen voor verzuring en vermesting worden beschouwd en dat ze zich kunnen herstellen na een ongunstige periode.
Het slechte nieuws is dat nog steeds 1619 soorten, 62% van alle beschouwde Nederlandse paddenstoelen, op de Rode Lijst staan en dat de toekomst er voor deze soorten dus niet rooskleurig uitziet. Het aandeel Rode-Lijstsoorten in moerasbossen, heidevelden, moerassen, duinen en graslanden is ongeveer constant gebleven of licht gestegen en ligt nu tussen 62 en 86% van alle kenmerkende soorten. Behalve verzuring en vermesting spelen bij deze groepen paddenstoelen ook andere factoren een rol bij de achteruitgang, met name biotoopverlies, verdroging, verstoring van de bodem en onzorgvuldig beheer. Het plukken van paddenstoelen heeft geen rechtstreekse invloed op de productie van vruchtlichamen in volgende jaren (Egli et al., 2006), maar leidt uiteraard wel tot een verminderde zichtbaarheid van paddenstoelen. In een dicht bevolkt en bosarm land als Nederland is dit een factor om in toenemende mate rekening mee te houden. Verder is er een opmerkelijke verslechtering van de situatie bij twee groepen paddenstoelen van speciale substraten, namelijk bij paddenstoelen op brandplekken en op mest.
De sterkste bedreigingen voor paddenstoelen doen zich nu dus voor buiten bossen, in biotopen die traditioneel door mycologen minder bezocht worden en waarvoor binnen het natuurbeleid tot op heden wat betreft paddenstoelen weinig aandacht bestaat. Het is dus nodig is om de aandacht van veldwerk en beleid naar deze biotopen uit te breiden.
21.2. Internationale aspectenBijna de helft van de inlandse paddenstoelen is zeer zeldzaam, een opmerkelijk hoog percentage in vergelijking met andere groepen organismen. Een deel van deze soorten komt elders in Europa aanmerkelijk meer voor en is op continentale schaal niet als bedreigd aan te merken. Bij het opstellen van soortbeschrijvingen voor deze Rode Lijst is evenwel gebleken dat een verrassend groot deel van de behandelde soorten ook internationaal tot de grote zeldzaamheden behoort. Daaronder zijn zeer opvallende paddenstoelen waarvan verspreiding en ecologie goed bekend zijn. Van sommige soorten heeft Nederland zelfs de enige thans bekende vindplaats binnen haar grenzen. Dit schept een grote morele verantwoordelijkheid, ook als paddenstoelen formeel niet beschermd zijn onder nationale of internationale wetgeving. Bovendien heeft Nederland zich volgens de Rio conventie verplicht om de biodiversiteit binnen haar grenzen in stand te houden.
Exacte gegevens over de internationale betekenis van de gehele Nederlandse mycoflora kunnen op dit moment niet worden gegeven omdat voor een beoordeling van veel soorten een speciale literatuurstudie vereist is. Het zou zinvol zijn om op korte termijn een dergelijke studie te laten verrichten aan de bedreigde en ernstig bedreigde soorten, opdat de juiste prioriteiten kunnen worden gesteld bij eventuele monitoring en soortgerichte maatregelen. Hierbij kunnen ook de soorten worden betrokken die de laatste halve eeuw uit Nederland beschreven zijn. Behoud van typelocaties is eveneens een belangrijke internationale verantwoordelijkheid.
21.3. Kartering en monitoring in de toekomstDeze Rode Lijst berust op 1,8 miljoen verspreidingsgegevens die in de loop van ruim een eeuw door vrijwilligers bijeen zijn gebracht. De eigenschappen van paddenstoelen, kort levende vruchtlichamen en jaarlijks grote fluctuaties, leiden er in combinatie met het beperkte aantal vrijwilligers toe dat dit databestand in enige periode niet meer is dan een uitgebreide steekproef. Hierdoor is de interpretatie van deze gegevens complex en alleen mogelijk met gebruik van correctiefactoren. De complexiteit wordt versterkt door het relatief kleine aantal gegevens in het bestand van voor 1980 toen met de systematische kartering van Nederland werd begonnen. Een deel van de beschikbare gegevens uit die periode is evenwel nog niet ingevoerd. Het is moeizaam en tijdrovend werk dat speciale deskundigheid vraagt. Door een inhaalslag op dit gebied zou de basis voor een volgende Rode Lijst kunnen worden verstevigd, al zullen correctiefactoren vooralsnog nodig blijven.
260
De resultaten van deze Rode Lijst berusten geheel op onbezoldigd veldwerk door vrijwilligers. Ook de digitale verwerking van paddenstoelengegevens en het bestandsbeheer worden door vrijwilligers verricht. Dit komt de continuïteit, kwaliteit en toegankelijkheid van het bestand uiteindelijk niet ten goede. Het wordt steeds moeilijker om vrijwilligers te vinden die capabel zijn en tijd hebben om deze taken naar behoren te vervullen. Vrijwel alle andere particuliere PGO´s hebben een professioneel kader dat het verzamelen van veldgegevens coördineert, het gegevensbestand beheert en de kwaliteit van data bewaakt dankzij directe of indirecte steun van de overheid. Dit zou ook voor data over paddenstoelen een goede zaak zijn.
Planmatige monitoring van paddenstoelen vindt plaats binnen het paddenstoelenmeetnet in het kader van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM, zie kader). De resultaten hebben voor deze Rode Lijst nauwelijks een rol gespeeld omdat de looptijd (1998-2007) vrijwel geheel binnen de laatste referentieperiode valt (2000-2007). Bij een volgende editie van de Rode Lijst kunnen monitoringsgegevens wel een rol spelen als aanvulling op karteringsgegevens. Het meetnet is opgezet voor 110 soorten paddenstoelen in bossen op zandgrond en is dus zowel wat soorten als biotopen betreft beperkt. Deze tellingen kunnen derhalve karteringsgegevens nooit vervangen.
In verband met de ontwikkelingen in de mycoflora zou het zinvol zijn om ook in andere biotopen dan bossen en lanen op zandgrond monitoringprojecten op te zetten. Daarbij verdienen bossen en lanen op klei en schrale graslanden ons inziens prioriteit. Het aandeel Rode-Lijstsoorten is in die biotopen groot en er is in veel gevallen sprake van concrete bedreigingen.
De Gezoneerde stekelzwam (Hydnellum concrescens) is een van de Rode-Lijstsoorten die al tien jaar gemonitord worden in het kader van het paddenstoelenmeetnet.Foto H. Huijser
261
Het Paddenstoelenmeetnet
Het paddenstoelenmeetnet is gestart in 1998 en onderdeel van het Netwerk Ecologische Monitoring. Dit meetnet wordt uitgevoerd door de Nederlandse Mycologische Vereniging, in opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek waardoor de kwaliteit van de gegevens gewaarborgd is. Het bestaat uit permanente meetpunten van 500 tot 1000 m2 waar jaarlijks enkele malen de aantallen vruchtlichamen van telsoorten worden geteld door vrijwilligers. De telsoorten zijn indicatief voor de milieuomstandigheden ter plaatse. Bij het begin van het project zijn 110 telsoorten geselecteerd waarvan er 51 op de Rode Lijst 1996 staan. Dit aantal is met de nieuwe Rode Lijst gedaald tot 42 (zie tabel hieronder). Inmiddels zijn al bijna 800 meetpunten uitgezet.
21.4. Paddenstoelen in het natuurbeleid Zoals eerder is geconstateerd bestaat er geen inspanningsverplichting voor de overheid aangaande bescherming van paddenstoelen in Nederland, noch in de nationale wetgeving, noch via internationale verdragen als de Bern Conventie. Deze situatie is niet gebaseerd op het feit dat het met paddenstoelen vanzelf wel goed gaat en dat ze dus geen bescherming nodig zouden hebben. Veel publicaties, waaronder deze Rode Lijst, bewijzen het tegendeel. Het ontbreken van paddenstoelen in nationale en Europese regelgeving heeft meer te maken met het gebrek aan lobbyisten binnen de (internationale) mycologische gemeenschap.
Dit heeft er in Nederland toe geleid dat er bij de centrale en regionale overheden in het verleden nauwelijks beleid is ontwikkeld voor het behoud van de biodiversiteit aan paddenstoelen. Er zijn op dit gebied wel enkele positieve ontwikkelingen gaande. Recent zijn 14 bedreigde en ernstig bedreigde paddenstoelen geselecteerd voor de leefgebiedenbenadering, een nieuwe vorm van op soorten gericht natuurbeleid (Keizer, 2007; zie kader).
De leefgebiedenbenadering, een nieuwe beleidsstrategie voor soorten
Het doel van de leefgebiedenbenadering is: ´Een impuls geven aan het behalen van de biodiversiteitsdoelstelling door het duurzaam verbeteren van het leefgebied van geselecteerde soorten via een verbreding in de maatschappelijke betrokkenheid bij de uitvoering en implementatie van het actieve soortenbeleid.´ Het is de bedoeling dat de provincies hierbij het voortouw nemen. In het kader van de leefgebiedenbenadering zijn de 14 hieronder genoemde paddenstoelen geselecteerd (Keizer, 2007).
Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Rode Lijst 2008 Rode lijst 1996
De Gele ridderzwam (Tricholoma equestre) is een van de paddenstoelen voor de leefgebiedenbenadering. Deze bedreigde soort kan zich massaal uitbreiden na het verwijderen van strooisel in dennenbossen, zoals hier op Terschelling.Foto E. Arnolds
Daarnaast zijn 18 paddenstoelen aangewezen als ´typische soorten´ voor belangrijke habitats in het Natura-2000 programma (Bouwman, 2007, zie kader). De toekomst zal leren in hoeverre deze initiatieven werkelijk bijdragen aan het behoud van deze soorten.
Een positieve ontwikkeling op regionaal niveau vormt het natuurbeleid van de provincie Utrecht. Daar is een ´Oranje Lijst´ opgesteld van bedreigde kleibospaddenstoelen, waaruit 17 prioritaire soorten zijn gekozen waarvoor de provincie bijzondere verantwoordelijkheid draagt (Veerkamp, 2000). Momenteel wordt gewerkt aan een overzicht van de belangrijkste groeiplaatsen.
Natura 2000, een Europees programma voor behoud van natuur
Het Natura 2000-programma moet uitvoering geven aan de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn en leiden tot een Europees netwerk van natuurgebieden. In dit kader worden ook in Nederland een aantal gebieden aangewezen voor de realisatie van de nationale doelstellingen. Voor elke priortitaire habitat zijn door het ministerie van LNV een aantal ´typische soorten´ aangewezen, waaraan de kwaliteit van gebieden (´staat van instandhouding´) kan worden afgemeten. Tot deze typische soorten behoren zowel algemene als zeldzame en ernstig bedreigde soorten. Voor acuut met uitsterven bedreigde typische soorten kunnen speciale maatregelen worden genomen om verdere achteruitgang te voorkomen. Tot de typsiche soorten behoren 18 paddenstoelen van enkele belangrijke habitattypen. Deze worden hieronder genoemd.
Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Rode Lijst 2008 Habitat AcuutBedreigd ?
Ook bestaat er tot dusverre te weinig belangstelling voor het gebruik van paddenstoelen als indicatororganismen, bijvoorbeeld als doelsoorten voor natuurdoeltypen of bij beheerspakketten, hoewel ze daar in allerlei biotopen uitstekend geschikt voor zouden zijn. Een positieve ontwikkeling is het recente gebruik door sommige provincies van paddenstoelen die op de Rode Lijst staan en gevoelig zijn voor ammoniak als indicatoren voor beoordeling van natuurwaarden in het kader van de Wet Ammoniak en Veehouderij.
De enige door het rijk gesubsidieerde activiteiten op mycologisch gebied zijn tot dusverre het paddenstoelenmeetnet (jaarlijks vanaf 1998) en eens in de tien jaar het opstellen van een Rode Lijst. Per saldo wordt aan het behoud van tien korhoenders meer overheidsgeld besteed dan aan het behoud van 1619 soorten bedreigde paddenstoelen. Het is de vraag of deze verdeling rechtvaardig is, zeker gezien de essentiële functies die paddenstoelen in bossen en natuurgebieden vervullen.
Inspanningen van de overheid ten behoeve van het behoud van paddenstoelen zijn evenwel niet noodzakelijkerwijs gekoppeld aan wettelijke verplichtingen. Ze kunnen ook voortkomen uit moreel besef en uit wetenschappelijke kennis die aantoont dat inspanningen noodzakelijk zijn. Wat dat betreft kan Nederland een voorbeeld nemen aan sommige andere landen. In Zweden bijvoorbeeld spelen paddenstoelen een hoofdrol in het evalueren en selecteren van bosreservaten. Er worden tal van trainingen opgezet om bosbouwers en andere veldwerkers indicatorsoorten te leren herkennen, begeleid door fraai geïllustreerde publicaties (Nitare, 2000). In Groot-Brittannië zijn omvangrijke
264
projecten opgezet om de belangrijkste groeiplaatsen van stekelzwammen en graslandpaddenstoelen te identificeren en te beschermen. Deze programma´s komen, ironisch genoeg, grotendeels voort uit Nederlands onderzoek naar de achteruitgang van paddenstoelen in de jaren tachtig en negentig. De wetenschappelijke infrastructuur voor voortzetting van dit onderzoek is helaas met de opheffing van het Biologisch Station in Wijster in 1999 verloren gegaan. Ook de sterke krimp bij professioneel taxonomisch mycologisch onderzoek en onderwijs bij het Nationaal Herbarium te Leiden is zorgwekkend.
Nederland mag bogen op een rijke traditie van mycologisch onderzoek, het dichtste netwerk van deskundige vrijwilligers en het meest complete bestand aan verspreidingsgegevens over paddenstoelen ter wereld. De geringe inspanningen om het kennisniveau te behouden en om paddenstoelen en hun groeiplaatsen daadwerkelijk te beschermen staan daarmee in ontrast. Wij hopen dat deze Rode Lijst wat dat betreft als een katalysator zal werken.
22.5. Paddenstoelen en beheerUiteindelijk bepalen in een door mensen beheerst landschap als Nederland concrete menselijke handelingen voor een groot deel de toekomst van paddenstoelen. Consequent verschralend beheer van één berm met oude eiken kan een refugium scheppen voor tal van bedreigde paddenstoelen. Het kappen van één boom kan een ernstig bedreigde soort uit ons land laten verdwijnen.
Het is nog steeds een wijd verbreid misverstand dat paddenstoelen wel vanzelf ´meeliften´ met beheersmaatregelen voor andere soortengroepen. Uit deze Rode Lijst blijkt dat sommige biotopen voor paddenstoelen veel belangrijker zijn dan voor andere groepen organismen, zoals bermen met oude bomen, dennenbosjes in stuifzanden, volgroeide sparrenbossen, dynamische zeeduinen en oude, permanente weilanden. Dit kan soms leiden tot belangentegenstellingen met andere soortgroepen en tot lastige dilemma´s voor beheerders. Voorts blijkt dat paddenstoelen vaak baat hebben bij specifieke beheersmaatregelen. In deze publicatie worden diverse terreinen genoemd waar door beheerders bewust geprobeerd wordt om de rijkdom aan paddenstoelen te bevorderen. Dat heeft geleid tot grote successen in bijvoorbeeld landgoed Vennebroek (Vereniging Natuurmonumenten), het Fort bij Rijnauwen bij Bunnik (Staatsbosbeheer), landgoed Nijenrode (particulier), de Amstelveense Poel (gemeente) en park Staddijk in Nijmegen (gemeente). Even zovele voorbeelden kunnen worden aangehaald van plaatsen waar door toedoen van beheerders waardevolle groeiplaatsen van paddenstoelen verloren zijn gegaan, vaak uit onkunde of onwetendheid. Goede contacten tussen locale paddenstoelenkenners en locale beheerders blijken vaak de sleutel tot succes voor het behoud van mycologische waarden. Het is daarbij essentieel dat veldmycologen niet alleen soortenlijsten van geïnventariseerde terreinen verschaffen, maar ook belangrijke groeiplaatsen aangeven en beheersadviezen verstrekken (Van Tooren et al., 2006).
Aan beschikbaarheid van kennis over de effecten van beheer op paddenstoelen kan het niet liggen. Er zijn in Nederland op particulier initiatief twee uitstekende publicaties verschenen over de relaties tussen paddenstoelen en natuurbeheer van Kuyper (1994) en Keizer (2003). Vooral het laatste boekje geeft concrete aanwijzingen voor terreinbeheerders die kunnen worden toegepast zonder dat mycologische ervaring nodig is. In praktijk wordt van deze kennis nog te weinig gebruik gemaakt. Hiervoor bestaan diverse redenen: Lang niet alle beheerders komen in aanraking met dergelijke publicaties; beheersmaatregelen voor paddenstoelen zijn volstrekt vrijblijvend; vanuit de overheid wordt instandhouding van de paddenstoelenflora op geen enkele wijze voorgeschreven of gestimuleerd; er staat geen premie op een goed ontwikkelde mycoflora met een aantal Rode-Lijstsoorten, bijvoorbeeld in de hoogte van beheerssubsidies.
De overheid zou dus door wettelijke maatregelen en financiële prikkels aan beheerders het behoud van paddenstoelen kunnen stimuleren en zo deze Rode Lijst ook naar de praktijk kunnen vertalen. Daarnaast zou zij een belangrijke rol kunnen spelen bij de kennisoverdracht aan grondeigenaren. In Zweden en Groot-Brittannië worden bijvoorbeeld, in samenwerking met mycologische verenigingen en natuurbeschermingsorganisaties, op grote schaal fraaie folders gratis verspreid waarin bijvoorbeeld de betekenis van schrale graslanden en oude bossen voor paddenstoelen wordt uiteengezet met goede richtlijnen voor een optimaal beheer. Zulke initiatieven verdienen in Nederland navolging.
265
22. Literatuur
Agerer, R. 1991. Studies on ectomycorrhizae XXXIV. Mycorrhizae of Gomphidius glutinosus and of G. roseus with some remarks on Gomphidiaceae (Basidiomycetes). Nova Hedwigia 55: 501-518.
Antonin, V. & M.E. Noordeloos. 1993. A monograph of Marasmius, Collybia and related genera in Europe. Libri botanici 8, IHW-Verlag, Eching.
Aptroot, A., C.M. van Herk, H.F. van Dobben, P.P.G. van den Boom, A.M. Brand & L. Spier. 1998. Bedreigde en kwetsbare korstmossen in Nederland. Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Buxbaumiella 46: 1-101.
Arnolds, E. 1980. De oecologie en sociologie van Wasplaten. Natura 77: 17-44.Arnolds, E. 1981. Ecology and coenology of macrofungi in grasslands and moist heathlands in
Drenthe, the Netherlands. Vol. 1. Bibl. Mycol. 83. J. Cramer, Vaduz.Arnolds, E. (ed.) 1985. Veranderingen in de paddestoelenflora. Wetensch. Meded. KNNV 167.Arnolds, E. 1989a. A preliminary Red Data List of macrofungi in the Netherlands. Persoonia 14: 77-
125.Arnolds, E. 1989b. Former and present distribution of stipitate hydnaceous fungi (Basidiomycetes) in
the Netherlands. Nova Hedwigia 48: 107-142.Arnolds, E. 1991. Decline of ectomycorrhizal fungi in Europe. Agriculture, Ecosystems and
Environment 35: 209-244.Arnolds, E. 2001. Hoop voor de Hanekam. Coolia 44: 48-56.Arnolds, E. 2003. De stekelzwammen en pruikzwammen van Nederland en België. Coolia 46(3),
supplement.Arnolds, E. 2004. De Zeedenmycena in Beilen. Coolia 47: 179.Arnolds, E. 2006. 2004, een opmerkelijk jaar voor wasplaten in Drenthe. Coolia 49: 4-10.Arnolds, E. & Van den Berg, A., 2001. Trends in de paddestoelenflora op basis van karterings-
gegevens. Coolia 44: 139-152.Arnolds, E. & Van den Berg, A., 2005. De opkomst van snipperpaddestoelen. Coolia 48: 131-148.Arnolds, E. & R. Chrispijn. 2006. De Tolvormige stuifzwam terug in Drenthe. Coolia 49: 100-101.Arnolds, E., R. Douwes & I. Somhorst. 2004. Mycologische avonturen in jonge sparrenbosjes op
voormalige landbouwgrond. Coolia 47: 56-64.Arnolds, E. & R. Enzlin. 2006. Over volledigheid en representativiteit van de paddenstoelen-
kartering in Drenthe. Coolia 49: 125-134.Arnolds, E. & Kuyper, Th. W. 1996. Bedreigde en kwetsbare paddestoelen in Nederland. Basisrapport
met voorstel voor de Rode Lijst. Rapport Biologisch Station Wijster. Arnolds, E., Th.W. Kuyper & M.E. Noordeloos (red.). 1995. Overzicht van de paddestoelen in
Nederland. Nederlandse Mycologische Vereniging, Wijster.Arnolds, E. & G. van Ommering. 1996. Bedreigde en kwetsbare paddestoelen in Nederland.
Toelichting op de Rode Lijst. IKC Natuurbeheer, Wageningen.Arnolds, E. & M. Veerkamp. 1999. Gids voor de paddestoelen in het meetnet. Nederlandse
Mycologische Vereniging, Baarn.Arnolds, E. & M. Veerkamp. 2000. Opsporing verzocht! De integrale aandachtssoorten in het
paddestoelenmeetnet. Coolia 43: 58-74.Arnolds, E. & M. Veerkamp. 2007. Nieuwsbrief paddenstoelenmeetnet – 8. Coolia 50: 117-132.Baar, J. 1994. Effect van verwijdering van de strooisel- en humuslaag.op ectomycorrhizaschimmels.
Baar, J. 1996. Ingrepen in strooisel- en humuslagen en ectomycorrhizaschimmels in grove-dennenopstanden. Coolia 39: 89-97.
Baar, J. & Th.W. Kuyper. 1998. Restoration of Aboveground Ectomycorrhizal Flora in Stands of Pinus sylvestris (Scots Pine) in The Netherlands by Removal of Litter and Humus. Restoration Ecology 6: 227-237.
Bakker, K. 1945. Lepiota vittadinii (Mor.) Fr. Fungus 16: 9.Bakker, L. 2005. De Snipperhoop in de Horsten. Coolia 48: 136. 2005.Barkman, J. 1964. Paddestoelen in jeneverbesstruwelen. Coolia 11: 4-29.Barkman, J.J. 1975. Le Dicrano-Quercetum, nouvelle association des chênaies acidophiles aux Pays-
Bas. Colloques Phytosociologiques 3 : 251-254.Barkman, J. 1976. Terrestrische fungi in jeneverbesstruwelen. Coolia 19: 94-110.Bas, C. 1969. Morphology and subdivision of Amanita and a monograph on its section Lepidella.
Persoonia 5: 285-579.
266
Bas, C. 1976. Russula pumila Rouzeau & Massart, een ook in Nederland ontdekte elzenbegeleider. Coolia 19: 125-128.
Bas, C. 1996. Notulae ad floram agaricam neerlandicam XXXI. Latin diagnoses of two new species in Pseudobaeospora. Persoonia 16: 255.
Benkert, D. et al. 1992. Rote Liste der gefährdeten Grosspilze in Deutschland. Deutsche Gesellschaft für Mykologie e.V., Naturschutzbund Deutschland e.V. IHW-Verlag, Eching.
Bernicchia, A. 2005. Polyporaceae s.l. Fungi Europaei 10. Candusso, Alassio.Boertmann, D. 1995. The genus Hygrocybe. Fungi of Northern Europe 1. Svampetryk, Greve,
Denmark.Bollen, J. 2002. Kroonjuwelen en andere mycologische snuisterijen 4. Het noordelijke gedeelte van
het Bunderbos c.a. Coolia 45: 95-100.Bollen, J. 2003. Kroonjuwelen en andere mycologische snuisterijen 7: de dijk langs het Juliana-kanaal
tussen Geulle en Elsloo. Coolia 46: 25-28.Bollen, J. 2008. De Kammetjesstekelzwam in bos Elsloo. PSL-Nieuws 15 (2): 6.Bon, M. 1988. Flore mycologique du Littoral. Doc. Mycol. 19(74): 62-65.Bos, L. 1998. Het jaar na de brand bij Kootwijk. Coolia 41: 8-16.Bos, L. 2001. Het verdere verloop van de brandplekpaddestoelen in Kootwijk. Coolia 44: 92-101.Bouwman, I. 2007. Waarborgen voor duurzame landelijke doelen Natura 2000. Rapport Alterra,
Wageningen.Breitenbach, J. & F. Kränzlin. 1991. Pilze der Schweiz 3. Mykologia, Luzern.Broekema-Bruinsma, M.C., D. Jansen & N.R. Bulthuis-Hanenburg. 1999. Een paddestoelen eldorado
in Eindhoven. Coolia 42: 189-190.Brouwer, E. 1996. De Lente-knotszwam (Clavulinopsis vernalis), fijnproever of veelvraat? Coolia 39:
189-193.Brouwer, E. & G.J. Ilbrink. 2003. Oude begraafplaatsen aan de zuidoostelijke Veluwerand. Coolia 47 :
12-16.Brouwer, E. & M. van Tweel. 2003. Opsporen en beschermen van de belangrijkste paddenstoelen-
terreinen in Nederland. De Levende Natuur 104 : 184-189.Cannon, P.F., D.L. Hawksworth & M.A. Sherwood-Pike. 1985. The British Ascomycotina, an annotated
checklist. Commonwealth Mycological Institute, London.Chrispijn, R. 1999. Champignons in de Jordaan. Schuyt & Co, Haarlem.Chrispijn, R. 2001. Het Bolarisjaar. Coolia 44: 38-47.Cool, C & H. van der Lek. 1935. Paddestoelenboek deel II. W. Versluys, Amsterdam, Batavia,
Paramaribo.Daams, J. 1952. Volvaria bombycina. Fungus 22 : 25. 1952.Dam, N. & L. Jalink. 2001. Kroonjuwelen en andere mycologische snuisterijen 2. Het Nijmeegse park
Staddijk. Coolia 44: 24-28.Dix, N.J. & J. Webster. 1995. Fungal ecology. Chapman & Hall, London.Donk, M. A. 1933. Révision der Niederländischen Homobasidiomyceten – Aphyllophoraceae 2.
Meded. Ned. Mycol. Ver. 22: 1-278.Dool, E. van den, M. Veerkamp & P.J. Keizer. 1997. Kleibospaddenstoelen III. Utrechtse kleiboslanen
– ‘Bijzondere’ soorten, vroeger en nu. Coolia 40: 73-133.Douwes, R., K. Raangs & I. Somhorst. 2008. Drie bijzondere Gordijnzwammen in noordelijke
sparrenbosjes. Coolia 51:18-23.Ebert, 1962. Die Fingerhutverpel – Verpa digitaliformis Pers. Ex Fr. – im sachsischen Erzgebirge.
Mykol. MittBl. 6: 9-11.Egli, S., P. Martina, C. Buser, W. Stahl & F. Ayer. 2006. Paddenstoelen plukken vermindert de
productie van vruchtlichamen niet. Coolia 49: 146-155.Evans, S. 2006. Conservation corner. Field Mycology 7: 69-71.Favre, J. 1948. Les associations fongiques des haut-marais jurassiens. Büchler & Co, Bern.
267
Geesink, J. 1972. Vier jaar mycologische observaties op brandplekken. Coolia 15: 118-132.Groenendaal, M. 2002. Verslag mycologisch onderzoek De Kerf. Rijkswaterstaat, Delft.Groenendaal, M. 2004. De Hoornderwegberm op Texel. Coolia 47: 169-172.Gutter, A. 2005. Een kwart eeuw paddestoelen karteren in Nederland: Het begin van een nieuw
tijdperk. Coolia 48: 123-127.Hansen, L. & Knudsen, H. 1992. Nordic Macromycetes 2. Nordsvamp, Copenhagen.Hansen, L. & Knudsen, H. 1997. Nordic Macromycetes 3. Nordsvamp, Copenhagen.Heilmann-Clausen, J., A. Verbeken & J. Westerholt. 1998. The genus Lactarius. Svampetryk,
Mundelstrup.Heijerman, Th. & H. Turin. 1999. Rode Lijsten en evaluatie van het Nederlandse natuurbeleid, ofwel:
kunnen Rode Lijsten korter? De Levende Natuur 100: 286-291.Holec, J. 2001. The genus Pholiota in central and western Europe. Libri botanici 20. IHW-Verlag,
Eching.Hommel, P., R. de Waal, B. Muys, J. den Ouden & T. Spek. 2007. Terug naar het lindewoud,
strooiselkwaliteit als basis voor ecologisch bosbeheer. KNNV Uitgeverij, Zeist.Hooff, H. van. 2006. Standaardlijst voor de Nederlandse Myxomyceten (Slijmzwammen).Huijsman, H.S.C. 1942. Zijn de wonderen de wereld al uit? Fungus13: 54-55.Hutchinson, L.J. & G.L. Barron. 1997. Parasitism of pollen as a nutritional source for lignicolous
Basidiomycota and other fungi. Mycol. Res. 101: 191-194.Immerzeel, G. 1997. Coprinus strossmayeri: nieuw voor Nederland. Coolia 40: 39-43.Ing, B. 1993. Towards a Red List of endangered European macrofungi. In: D.N. Pegler, L. Boddy, B.
Ing & P.M. Kirk (eds), Fungi in Europe: Investigation, Recording and Conservation: 231-237.Royal Botanic Gardens, Kew.
Jahn, H. 1979. Pilze die an Holz wachsen. Baranek & Frost, Herford.Jalink, L. 1995. De Aardsterren van Nederland en België. Coolia 38, supplement.Jalink, L. 1999. Op zoek naar de mycologische kroonjuwelen van Nederland 1. De 200 meest
waardevolle kilometerhokken. Coolia 42: 143-162.Jalink, L.M., M.M. Nauta & A.G. Becker. 2000. De mycoflora van het Groot Zwarteveld en enkele
andere duingraslanden in de Amsterdamse Waterleidingduinen in relatie tot beheer en vegetatie. Rapport Gemeentewaterleidingen, Amsterdam & Myco-consult, Oegstgeest.
Jansen, A.E. 1984. Vegetation and macrofungi of acid oakwoods in the north-east of the Netherlands.Agricultural Research Reports 923. Pudoc, Wageningen.
Jansen, E. & H.F. van Dobben. 1987. Is decline of Cantharellus cibarius in the Netherlands due to air pollution? Ambio 16: 211-213.
Jansen, E., H. van Dobben & T. de Wit. 1985. Achteruitgang van de cantharel in Nederland. In E. Arnolds (red.), Veranderingen in de paddestoelenflora (mycoflora). Wetensch. Meded. KNNV 167: 59-69.
Kalff, J. 1953. Volvaria bombycina (Quél.). Fungus 23: 29-30.Keizer, P.J. 1995. Een nieuwe boleet voor Nederland: de Robijnboleet Chalciporus rubinus. Coolia 38:
29-32.Keizer, P.J. 1997. Coltricia confluens: a new polypore from the Netherlands. Persoonia 16: 389-392.Keizer, P.J. 1998. Het belang van coniferenbossen voor de mycoflora in Nederland. De Levende
Natuur 98: 122-128.Keizer. P.J., 2003. Paddestoelvriendelijk natuurbeheer. KNNV Uitgeverij, Utrecht.Keizer, P.J. 2007. Paddenstoelen. In: V.J. Kalkman (red.) de soorten van het leefgebiedenbeleid. EIS-
Nederland, Leiden.Keizer, P.J. & E. Arnolds, 1995. The Macromycete flora in roadside verges planted with trees in
comparison with related forest types. Mycologia Helvetica 7: 31-69.Keizer, P.J. & R. A. F. Sullock-Enzlin. 1988. Het landgoed Vennebroek, een mycologisch juweel.
Maastricht.Kits van Waveren, E. 1929. De Nederlandse aardsterren. De Levende Natuur 33: 144-148.Knorr, M., S.D. Frey & P.S. Curtis. 2005. Nitrogen addition and litter decomposition: a meta analysis.
Ecology 86: 3252-3257.Koelewijn, C. 2003. Meerdere vindplaatsen van de Kleverige Knolamaniet (Amanita virosa) in de
gemeente Noordenveld (Drenthe). Coolia 46: 144.Koop, H. & S. van der Werf. 1995. Natuurlijke bosgemeenschappen, A-locaties en boscomplexen;
achtergronddocument bij de ecosysteemvisie bos. IBN-rapport 162, Wageningen.Kreisel, H. (ed.). 1987. Pilzflora der Deutschen Demokratischen Republik. Gustav Fischer, Jena
268
Krieglsteiner, G.J. 1991. Verbreitungsatlas der Grosspilze Deutschlands (West), Band 1. Ständerpilze.Ulmer Verlag, Stuttgart.
Krieglsteiner, G.J. 1993. Verbreitungsatlas der Grosspilze Deutschlands (West), Band 2.Schlauchpilze. Ulmer Verlag, Stuttgart.
Krieglsteiner, G.J. (ed.). 2000. Die Grosspilze Baden-Württembergs 1. Eugen Ulmer, Stuttgart.Krieglsteiner, G.J. (ed.). 2000. Die Grosspilze Baden-Württembergs 2. Eugen Ulmer, Stuttgart.Krieglsteiner, G.J. (ed.). 2001. Die Grosspilze Baden-Württembergs 3. Eugen Ulmer, Stuttgart.Krieglsteiner, G.J. (ed.). 2003. Die Grosspilze Baden-Württembergs 4. Eugen Ulmer, Stuttgart.Kuijs, W.D.J. 1995. Een nieuwe mycena voor Nederland. Coolia 38: 71-72.Kuyper, Th.W. (red.). 1994. Paddenstoelen en natuurbeheer. Wetensch. Meded. KNNV 212. KNNV
uitgeverij, Utrecht.Kuyper, Th. W. 2007. Ectomycorrhizavormende ascomyceten. Coolia 50: 171-176.Kuyper, Th.W., E. Arnolds & P.J. Keizer. 1997. Omphalina praticola, eine neue Art aus den
Niederlanden. Österr. Z. Pilzk. 6: 131-134.Kuyper, Th.W., E. Arnolds & B. de Vries. 1999. Mycoflora. In: P. Schmidt (red.). Maatregelen om
effecten van eutrofiëring en verzuring in voedselarme en droge bossen met bijzondere natuurwaarden tegen te gaan – de situatie vijf seizoenen na de ingrepen. Hinkeloord Reports 26: 27-49, 73-95.
Kuyper, Th.W., H.H. Bartelink, H.F. van Dobben, J.M. Klap & H. Weersink. 2004. Behoud van natuurwaarden in droge, voedselarme bossen: hoe effectief zijn effectgerichte maatregelen? In: G.- J. van Duinen et al. (red.), Duurzaam natuurherstel voor behoud van biodiversiteit: 5-31. ECLNV, Ede.
Kuyper, Th.W., E. Arnolds, A. van den Berg, R. Chrispijn, L. Jalink & M. Veerkamp. 2006. Paddestoelen in naaldbossen. De Levende Natuur 107: 228-232.
Kuyper, Th. W., E. Mekenkamp & M. Verbeek. 1994. Die Pilzflora der Kriechweidengebüsche auf der Watteninsel Terschelling. Z. Mykol. 60: 305-316.
Kuyper, Th. W. & J. Schreurs. 1984. Enkele opmerkingen over de paddenstoelenflora van de Bemelerberg. Publ. Natuurhist. Gen. Limburg 34: 53-55.
Kuyper, Th.W., A.J. Termorshuizen & W.P.T. Boswijk. 1990. Ectomycorrhiza en de vitaliteit van het Nederlandse bos. Nederlands Bosbouwtijdschrift 62: 334-338.
Kuyper, Th.W., E. Arnolds, A. van den Berg, R. Chrispijn, L. Jalink & M.T. Veerkamp. Paddestoelen in naaldbossen. De Levende Natuur 107: 228-232.
Lammers, H., L, Raaijmakers & H. van Hooff. 2005. Beekdalmycoflora in het Coovels Bos. Coolia 48: 191-196.
Lammers, H., L, Raaijmakers & H. van Hooff. 2007. Uitbreiding Nederlandse namenlijst voor Ascomyceten. Coolia 50: 192-227.
Leake, J.R. 2005. Plants parasitic on fungi: unearthing the fungi in myco-heterotrophs and debunking the ´saprotrophic plant myth´. Mycologist 19: 113-122.
Legon, N.W. & A. Henrici. 2005. Checklist of the British & Irish Basidiomycota. Royal Botanic Gardens, Kew.
Leusink, L. 1995. De levensduur van paddestoelen. Coolia 38: 106-114.Maas Geesteranus, R.A. 1956. The stipitate Hydnums of the Netherlands – 1. Sarcodon P. Karst.
Fungus 26: 44-60.Maas Geesteranus, R.A. 1957. The stipitate Hydnums of the Netherlands – 2. Hydnellum P. Karst.
Fungus 27: 50-71.Maas Geesteranus, R.A. 1971. Gasteromyceten van Nederland. Coolia 15: 49-92.Maas Geesteranus, R.A. 1976. De clavarioide fungi. Wetensch. Meded. KNNV 113. Meijden, R. van der, B. Odé, C. Groen, J. Witte & D. Bal. 2000. Bedreigde en kwetsbare vaatplanten
in Nederland. Basisrapport met voorstel voor Rode Lijst. Gorteria 26: 85-208.Ministerie van LNV. 2000. Natuur voor mensen, mensen voor natuur. Nota natuur, bos en landschap
in de 21e eeuw. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ´s Gravenhage.Montecchi, A. & M. Sarasini. 2000. Funghi ipogei d´ Europa. Associazione Micologica Bresadola,
Trento.Munoz, J.A. 2005. Boletus s.l. Fungi europaei 2, 2nd ed. Candusso, Alassio.Nauta, M. 1987. Revisie van de in Nederland voorkomende soorten van het geslacht Agrocybe.
Rapport Rijksherbarium, Leiden.Nauta, M. 2003. A new Agrocybe on woodchips in Northwestern Europe. Persoonia 18: 271-274.Nauta, M. & E.C. Vellinga. 1995. Atlas van Nederlandse paddestoelen. Balkema, Rotterdam,
Brookfield.
269
Nederlandse Mycologische Vereniging. 2000. Verspreidingsatlas. Kaartenbijlage Overzicht van de paddestoelen van Nederland, deel 1, 2. Nederlandse Mycologische Vereniging, Baarn.
Neville, P. & S. Poumarat. 2004. Amaniteae. Fungi Europaei 9. Candusso, Alassio.Nitare, J. (ed.). 2000. Signalarter, Indikatorer pa skyddsvärd skog, flora över kryptogamer.
Skogsstyrelsens Forlag, Jönköping.Nohrstedt, H.O. 1994. Fruit-body production and 137Cs activity of Cantharellus cibarius after nitrogen-
and potassium fertilisation. Skogforsl 1994 2.Noordeloos, M.E. 1992. Entoloma s.l. Fungi Europaei 5. Giovanna Biella, Saronno.Noordeloos, M.E. 2001. Hoe raak ik thuis in de boleten – 4: Van Peperboleet tot Schubbige boleet: de
´kleinere´geslachten van de Boletaceae en Strobilomycetaceae.Noordeloos, M.E. 2004. Entoloma s.l. Supplemento. Fungi Europaei 5A. Candusso, Alassio.Noordeloos, M.E., Th.W. Kuyper & E.C. Vellinga (eds). 2001. Flora Agaricina Neerlandica 5. Balkema,
Francis, Boca RatonNoordeloos, M.E. & G. van Zanen. 2005. De Ruige ridderzwam in de Flevopolder. Coolia 48 (1): 18-
19.Nordin, I. 1969. Mykologiska Notiser. Friesia 9: 180-192.Ódor, P, J. Heilmann-Clausen, M. Christensen, E. Aude, K.W. van Dort, A. Piltaver, I. Siller, M.T.
Veerkamp, R. Walleyn, T. Standovár, A.F.M. van Hees, J.Kosec, N. Matočec, H. Kraigher & T. Grebenc, 2006. Diversity of dead wood inhabiting fungi and bryophytes in semi-natural beech forests in Europe. Biological Conservation 131: 58-71.
Oort, A.J.P. 1928. De Nederlandse Mycena´s. Meded. Ned. mycol. Ver. 16-17: 184-255.Orton, P.D. 1960. New checklist of British agarics and boleti. Part 3. Notes on genera and species in
the list. Trans. Br. mycol. Soc. 43: 159-439.Öster, M. 2008. Low congruence between the diversity of waxcap (Hygrocybe spp.) fungi and vascular
plants in semi-natural grasslands. Basic and Applied Ecology 9: 514-522.Ozinga, W. A., 2001. Paddenstoelenkartering Dwingelderveld 1999/2000. Buro Bakker, Assen.Ozinga, W., Arnolds, E., 2003. Mycorrhizapaddestoelen als leidraad voor beheersadviezen voor
bossen op voedselarme zandgrond. De Levende Natuur 104: 177-183.Ozinga, W. & J. Baar. 1997. Primaire Grove-dennenbossen in stuifzandgebieden als refugia voor
zeldzame mycorrhizapaddestoelen. De Levende Natuur 98: 129-133.Pegler, D.N. 1983. The genus Lentinus: A World Monograph. Kew Bull., ad. Series 10: 1-281. Pegler, D.N, B.M. Spooner & T.W.K. Young. 1993. Bristish truffles. Royal Botanic Gardens Kew.Petersen, P.M. 1970. Danish Fireplace Fungi, An Ecological Investigation on Fungi on Burns. Dansk
bot. Ark. 27 (3): 7-97.Poelt, J. & W. Obermayer. 1990. Lichenized bulbils as diaspores in the basidiolichen Multiclavula-
Vernalis Spec. Coll. Herzogia 8: 289-294.Robich, G. 2007. Mycena d´ Europa. Associazione Micologica Bresadola, Trento.Redhead, S.A. & Th.W. Kuyper. 1987. Lichenized agarics: Taxonomic and nomenclatural riddles. In:
G.A. Laursen, J.F. Ammirati & S.A. Redhead (eds), Arctic and alpine mycology 2: 319-348. Plenum publ.
Redhead, S.A., F. Lutzoni, J-M. Moncalvo & R. Vilgalys. 2002. Phylogeny of agarics: partial systematics solutions for core omphalinoid genera in the Agaricales (euagarics). Mycotaxon 83: 19-58.
Romagnesi, H. 1956. Une russule nouvelle de l´aulnaie subalpine. Bull. Soc. Linn. Lyon 25: 181.Ruiter, H. 2005. Stroomdalflora in het dal van de Overijsselse Vecht, hoe lang nog? De Levende
Natuur 106: 162-165.Schaminée, J., E. Weeda & V. Westhoff. 1995. De vegetatie van Nederland 2. Opulus Press, Uppsala,
Leiden.Schaminée, J., A. Stortelder & V. Westhoff. 1996. De vegetatie van Nederland 3. Opulus Press,
Uppsala, Leiden.Schaminée, J., E. Weeda & V. Westhoff. 1998. De vegetatie van Nederland 4. Opulus Press, Uppsala,
Leiden.Schweers, A.C.S. 1939. Glinsteringen des jaars 1938. Fungus 10: 37.Schweers, A.C.S. 1948. Door het rietland. Fungus 18: 1-4.Sonneborn, I., W. Sonneborn & K. Siepe. 1999. Rote Liste der gefährdeten Grosspilze
(Makromyzeten) in Nordrhein-Westfalen. Stortelder, A., J. Schaminée & P. Hommel. 1999. De vegetatie van Nederland 5. Opulus Press,
Uppsala, Leiden.
270
Strien, A.J. van. 2000. Rode lijsten zijn zinvol. De Levende Natuur 101: 94-95.Swaay, C. van. 2006. Basisrapport Rode Lijst Dagvlinders. Rapport VS2006.002, De Vlinderstichting,
Wageningen.Swanenburgh-de Veye, G.D. 1935. De algemene ledenexcursie der N.M.V. te Gorssel op 5, 6 en 7
october j.l. Fungus 7: 21- 25.Termorshuizen, A. & A. Schaffers. 1991. The decline of carpophores of ectomycorrhizal fungi in
stands of Pinus sylvestris L. in the Netherlands: possible causes. Nova Hedwigia 53: 267-289.Tolsma, B. 2003. Beheer van de Notenlaan bij Zeist, een kroonjuweel bij uitstek. Coolia 46: 90-92.Tooren, B. van & B. Odé. 2008. Is actieve soortenbescherming kansrijk voor bedreigde inheemse
vaatplanten? De Levende Natuur 109: 127-130.Tooren, B. van, N. van der Ploeg & P. Dirks. 2006. Paddenstoelen en het beheer van natuurgebieden.
Coolia 49: 1-3.Trudell, S.A., P.T. Rygiewicz & R.L. Edmonds 2004. Patterns of nitrogen and carbon stable isotope
ratios in macrofungi, plants and soils in two old-growth conifer forests. New Phytol. 164: 317-335.
Vandeven, E., Antonissen, I. et al. 1996. Aantekenlijst voor zwammen en slijmzwammen. Koninklijke Antwerpse Mycologische Kring, Antwerpen.
Veerkamp, M.T. 1998. Paddestoelen op brandplekken sterk achteruitgegaan. De Levende Natuur 99: 62-66.
Veerkamp, M.T. 2000. Voorstel voor de Oranje Lijst van Kleibospaddenstoelen. RER-bericht, nr. 37. Provincie Utrecht.
Veerkamp, M.T. 2003. Paddestoelen in bosreservaten. Eiken-Haagbeukenbossen: Smoddebos, Bentheimerwald en Samerrott. Alterra-rapport 584. Wageningen.
Veerkamp, M.T. 2003. Het belang van groot dood beukenhout voor paddestoelen. Ned. Bosbouwtijdschrift 75(5): 10-14.
Veerkamp, M.T. 2005. De diversiteit van paddestoelen in het Nederlandse bos. Alterra, rapport 1157. Wageningen.
Veerkamp, M. & E. Arnolds. 2008. Nieuwsbrief paddestoelenmeetnet – 9. Coolia 51: 97-108.Veerkamp, M. & A. Gutter. 2006. Stuifzanden in het vizier. Coolia 49: 135-138.Vries, B. de. 1976. Over de oecologie van houtbewonende schimmels op Juniperus communis. Coolia
19: 118-124.Vries, B. de & E. Arnolds. 1994. Veranderingen in de mycoflora van drie jeneverbesstruwelen. Coolia
37: 51-71.Vries, B. de & H. Wassink. 2007. Cristella-weekend mei 2007. Coolia 50: 187-191.Vries, G. de. 1971. De fungi van Nederland 3. Hypogaea, truffels en schijntruffels. Wet. Meded. KNNV
88. KNNV, Hoogwoud.Walleyn, R. & G. Le Jeune. 2007. Russula elegans Bres. Ss. Romagnesi – Vergelende
netspoorrussula. AMK Meded. 2007.2: 46-47.Walleyn, R. & E. Vandeven (Red.). 2006. Standaardlijst van Basidiomycota en Myxomycota van
Vlaanderen en het Brussels Gewest. Rapport INBO.R.2006.27. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Walleyn, R. & A. Verbeken. 2000. Een gedocumenterde Rode Lijst van enkele groepen paddestoelen(macrofungi) van Vlaanderen. Meded. Instituut voor Natuurbehoud 7: 1-84. Brussel.
Walleyn, R. & M. Veerkamp, 2005. Houtzwammen op beuk. Kensoorten voor soortenrijke bossen in België en Nederland. Natuur.focus 4(3): 82-88.
Watling, R. 1970. British Fungus Flora, agarics and boleti 1. Boletaceae: Gomphidiaceae: Paxillaceae. Her´s Majesty´s Stationary Office, Edinburgh.
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra. 1991. Nederlandse oecologische Flora 4. IVN, Amsterdam.
Weeda, E., J.H.J. Schaminée & L. van Duuren, 2002. Atlas van Plantengemeenschappen in Nederland, deel 2: graslanden, zomen en droge heiden. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
Weeda, E., J.H.J. Schaminée & L. van Duuren, 2005. Atlas van Plantengemeenschappen in Nederland, deel 4: bossen, struwelen en ruigten. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
Wöldecke, K. 1998. Die Grosspilze Niedersachsens und Bremens. Naturschutz und Landschaftspflege in Niedersachsen 39: 1-536. Niedersächsisches Landesamt für Ökologie, Hannover.
Zanen, G. van. 2001. Mijn favoriet: een eigenwijze bundelzwam. Natura 2001: 89.
271
Bijlage 1. Analyse van trend en zeldzaamheid in een selectie van 127 ´goed onderzochte´ atlasblokken
B.1.1. Een alternatieve methode voor het bepalen van Rode-LijstcategorieënUit de bespreking van de methodiek in hoofdstuk 4 is duidelijk dat een vergelijking van absoute aantallen atlasblokken van een soort tussen twee referentieperiodes voor paddenstoelen tot onrealistische resultaten leidt indien niet gecorrigeerd wordt voor verschillen in onderzoekinspanning. Daarom is voor elke periode een correctiefactor gebruikt, waardoor het aantal unieke atlasblokmeldingen van alle soorten tezamen in de beschouwde periodes gelijk wordt gesteld (§ 4.6). Aan het toepassen van correctiefactoren kleven echter nadelen, die worden behandeld door Heijerman & Turin (1999). Volgens deze auteurs zijn dergelijke Rode lijsten zelfs ´in hoge mate kunstmatige constructies´ die ´geen enkele waarde hebben als instrument om het gevoerde beleid te evalueren´. Deze kritiek wordt door Van Strien (2000) gerelativeerd, al worden een aantal methodische bezwaren onderschreven.
De twee belangrijkste bezwaren tegen de hier gehanteerde methode zijn dat (1) de uitkomsten te negatief zijn als het gemiddelde aantal paddenstoelsoorten per atlasblok in werkelijkheid zou zijn toegenomen en te positief als dat gemiddelde zou zijn afgenomen, (2) dat relatieve toename van één soort automatisch leidt tot relatieve afname van alle andere soorten. Dit laatste zou impliceren dat de Rode lijst nooit korter zou kunnen worden, zelfs als alle oorspronkelijke Rode-lijstsoorten in werkelijkheid vooruit zouden gaan.
Om deze redenen zijn de verkregen resultaten getoetst door voor een aantal soorten tevens de Rode-lijst categorieën te berekenen zonder correctiefactoren. Dit is gebeurd in een set van atlasblokken die zowel in de periode 1900-1983 als in de periode 2000-2007 relatief goed onderzocht zijn. Een vergelijkbare methode is gebruikt voor het opstellen van de Rode Lijst van vaatplanten op basis van goed onderzochte kilometerhokken (Van der Meijden et al., 2000). Varianten zijn op paddenstoelen eerder toegepast door Arnolds (1985) bij een vergelijking van ´volledige´ excursielijsten uit verschillende periodes en door Nauta & Vellinga (!995) bij een vergelijking van de trend van paddenstoelen in 44 relatief goed onderzochte atlasblokken in verschillende periodes. De laatste auteurs constateerden een treffende overeenkomst met de uitkomsten van de standaardbepaling van de trend die, evenals in deze Rode Lijst, was gebaseerd op een vergelijking van het percentage meldingen binnen verschillende periodes
B.1.2. Selectie van goed onderzochte atlasblokken en te analyseren soortenAls criterium voor ´goed onderzocht´ is arbitrair gekozen voor atlasblokken waar in beide referentieperiodes tenminste 200 soorten zijn aangetroffen. Een gemiddeld atlasblok met 200 paddenstoelensoorten is in feite nog lang niet volledig geïnventariseerd. In een uitgebreid onderzocht atlasblok zijn veelal meer dan 1000 soorten te verwachten. Een hogere drempel is echter bezwaarlijk omdat dan de selectie van atlasblokken te klein zou worden. In totaal voldeden 127 atlasblokken aan dit criterium. De alternatieve methode wordt daarom in het vervolg kortheidshalve aangeduid als ´127-blokmethode´. De hiervoor beschreven methode, gebaseerd op de gehele dataset, wordt verder aangeduid als ´standaardmethode´.
De ligging van deze geselecteerde atlasblokken is weergegeven in figuur B.1. De blokken liggen goed verdeeld over Nederland en mogen als een in geografisch opzicht representatieve steekproef worden beschouwd. De steekproef omvat slechts 7,6% van alle 1674 Nederlandse atlasblokken, zodat lang niet alle inheemse soorten paddenstoelen in deze dataset vertegenwoordigd zijn. In het laagveen- en kleigebied in West-Nederland zijn weinig atlasblokken geselecteerd. Dit is in overeenstemming met de relatieve soortenarmoede in deze streken.
B.3. Berekening van Rode-lijstcategorieënDe bepaling van de Rode-lijstcategorieën van soorten in de goed onderzochte atlasblokken wijkt af van de complete methode doordat
• Er geen correctie is toegepast voor verschillen in aantallen meldingen in periode 1900-1983 en 2000-2007.
• De bepalingen alleen zijn uitgevoerd voor soorten die in tenminste een van beide periodes in vijf atlasblokken gevonden zijn en die ook bij de standaardmethode beschouwd zijn. Dat zijn 1483 voldoende bekende soorten, 56% van het aantal soorten dat volgens de standaardmethode beschouwd werd. Bij lagere frequenties worden de bepalingen te
272
onbetrouwbaar omdat de kans steeds groter wordt dat de selectie van 127 atlasblokken niet representatief is voor Nederland als geheel.
Voor het overige is de standaardmethode gevolgd, hetgeen o.a. betekent:• Alleen voldoende bekende soorten zijn bij de berekeningen gebruikt.• Voor het bepalen van de zeldzaamheid en z-klasse is gecorrigeerd door het aantal
atlasblokken van de algemeenste soort in de selectie gelijk te stellen met het maximum van 1674 blokken. Diverse soorten zijn in alle 127 geselecteerde blokken aangetroffen. Voor het bepalen van de z-klasse zijn dus alle aantallen atlasblokken met een factor 1674/127 = 13,2 vermenigvuldigd.
• Voor het bepalen van de trend en t-klasse is het ongecorrigeerde aantal atlasblokken in periode 2000-2007 gedeeld door het aantal in periode 1900-1983.
B.1.4. ResultatenEerst is gekeken naar de correlatie tussen zeldzaamheid van alle beschouwde soorten in de periode 1993-2007 volgens de standaardmethode en de 127-blokmethode (Fig. B.2). Bij fundamentele verschillen tussen deze methodes zou men verwachten dat er aanzienlijke verschillen tussen deze benaderingen bestaan. Er is echter sprake van een zeer sterke positieve correlatie (R2 = 0,903).
Ook de correlatie tussen de berekende trends van deze soorten volgens de standaardmethode en 127-blokmethode is sterk (R2 = 0,837) (Fig. B.3). De spreiding wordt groter naarmate soorten meer toenemen, maar dat is een logisch gevolg van de rekenmethode: Bij een afname van 2 naar 1 atlasblok is de trend – 50%, bij een toename van 1 naar 2 blokken + 100%. Voor deze grafiek is de toename van een soort gemaximaliseerd op + 100% aangezien de figuur anders onleesbaar wordt. Het blijkt dat de trend in de 127 blokken gemiddeld 15% lager is dan volgens de standaardmethode.
De aantallen soorten in de verschillende Rode-Lijstcategorieën, bepaald volgens de standaardmethode en de 127-blokmethode op basis van zeldzaamheid en trend (Tabel b.4), worden samengevat in tabel b.1. Hieruit blijkt dat van de 1483 soorten er volgens de 127-blokmethode 363 op de Rode lijst terecht komen, 66% van de 552 soorten volgens de standaardmethode. Ook de verschillen per categorie zijn aanzienlijk. Behalve bij de verdwenen soorten wordt de Rode-lijstcategorie voor het merendeel van de soorten één categorie lager bij de 127-blokmethode. Van de
273
Figuur B.1. Ligging van de 127 atlasblokken met meer dan 200 soorten in zowel de periode 1900-1983 als de periode 2000-2007
83 ernstig bedreigde soorten volgens de standaardmethode worden er bijvoorbeeld 45 als bedreigd geclassificeerd volgens de 127-blokmethode.
zeldzaamheid in alle data en in 127 beste atlasblokken
0
20
40
60
80
100
120
140
0 200 400 600 800 1000 1200 1400
n atlasblokken alle data
n be
ste
atla
sblo
kken
Figuur B.2. Correlatie tussen zeldzaamheid van 1483 soorten paddenstoelen volgens de standaardmethode en de 127-blokmethode
Trend in alle atlasblokken en 127 beste blokken
R2 = 0,8368
-150,00
-100,00
-50,00
0,00
50,00
100,00
150,00
-150 -100 -50 0 50 100 150
n atlasblokken alle data
n be
ste
atla
sblo
kken
Figuur B.3. Correlatie tussen de trend van 1483 soorten paddenstoelen volgens de standaardmethode en de 127-blokmethode
274
Om de factor toeval bij schaarse soorten verder te reduceren zijn vergelijkbare berekeningen gemaakt met een set soorten die in één van de periodes in minimaal 10 atlasblokken zijn aangetroffen. Van de 1105 aldus beschouwde soorten komen er volgens de standaardmethode 376 voor de Rode lijst in aanmerking, volgens de 127-blokmethode 262 (70%). De resultaten wijken dus maar weinig minder af.
Tabel B.1. Vergelijking tussen aantallen soorten in de Rode-lijstcategorieën (niet gecorrigeerd) volgens de 127-atlasblokkenmethode en de standaardmethode
B1.5. DiscussieCentraal staat de vraag hoe de verschillen in de resultaten tussen de 127-blokmethode en de standaardmethode kunnen worden verklaard. Voor deze Rode Lijst is het uiteraard van groot belang om na te gaan of de 127-blokmethode een realistischer beeld geven van de achteruitgang van soorten dan de standaardmethode. Bij de selectie van de atlasblokken is ervan uitgegaan dat de gegevens in de twee referentieperiodes volledig gelijkwaardig zijn. Bij systematische afwijkingen zullen ook bij deze methode correctiefactoren nodig zijn. Een nauwkeuriger vergelijking tussen de datasets in de periode 1900-1983 en 2000-2007 brengt echter een aantal verschillen en onzekerheden aan het licht, bijvoorbeeld:
• Het gemiddelde aantal beschouwde soorten per atlasblok bedraagt in de periode 1900-1983 347 tegen 407 in de periode 2000-2007, een toename van 17%. Op grond van mycosociologisch onderzoek (bijvoorbeeld Arnolds, 1981; Jansen, 1984) en deskundigenoordeel van veldmycologen kan worden gesteld dat zich in bossen sinds 1950 geen opvallende verandering in totaal soortenaantal heeft voorgedaan, maar wel een verschuiving tussen ecologische groepen waarbij de soortdiversiteit van mycorrhizapaddenstoelen sterk is afgenomen terwijl die van houtpaddenstoelen sterk is toegenomen. Er zijn dus geen aanwijzingen dat het aantal soorten paddenstoelen per atlasblok in de laatste jaren werkelijk is gestegen. De toename in de dataset berust waarschijnlijk op gemiddeld intensiever onderzoek in de laatste periode, hetgeen overeenkomt met ontwikkelingen in veldonderzoek. Dit kan een belangrijk deel van de toename van Rode-Lijstsoorten verklaren. Daar komt bij dat juist bij intensief onderzoek meer zeldzame soorten aan het licht komen.
• Bij de selectie van blokken voor de eerste periode 1900-1983 is het aantal blokken dat na 1970 werd onderzocht sterk oververtegenwoordigd ten opzichte van de jaren daarvoor. Dat is een logisch gevolg van de toename van mycologische inventarisaties sinds 1970, in tegenstelling tot een overwicht aan losse waarnemingen voor die tijd. Het betekent wel dat in de selectie terreinlijsten zijn oververtegenwoordigd uit een tijdsbestek dat de mycoflora al sterk achteruit ging. Deze factor kan de hierboven geconstateerde gemiddeld 15% lagere trend in de 127 atlasblokken verklaren.
• Een atlasblok is gedefinieerd als goed onderzocht als er tenminste 200 soorten zijn aangetroffen. In werkelijkheid gaat het nog altijd om een beperkte steekproef. In goede jaren kunnen 200 soorten tijdens één excursie worden genoteerd binnen een kilometerhok. De meest intensief onderzochte atlasblokken in de periode 2000-2007 hebben soortenaantallen van boven de 800 soorten, maar zelfs deze aantallen zijn te laag omdat ze steeds gebaseerd zijn op (intensief) onderzoek in een klein deel van het blok. De correlatie tussen de soortenaantallen in beide periodes is beperkt, zoals uit Tabel b.2 blijkt. 40% van de atlasblokken met meer dan 600 soorten in de laatste periode had minder dan 300 soorten in de eerste periode. Het is dus onwaarschijnlijk dat twee lijsten uit één atlasblok vergelijkbaar zijn wat betreft onderzoeksinspanning, geïnventariseerd deel van het blok en tijdstip van bezoek. Deze factoren kunnen binnen de beperkte steekproef van grote invloed zijn.
275
Tabel B.2. Vergelijking van aantallen gemelde soorten binnen de 127 geselecteerde atlasblokken met meer dan 200 soorten in de periodes 1900-1983 en 2000-2007
Een mogelijk effect van het gebruik van een correctiefactor voor de omvang van datasets bij paddenstoelen zou volgens Van Strien (mond. meded.) kunnen zijn dat een grote afname van mycorrhizapaddenstoelen leidt tot een onderschatting van het aantal Rode-Lijstsoorten in andere functionele groepen. Bij het niet toepassen van een correctiefactor zou de trend van soorten dus sterker zijn en hun aandeel in de Rode Lijst hoger worden.
In tabel B.3 worden de de uitkomsten voor verschillende functionele groepen binnen de trendklassen voor beide methodes met elkaar vergeleken. Het blijkt dat het aandeel van de verschillende trendklassen in de functionele groepen goed vergelijkbaar is, met uitzondering van de soorten met een afname tussen 75 en 100% (trendklasse ttt). Volgens de standaardmethode is het aandeel in de mycorrhizasoorten 34%, volgens de 127-blokmethode 27%. Een omgekeerde verhouding geldt voor houtpaddenstoelen. Dit is echter volledig te verklaren doordat een veel groter aantal mycorrhizasoorten bij de 127-blokmethode verdwenen is (trend-klasse tttt), een gevolg van de beperkte steekproef. Als we bij mycorrhizasoorten de sterk afgenomen en verdwenen soorten als één klasse beschouwen, is het aandeel daarvan volgens beide methodes gelijk, namelijk 37%. Een dergelijke berekening voor houtpaddenstoelen levert een soortgelijke uitkomst op.
Tabel B.3. Aantallen en percentages van trendklassen in verschillende functionele groepen volgens de standaardmethode en 127-blokmethode en de verhoudingen daartussen
In tabel B.4 worden de aantallen Rode-Lijstsoorten voor verschillende functionele groepen volgens beide methodes met elkaar vergeleken. Hieruit blijkt dat het aantal Rode-Lijstsoorten voor alle functionele groepen volgens de 127-blokmethode vrijwel even sterk verhoogd wordt met een factor tussen 1,4 en 1,7. Deze resultaten onderschrijven onze stelling dat de standaardmethode geen artefacten veroorzaakt.
Tabel B.4. Aantallen Rode-Lijstsoorten in verschillende functionele groepen volgens de standaardmethode en 127-blokmethode en de verhoudingen daartussen
De algehele conclusie is dat aan de 127-blokmethode dermate veel methodische bezwaren en onzekerheden kleven dat de uitkomsten aanmerkelijk ondoorzichtiger worden dan de resultaten van de standaardmethode. De afwijkingen in de uitkomsten van deze methode ten opzichte van de standaardmethode kunnen op vele manieren worden geînterpreteerd. Bovendien kan met die methode alleen een deel van de soorten worden beoordeeld, namelijk die soorten die in voldoende mate in de geselecteerde blokken voorkomen.
B.6. Kunnen Rode Lijsten korter?Een uitdagende kop boven het hierboven aangehaalde artikel van Heijerman & Turin (1999) is: ´Kunnen Rode Lijsten korter?` Volgens de auteurs is dit een retorische vraag. Hun antwoord is nee, zeker indien gecorrigeerd wordt voor aantallen atlasblokken per waarnemingsperiode en dat is bij de meeste Rode Lijsten het geval. De toename van sommige soorten leidt in dat geval immers tot een afname van andere beschouwde soorten waardoor de soorten op de Rode Lijst wel veranderen, maar het aantal gelijk blijft.
De Rode Lijst paddenstoelen 2008 toont aan dat Rode Lijsten wel degelijk korter kunnen. Ondanks het gebruik van de door Heijerman en Turin verfoeide methode is het percentage Rode-Lijstsoorten ten opzichte van de vorige Rode Lijst afgenomen van 67 naar 62%. De oorzaak van deze ogenschijnlijk verrassende uitkomst is ons inziens dat genoemde auteurs een puur rekenkundige benadering hanteren die niet geheel strookt met de realiteit, althans niet voor paddenstoelen. Twee belangrijke factoren die zij onderschatten zijn:
• Plaatsing op een Rode Lijst is gebaseerd op twee criteria, zeldzaamheid en trend. Heijerman & Turin gaan vooral in op de laatste factor, die inderdaad door het gebruik van relatieve abundanties beïnvloed kan worden. Alle zeer zeldzame soorten komen volgens de criteria van het ministerie van LNV echter per definitie op de Rode Lijst. Bij paddenstoelen gaat het daarbij om alle soorten die in de periode 1993-2007 in maximaal 11 atlasblokken waargenomen zijn. Dat zijn 1126 soorten (883 zeer zeldzaam plus 243 verdwenen), ofwel 70% van alle Rode-Lijstsoorten. Veranderingen in verspreiding (trend) binnen de zeer zeldzame soorten hebben geen effect op de lengte van een Rode Lijst, hoogstens op de onderlinge verhouding tussen de verschillende categorieën van bedreiging. Bij intensivering van veldonderzoek zal ongetwijfeld blijken dat een aantal zeer zeldzame soorten in meer dan 11 atlasblokken voorkomt. Toch heeft dit bij paddenstoelen vooralsnog nauwelijks effect op het aantal zeer zeldzame soorten omdat het aantal atlasblokken van algemene soorten ook zal stijgen en dus ook het criterium voor een zeer zeldzame soort geleidelijk naar boven opschuift tot een maximum van 16 atlasblokken bij een landsdekkende inventarisatie (Tabel 4.2). Bovendien zullen bij uitgebreider veldwerk ongetwijfeld nieuwe zeldzaamheden worden ontdekt. Het percentage van 70% zeer zeldzame soorten zal dus niet gauw dalen en wordt niet beïnvloed door het gebruik van relatieve abundanties.
• Heijerman & Turin beschouwen soorten min of meer als communicerende vaten: indien er drie soorten toenemen, nemen er drie andere af, over de hele breedte van een soortengroep bezien. Deze situatie is modelmatig weergegeven in Tabel B.5. Daarbij is naar analogie van de werkelijke situatie uitgegaan van drie referentiejaren, 1950, 1980 en 2007 en van een constant totaal aantal data in deze jaren. Soorten die in minder dan 50 atlasblokken voorkomen worden in het model als zeldzaam beschouwd. De soorten A, B en C gaan tussen
277
1950 en 1980 met 50% achteruit waardoor ze op de Rode Lijst belanden. De soorten D, E en F blijven in werkelijkheid gelijk, maar door correctie voor de omvang van de steekproef lijkt het of ze met 100% toenemen. In 2007 zijn de soorten A, B en C weer op het oude niveau, maar D, E en F belanden nu op de Rode Lijst, in feite ten onrechte omdat hun verspreiding in werkelijkheid stabiel bleef.Deze aanname is in praktijk niet altijd juist, zoals nu voor paddenstoelen is aangetoond. De hoge soortenrijkdom aan mycorrhizavormers in voedselarme bossen is als gevolg van stikstofdepositie niet vervangen door een even omvangrijke groep stikstofminnende soorten, maar door enkele tolerante soorten die voordien ook al algemeen waren (Arnolds, 1991). Deze situatie is modelmatig weergegeven in Tabel B.6. In dit nivelleringsmodel gaan de soorten A – E wederom tot 1980 met 50% achteruit, zodat ze op de Rode Lijst belanden. Soort F was in 1950 algemeen en blijft dat in 1980. Bij herstel van de oude situatie in 2007 zullen de soorten A – E van de Rode Lijst verdwijnen en soort F komt er niet voor in de plaats. De Rode Lijst wordt dus in dat geval dus korter zoals hier ook in praktijk is aangetoond. Een dergelijke ontwikkeling is bijvoorbeeld ook van toepassing voor paddenstoelen in moerasbossen onder invloed van verdroging en in met bomen beplante wegbermen en schrale graslanden onder invloed van bemesting. Het nivelleringsmodel geldt niet alleen voor paddenstoelen, maar bijvoorbeeld ook voor vaatplanten in heidevelden en graslanden.Bij het nivelleringsmodel blijft het overigens mogelijk dat trends binnen verschillende functionele groepen elkaar beïnvloeden. De uitkomsten in tabel B.3 geven echter aan dat er bij paddenstoelen ook geen wezenlijk verschil bestaat in de trends van verschillende functionele groepen.
Tabel B.5. Theoretisch voorbeeld van het model met 6 soorten als communicerende vaten
Atlasblok-ken 1950
Atlasblok-Ken 1980
Trend (%) RodeLijst
Atlasblok-ken 2007
Trend (%) RodeLijst
Soort A 20 10 -50% RL 20 +100% TNBSoort B 20 10 -50% RL 20 +100% TNBSoort C 20 10 -50% RL 20 +100% TNBSoort D 10 20 +100% TNB 10 -50% RLSoort E 10 20 +100% TNB 10 -50% RLSoort F 10 20 +100% TNB 10 -50% RLTotaal 90 90 90
Tabel B.6. Theoretisch voorbeeld van het nivelleringsmodel met 6 soorten
Atlasblok-Ken 1950
Atlasblok-Ken 1980
Trend (%) RodeLijst
Atlasblok-ken 2007
Trend (%) RodeLijst
Soort A 20 10 -50% RL 20 +100% TNBSoort B 20 10 -50% RL 20 +100% TNBSoort C 20 10 -50% RL 20 +100% TNBSoort D 20 10 -50% RL 20 +100% TNBSoort E 20 10 -50% RL 20 +100% TNBSoort F 100 150 +50% TNB 100 -33% TNBTotaal 200 200 200
B.7 EindconclusieAl met al kunnen we dus concluderen dat voor de gehanteerde standaardmethode, met gebruik maken van een correctiefactor voor verschillende aantallen data in de referentieperiodes, geen ongewenste artefacten konden worden aangetoond. Analyse van een aantal goed onderzochte atlasblokken vormt geen bruikbaar alternatief. Ook in de toekomst lijken dergelijke correcties voor paddenstoelen onvermijdelijk gezien de blijvend onevenwichtige opbouw van het gegevensbestand in de tijd en de onvermijdelijke kenmerken van een beperkte steekproef. De toegepaste correctiefactor voor de omvang van de dataset heeft ontegenzeggelijk bepaalde nadelen die men liever zou vermijden, maar de bezwaren zijn veel minder fundamenteel en zwaarwegend dan door Heijerman & Turin (1999) worden aangevoerd. We kunnen dus de stelling van Van Strien (2000) beamen: Rode Lijsten zijn zinvol.
278
Bijlage 2. Onvoldoende bekende soorten uit de categorieën niet beschouwd (NB) en onvoldoende gegevens (OG). Legenda zie kaders § 3.4.
Bijlage 3. Voorgestelde nieuwe Nederlandse namenN.B. De hier voorgestelde namen zijn nog niet beoordeeld door de Commissie Nederlandse namen van de Nederlandse Myclogische Vereniging en de Vlaamse Mycolgen Vereniging.
De Nederlandse Mycologische Vereniging, opgericht in 2008, heeft als doel de beoefening van de mycologie in ruime zin te bevorderen. In voor- en najaar worden wekelijks excursies georganiseerd. Er worden binnen- en buitenlandse werkweken gehouden en in de winter verscheidene landelijke bijeenkomsten. Door het gehele land zijn er studiegroepen waar beginnende en gevorderde mycologen gezamenlijk vondsten bespreken en determineren. Tevens is de NMV actief in de natuurbescherming. Centraal staat in de vereniging de paddenstoelenkartering: de leden verzamelen gegevens en voeren deze in een centraal bestand in, waarvan de kwaliteit door provinciale coördinatoren wordt bewaakt. In het kader van het Netwerk Ecologische Monitoring coördineert de NMV tevens het landelijke paddenstoelenmeetnet. De NMV bezit een uitgebreide collectie paddenstoelenboeken. Het contactblad van de Vereniging, Coolia, verschijnt viermaal per jaar en wordt aan de leden toegestuurd. Momenteel heeft de Vereniging een kleine 800 leden.
Website: www.mycologen.nlInformatie over lidmaatschap: [email protected]