-
M.J. Fine (Ed.), The second handbook on parent education:
Contemporary perspectives. San Diego: Academic Press.
Floyd, F.J., Weinand, J.W., & Cimmarusti, R.A. (1989).
Clinical family assessment: applying structured measurement
procedures in treatment settings. Journal of marital and
family therapy, 15, 271-288. Forgatch, M.S., & Patterson,
G.R. (1989).
Parents and adolescents living together. Part 2: Family problem
solving. Eugene: Castalia Publishing Company.
Gerris, J.R.M., Vermulst, A.A., Van Boxtel, D.A.A.M., Janssens,
J.M.A.M., Van Zutphen, R.A.H., & Felling, A.J.A. (1993).
Parenting in Dutch families. Nijmegen: ITS.
Haley, J. (1980). Leaving home: The therapy of disturbed young
people. New York: Mc Graw Hill.
Janssens, J.M.A.M. (1992). Gezin, opvoeding en gedragsproblemen
van kinderen. In R. de Groot & J. van Weelden (Red.),
Orthopedagogiek: inzicht, uitzicht, overzicht. Groningen:
Wolters-Noordhoff.
Janssens, J.M.A.M., & Van As, N.M.C. (1994). Kwaliteit van
de ouder-kind relatie en gedragsproblemen. Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 33, 165-183.
Janssens, J.M.A.M., & Oud, J.H.L. (1990). Boekbespreking van
F.A. Buurmeijer & P.C. Hermans. Gezinsfunctioneren en
individuele stoornissen. Gezin, 2, 52-56.
Lange, A. (1985). Gedragsverandering in gezinnen. Groningen:
Wolters-Noordhoff.
Maccoby, E.E., & Martin, J.A. (1983). Socialization in the
context of the family: parent-child interaction. In P.H. Mussen
(Ed.), Handbook of Child Psychology. Vol. IV. Socialization,
personality and social development New York: Wiley.
Minuchin, S. (1973). Gezinstherapie. Analyse van de
gezinsstructuur en
gezinsstructuurtherapie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.
Minuchin, S., & Fishman, H.C. (1983). Gezinsstructuur en
therapeutische technieken. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Olson, D.H., Sprenkle, D.H., & Russell, C.S. (1979).
Circumplex model of marital and family systems. Family Process, 18,
3-28.
Olson, D.H., McCubbin, H.I., Barnes, H.L., Larsen, A.S., Muxen,
M.J., & Wilson, M.A. (1983). Families: What makes them work.
Beverly Hills: Sage Publications.
Onderwaater, A. (1986). De onverbrekelijke band tussen ouders en
kinderen. Over de denkbeelden van Ivan Boszormenyi-Nagy en Helm
Stierlin. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Oud, J.H.L., & Welzen, K.F. (1989). Handleiding Nijmeegse
Gezinsrelatie Test. Kinderversie. Lisse: Swets &
Zeitlinger.
Rollins, B.C., & Thomas, D.L. (1979). Parental support,
power and control techniques in the socialization of children. In
W.R. Burr, R. Hill, F.I. Nye & I.L. Reiss (Eds.), Contemporary
theories about the family. Vol. 1. London: Free Press.
Stinnett, N., & DeFrain, J. (1989). The healthy family: Is
it possible? In M.J. Fine (Ed.), The second handbook on parent
education: Contemporary perspectives. San Diego: Academic
Press.
Van Acker, J. (1983). Adolescenten gezin: Conflicten samen
oplossen. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Van As, N.M.C., & Janssens, J.M.A.M. (1993). Een oudercursus
gebaseerd op opvoedings- en gezinskenmerken. Nijmegen: Katholieke
Universiteit, vakgroep Algemene Pedagogiek.
Van den Eerenbeemt, E., & Oele, B. (1987). De contextuele
therapie: verdiende vrijheid. In Handboek Gezinstherapie. Deventer:
Van Loghum Slaterus.
ADRES VAN DE AUTEURS
drs. N.M.C. van As & dr. J.M.A.M. Janssens, Vakgroep
Algemene Pedagogiek KUN, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen.
224
-
M.J. DE GRAAF-TIEMERSMA 1
Is er een verband tussen niet - rechtshandigheid,
leesstoornissen en allergieën bij kinderen en hun familie?
SAMENVATTING
Komen niet-rechtshandigheid, leesstoornissen en allergieën vaak
samen voor en komen - in dat geval -
deze kenmerken relatief vaak in de familie voor?
Getracht wordt deze vraag te beantwoorden aan de
hand van onderzoek bij basisschoolleerlingen en hun
naaste bloedverwanten. De hypothese van
Geschwind en Galaburda dat deze kenmerken relatief
vaak samen voorkomen, wordt in dit onderzoek niet
gesteund. Voor het tweede deel van de hypothese,
dat de kenmerken relatief vaak in de familie
voorkomen vinden wij enige steun. Geschwind en
Galaburda's veronderstelling dat de kenmerken meer
bij jongens dan bij meisjes voorkomen, wordt alleen
voor `leesstoornissen' gesteund. Daarentegen
hebben meisjes vaker allergieën dan jongens.
1 Inleiding Geschwind en Galaburda (1985) veronderstellen op
grond van diverse onderzoeken, van onder andere Geschwind en Behan
(1984, 1984), dat niet-rechtshandigheid en leesstoornissen verband
houden met een afwijkende hersendominantie en dat de omstandigheden
die hieraan ten grondslag liggen ook immuun- stoornissen, zoals
allergieën kunnen veroorzaken. Uit hun onderzoeken bleek dat
niet-rechtshandigen vaker leesstoornissen hebben en allergisch zijn
dan rechtshandigen. De theorie van Geschwind en zijn medewerkers
komt er op neer dat er aan de
kenmerken `niet-rechtshandigheid', leesstoornissen' en
`allergieën' een gemeenschappelijke etiologie ten grondslag ligt
Een te hoge concentratie van het mannelijke geslachtshormoon
testosteron kan tijdens de zwangerschap de ontwikkeling van de
linker hersenhelft vertragen. Dit heeft tot gevolg dat de cerebrale
lateralisatie van de hersenfuncties niet of onvoldoende tot stand
komt en dat de kans op niet- rechtshandigheid en op leesstoor-
nissen toeneemt.
De opvatting, dat onvoldoende lateralisatie samenhangt met een
onduidelijke handvoorkeur of linkshandigheid en met beperking van
de intellectuele capaciteit, met name de taalvaardigheid, heeft een
lange traditie (Orton, 1925; Zangwill, 1962; Critchley, 1970;
Luria, 1973; Satz & Sparrow, 1970; Bakker, 1973; Van der Vlugt,
1979).
De oorzaak werd gezocht in onrijpheid van de hersenen,
vertraging van de ontwikkeling van de lateralisatie, maar niet in
neuro- logische afwijkingen van de hersenen. Het model van het
`neurologisch tekort', het deficit model, vond weinig ingang
(Reitan, 1964; Doehring, 1978). Geschwind en Galaburda's theorie
van afwijkende hersen- dominantie steunt echter deze
veronderstelling. Zij baseren hun theorie onder andere op diverse
post- mortem hersenonderzoeken bij dyslectici. Hieruit bleek dat
zij vaker
225 TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 33 (1994) 225-238
-
dan verwacht een groter parieto- occipitaal gebied hadden in de
rechter hemisfeer, terwijl dat normaal het geval is in de linker
hemisfeer (Hier, Le May & Rosenberger, 1978). Wada, Clarke en
Hamm (1975) vonden volumeverschillen tussen linker en rechter
hemisfeer voor rechts- en linkshandigen.
Normaal zijn de hersenhemisferen asymmetrisch van vorm en is
ieder deel gespecialiseerd voor een bepaalde functie. De bekendste
hersen- specialisaties, die voor handvoorkeur en taal, worden door
de linker hersen- helft gemedieerd. Bij linkshandigen is echter
soms de rechter hemisfeer zogenaamd `dominant' voor de handvoorkeur
en bij sommige mensen bevindt het taalcentrum zich in de rechter
hemisfeer (Wada & Rasmussen, 1960). Indien testosteron, waarvan
bekend is dat het bij ratten de ontwikkeling van hersenceldeling
beïnvloedt (Toran & Allerand, 1978; Heim & Timiras, 1983),
de ontwikkeling van de linker hemisfeer vertraagt, kan dat tot
gevolg hebben dat de hersenhelften van een foetus zich in een
andere vorm ontwikkelen. In plaats van normale asymmetrische vorm,
waarbij de linker hersenhelft groter wordt en een hogere
celdichtheid krijgt dan de rechter, kunnen zich twee meer gelijke
delen ontwikkelen. Deze afwijkende morfologie heeft volgens
Geschwind en Galaburda gevolgen voor de hersendominantie en daarmee
voor de lateralisatie van handvoorkeur en taal.
In de asymmetrische situatie is de linker hemisfeer in ongeveer
90% van de gevallen dominant voor functies zoals handvoorkeur en
taal. Bij meer symmetrische hersenhelften is de kans op dominantie
van de linker hersen- helft gering, afwezig, of is de rechter
hersenhelft dominant voor deze functies vinden Wada en Rasmussen
(1960) en Wada, Clarke en Hamm (1975). Geschwind en Galaburda
veronderstellen dat een geringe cerebrale dominantie een geringe
mate van lateralisatie van hersen- functies tot gevolg heeft,
waaronder een geringe handvoorkeur Zij worden hierin gesteund door
onderzoek van Glick, Ross en Hough (1982) en Cleeves Diamond (1991)
bij ratten. Een dergelijke afwijkende hersen- dominantie komt,
volgens Geschwind en Galaburda, voor bij 25 tot 30% van de
bevolking Er bevinden zich onder hen zowel rechts- als
linkshandigen, maar vooral relatief veel links- en gemengdhandigen.
Op grond van het bestaan van asymmetrische en symmetrische
hersenstructuren en de relatie tussen hersendominantie en
handvoorkeur is de mate van de handvoorkeur en de richting ervan
volgens Geschwind en Galaburda een stabiel persoonskenmerk dat al
bij de geboorte aanwezig is en niet meer zal veranderen.
Enige mate van hersensymmetrie kan eveneens tot gevolg hebben
dat de normale links-hemisferische dominantie voor taal niet
ontstaat en dat dientengevolge de taalfunctie niet volledig
lateraliseert. Ook het ontbreken van de lateralisatie van de
taalfunctie zien Geschwind en Galaburda als een blijvend
persoonskenmerk. Bij sommige mensen bevindt de taalfunctie zich in
de rechter hemisfeer. Dit is echter zeldzaam. Dat een geringe mate
van cerebrale lateralisatie blijvend kan zijn, vinden Aylward
(1982) en Kinsbourne (1978) eveneens. Uit hun onderzoeken bleek dat
de mate van lateralisatie niet toeneemt met de leeftijd. Annett
(1967) vindt eveneens dat de taalfunctie van een groot aantal
mensen op volwassen leeftijd niet gelateraliseerd is.
Geschwind en Galaburda ontkennen niet dat erfelijkheid een rol
speelt in het optreden van niet- rechtshandigheid en
leesstoornissen. Erfelijkheidstheorieën hebben echter
226
-
afweercellen tekort. Om vijandige stoffen te leren herkennen,
moeten diverse afweercellen op de juiste tijd aanwezig zijn. Is dit
niet het geval, dan kunnen later in het leven immuun- stoornissen
zoals allergieën optreden. Geschwind en Galaburda veronder- stellen
dan ook, dat er tussen allergieën en niet-rechtshandigheid en
leesstoornissen een samenhang bestaat, die de vorm van een
driewegs- verband aan kan nemen.
Een verband tussen niet-rechts- handigheid en leesstoornissen,
dyslexie of leerstoornissen wordt door sommigen gevonden (Orton,
1925; Critchley, 1970; Tonnessen, Lokken, Haaien & Lundberg,
1993), maar door anderen niet (Rutter, Tizard & Whitmore, 1970;
Annett & Turner, 1974; Benton, 1975; Aylward, 1982; Hugdahl et
al., 1990) .
De resultaten van onderzoeken van Smith (1987) en Weinstein en
Pieper (1988) steunen de hypothese van Geschwind en Galaburda voor
wat betreft een verhoogde linkshandigheid onder allergici. Van
Strien, Bouma en Bakker (1987) en Bishop (1986) daarentegen vonden
niet dat links- handigen vaker immuunstoornissen hebben dan
rechtshandigen, evenals Betancur, Vélez, Cabanieu, Le Moal en Neveu
(1990) en Chavance, Dellatolas, Bousser, Amor, Grardel, Kahan,
Kahn, Le Floch en Tgchobroutsky (1990) en Dellatolas, Annesi,
Jallon, Chavance en Lelouch (1990).
Uit onderzoeken van Pennington, Smith, Kimberling, Green en
Haith (1987) en Hugdahl et al. (1990) bleek dat immuunstoornissen
relatief veel voorkomen bij dyslectische kinderen. Wood en Cooper
(1992) vonden eveneens een verband tussen auto- immuunstoornissen
en dyslexie en ook tussen immuunstoornissen en linkshandigheid,
maar vonden tussen de drie kenmerken geen triadisch verband. Urion
(1988) vond ook geen
nooit kunnen verklaren hoe het komt dat niet-rechtshandigheid en
leesstoornissen zo vaak optreden in families waarin dit nog niet
eerder voorgekomen is De theorie van afwijkende hersendominantie
biedt een verklaring voor dit fenomeen. De te hoge concentratie
testosteron, die aan de afwijkende hersendominantie ten grondslag
ligt, kan worden veroorzaakt door de levensomstandig- heden van de
aanstaande moeder. James (1986, 1988) wijst erop dat stress bij
vrouwen een verhoging van de testosteronspiegel gee ft . Ward en
Weisz (1980) toonden aan dat stress bij drachtige ratten tot gevolg
had dat het testosteron-niveau van de mannelijke foetussen in een
bepaalde periode van de zwangerschap verhoogd was. Uit het
onderzoek van Hugdahl, Synnevag en Satz (1990) bleek dat moeders
van dyslectische kinderen tijdens de zwangerschap meer stress
hadden ervaren dan moeders van niet-dyslectische kinderen. Ook het
toenemende daglicht in het voorjaar heeft bij vrouwen een
testosteronverhogend effect, volgens Krause (1987) en Kauppila,
Pakarinen, Kirkinen en Makila (1987) . Als gevolg hiervan zou het
jaargetijde waarin de zwanger- schap valt van invloed kunnen zijn
op het optreden van de kenmerken (De Graaf-Tiemersma, 1992).
Geschwind en Galaburda vermoeden bovendien, dat een prenatale
blootstelling aan te veel testosteron gevolgen heeft voor de
immuniteit. Testosteron werkt, zo hebben proeven met ratten aange-
toond, niet alleen vertragend op de rijping van de hersencellen,
maar ook op de ontwikkeling van de thymus (Frey Wettstein &
Craddock, 1970; Stimson, 1982) . Voor een optimaal functioneren van
het immuunsysteem is deze klier van essentieel belang. Bij een
vertraging in de ontwikkeling van de thymus schiet de produktie
van
227 THEORIE EN ONDERZOEK
-
triadisch verband, ook niet in de familie van de kinderen.
Alleen Tonnessen et al. (1993) vinden een triadisch verband tussen
de d ri e kenmerken Zij betrokken echter geen familieleden in hun
onderzoek. Zij operationaliseerden linkshandigheid als alle
afwijkingen van extreme rechtshandigheid en dyslexie als
moeilijkheden met lezen en spellen.
Omdat erfelijke factoren waar- schijnlijk een rol spelen in het
optreden van de kenmerken, kunnen we verwachten dat niet-rechts-
handigen relatief veel niet-rechts- handige familieleden hebben,
dat leesgestoorden relatief veel lees- gestoorde en allergici
relatief veel allergische familieleden hebben. Maar volgens
Geschwind en Galaburda zullen ook de prenatale hormonale invloeden
meer in daarvoor gevoelige families voorkomen, een vorm van
secundaire erfelijkheid. De familie- leden delen de gevoeligheid
voor de te hoge concentraties testosteron, of de moeders in deze
families beschermen hun foetus onvoldoende tegen de hoge
concentraties. Uit familieonderzoek zal dan volgens Geschwind en
Galaburda blijken dat de drie kenmerken in bepaalde families vaker
samen voorkomen dan verwacht. In zijn onderzoek in 1925 vond Orton
reeds dat familieleden van dyslectici relatief vaak linkshandig
waren. Een recenter onderzoek van Pennington et al. (1987) vond
hiervoor geen steun.
In dit onderzoek zal worden getracht steun te vinden voor de
hypothese van Geschwind en Galaburda dat niet-rechtshandigheid,
leesstoornissen en allergieën relatief vaak samen voorkomen en dat
het hebben van één van deze kenmerken de kans vergroot op het
hebben van familieleden met één van deze kenmerken. Ook zal worden
gekeken of er van een triadisch verband tussen de kenmerken sprake
is. Van basisschoolleerlingen zal worden
vastgesteld welke van de drie kenmerken zij bezitten en of deze
kenmerken ook bij hun naaste bloedverwanten voorkomen. Indien er
verbanden zijn tussen de kenmerken, dan steunt dit de theo rie van
Geschwind en Galaburda dat er een gemeenschappelijke etiologie aan
ten grondslag ligt.
2 Methode 2.1 POPULATIE EN GEGEVENSVER-
ZAMELING
De 418 leerlingen die aan het onderzoek meewerkten, komen van
zeven basisscholen in Bilthoven en Zeist. Er zijn 213 jongens en
205 meisjes van 8 tot en met 13 jaar onderzocht op hun handvoorkeur
en technische leesvaardigheid. Via een vragenlijst werd aan de
ouders gevraagd of er niet-rechtshandigheid in de familie voorkwam
en of er leesstoornissen in de familie voorkwamen of voorgekomen
waren. Eveneens werd gevraagd of er allergieën in de familie of bij
het kind voorkomen. Onder familie wordt verstaan vader, moeder,
broer, zuster, grootvader of grootmoeder. Op zeven lijsten waren de
gegevens over de familie niet volledig ingevuld.
2.2 VASTSTELLEN HANDVOORKEUR
De handvoorkeur werd vastgesteld met vragen betreffende sch ri
jven, bal gooien, tanden poetsen, tekenen, slaan en knippen uit de
Edinburgh Handedness Inventory (Oldfield, 1971) . Het vaststellen
van de handvoorkeur geschiedt in de meeste onderzoeken met behulp
van deze test. Geschwind en Behan gebruikten de test eveneens en
het is onze bedoeling zo dicht mogelijk bij hun operationalisatie
van de drie
228
-
kenmerken te blijven. Indien een kind op tenminste één van de
zes vragen antwoordde dat het de betreffende handeling uitsluitend
met de linker hand uitvoerde, werd het linkshandig genoemd. In de
praktijk bleek dit steeds het schrijven te zijn. Een kind dat op
twee of meer vragen antwoordde dat het een handeling nu eens links
dan weer rechts uitvoerde, werd gemengdhandig genoemd. De
gemengdhandigen (7,2%) en de linkshandigen (12,2%) vormen samen de
groep niet-rechtshandige (nRH) kinderen (19,4%) van dit onderzoek,
onderverdeeld in 41 nRH jongens en 40 nRH meisjes (Tabel 1) . Door
Geschwind en Galaburda worden de niet-rechtshandigen zowel niet-
rechtshandig als linkshandig genoemd. Wij zullen onze onder-
zochten echter niet-rechtshandig noemen om vergelijking met andere
onderzoeken op dit gebied te vergemakkelijken. Hugdahl et al.
(1990) selecteerden in hun onderzoek naar immuunstoornissen bij
dyslectici op gelijke wijze niet-rechtshandigheid. Zij vinden 21,7%
niet-rechtshandige dyslectische jongens en 18,4% niet-
dyslectische. Wood & Cooper (1992) vinden in hun controlegroep
25% niet-rechtshandigen, zij noemen deze echter linkshandig'. Om de
niet- rechtshandigheid in de familie vast te stellen werd aan de
ouders dezelfde vragenlijst voorgelegd als die welke bij de
kinderen gebruikt werd. De score `niet-rechtshandigheid in de
familie' is de som van het aantal niet-rechts- handige vaders,
moeders, broers, zusters, grootvaders en grootmoeders. Vermoedelijk
hebben de ouders de vragenlijst volgens het criterium linkshandig
schrijven' ingevuld, daar er onder hen 12,4% niet-rechts- handigen
gevonden worden. Dit percentage komt overeen met het percentage
linkshandigheid bij de schoolkinderen. Op een eventueel verband
tussen de handvoorkeur bij
de kinderen en de familieleden zal dit echter geen invloed
hebben.
2.3 VASTSTELLEN TECHNISCHE LEESVAARDIGHEID
De term `leesstoornissen' vereist een nadere toelichting,
vanwege de nauwe relatie met begrippen als leer- stoornissen en
dyslexie. Geschwind en Galaburda spreken in hun artikel over
dyslexie zonder een duidelijke operationalisatie van het begrip te
geven Zij gebruiken de termen `leerstoornissen', `dyslexie en
leesproblemen' door elkaar. Nu worden leerstoornissen in veel
gevallen bepaald door ernstige problemen met het technisch lezen
(Dumont, 1976, 1984; Van der Ley, 1983). Het lijkt dan ook
geoorloofd deze verschijnselen als identiek te beschouwen. Ten
aanzien van het begrip dyslexie lopen de meningen sterker uiteen.
Naast een leesstoornis wordt hieronder vaak nog een aantal
bijkomende verschijnselen begrepen, onder andere moeilijkheden met
het spellen, motorische stoornissen en links-rechts verwisseling.
Rutter en Yule (1975) geven de voorkeur aan de term `specifieke
leesstoornissen' boven `dyslexie', aangezien deze laatste term,
volgens hen, verwijst naar een erfelijke mono-causale achtergrond
(Critchley, 1970), terwijl zij van mening zijn dat de specifieke
leesstoornissen een niet- erfelijke multi-factoriële oorzaak
hebben. Wat de verschillende termen gemeen hebben is, dat het
onverwacht( leesstoornissen zijn. Dat wil zeggen, leesprestaties
die ver liggen onder dat wat van het kind verwacht mag worden op
grond van zijn of haar leeftijd en intelligentie. Daarmee
onderscheiden deze leesstoornissen zich van die welke te wijten
zijn aan tekorten in het intellectuele vermogen van het kind.
Doordat onze onderzoekspopulatie
229 THEORIE EN ONDERZOEK
-
uit normale basisschoolleerlingen bestaat die, naar wij mogen
aannemen, voldoende intelligent zijn om vlot te leren lezen en die
hun slechte leesprestaties evenmin aan sociaal-culturele of
didactische omstandigheden te danken hebben, is voldaan aan de
voorwaarden die de World Federation of Neurology ten aanzien van
dyslexie stelt. Wij kozen echter voor de neutrale term
`leesstoornissen' op grond van het feit dat Brus en Voeten (1973)
deze term gebruiken voor hun Eén-minuuttest, waarmee de
basisschoolleerlingen getoetst werden op hun technische
leesvaardigheid. Geschwind en Galaburda gebruikten in één van hun
onderzoeken een vergelijkbare Engelse test, de Reading Inventory.
Een score van 1 tot 10 op de Eén-minuuttest geeft aan hoe de
leesprestatie van het kind is ten opzichte van zijn leeftijd-
genoten. Wij gebruikten de didactische leeftijdsnormen, waarbij een
decielscore van twee of minder aanleiding was een kind in de
categorie `leesstoornissen' (Ls) te plaatsen. Hiermee volgen wij de
signaalscores van Brus en Voeten die inhouden dat een score van
twee of minder aangeeft dat er sprake is van een ernstige
leesstoornis. Volgens de auteurs zal een score van twee of minder
bij 11% van de basisschool- leerlingen voorkomen.
Aan de ouders werd schriftelijk gevraagd of er leesstoornissen
in de familie voorkwamen of voorgekomen waren.
2.4 VASTSTELLEN ALLERGIE
Door middel van een vragenlijst werd aan de ouders gevraagd om
aan te geven of het kind aan één of meer van de zeven hierna
genoemde vormen van allergie leed of had geleden: asthma, eczeem en
allergieën voor: huisstof, stuifmeel, haren van dieren,
voedsel en medicijnen. Indien dat het geval was, werd het kind
als `allergisch' (AL) aangemerkt. Wanneer de ouders aangaven dat
tenminste één van de zeven allergieën bij hen of bij de broers en
zusters van het kind, of de grootouders voorkwam of voorgekomen
was, werd bij het kind tevens de aantekening `allergie in de
familie' gemaakt.
Het vaststellen van allergieën door middel van een
enquêteformulier vinden we in de literatuur terug, evenals
vaststelling door middel van medisch onderzoek. Geschwind en
Galaburda gebruikten beide methoden. Pennington et al. (1989) namen
alleen allergici in hun onderzoek op van wie de allergie medisch
vastgesteld was. Zij vonden geen verband tussen dyslexie,
handvoorkeur en immuunstoornissen. Over hun operationalisatie van
immuunstoornissen zeggen zij: 'Our conservative strategy may have
weakened our findings somewhat' (p. 637) . Smith, Meyers en Kline
(1989), die hun proefpersonen door middel van een enquêteformulier
onderzochten, vinden tussen zelfrapportage van allergieën en
medische rapportage een correlatie van .87. Op grond van deze
onderzoeken besloten wij gebruik te maken van enquêteformulieren.
Het percentage allergieën dat gevonden wordt, zou iets hoger kunnen
liggen dan dat van andere onderzoekers, aangezien wij geen
onderscheid maken tussen allergieën waaraan men lijdt en die
waaraan men als kind heeft geleden. De reden hiervoor is dat
zuigelingeneczeem en asthma bij kinderen vaak verdwijnen op oudere
leeftijd. Deze allergieën komen echter volgens Geschwind en
Galaburda bij uitstek voor bij de groep met afwijkende cerebrale
dominantie. Vertekening kan een rapportage door ouders echter toch
geven. Sommige lichte allergieën worden misschien
230
-
over het hoofd gezien, of worden niet de moeite waard gevonden
om te rapporteren. Aan de andere kant is er een kans op
overrapportage. Allergieën voor suiker, kleurstoffen of
conserveringsmiddelen werden door ons niet als zodanig aangemerkt,
daar van deze stoffen niet vast staat dat zij allergenen bevatten.
Nagegaan werd of er grote verschillen in rapportage waren tussen de
ouders. Daartoe werden de resultaten van twee groepen scholen met
elkaar vergeleken. Er bleek geen verschil te zijn tussen de twee
groepen voor wat betre ft de opgegeven frequenties allergieën.
Bovendien werd gekeken of in de familie hetzij
niet-rechtshandigheid, hetzij allergie voorkwam. Met de chi-
kwadraattoets, waarbij geen correctie voor continuïteit hoefde te
worden toegepast, werd gekeken of de diverse verdelingen
significant van elkaar verschillen.
Voorts werd gekeken of er van een triadisch verband tussen de
ken- merken sprake was. Nagegaan werd of in subpopulaties met twee
kenmerken, zoals dyslectische nRH kinderen, het derde kenmerk
relatief vaak gevonden werd Een dergelijke methode wordt
geadviseerd door Nater en Wasserman (1974) .
2.5 BEWERKING GEGEVENS 3 Resultaten Om het samengaan van drie
kenmerken te onderzoeken is voor ieder kenmerk afzonderlijk
nagegaan hoe vaak het samengaat met de andere twee. Vanuit drie
verschillende gezichtspunten is gekeken of het hebben van een
bepaald kenmerk de kans op het hebben van één van de andere
kenmerken vergroot. Dit geldt voor het individu en voor de
familie.
Voor drie te onderzoeken kenmerken van het kind: hand- voorkeur,
leesstoornissen en allergieën, zijn kruistabellen gemaakt. Eveneens
werden kruistabellen gemaakt voor in de familie voor- komende
niet-rechtshandigheid, leesstoornissen en allergieën.
3.1 HANDVOORKEUR ONDERZOCHTE JONGENS
EN MEISJES
In Tabel 1 zien we de verdeling van handvoorkeur naar geslacht.
Zowel bij de linkshandigen als de gemengd- handigen is er geen
verschil in voorkomen tussen jongens en meisjes. Geschwind en
Galaburda veronder- stellen daarentegen dat jongens vaker
niet-rechtshandig zijn dan meisjes.
3.2 HANDVOORKEUR KINDEREN EN FAMILIE
1 TABEL 1 Verdeling handvoorkeur naar geslacht
Jongens Meisjes Totaal
Handvoorkeur: linkshandig gemengd rechtshandig
1 Totaal
N % N % N %
27 12.7 24 11.7 51 12.2 14 6.6 16 7.8 30 7.2
172 80.8 165 80.5 337 80.6
213 100 205 100 418 100
In Tabel 2 zien we dat er geen verschil tussen nRH en RH
kinderen is voor wat betreft het optreden van leesstoor- nissen en
allergieën. De hypothese van Geschwind en Galaburda, dat dit wel
het geval is, wordt hiermee niet gesteund. Orton (1925), Critchley
(1970) en Tonnessen (1993) vonden eveneens een verband tussen niet-
rechtshandigheid en leesstoornissen. Het ontbreken van een verband
tussen handvoorkeur en allergieën is in overeenstemming met de
resultaten
231 THEORIE EN ONDERZOEK
-
Handvoorkeur kinderen
Kenmerk
Kinderen
n = 81
nRH
n = 337 RH
(df = 1) N % N
leesstoornis 10 12.3 52 15.4 n.s.
allergisch 31 38.3 109 32.3 n.s.
Familie nRH
leesstoornis
47 13
58.0 16.0
135 58
40.1 17.2
X 2 = 8.57, n.s.
p
-
3.5 ALLERGIEËN BIJ JONGENS EN MEISJES
verschil tussen AL jongens en meisjes, noch onder de
niet-rechtshandigen.
De veronderstelling van Geschwind en Galaburda dat speciaal mui
jongens relatief vaak leesgestoord of allergisch zijn wordt hiermee
niet gesteund. Tonnessen et al. (1993) vinden dat er geen verschil
is tussen jongens en meisjes voor wat betreft het optreden van
allergieën.
Gevonden wordt dat meisjes vaker allergisch zijn dan jongens (X2
= 4.05, df = 1, p
-
3.6 ALLERGIEËN BIJ KINDEREN EN FAMILIE
gecombineerde kenmerken een triadisch verband aan het licht kan
brengen.
AL kinderen zijn, zoals Tabel 4 weergeeft, niet vaker
niet-rechts- handig dan niet-AL kinderen. Dit is in overeenstemming
met de resultaten van Bishop (1986), Van Strien et al. (1987),
Betancur et al. (1990), Chavance et al. (1990) en Dellatolas et al.
(1990) . Zij zijn eveneens niet vaker leesgestoord dan niet-AL
kinderen. Dit is in overeenstemming met Tonnessen et al. (1993),
die echter wel vonden dat niet- rechtshandige dyslectische kinderen
relatief vaak allergisch zijn. De hier gevonden resultaten komen
niet overeen met die van onderzoeken van Hugdahl et al. (1990) en
Wood en Cooper (1992) . Zip steunen eveneens de hypothese van
Geschwind en Galaburda niet. Wik vinden in de familie van AL
kinderen wel relatief veel niet-rechtshandigheid en allergieën,
maar een verband met leesstoornissen ontbreekt. Kijken we naar de
conditie `rim familie Of LS familie', dan is er een significant
verschil tussen AL en nAL kinderen. Daar AL kinderen relatief zo
veel AL familieleden hebben is het niet verwonderlijk dat de
combinatie `rim Of AL' en de combinatie `AL Of LS' significant
zijn. De hier gevonden significanties zijn echter in overeen-
stemming met de veronderstelling van Geschwind en Galaburda, dat in
de familie van kinderen met één van de kenmerken, één van de andere
twee kenmerken vaker in de familie gevonden zullen worden dan
verwacht.
Het verband tussen leesstoornissen, niet-rechtshandigheid en
allergieën is zwak. Bij de kinderen is er geen verband gevonden Er
zijn slechts verbanden gevonden bij de familie daar waar het Of het
ene Of het andere kenmerk betrof Hierna zal nog worden gekeken of
een analyse van
3.8 ANALYSE GECOMBINEERDE KENMERKEN
In die gevallen waarin de te onderzoeken kenmerken maar bij een
klein percentage van een populatie voorkomt, bevelen Nater en
Wasserman (1974) aan alleen de subpopulatie met het kenmerk te
onderzoeken. Op deze wijze kan tevens een triadisch verband aan het
licht komen. Nagegaan werd of: 1 AL leesgestoorden vaker niet-
rechtshandig waren dan op grond van het aantal niet-rechtshandigen
in de populatie verwacht kon worden; 2 nRH leesgestoorden vaker
allergisch waren dan op grond van het aantal allergici in de
populatie verwacht kon worden; 3 nRH allergici vaker
leesstoornissen hadden dan op grond van het aantal leesgestoorden
in de populatie verwacht kon worden. In alle gevallen bleek dit
niet het geval.
Eenzelfde analyse werd gedaan op de gegevens van de
familieleden. Hier werden alleen significante verschillen gevonden
bij combinaties met leesstoornissen en allergieën. Hiervan bleek al
uit de vergelijking van twee kenmerken dat dit een familiaal
kenmerk is. Andere of duidelijker verbanden dan de reeds gevonden
verbanden, bracht de analyse van gecombineerde kenmerken niet aan
het licht.
3.7 AANTAL ALLERGIEËN PER INDIVIDU
Onder `allergisch' werd verstaan het hebben van één of meerdere
allergieën. Sommigen hebben echter
234
-
meerdere allergieën tegelijk. De `mate van allergie' zou per
handvoorkeur kunnen variëren. Een onderzoek naar het aantal
allergieën per individu toonde echter aan dat niet-rechts- handigen
gemiddeld niet meer allergieën hebben dan rechtshandigen.
4 Samenvatting en discussie
Het eerste deel van de hypothese van Geschwind en Galaburda, dat
niet- rechtshandigheid leesstoornissen en allergieën relatief vaak
samen voorkomen bij individuen, wordt met dit onderzoek niet
gesteund. Voor het tweede deel van de hypothese, dat de drie
kenmerken relatief vaak in hun familie voorkomen, wordt wel enige
steun gevonden. We vinden steun daar waar het hetzelfde kenmerk bij
kind en familie betreft. Dit zou met gewone erfelijkheid verklaard
kunnen worden. De theorie dat er bij de drie kenmerken sprake is
van een gelijke etiologie, wordt hiermee niet bevestigd. Een
uitbreiding van de hypothese tot het optreden van het ene of het
andere kenmerk in de familie van de kinderen, wordt gesteund met de
bevinding dat AL kinderen relatief meer nRH Of LS familieleden
hebben. Bij LS kinderen is er een trend naar relatief meer rim of
AL familieleden. Bij nmi kinderen vinden we echter niet meer us Of
AL familieleden. Combinaties van kenmerken brengen geen duidelijker
verbanden aan het licht. Dat alleen de uitbreiding tot het optreden
van het ene of het andere kenmerk verbanden laat zien, is niet in
tegenspraak met de hypothese van Geschwind en Galaburda. Zij
stellen dat in de familie van kinderen met één van de kenmerken de
kans op het optreden van dit kenmerk Of één van de andere twee
relatief groot is Zoals uit de
resultaten blijkt, is dit bij de niet- rechtshandigen niet het
geval. Voor een gemeenschappelijke etiologie van de drie kenmerken
wordt hier dan ook geen duidelijke steun gevonden.
Hoewel Geschwind en Galaburda steun kregen voor hun hypothese,
was deze steun verbrokkeld. Misschien zijn de verschillen te wijten
aan kenmerken van de populatie, klinische versus niet-klinische
individuen. De resultaten van ons onderzoek komen overeen met wat
in de meeste niet- klinische populaties gevonden wordt (Betancur et
al., 1990; Chavance et al., 1990; Dellatolas et al., 1990) .
Indien geselecteerde klinische populaties de hypothese van
Geschwind en Galaburda wel kunnen steunen — en hier zijn
aanwijzingen voor (Smith, 1987; Betancur et al., 1990; Hugdahl,
1990; Wood & Cooper, 1992) — zou dit kunnen betekenen dat de
verbanden tussen de drie kenmerken zo gering zijn, dat zij in een
grote aselecte populatie statistisch niet opvallen. Maar het kan
ook betekenen dat geselecteerde populaties die individuen bij
elkaar brengen, die nog een ander kenmerk met elkaar gemeen hebben
Een kenmerk dat in grote ongeselecteerde populaties ontbreekt of
statistisch niet zichtbaar is. Dat gemeenschappelijke kenmerk zou
de door Geschwind en Galaburda veronderstelde prenatale invloed van
de moeder op het kind kunnen zijn en zou naast de erfelijke invloed
kunnen optreden.
Het zou interessant zijn om een onderzoek als dit zowel in een
klinische populatie met leesstoornissen, als in een klinische
populatie met allergieën te herhalen. Dat er een verhoogde kans is
op niet- rechtshandigheid, leesstoornissen en allergieën in één
individu en op het optreden van deze kenmerken binnen families, is
met dit onderzoek nog niet voldoende duidelijk geworden.
235 THEORIE EN ONDERZOEK
-
Christelijke Basisschool te Huis ter Heide. Speciale dank is
verschuldigd aan prof. dr.
D. van Kreveld en prof. dr. L.M. Stevens, van de
Rijksuniversiteit van Utrecht, voor hun steun en waardevolle
suggesties tijdens het voorbereiden van deze publikatie. Dr. A.
Kalma danken wij voor zijn controle van de statistische
methode.
1 Dit onderzoek kon worden gedaan dankzij de bereidwilligheid
van directies, leerkrachten en leerlingen van de basisscholen J.F.
Kennedyschool te Den Dolder, Openbare Basisschool te Den Dolder,
Hazenbosch- school te Den Dolder, Montessorischool te Bilthoven,
Rehobothschool te Zeist, Christelijke basisschool `De Hoeksteen' te
Zeist en de
Annett, M. (1967). The binomial distribution of right, mixed and
left handedness. Quarterly Journal of experimental
Psychology, 19, 327-333. Annett, M., & Turner, A. (1974).
Laterality
and the growth of intellectual abilities. British
Journal of Educational Psychology, 44, 37-46.
Aylward, E. (1982). The relationship between measures of lateral
asymmetry and specific reading disorders in dyslexic children.
London: Cornel University.
Bakker, D.J. (1973). Hemispheric specialization and stages in
the learning-to- read process. Bulletin of the Orton Society, 23,
15-27.
Benton, A.L. (1975). Developmental dyslexia: Neurological
aspects. In W.J. Friedlander (Ed.), Advances in neurology, 7. New
York: Raven Press.
Betancur, C., Velez, A., Cabanieu, G., Le Moal, M., & Neveu,
P.J. (1990). Association between lefthandedness and allergy: A
repraisal. Neuropsychologia, 28, 223-227.
Bishop, D.V.M. (1986). Is there a link between handedness and
hypersensitivity. Cortex, 22, 289-296.
Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M. (1973) Een- minuuttest, vorm A
en B. Nijmegen: Berkhout.
Chavance, M., Dellatolas, G , Bousser, M.G., Amor, B., Grandel,
B., Kahan, A., Kahn, M.F., Le Floch, H.P., & Tchobroutsky, G.T.
(1990). Handedness, immunedisorders and information bias.
Neuropsychologia, 28, 429-441.
Cleeves Diamond, M. (1991). Hormonal effects on the development
of cerebral lateralization. Psychoneuroendocrinology, 16,
121-129.
Critchley, 1970. The dyslexic child. London: Heineman Medical
Books.
Dellatolas, G., Annesi, I., Jallon, P., Chavance, M., &
Lelouch, J. (1990). An epidemiological reconsideration of the
Geschwind-Galaburda theory of cerebral lateralization. Archives
of Neurology, 47, 778-782.
Doehring, D.G. (1978). The tangled web of behavioral research on
developmental dyslexia. In A.L. Benton & D. Pearl (Eds),
Dyslexia. New York: Oxford University Press.
Dumont, J.J. (1979). Leerstoornissen: logische en chronologische
orde op zaken. Tijdschrift voor Orthopedagogie, 18, 179-198.
Dumont, J.J. (1984). Lees- spellings- problemen. Rotterdam:
Lemniscaat.
Frey-Wettstein, M., & Cradock, C.G. (1970).
Testosterone-induced deplation of thymus and marrow lymphocytes as
related to lymphopoiesis and hematopoiesis. Blood, 35, 257-271.
Geschwind, N., & Behan, P. (1982). Lefthandedness:
association with immune disease, migraine and developmental
learning disorder. Proceedings of the National Academy of Sciences
USA, 79, 5097-5100.
Geschwind, N., & Behan, P. (1984). Hormones, handedness and
immunity. Immunology Today, 5, 190-191.
Geschwind, N., & Galaburda, A.M. (1985). Cerebral
Lateralization, Biological Mechanisms, Associations and Pathology.
A Hypothesis and a Programme for Research. Archives of Neurology,
42, part 1 May 1985, part 2 June 1985, part 3 July 1985.
Glick, S.D., Ross, D.A., & Hough, L.B. (1982). Lateral
asymmetry of neuro- transmitters in human brain. Brain Research,
234, 53-63
Graaf de-Tiemersma, M.J. (1992). Geboortemaand, linkshandigheid
en dyslexie. Ongepubliceerd.
Heim, L.M., & Timiras, P.S. (1963) Gonad brain relationship:
precocius brain maturation after estradiol in rats. Endocrinology,
72, 598-606.
Hier, D.B., LeMay, M., & Rosenberger,
236
-
University Press.
Rich, D.A., & McKeever, W.F. (1990). An investigation of
immune system disorders as a marker for anomalous dominance. Brain
and cognition, 12, 55-72.
Rutter, M., Tizard, J., & Whitmore, K. (Eds) (1970).
Education, Health and Behaviour. Londen: Longmans.
Rutter, M., & Yule, W. (1975). The concept of specific
reading retardation. Journal of Child Psychology and Psychiatry,
16, 181-197.
Satz, P., & Sparrow, S. (1970). Specific deveiopmental
dyslexia: a theoretical reformulation. In D.J. Bakker & P. Satz
(Eds), Specific reading disability. Rotterdam. Rotterdam University
Press.
Smith, J. (1987). Lef-handedness: its association with allergic
disease. Neuropsychologia, 25, 665-674.
Smith, B.D., Meyers, M.B., & Kline, R. (1989). For better or
for worse: Left- handedness, Pathology and Talent. Journal of
Clinical and Experimental Neuropsychology, 11, 944-958.
Stimson, W.H. (1982). Steroid and the immunesystem. Journal of
Neuroimmunology, 1, 516.
Strien, J.W. van, Bouma, A., & Bakker, D.J. (1987).
Birthstress, autoimmune diseases, and handedness. Journal of
Clinical and Experimental Neuropsychology, 9, 775-780.
Tonnessen, F.E., Lokken, A., Holen, T., & Lundberg, I.
(1993). Dyslexia, left-handedness and immune disorders. Archives of
Neurology.
Toran-Allerand, C.D. (1978). Gonadal hormones and brain
development: cellular aspects of sexual differentiation. American
zoology, 18, 553-565.
Urion, D.K. (1988). Nondextrality and autoimmune disorders among
relatives of language disabled boys. Annals of Neurology, 24,
267-269.
Vlugt, H. van der (1979). Lateralisatie van hersenfuncties.
Lisse: Swets & Zeitlinger.
Wada, J.A., & Rasmussen, T. (1960) Intracarotid injections
of sodium amytal for the lateralization of cerebral speech
dominance: Experimental and clinical observations. Journal of
Neurosurgery, 17, 266-282.
Wada, J.A., Clarke, R., & Hamm, A. (1975). Cerebral
hemispheric asymmetry in humans. Archives of Neurology, 32,
239-246.
Ward, I.L., & Weisz, J. (1980). Maternal
P.B. (1979). Developmental dyslexia: Evidence for a subgroup
with reversed cerebral asymmetry. Archives of Neurology, 35,
90-92.
Hugdahl, K., Synnevag, B., & Satz, P. (1990). Immune and
autoimmune diseases in dyslexic children. Neuropsychologia, 28,
673-679.
James, W.H. (1986). Hormonal control of sex ratio. Journal of
theoretical Biology, 118, 427-441.
James, W.H. (1988). Testosterone levels, handedness and sex
ratio at birth. Journal of theoretical Biology, 133, 261-266.
Kauppila, A., Pakarinen, A., Kirkinen, P., & Makila, U.
(1987). The effect of season on the circulating concentrationa of
anterior pituitary, ovarian and adrenal cortex hormones and hormone
binding proteins in the subarctic area: evidence of increased
activity of the pituitary-ovarian axis in spring. Gynecological -
Endocrinology, 1 (2), 137-150.
Krause, W. (1987). Hormonunter- suchungen in der Andrologie.
Zeitschrift fur Hautkrankheit, 62, 621-628.
Kinsbourne, M. (1978). Biological Determinants of functional
bisymmetry and asymmetrie. In M. Kinsbourne (Ed.), Asymmetrical
function of the brain. Londen: The Cambridge Press.
Ley, D. van der (1983). Ernstige leesproblemen. Een onderzoek
naar de mogelijkheden tot differentiatie en behandeling. Lisse:
Swets & Zeitlinger.
Luria, A.R (1973) The Working Brain. Harmonthworth, Middlesex:
Penguin Books.
Nater, J., & Wasserman, W. (1974). Applied linear
statistical models. Homewood, Illinois: Richard E. Irwin, Inc.
Oldfield, R.C. (1971). The assesment and analysis of handedness:
The Edinburgh Inventory. Neurologia, 9, 97-114.
Orton, S.T. (1925). Wordblindness in schoolchildren. Archives of
Neurological Psychiatry, 14, 581-615.
Pennington, B.F., Smith, S.D., Kimberling, W.J., Green, Ph J.,
& Haith, M.M. (1987). Left- handedness and immune disorders in
familial dyslexics. Archives of Neurology, 44, 634-639.
Reitan, R.M. (1964). Relationships between neurological and
psychological variables and their implications for reading
instruction. In A. Robinson (Ed.), Meeting individual differences
in reading. Chicago:
237 THEORIE EN ONDERZOEK
-
stress alters plasma testosterone in fetal
handedness, and developmental dyslexia.
males. Science, 207, 328-329. Psychoneuroendocrinology, 17,
95-99.
Weinstein, R.E., & Pieper, D.R. (1988). Zangwill, O.L.
(1962). Dyslexia in relation
Altered cerebral dominance in an atopic to cerebral dominance.
In J. Money (Ed.),
population. Brain, Behaviour and immunology, Reading disability:
Progress and Research
2, 235-241 need in Dyslexia. Baltimore: John Hopkins
Wood, L.C., & Cooper, D.S. (1992). Press.
Autoimmune thyroid disease, left-
ADRES VAN DE AUTEUR
drs M.J. de Graaf-Tiemersma, Les Eyriès Nord, Route de Ville
neuf, 04300 Forcalquier, France.
238
-
Boekbespreking
Muren voorbij. Trends in de zorg voor mensen met een
verstandelijke handicap. C. Magnus (Utrecht: Nederlands Instituut
voor Zorg en Welzijn, 1993, ISBN 90 5050 184 2, 175 p.). Prijs f
30,00.
onderwerpen als individualise ring en verscheidenheid,
democratise ring, veranderingen in de populatie, deregule ring en
flexibilise ring.
Een volgend hoofdstuk geeft een gedetailleerd beeld van de
versterking van de positie van de zorgvrager. Ouders krijgen meer
zeggenschap over de zorg voor hun kind en worden ondersteund bij de
verduidelijking van de zorgvraag (en wel onafhankelijk van het
zorgaanbod!) . Daarnaast is er zorg, ge richt op de vergroting van
hun draagkracht en op de verminde ring van hun draaglast (zoals via
tijdelijke opvang buiten het gezin) . Voor de toekomst wordt onder
andere als knelpunt gezien dat weliswaar de zorgvraag kan worden
verduidelijkt, maar het gevraagde aanbod vaak niet leverbaar zal
zijn. Er worden aanbevelingen geformuleerd ter versterking van de
positie van de zorgvrager. Hoofdstuk 6 beschrijft de ontwikkelingen
naar zorg op maat: via schaalverkleining, veelvormigheid in het
aanbod voor wonen en dagbesteding en het doorbreken van schotten
tussen de verschillende circuits. Ook het meer samenwerken met de
algemene zorg is een ontwikkeling. De regio heeft een speciale taak
bij het afstemmen van het aanbod op de vraag. Ook hier volgen
aanbevelingen. In hoofdstuk 7 wordt gesteld dat individualisering,
democratise ring, deregulering enzovoort, eisen met zich meebrengen
voor de deskundigheid van de zorgverlener. Via kwaliteitszorg en
planmatig werken tracht de professional te voldoen aan de hoge
normen (zoals via de invoe ring en zorgplannen) . Ook de
ontwikkelingen bij de SPD'en worden genoemd. Het hoofdstuk eindigt
met aanbevelingen, zoals de ontwikkeling van eenduidige
terminologie en van instrumenten die inzicht bieden in de geboden
kwaliteit. Hoofdstuk 8 beschrijft ontwikkelingen op het gebied
van
Er vinden momenteel binnen de zorg- en dienstverlening voor
mensen met een verstandelijke handicap allerlei vernieuwingen
plaats, die uitdrukking geven aan een veranderde zorgvisie. In het
boek Muren voorbij presenteert Carolien Magnus een geslaagde
trendstudie naar deze ontwikkelingen. Centraal staan vier trends:
de verbeterde positie van zorgvragers, zorg op maat,
professionalise ring en participatie in het maatschappelijk leven.
De ontwikkelingen binnen deze trends worden beschreven en vanuit
algemeen- maatschappelijke achtergronden verklaard. Er wordt
beschreven hoe ze in de praktijk vorm krijgen en de trends worden
doorgetrokken naar de toekomst. De studie werd verricht in opdracht
van het NIZW en was, naast schriftelijke bronnen, gebaseerd op
individuele gesprekken met deskundigen en op groepsdiscussies met
velerlei betrokkenen uit het werkveld. Bovendien was er de
begeleiding van een projectadviesgroep. De studie beperkt zich tot
de AWBZ-voorzieningen (en de voorzieningen die mogelijk onder de
AWBZ zullen worden ondergebracht).
De hoofdstukken 1 en 2 zijn inleidend van karakter. Ze geven de
opzet van het onderzoek, een besch rijving van de verschillende
soorten voorzieningen, hun capaciteit, groei, enzovoort. Hoofdstuk
3 schetst het algemene `maatschappelijk en beleidskader' van
waaruit de ontwikkelingen in de verstandelijk gehandicaptenzorg
begrepen moeten worden. Het gaat om
239 TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 33 (1994) 239-240
Page 1Page 2Page 3Page 4Page 5Page 6Page 7Page 8Page 9Page
10Page 11Page 12Page 13Page 14Page 15Page 16