1. 2. 3. 4. 5. 6. - buitenschoolsoefenen.weebly.com · Hij / zij / u maakt Hij / zij / u loopt . Wij maken Wij lopen . Jullie maken Jullie lopen . Zij maken Zij lopen . Dit is de
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
1. Zelfstandige naamwoorden: ‘de’ en ‘het’ Zelfstandig naamwoorden zijn woorden voor personen en dingen: De man, het kind, de stad, de woning, het dorp. Er zijn de-woorden en het-woorden:
de vrouw het meisje de stad het huis de tuin het gebouw
Je kunt dit oefenen met deze oefening:
Beginnersles 1 Oefening 14 TIP: leer een woord altijd met samen met de en het:
De man, de pan, de woning, de koning, de les, de rest Het park, het feest, het huis, het fornuis
3. Het werkwoord Werkwoorden zijn: lopen, praten, maken, werken, denken, enz. Werkwoorden veranderen met de persoon:
Ik maak Ik loop Jij maakt Jij loopt Hij / zij / u maakt Hij / zij / u loopt Wij maken Wij lopen Jullie maken Jullie lopen Zij maken Zij lopen
Dit is de persoonsvorm persoon werkwoord Let op: De persoonsvorm is ik loop - loop jij loop + + t loopt hij / zij / het loop + + t loopt wij / jullie / zij lo- + pen lopen Let ook op de persoonsvorm van vragen: - Loop jij? - Loopt u? - Loopt hij? Je kunt de werkwoorden oefenen met deze oefening:
Met WAT vraag je naar een ding. Wat ga je eten? Spaghetti. Wat vind je? Ik vind het goed. Met WANNEER vraag je naar de tijd. Wanneer kom je? Morgen om drie uur. Wanneer ben je in Nederland gekomen? Drie jaar geleden. Met HOEVEEL vraag je naar een getal. Hoeveel kost het? 10 euro. Hoeveel kinderen zijn er? Drie, er zijn drie kinderen. Vragen met HOE: Hoe gaat het? Goed. Hoe laat is het? Het is nu kwart voor acht. Hoe heet hij? Hij heet Irfan. Je kunt de vraagwoorden ook oefenen met deze oefening:
Marco heeft hoofdpijn. Hij gaat naar de dokter. Hij wacht in de wachtkamer. Mijn dochter heeft al de hele week keelpijn. Ze gaat ook naar de dokter. Ze praat met Marco in de wachtkamer.
Deze zinnen beginnen met de persoon: Marco,hij, mijn dochter. Dan komt het werkwoord heeft, gaat, wacht, praat. Dan de rest. Zo maak je de zin:
1. De persoon 2. Werkwoord 3. De rest Je kunt deze zinnen oefenen met deze oefening:
6. Zinnen maken 2 Zinnen zijn: Morgen ga ik naar school. Gisteren was Jannos ziek. Volgende week gaat mijn broer op vakantie. Op dinsdag ga ik naar de cursus. Deze zinnen beginnen met een tijdwoord. Dan komt het werkwoord en dan de persoon. Zo maak je de zin:
1. Tijdwoord 2. Werkwoord 3. De persoon 4. De rest Je kunt deze zinnen oefenen met deze oefening:
7. Zinnen maken 3 Zinnen zijn: Ga je morgen naar school? Was Jannos gisteren ziek? Gaat je broer volgende week op vakantie? Komen zij zaterdag op het feest? Deze zinnen zijn vragen. Ze beginnen met het werkwoord en dan komt de persoon. Zo maak je de zin:
1. Werkwoord 3. De persoon 3. De rest Je kunt deze zinnen oefenen met deze oefening:
8. Zinnen maken 4 Er zijn hoofdletters: A, B, C, D, E. En er zijn kleine letters: a, b, c, d, e. Een zin begint met een hoofdletter. Een zin eindigt met een punt.
Ik woon hier sinds augustus. Wij wonen pas kort in deze stad.
Een zin kan ook eindigen met een vraagteken ? Let op de hoofdletter en de punt bij de oefening:
9. Niet en geen NIET Kom je? Nee, ik kom niet. Begrijp je het? Nee, ik begrijp het niet. Werkt hij? Nee, vandaag werkt hij niet. GEEN Heb je een auto? Nee, ik heb geen auto. Koop je een pak melk? Nee, ik koop geen fiets. Heb je pijn? Nee, ik heb geen pijn. Dit kun je oefenen met deze oefening:
10. Lange woorden In het Nederlands zijn veel lange woorden. Van twee woorden kun je één lang woord maken. Voorbeelden:
De kleding voor je werk is: de werkkleding
Een kopje voor thee is: een theekopje. De pauze voor de lunch is: de lunchpazue De pauze om koffie te drinken is: de koffiepauze De kast voor de kleding is: de kledingkast De fabriek die snoep maakt is: de snoepfabriek Het kaartje voor afspraken is: het afspraakkaartje. Dit kun je oefenen met deze oefening:
13. Vergelijken. De comparatief Jonge kaas is goedkoper dan oude kaas. Suiker is duurder dan zout. Je kijkt naar twee dingen. Je vergelijkt die dingen. Je ziet dat ze verschillend zijn. Dat zeg je met -er: duurder, groter, mooier. Bijvoorbeeld:
- Deze winkel is groter dan die winkel. - Dit boek is mooier dan dat boek.
14. Zinnen met ‘omdat…’ Na een vraag met ‘waarom’ komt vaak een antwoord met ‘omdat’:
- Jan verdient weinig. Hij vraagt de bank om een lening. Waarom krijgt hij geen lening? Omdat hij te weinig verdient.
- Jannis is ziek. Hij gaat niet naar zijn werk. Waarom gaat Jannis niet naar
zijn werk? Omdat hij ziek is. Let op: in een zin met ‘omdat’ staat de persoonsvorm van het werkwoord aan het eind. ‘Omdat ’ kun je oefenen met deze oefening: