Aldus Sprak Zarathoestra - Friedrich Nietzsche
Post on 25-Jul-2015
304 Views
Preview:
Transcript
A L D U S S P R A K Z A R A T H U S T R A
A L D U S S P R A K
Z A R A T H U S T R A D O O R
F R I E D R I C H N I E T Z S C H E
D E T W E E F O N T E I N E N
D R I E B E R G E N
Opgedragen aan den
Rattenvanger van Berlijn
onder het motto van Joseph Göbbels
, , W i r sind doch das Elitenvolk".
I. P R E L U D I U M I N A S E N Z A K
W ien de goden wi l len verderven, slaan zij met bl ind
heid. D e waarheid van deze oude uitspraak kan
iedereen erkennen die zich bezig houdt met de geschiedenis
van mensen en mensengroepen, volkeren en rijken. D o c h
even waar bli jkt daarbij ook, dat G o d s molens, hoewel zij
zeker heten te malen, dit menigmaal uitermate langzaam
doen, en de verbl indheid van zowel i n d i v i d u als natie her
haaldelijk de kans krijgt tot genezing te komen, als zij maar
luisteren naar profetische, waarschuwende stemmen, in staat
o m ook de meest bedorven ogen te openen, ten einde
de waarheid te aanschouwen en tot inkeer te komen.
In het leven der volkeren zijn het vooral de schrijvers
en dichters geweest, die van oudsher niet enkel de zege
zangen en de epen van nationale roem aanhieven, maar ook
woorden van critiek spraken, welke getuigenis afleggen van
diep inzicht in het karakter van het v o l k waartoe zij be
hoorden.
Tegenover hen die — bizonder in de laatste t i jd en onder
invloed van staatkundige omwentelingen — niet moede
geworden zijn de vermeende superioriteit van 'het Germa-
nendom en de uitverkoren drager daarvan, het Duitse volk,
uit te bazuinen, — maar ook tegenover hen die smalend
betogen, dat het de Duitsers bij deze nationale arrogantie
steeds aan de nodige zelfcntiek ontbroken zou hebben,
wi l len wij thans een les stellen, die de Dui tse Literatuurge-
9
schiedenis als een open en voor iedereen toegankelijk boek
oplevert, en die bovendien gemakkelijk verdiept wordt,
wanneer wij onder literatuur niet slechts verstaan de schone
dicht- en schrijfkunst, maar dit begrip veel ruimer nemen
en uitbreiden tot de geschreven geestesproducten in het
algemeen van hen, die representatief zijn v o o r een bepaald
tijdperk.
W i j v inden dan, bij véél meer schrijvers, denkers en
geleerden dan men oppervlakkig vermoeden zou, uitingen
van wrevelige beschaming of van pijnlijke verbolgenheid
over zeer bepaalde nationale gebreken, naast of vaak
inplaats van de meer algemene trots op oorsprong en af
komst, milieu en gemeenschappelijk verleden.
Profetisch inderdaad, in oud-testamentische zin, hebben
de besten onder hen het H e d e n waarin zij leefden als een
verbinding van Ver leden en Toekomst doorzien, en hebben
zij in hun tijdscntiek het „ W e e den inwoneren van de land
streek" toegelicht met duidelijke voorbeelden van de
nationale euvelen, en niet altijd even zachtaardig de vinger
gelegd op de meest wonde plekken van het zedelijk volks
bewustzijn. Zachtzinnigheid l igt niet in de aard van den
profeet, en een zekere eenzijdigheid is onvermijdelijk ver
bonden aan de aard van zijn zending.
V o o r ons doel: het aantonen van de slagschaduwen van
het Dui tse volkskarakter, van de dageraad hunner geschie
denis af, tot de jongste godenschemering in onze dagen, is
eveneens een zekere eenzijdigheid geboden. W a a r positieve
en aangenaam-gekleurde beelden legio zijn, trachten wij
io
hier, aan de hand van de Literatuur een negatief te ont
wikkelen, dat vóór alles getuigenis aflegt van het tegendeel
der gangbare Duitse zelfoverschatting. Naar D u i t s voor
beeld w o r d t het „ M a g i s t e r i p s e d i x i t " ons L e i t m o t i v
en zullen wij trachten het vol le gewicht van de „Locus ab
auctoritate" te doen gevoelen.
W a t een v o l k over zichzelf denkt en voelt, bepaalt onge
twijfeld voor een zeer groot deel zijn geschiedenis. H e t is
echter de vraag of datgene wat het als leuze en gemeenplaats
hieromtrent uitschreeuwt, ook werkelijk beantwoordt aan
de innerlijke ervaring en de onbewust-beleefde werkelijkheid.
D e literatuuur nu is juist een gedeeltelijke bewustmaking
van het onbewuste; in haar k l inken niet alleen de individuele,
maar ook de collectieve angsten en twijfels dóór; zij
geeft ui t ing aan de momentele wanhoop, het opdoemend
minderwaardigheidsbesef, de ervaring van een aangeboren
ontoereikendheid. Waarli jk, zij bestaat niet enkel uit dithy
ramben en juichtonen, behalve in tijden van zo grote onder
d r u k k i n g en werkelijkheidsvervalsing, dat zelfs de staats-
poëten en papagojim met stomheid geslagen zijn, en enkel
nog de stem van een Propagandaminister in tal van echo's
gehoord wordt. D o n k e r is de tijd, een hel het land, waarin de
Literatuur haar schoonste dissonanten, die van een pro
fetische zelfcritiek, moet missen!
Z u l k een volslagen druk en stomheid is in D u i t s l a n d bij
alle onderdrukking en stommiteit van bovenaf, zeldzaam ge
weest, zodat de literatuur van schier alle tijden in dit land
ook die geluiden heeft doen horen, waarop onze oren thans
ii
gespitst zijn. W e l moesten bij tijd en wijle al te oprechte
geesten het land verlaten, opdat hun stem met al te vroeg
i n hun hals zou gesmoord worden, maar slechts uitermate
zelden bleef het hun onmogelijk terug te keren, of verloren
zij het geduld dat kenmerkend is v o o r een sterk geloof.
A l l e n tezamen slepen en polijstten zij de spiegel, die in klare
oprechtheid fouten en gebreken even duidelijk als deugden
en sieraden laat zien. H e t mag slechts verwondering baren
dat nog zo weinigen gepoogd hebben het wierookgordi jn
geheel te verwijderen, o m een onvertroebelde b l i k te kunnen
werpen in deze Teutonenspiegel, eeuw-in eeuw-uit van hand
tot hand gegaan, misbruikt v o o r veel verbl inding, maar m
het vrije daglicht en bij nadere beschouwing toch verhel
derend-oprecht en onbarmhartig waar!
Z o l a n g als er Teutonen waren D a t is dan al van om
streeks 950 af, toen de kanselarij van O t t o I de Duitsers als
„Teutonici" verenigde, en van 1080 af, toen er al gesproken
w e r d van een „Teutonica patria".
W a t de oudste heldenzangen uiteraard nog verzwegen,
v inden wij echter al, zo gauw de persoonlijkheid aan het
w o o r d komt, krachtig genoeg uitgedrukt. Is er een Duitser
dichter denkbaar dan meester W a l t h e r v o n der Vogelweide
die in de overgangstijd van de 12 de naar de 13 de eeuw leefde,
en, zelf vaak genoeg het slachtoffer van vorstelijke willekeur,
met open oog zijn omgeving zag, welke eerlozer met den
dag werd, zodat hem de ontboezeming ontsnapte:
„ O wee, welke eer trekt naar den vreemde uit Duitse landen".
E n meer dan dat ontviel hem. In de spreuk „Ich saz uf
12
einem steine", die een beschrijving bevat van de toestanden
in D u i t s l a n d na de d o o d van H e i n r i c h V I i n 1197, klaagt hij
bitter over de „untnuwe" en zegt:
„Ontrouw loert uit alle hoeken,
Geweld zoekt op de wegen naar buit,
Vrede en recht zijn dodelijk gewond".
A l staat het niet geheel vast dat hij niet een en dezelfde
is als de anonyme „Meister Fndank", en is deze vrijdenker
waarschijnlijk maar een dichtende vagebond geweest, uit
zijn „Bescheidenheit", het gedicht waarin hij bescheid geeft
over het vermogen tot onderscheid dat weer tot levenswijs
heid voert, spreekt hij niet veel anders dan zijn tijdgenoot
W a l t h e r v o n der Vogelweide, en k l i n k t alleen zijn toon
feller en exacter over de wantoestanden in „Tiuschiu lant":
, ,De Duitse landen zijn van roof v o l ;
Justitie, vorstenmacht, munt en tol,
die werden eens ten goede bedacht;
nu worden zij tot roof aangebracht.
D e goede wetten die men eens heeft verbreid
tot verbetering van de Christenheid,
de hoogste en de machtigste liên
kan men ze thans 't eerst breken zien!"
Middeleeuwse toestanden zal men zeggen. A l o m was het
i n die dagen zo. Maar stellig was het in de D u i t s e gouwen
onder de keizers en hun vazallen, allesbehalve een para-
dijslijke toestand, en over de geaardheid van die verschil
lende lots- en bloeds-verbonden volkjes (zoals dat heet)
behoeft men zich waarlijk geen illusies te maken. O o k niet als
men een o f twee eeuwen overspringt en in de 16 de eeuw
*3
terechtkomt, waar de Berlichingens en de Schweinichens
in hun autobiografieën voldoende van zichzelf spreken o m
duidelijk te doen blijken, dat deze dromende en schrijvende
bandieten en roekeloze rovers echte typen zijn en zuivere
vertegenwoordigers van hun gehele volk. L u t h e r levert in zijn
„Tischreden" de commentaar hierop, waar hij op de hem
eigen populair-plastische wijze verklaart:
„Duitsland is gelijk een schone, krachtige hengst,
die voeder en al het overige genoeg heeft. H e t ont
breekt hem echter aan een berijder. Zoals nu een sterk
paard zonder een ruiter die het regeert, heen en weer
l o o p t te dwalen, zo is ook D u i t s l a n d machtig genoeg
aan sterkte en aan mannen; het ontbreekt het land
echter aan een goed hoofd en een goeden regent".
Z o overtuigd was hij echter niet van het tekort aan be
hoorlijke leiding, o f hij zag ook wel, wat er schortte aan de
Duitsers als massa; en het minderwaardigheidsbesef, die
eeuwige schaamte der Duitsers over de minachting welke
zij bij alle buitenlanders menen te bespeuren, en die zij zo
gaarne met rassentheorieën en veroveringstochten trachten
te compenseren, v inden wij in dezelfde „Tischreden" w e l
heel onomwonden uitgedrukt:
„Er is geen natie die meer veracht w o r d t dan de
Duitse . D e Italianen noemen ons beesten; Frankri jk
en Engeland spotten met ons, en zo doen alle andere
landen. W i e weet, wat G o d van zins is, van de Duitsers
te maken; hoewel wij een goede geseling wél van hem
verdiend hebben".
14
N a de middeleeuwse „gesta D e i per Francos" was het nu
wel wat ver in de geschiedenis v o o r een Teutoons pendant
hiervan; maar deze hoopvol le waan zijn de Duitsers nooit
geheel kwijtgeraakt. Steeds weer hebben ze z ich verbeeld
in zekere z i n een uitverkoren v o l k met een bizondere
historische missie te zijn. H e t is niet het enige punt van
overeenkomst dat zij met de Joden vertonen.
In de tweede helft van de 16 e eeuw beleven zij een der
ergste laagtepunten van hun geschiedenis, waarin zelfs de
stemmen van het protest gesmoord schijnen, die niet eerder
hoorbaar worden, dan wanneer het tumult van de D e r t i g
jarige O o r l o g D u i t s l a n d tot in zijn verste uithoeken heeft
doen ontwaken. Daar weet dan Grimmelshausen's „Simpli-
cissimus" heel wat bizonderheden van te vertellen, en welis
waar minder drastisch, maar zeker niet minder wijsgerig een
Hans M i c h a e l Moscherosch, die tegen het midden van de
17 de eeuw allerminst karig is met zijn critiek, en over de
edellieden weet te dichten:
„Pralen, pochen, vreten, zuipen,
naar gierigheid en woeker gluipen,
dat doen onze edellieden!"
In zijn breedvoerige roman „Philanders v o n Si t tenwald
wunderhche u n d wahrhaftige Gesichte" typeert hij den
Dui tsen vorst, dien de verteller o p zijn Danteske tocht door
de hel ontmoet, en bij wien het berouw te laat gekomen is,
zodat deze nu de volgende zelfbekentenis uitjammert, waar
i n hij al een voorgevoel van „oorlogsreparaties" gehad moet
hebben:
! 5
„ Ik bedroog mijn onderdanen, beloonde
mijn getrouwe dienaren slecht, vervolgde hen, hun
weduwen en wezen o m valse redenen, onthield hun
het goed en het voedsel dat hun toekwam; mijn arme
v o l k deed ik gebukt gaan onder steeds nieuwe cijnsen
en belastingen, tolrechten en schattingen; hun bezit
t rok ik tot mij door misdaad, zware boeten, kunst
grepen en geweld, ik stal en roofde, ik wurgde en ik
doodde h e n . . . V e r v l o e k t zij mijn ganse levenswandel!
W e e mij, hoe heb ik het zweet en het b loed van mijn
arme onderdanen erdoor gejaagd! Ik heb de geestelijke
en de kloostergoederen niet gebruikt tot de ere G o d s ,
niet o m er arme scholieren mee te ondersteunen,
niet ten troost van bedroefde weduwen en wezen, niet
ten behoeve van ziekenhuizen en hospitalen, maar ik
heb alles met hofgelagen, pracht, kortswij l , jachtver
maak en zotternijen er doorgebracht . . . . W e e mij, en
eeuwig wee dat ik mijn arme burgers en boeren met
ondragelijke belastingen heb uitgezogen tot de laatste
b l o e d d r o p p e l en dat bloedgeld heb uitgegeven v o o r
banketten, optochten en tournooien, v o o r l ichtvaardig
spel en weeldevertoon waartoe mijn vleiers mij hebben
aangezet! W e e mij, en eeuwig wee dat ik mijn arme
burgers en boeren zo zware lasten heb opgelegd ten
bate van mijn tyranniek en meer dan duivels jachtver
maak en van mijn onnodige bouwwoede! W e e mij, en
eeuwig wee dat ik heb gedoogd, dat mijn duivelse
beulsknechten van jagers mijn arme, hongerige, naakte,
zieke en gebrekkige boeren in de hete zomer en de
ijskoude winter de bergen, de dalen en de velden op
joegen, en als zij te traag kwamen, de oude mensen als
schoolkinderen met doorntakken ranselden en hun
h u i d met zwepen stuk sloegen, hen als kikvorsen d o o d
trapten, als beren met speren doorstaken, de maagden
besliepen, de getrouwde v r o u w e n schoffeerden, de
knapen verlamden, de behoeftigen met geldboeten ten
verderve v o e r d e n . . . . W e e mij, en eeuwig wee, omdat
ik heb toegelaten, dat mijn ambtenaren, rentmeesters
en gouverneurs het kleine bezit van de armen ont
eigenden en het in mijn schatkist stortten; dat zij de
cijnsen, tolrechten, pachtsommen en belastingen ver
hoogden, dat zij de priesters smadelijk behandelden
en hen dwongen tot oorlogscontributies ( G o d zij ons
genadig, dat di t w o o r d is opgenomen in de taal van
ons, arme Duitsers!); dat ik weduwen en wezen liet
wurgen en hun recht liet schenden! W e e mij, en eeuwig
wee, dat ik mijn gemalin en haar dienaressen ten koste
van de angst en het zweet, de n o o d en de d o o d van
mijn arme burgers en onderdanen liet pralen en prijken!
W e e mij, en eeuwig wee, dat ik mijn edelen, mijn
vrijen, mijn onderdanen in gevangenissen heb doen
zuchten, die geen mens, en onder de mensen geen
eerlijken Duitser, en onder de Duitsers geen verlosten
Christen, — ja die zelfs geen aap o f w o l f passen! W e e
mij, en eeuwig wee, dat ik mijn hofschransen en laffe
vleiers aan mijn tafel noodde, en niet veeleer arme
7
weduwen en wezen aan het recht hielp, dat hun toe
k w a m ! "
Moscherosch is over meer hebbelijkheden van zijn lands
lieden slecht te spreken; ook wat het v o l k in 't algemeen
betreft. In zijn rijmen „A la mode" en in andere verzen gaat
hij te keer tegen het lamlendige Dui ts , het „Mischgemasch"
van de taal — een klacht die we ook bij anderen te horen
krijgen — en verklaart hij rondui t :
„Gij slechte Duitsers,
afrossen moet men u,
dat gij uw moedertaal
zo weinig acht."
D i t is echter van geringe betekenis, vergeleken bij de
wreedheden en het onrecht dat het lagere v o l k en de boeren
in het bizonder, tijdens en na de oor log w o r d t aangedaan.
E e n klassieken zedemeester als F r i e d r i c h v o n Logau zitten
deze dingen dan ook zeer hoog, en wanneer hij het over de
polit iek van zijn tijd, de „Weltkunst" heeft, heet het daarom:
„Heer is de politiek, het Christendom haar knecht;
D e eigenbaat zit op de troon, gevangen zit het recht."
E n deze Silezische dichter resumeert nog jaren na de
Westfaalse vrede i n het volgend epigram zijn onder
vindingen :
B U I T U I T D E D U I T S E O O R L O G
W a t kon deez' krijg aan buit ons bieden ?
Veel graven, heren, edellieden.
Het Duitse bloed is veel eedier geworden,
Daar zo verzwakt is der boeren orde.
18
H i j had inderdaad alle reden o m bitter te zijn over de
„Hundekavaliere" die sindsdien maatschappelijk de lakens
bleven uitdelen. H e t was alsof de wantoestanden zich conso
lideerden, zodat het geenszins overdreven schijnt, dat hij
een van zijn „Sinngedichte" (1654) wijdde aan:
O N Z E T I J D
D e ouden konden vrolijk zingen
Van dappere Duitse heldendingen,
D o o r hunne vaderen eens beleefd.
Als G o d ons ooit nog kinderen geeft,
D i e zullen 't doen van onze dagen
Bezingen niet, maar wel beklagen.
O p de kruiperigheid, die bij herhaling door zijn nazaten
gehekeld zal worden als een specifieke eigenschap van lieden
wie de „Stolz" voortdurend i n de m o n d bestorven ligt, wijst
hij i n die dagen al:
„Eer een van u naar 't hof ooit ga,
Hij lere eerst goed zeggen: „Ja!"
Maar een bepaald profetische b l ik toonde L o g a u te
bezitten daar waar hij de zegeningen van „die neue Verfas-
sung" (in het zeventiende-eeuwse D u i t s letterlijk „de nieuwe
orde") begon te bezingen in zijn gedicht „Verkündigungen
des Sieges", dat verleden, heden en toekomst der Duitsers
aldus samenvat:
O V E R W I N N I N G S M A R E N
E i lustig, gij krijgers, gij zult immers winnen,
O f zou de nieuw'orde met leugens beginnen ?
D e wapens die men om uw land heeft gebonden,
J 9
Zijn onlangs, met 't stropen van boeren gevonden;
D e middelen voor laarzen, tuig, zadels, pistolen,
Zijn ridderlijk vlakbij de straatweg gestolen ;
H e t geld voor verpleging het land afgedwongen,
Is rustig door keel, maag en darmen gedrongen;
D e paarden gesleurd van hun nuttige ploegen.
D i e nog voor de bloedige broodresten zwoegen,
Z e voeren en vullen veel duizenden wagens
D i e hoeren en kerels ten velde meedragen;
O p d a t weer de ruiters een poos konden rijden,
Gaan ze aderen en pezen het land nu doorsnijden ;
E e n vorstendom wordt dus tot schans voor hun treffen,
O m 't handjevol ruiters in 't zadel te heffen.
Reeds toen: de onbegrijpelijke dwaasheid van de massa,
welke de „neue Verfassung" aanvaardt terwil le van een
handjevol avonturiers! E e u w i g e herhaling der geschiedenis,
die maakt dat dichters inderdaad „profeten van 't verleden"
zijn! N i e t slechts de indringers of „dolle Kroaten" worden
meer afgeschilderd als rovers, bandieten en wrede onder
drukkers; men k o m t al meer en meer tot het inzicht, dat de
eigen ingezetenen geen haar beter zijn, en door de omstan
digheden eer slechter werden. Grimmelshausen's held Sim-
plicius zingt n o g :
„Gij zeer verachte boerenstand,
Zijt toch de beste in het land."
Hetgeen gemakkelijk waar k o n wezen.
H e t derde boek van „Simplicissimus" drijft de spot met
een „aartsfantast" en een „Duitsen held", die naar het heet,
de halve wereld veroveren zal en „een stad midden in Duits
land bouwen, die veel groter zijn zal dan M a n a o in A m e r i c a
20
en goudrijker dan Jerusalem in Salomon's tijd geweest is."
V o o r t s zul len alle West-Europese koningen de D u i t s e natie
leenplichtig zijn.
Ste l l ig ironisch dit alles. Maar men bespot slechts dat wat
werkelijk in het bewustzijn van anderen en zichzelf leeft.
E n deze grootheidswaanzin spookte heus niet alleen i n
Germaanse keizersdromen, maar — Grimmelshausen bewijst
het — niet minder in de soldateske hallucinaties en de
nationale aspiraties van de toenmalige Duitsers. Z e worden
zelfs door een L e i b n i t z ondersteund en aangewakkerd, al
maakt ook deze in zijn „Unvorgreiflichen Gedanken", een
D u i t s tractaat van 1697, ernstig aanmerking o p het toene
mende misbruik van de taal, waarbij hij constateert:
„Het z o u eeuwige jammer en schande zijn, als onze
hoofd- en heidentaai op die manier door onze nalatig
heid ten gronde zou gaan. W a a r weinig goeds van te
verwachten valt; daar het aannemen van een vreemde
taal gewoonlijk het verlies der vri jheid en een vreemd
juk met z ich meebrengt."
H e t is blaam die tevens de angst v o o r het vreemde ver
raadt, en met onzekerheid over eigen zelfstandigheid ge
paard gaat. In de 18de en meer n o g in de 19de en 20ste eeuw
zullen wij deze houding, deze kwalijk verholen angst, zozeer
zien toenemen, dat zij bij herhaling door de grootste D u i t s e
geesten ontmaskerd en aan de kaak gesteld zal worden.
A a n het einde van de Dertigjarige O o r l o g bedroeg de
b e v o l k i n g van D u i t s l a n d nog maar twee vijfden van die in
1618. O o k na de vrede k w a m het land niet bepaald o p adem.
21
D e toenmalige Heidelbergse hoogleraar in het Staats- en
Volkerenrecht, Samuel Pufendorf, gaf door middel van een
gefingeerd personnage zijn mening over het R i j k te kennen,
en stelde vast dat het „noch een monarchie, noch een aristo
cratie, noch een mengvorm, juridisch niet te rechtvaardigen,
theoretisch en practisch een onding, een absurd en monster
achtig extra-product" was.
E e n bizonder enghartige en kleinsteedse wereld werd
het, die de 18de eeuw, de eeuw der Ver l icht ing , van Frederik
den G r o t e en van de grote Dui tse klassieken, inluidde.
22
D E G R A U W E S T A A R
T ang nadat de overige landen van W e s t - E u r o p a hun
Jl— i beste klassieken in de letterkunde gekend hebben,
coryfeeën als Shakespeare en M i l t o n , Racine en Molière,
Cervantes en L o p e de Vega, V o n d e l en H o o f t reeds een
hele poos tot het verleden behoorden, begint in D u i t s l a n d
pas de grote opbloe i o p dit gebied. H e t was al v o l o p in de
achttiende eeuw, en begrijpelijkerwijze waren het juist de
fijnste geesten van het Germanendom, die het sterkst de
achterlijkheid voelden, waarmee dit verspl interd volk, di t
samenvoegsel van vaak belachelijk kleine en belachelijk
eigengereide staatjes, tegenover de snel-opbloeiende cultuur
van de rest van W e s t - E u r o p a afstak. A a n een polit ieke
v o r m i n g van het land vie l toen nog nauwelijks te denken ;
daaraan diende, destijds zo goed als thans, de geestelijke
v o r m i n g vooraf te gaan, die L e i b n i t z naar illustere buiten
landse voorbeelden inzette, en die door Kant voorgoed in
zulke idealistische banen geleid werd, dat de natuurlijke
realiteitsangst van de Duitsers er slechts door versterkt
w e r d en z ich k o n ontwikkelen tot een soort van religie van
het onwerkelijke.
In deze uithoek van E u r o p a scheen „verlichting" een
synoniem van vlucht in het ontastbare en daarom onaantast
bare, en een cultus daarvan met z ich mee te brengen, zodat
elke omwentel ing al van te voren onmogelijk leek en een
2 5 4
geest van conformisme het kostbaarste pand der plaatselijke
cultuur werd. A l l e e n het persoonlijke lot van sommige
figuren, uiteraard hoofdzakelijk kunstenaars, stelde zulk een
schaarse enkeling in staat de toverban der metaphysische
gezapigheid te doorbreken o m een wanhopige strijd aan te
b inden met de omringende werkelijkheid. E n bij die strijd
moest dan uiteraard het buitenlandse tot voorbeeld dienen,
waar er nog geen spoor van een nationale traditie te v inden
was. Z o liet de d o o f geworden componist en muziektheore
ticus Mattheson zijn uittreksels uit de Engelse „Tatler" en
„Spectator" verschijnen, nog in de onzekerheid: „of deze
n d e n d o dicta veritas in een Dui tse kie l ook hier te lande
met evenveel toegeeflijkheid en lijdzaamheid als in het zin
rijke E n g e l a n d zal worden aangenomen." B o d m e r en Brei-
tinger met hun vr iendenkring noemden de lezers van die
eerste generatie der 18de eeuw „erlauchten Zuschauer der
Engellandischen Nation", en dat zouden ze nog heel lang
blijven, — ofschoon jammer genoeg zonder de redelijkerwijze
te verwachten resultaten!
Bi j deze stand van zaken l igt het v o o r de hand, dat wij
vóór het doordringen der uitingen van de nieuwe geest in
Frankrijk, dat in elk opzicht toonaangevend was, en vóórdat
de grote herauten der Franse revolutie z ich hier lieten horen,
onder de D u i t s e schrijvers maar uiterst zelden mannen
zullen ontdekken, die z ich geroepen voelden, hun landge
noten als massa lachend of ernstig de waarheid te zeggen.
Stichtelijk wi lde men maar al te graag zijn, doch, zoals
Rabener, de navolger van Swift, schreef:
26
„Duitsland is niet het land waarin een betere satyre
het zou mogen wagen het hoofd in vrijheid te ver
heffen ; in D u i t s l a n d mag ik het niet wagen een dorps
schoolmeester dezelfde waarheid te zeggen, die in
L o n d e n een Lord-aartsbisschop moet aanhoren."
Z o w o r d t het dan aanneemlijk, dat zelfs een half-be-
schaafde vorst als Frederik de G r o t e (men leze W e r n e r
Hegemann's biografie, o m zich van deze halve beschaving
ten vol le te overtuigen) z ich van het Germaanse afkeerde
o m met hart en ziel het „overrijnse", het Franse aan te hangen,
en zelfs hij de Dui tse taal, die hij niet wenste te schrijven,
„a demi barbare" noemde.
Eerst met de tweede helft van de 18de eeuw k o m t —
aarzelend, maar steeds toenemend — enige verandering in
dit opzicht. E n het is alweer geen toeval, dat juist een sterk
en edel karakter als dat van Lessing, ook op dit gebied
vóórgaat en waarheden durft uit te spreken, die te lang
verborgen bleven. Ondanks zijn theologiseren en zijn idea
listisch filosoferen was deze vr iend van Moses Mendelssohn
ook de schrijver van „Nathan der Weise", waarin ongetwijfeld
met de metafysische gezapigheid gebroken werd. Z i j n liefde
voor het toneel, de wereld der vermomde waarheid, zijn
liefde voor veel van de eenvoudige, goede dingen des levens,
liet hem met w i j d o p e n ogen de omringende werkelijkheid
m veel van haar onschone naaktheid zien, en gaf hem menig
maal de moed er onbevangen over te spreken.
Z o bi jvoorbeeld in het achttiende stuk van zijn „Ham-
burgische Dramaturgie" waarin hij naar aanleiding van
2 7
„Zelmire" van den heer D u B e l l o y tot de volgende be
schouwingen k w a m :
„ D e naam D u B e l l o y kan niemand onbekend zijn, die
in de nieuwere Franse literatuur niet geheel en al een
vreemdeling is. D e schrijver van het „Beleg van Calais"!
O o k als het stuk op zichzelf niet verdiende dat de
Fransen er zoveel drukte over maakten, dan strekt
toch die drukte zelf de Fransen tot eer. W a n t zij laat
ons hen zien als een v o l k dat jaloers is o p zijn roem;
waarop de grote daden van het voorgeslacht hun
indruk nog niet verloren hebben; dat, overtuigd van
de waarde van een dichter en van de invloed van het
toneel op deugd en zeden in het algemeen, gene niet
tot zijn onnutte leden rekent, en dit niet als een van
die dingen beschouwt, waar slechts leeglopers ver
strooiing bij zoeken. H o e ver zijn wij Duitsers i n dit
opzicht bij de Fransen ten achter! O m het maar ronduit
te zeggen: bij hen vergeleken zijn wij nog echte bar
baren "
D e z e laatste zinsnede v i n d t men bijna letterlijk herhaald
i n het ontwerp van Lessing's „ O d e an Mazen", waar hij, als
terloops, in een tussenzin, het heeft over:
, hier, i n een land welks inwoners van binnen
nog altijd de oude barbaren zijn "
In zijn „Romantische Schule" zou H e i n e een kleine eeuw
later nog altijd hetzelfde beweren. H e t toneel gaf Lessing
overigens wel vaker aanleiding tot het maken van verge-
28
l i jkingen als de bovengenoemde. In de 8iste der „Briefe, die
neueste Literatur betreffend", constateert hij:
„Het toneel van den Fransman is dan toch tenminste
het vermaak van geheel een grote hoofdstad; terwijl
in de hoofdsteden van den Duitser de planken tot
spot van het gepeupel zijn. D e Fransman kan er z ich
tenminste op beroemen dat hij vaak zijn monarch,
geheel een prachtig hof, de grootste en waardigste
mannen van het rijk, de fijnste heden onderhoudt;
terwij l de Duitser zeer tevreden moet zijn, wanneer
een paar dozijn eerlijke particulieren, die schuchter
naar de schuur geslopen zijn, hem wi l len aanhoren."
Dergel i jke gedachten, die in zijn beschouwend werk
meermalen tot ui t ing komen, dringen vanzelf ook in het
scheppend werk van Lessing door, en worden dan onwille
keurig sommige van zijn personnages in de m o n d gelegd. In
een stuk als „Der Junge Gelehrte", waarin Damis, de trouwe
minnaar, het v e l d moet ruimen, w o r d t D u i t s l a n d door dezen
genoemd :
„de noordelijke zetel van grofheid en domheid, waar
alle elementen je beletten verstandig te zijn, waar
nauwelijks eens in de honderd jaar een geest als de
mijne geboren wordt."
E n als zijn vader hem tegenwerpt:
„Ben je vergeten dat D u i t s l a n d je vaderland is ?"
dan geeft D a m i s een smalend:
„ W a t Vader land!"
tot antwoord, dat meer zegt dan alle infectieven bij elkaar,
29
maar dat tevens de smartelijkheid van zulk een afwijzing
v o l k o m e n uitdrukt.
O f di t ook Lessing's persoonlijke mening was ? W i j heb
ben alle reden o m dit aan te nemen, alleen al als wij rekening
houden met wat hij bi jvoorbeeld i n een brief van Augustus
1769 aan zijn vr iend en collega Nicolaï (den lateren parodist
van „Werther") schreef:
„ Z e g mij maar liever niets van u w Berlijnse vrijheid
o m te denken en te schrijven. D i e beperkt zich uit
sluitend en alleen tot de vrijheid, tegen de religie
zoveel sottises op de markt te brengen als men w i l .
E n o m van die vri jheid gebruik te maken, daar moet
een rechtschapen man z ich nu toch wel langzamerhand
v o o r schamen. Maar laat iemand te Berl i jn eens pro
beren over andere dingen even vrij te schrijven als
Sonnenfels dat te W e e n e n heeft gedaan; laat hem eens
proberen het deftige hofplebs zo de waarheid te zeg
gen, als hij dat deed; laat eens iemand in Berli jn op
treden, die zijn stem w i l verheffen v o o r de rechten der
onderdanen en tegen ui tbuit ing en despotisme, zoals
het thans zelfs in Denemarken en Frankri jk geschiedt,
en ge zult zeer spoedig bemerken, welk land tot o p
heden het meest slaafse van E u r o p a is."
Duidel i jker kan het w e l niet. E n alweer: de bij schier alle
denkers terugkerende beschuldiging van slaafsheid!
Hoezeer moest deze niet gevoeld worden door een man
die, èn met zijn aanleg, èn met zijn liefde v o o r de antieke
cultuur z ich allerminst thuis voelde i n de gouwen van het
3°
grauwe Germanië, namelijk W i n c k e l m a n n . D e z e fijnzinnige
kunstkenner w e r d haast tot ruwheid geprikkeld bij de ge
dachte aan het Pruisendom, gelijk blijkt uit een brief van
15 Januari 1763, gericht aan l i s t e n , waarin W i n c k e l m a n n onder
meer schreef:
„Ik r i l van top tot teen, wanneer ik aan het Pruisische
despotisme denk en aan den volkerenbeul, die di t
door de natuur zelve vermaledijde en met L i b y s c h
zand bedekte land tot het v o o r w e r p van menselijke
afschuw zal maken en met een eeuwige vloek zal be
laden. L iever een besneden T u r k dan een Pruis."
W i e de volkerenbeul is, die met de bovenstaande uit
d r u k k i n g („Schinder der Völker") bedoeld wordt, behoeft
nauwelijks nadere verklaring. Maar het is toch w e l op
merkelijk dat de later officieel zo verafgode F r e d e n k de
G r o t e van een zo beschaafd en k u n d i g man als W i n c k e l
mann geen betere kwalificatie k o n ontvangen. D e gebeurte
nissen lagen dan ook nog te vers in het geheugen, dan dat
toen al de geschiedvervalsing waarin de gezaghebbende
Dui tse wetenschap zich altijd bizonder sterk getoond heeft,
haar fatale inv loed k o n doen gelden.
Stelt men tegenover de strengheid van zulk een geest de
gemoedelijkheid van een Burger, dan heeft men twee uiter
sten van de Dui tse kunstenaarsziel. Maar ook een Burger
wist z ich tegenover de vorsten niet altijd even goed te be
heersen, en nu eens laat hij zijn dichtkunst weerschallen tot
een protest van „der Bauer an seinen durchlauchten Tyran-
nen", dan weer k o m t hij tot een spottende hoon i n het
gedicht „Zum Spatz der sich auf dem Saai gefangen hatte",
met de ondubbelzinnige regels:
„Hu, hu, despotenkwellerij,
G o d beware mi] voor slavernij."
T e r w i j l hij tot een middeleeuws jammerthema terugkeert,
wanneer hij naar aanleiding van de Coalit ie-oorlog dicht :
„Voor wie, o goed Duits volk, voor wie
Behangt men u met wapens?
V o o r wie laat ge u van vrouw en kind
E n haard in d'oorlog jagen?
V o o r vorste' en edelengebroed
E n uitwerpselen van papen".
E e n W i e l a n d zoekt dan al naar voorzichtiger omschrij
vingen door m i d d e l van een uitgewerkte parabel, al is zijn
doorgaans komische roman „Die A b d e r i t e n " nog lang niet
zo rechtstreeks in de toespelingen als zestien jaar later
Tieck's kroniek van de Schildburger, met wie hij de Duitsers
bedoelt, zal blijken te zijn. D e minder parlementaire Schu-
bart, die dan ook o m zijn tyrannenhaat heel wat bittere jaren
vestingstraf had uit te zitten, gaf niet alleen op de meer ge
sublimeerde manier van zijn beroemd gedicht „Die Fürsten-
gruft" aan zijn overkropt gemoed lucht, maar k o n zijn
meningen in deze ook netjes en toch nauwkeurig zeggen,
zoals in zijn „Deutsche C h r o n i k " van 1747—78, waarin hij
rustig vaststelt:
„Al onze geschriften dragen het stempel van onze
slaafse eeuw, en de kranten het meest . . . . D e ene krant
ziet er uit als de andere".
3 2
Waarmee iets geconstateerd werd, dat v o l k o m e n over
eenkomt met de derdenjkse toestanden op persgebied,
toestanden waarin het overgrote deel der Duitsers z ich
wonderwel heeft weten te schikken, zodat de slaafse eeuw
zich helaas tot een slaafse eeuwigheid u i tbre idde . . .
E e n Herder, ver boven de reeds genoemde tijdgenoten
uitstekend, en veel meer wijsgeer dan een van hen, k o n z ich
i n zulk een mil ieu ook al heel slecht thuisvoelen, en bracht
zijn opinie over de landgenoten bij al zijn omzichtigheid
toch nog wel eens als een bijkomstigheid onder de aandacht
van zijn lezers. D e lucratieve mensenhandel die de Duitse
vorsten in huurlingen en soldaten bedreven, ont lokt hem
de volgende regels over de Duitsers :
„Ze zijn in dienst van hunne heren
Als honden trouw, laten gewillig zich
Naar Mississippi en Ohiostroom,
Naar Canada en naar de Morenrots
Verkopen. Sterft zo'n slaaf, dan strijkt de heer
H e t loon op, maar de weduw lijdt gebrek.
D e wezen trekken hongerend aan de ploeg. N u ja,
D a t hindert niets, de vorst behoefde geld."
Betrekkelijk armzalige dichtkunst, als meestentijds bij
H e r d e r ; maar hoe welgemeend, hoe eerlijk, en hoe onpoëtisch
juist door de kwaliteiten die het meest zijn beschouwend
proza sieren. In zijn „Ideeën zur Philosophie der Geschichte
der Menschheit" waarin men hem het zuiverst en volledigst
v indt , is hij althans in de „Zusatze und Nachtrage" (boek 18)
tot de historische slotsom gekomen:
33 5
„ Z o bleef D u i t s l a n d wat het meer dan duizend jaar
geweest is en voor het grootste gedeelte nog is: een
rijk dat zijn eigen kracht niet kent, een v o l k dat alle
andere dingen, alleen zichzelf niet acht, een natie die
door een t rouw van duizend jaren, door ijver en vin
dingrijkheid op alle gebieden nog niet zover gekomen
is, dat zij zich de achting van haar regeerders heeft ver
w o r v e n en zich een haar waardige staatsinrichting heeft
geschapen".
H i e r n u eens geen temperamentvolle ontboezeming of
het luciede inzicht van een profetische natuur, maar feitelijk
een nuchter-wetenschappelijke vaststelling als gevolg van
een v o o r die t i jd zeer veelomvattende en diepgaande studie
der geschiedenis. Jammer dat H e g e l zijn ziel een paar genera
ties later te snel aan de Pruisische staatsmoloch verkocht,
o m bij dit pionierswerk te kunnen aansluiten. Maar dat is
een kapittel o p zichzelf. V e r d e r is di t w e l een passende ge
legenheid o m ook even te herinneren aan de verfrissende en
aangename figuur van Lichtenberg, die op de grens van het
kunstenaarschap zijn integriteit als filosoof en wetenschaps
man zo m i n verloochende als zijn heldere Engelse oriëntatie.
H i j zag er niet tegen op in den vreemde de geestesvrijheid te
zoeken die hij in het vaderland ten enen male moest missen,
en schreef in 1786 hierover aan den Z w i t s e r Girtanner:
„Waarachtig, mijn hart bloedt, wanneer ik bedenk
dat Engeland nog overeind staat en ik er niet bij kan
zijn. D e mens w o r d t nergens zo naar waarde geschat
als in dat land, en met lichaam en geest w o r d t daar alles
34
genoten waarvan men onder de soldatenregeringen
enkel droomt."
A a n iemand die zo goed als L ichtenberg over de lands
grenzen, en verder dan zijn neus lang was, had leren kijken,
k o n de nationale zelfoverschatting onmogelijk ontgaan. In
de 2de B a n d van zijn „Gesammelte Schriften" stelt hij de
vraag:
„Zegt eens, bestaat er buiten D u i t s l a n d nog een land
waar men eerder de neus leert optrekken dan leert
snuiten ?
G e e n natie gevoelt zozeer als de Dui tse de waarde
van andere naties en w o r d t helaas toch door de meesten
maar weinig geacht, juist o m deze buigzaamheid.
M i j dunkt dat andere naties gelijk hebben: een natie
die bij allen i n de smaak w i l vallen, verdient door allen
veracht te worden. D i t is met de Duitsers dan ook
werkelijk ongeveer het geval. D e uitzonderingen zijn
bekend en komen, als alle uitzonderingen, niet in aan
merking.
W a a r o m geeft iemand die het niet is, z ich niet l icht
v o o r een Dui tser uit, maar gewoonlijk, als hij zich voor
iets w i l uitgeven, v o o r een Fransman of Engelsman ?"
H e t antwoord op deze vragen hebben latere denkers
vaak genoeg gegeven, en het begrip „minderwaardigheids
complex", waaruit weer die snobistische modeterm „mico"
w e r d samengetrokken, ontstond niet bij toeval in Duitse,
o m precieser te zi jn: Duits-Joodse intellectuele kringen. Een
maal ontdekt, w e r d het verschijnsel steeds opvallender, en is
35
het o p den duur een obsederende algemeenheid gaan ver
tonen, vooral onder de lieden met opgezette borsten en
fiere schreeuwtoon.
E e n soortgelijk analytisch vermogen, maar diplomatieker,
listiger en meer tot persoonlijk voordeel aangewend, ken
merkte Goethe, den onomstreden k o n i n g der Germaanse
barden, maar tevens, o m met den gnmmigen Bórne te
spreken „een ontzettend hinderende kracht". Goethe is vo l
gens denzelfden schrijver „een grauwe staar i n het D u i t s e
oog," en niet zonder bitterheid hebben velen het hem nage
zegd, ondanks hun bewondering v o o r al de geniale aspecten
van een zo veelzijdige figuur. E e n thema op zichzelf z o u dat
zi jn: Goethe en de Dui tse ziel. Maar hoe belangwekkend
ook, het zal ons niet verleiden medeschuldig te worden aan
het al te vaak verzuchte „Goethe u n d kein Ende", dat op-
zichzelf al een zekere critiek uitspreekt over de nationale
cultus i n elke denkbare vorm, waarvan deze coryfee het voor
werp is.
H i j is even lastig te overzien, ook in zijn karakter en ge
aardheid, als het v o l k waartoe hij behoort, en wi l len wij o p
zijn uitingen afgaan, dan moet er een degelijk onderscheid
gemaakt worden tussen den enigszins officiëlen Goethe —
den schrijvenden Staatsminister en „Excellenz" — en den
intiemen Goethe, die voorzover wij te weten konden komen,
z ich een enkele keer toch w e l liet gaan. D e gegalonneerde
Goethe was een man die de waarde en betekenis der publ ic i
teit maar al te goed kende, en wetend dat zijn werk onder
de ogen van duizenden kwam, heeft hij vooral als „arrivé"
zoveel mogelijk vermeden aanstoot te geven en zijn land
genoten te kwetsen. Tegen vorsten keek hij gaarne op, en
zelfs voor de persoon van een F r e d e n k den G r o t e sprak hij
een cntiekloze bewondering uit. O o k aan het „nationale"
betaalde hij geredelijk het cijns van zijn bewondering en in
een feestspel als „Des Epimenides Erwachen" hief hij zelfs
een grote lofzang daarop aan. D i t belette hem niet op spe
ciale punten minder geestdrift en meer redelijkheid te tonen,
en z ich bi jvoorbeeld scherp tegen „Nationalpoësie" te kanten
met het argument dat de dichter o p den adelaar lijkt:
„die met vrije b l i k boven de landen zweeft en wien het
onverschil l ig is of de haas waarop hij neerschiet, in
Pruisen of in Saksen loopt."
H e t is deze vol ledig erkende autonomie van den dichter
die hem, meer dan zijn eigen karakter, ertoe gebracht heeft,
z ich nu en dan toch duidehjk-critisch uit te spreken over het
karakter van zijn volksgenoten. H i e r o v e r heeft hij het, naar
aanleiding van Béranger, ook nog in zijn latere levensjaren,
wanneer hij op 14 Maart 18jo tegen Eckermann zegt:
„Béranger had het overigens niet moeilijk! Parijs is
Frankrijk, alle grote belangen van zijn grote vaderland
v inden hun middelpunt in de hoofdstad, hebben daar
hun eigenlijke levensbodem en v inden daar hun eigen
lijke weerklank. Bovendien is hij in zijn meeste pol i
tieke gedichten méér dan alleen maar het orgaan van
een enkele partij; integendeel zijn de dingen waarop
hij z ich richt voor het grootste gedeelte van zo'n
algemeen nationaal belang, dat de stem des dichters
37
bijna steeds als grote volksstem w o r d t vernomen. Bi j
ons in D u i t s l a n d is iets dergelijks niet mogelijk. W i j
hebben geen stad, ja wij hebben zelfs geen land, waar
van wij met beslistheid zouden kunnen zeggen: h i e r
i s D u i t s l a n d . . . "
D e trouwe E c k e r m a n n geeft nog het v e r v o l g van dit
gesprek, dat van beide zijden openhartig genoeg verl iep:
„Men heeft u verweten," merkte ik ietwat onvoor
z icht ig op, „dat u i n die grote tijd (nl. de vrijheidsoorlog.
Vert.) niet óók naar de wapenen hebt gegrepen, of
tenminste als dichter u w invloed hebt doen gelden."
„Laat dat, waarde vr iend!" antwoordde Goethe.
„Het is een absurde wereld, die niet weet wat zij w i l ,
en die Jmen maar moet laten praten en laten betijen.
H o e z o u ik zonder haat naar de wapenen hebben kun
nen grijpen! E n hoe had ik zonder jong te zijn kunnen
haten! A l s die gebeurtenis mij als twintigjarige had
beroerd, dan was ik zeker niet achtergebleven, maar
nu t ro f het mij toen ik al boven de zestig was.
Bovendien kunnen wij het vaderland niet allen o p
dezelfde wijze dienen, maar iedereen handelt naar zijn
beste kunnen, al naar de talenten die G o d hem heeft
gegeven. Ik heb mij een halve eeuw lang voldoende
afgesloofd. Ik kan wel zeggen dat ik mij in de dingen
die de natuur mij als mijn dagwerk heeft opgelegd, dag
noch nacht rust gegund heb, maar dat ik steeds heb
gestreefd, gestudeerd en gewerkt, zo goed en zoveel
38
ik kon. Wanneer ieder van zichzelf hetzelfde kan zeg
gen, zal het met allen goed gesteld z i j n . . . .
A c h t e r al dat gepraat verbergt z ich overigens meer
kwade gezindheid jegens mij, dan ge wel weet. Ik ge
voe l daarin een nieuwe v o r m van de oude haat waar
mede men mij sinds jaren achtervolgt en mij zo sti lweg
tracht te hinderen. Ik weet heel goed dat ik velen een
d o o r n in het oog ben; zij zouden mij allen graag kwijt
zijn en omdat men aan mijn talent niet kan tornen,
tornt men aan mijn karakter. N u eens heet ik trots, dan
egoïstisch, dan weer v o l afgunst jegens jonge talenten,
dan weer in zinnelijkheid weggezonken, dan weer
zonder Chr is tendom, en nu tenslotte zelfs zonder liefde
tot mijn vaderland en mijn beste Duitsers. U kent mij
n u al jaren voldoende en gevoelt we l wat er van al dat
gepraat waar i s . . . . "
E e n jeremiade o m te onthouden! W a n t zij is na soortge
lijke omstandigheden al menigmaal aangeheven door oudere
dichters en kunstenaars, die niet de moed vonden volgens
hun geestelijke adel te leven, en zich bi jvoorbeeld voetstoots
de vijandelijke Kuituurkamers binnen lieten trappen. D e
zelfde drogredenen zullen zij nog menigmaal aanvoeren,
evenals die welke Goethe nog hierop liet volgen:
„Een Dui tse schrijver — een Duitse martelaar! —
E n wanneer het nog de bekrompen massa was, die de
hogere mensen vervolgde! Neen, de ene begaafde en
het ene talent vervolgt het andere. Platen ergert H e i n e
en H e i n e Platen, en de een tracht den ander i n een
39
kwaad en hatelijk daglicht te plaatsen, terwijl de wereld
t o c h groot genoeg is voor een vreedzaam samenleven
en samenwerken, en terwijl ieder in zijn eigen talent
een vijand bezit, waarmee hij het druk genoeg heeft.
Oorlogsl iederen schrijven en daarbij in mijn kamer
zitten — dat zou iets voor mij zijn geweest! Neen, in
het bivak, waar men 's nachts de paarden van de vijande
lijke voorposten hoort hinniken, daar zou ik er wat
v o o r gevoeld hebben. Maar dat was niet m ij n leven
en niet m i j n zaak, doch die van T h e o d o r Körner.
H e m staan zijn krijgsliederen ook goed. Maar bij mij,
die geen krijgshaftige natuur en geen oorlogszuchtig
gemoed heb, zouden krijgsliederen een masker zijn ge
weest, dat mij zeer slecht zou gestaan hebben.
Ik heb mij in mijn poëzie nooit aangesteld. W a t ik
niet beleefde en wat mij niet o p de vingers brandde
en v o l k o m e n bezighield, dat heb ik ook niet gedicht
en uitgesproken. Liefdesgedichten heb ik slechts ge
maakt als ik liefhad. H o e zou ik haatliederen hebben
kunnen schrijven zonder haat!"
W a t dit haatloos zijn betreft, tekenend is het volgende.
W i e het uitvoerige registerdeel van de grote, officiële W e i .
mar-Ausgabe van Goethe's complete werk naslaat, v i n d t aan
het slot van de rubriek „Engeland" onder de reeks van ver
wijzingen rustig afgedrukt: „Gott strafe E n g l a n d " — zonder
verdere verwijzing, omdat G o e t h e d i t ook nooit geschre
ven heeft. Z o is ook hiermee bij zijn werk iets van het natio
nale karakter tot u i t d r u k k i n g gekomen.
40
In het hierboven aangevoerde gesprek met Eckermann
heeft Goethe z ich n o g nader over de haat uitgelaten, in
dezer voege:
„Het is met de nationale haat toch al iets eigen
aardigs. O p de laagste trappen der beschaving zult u
die haat altijd het sterkst en heftigst aantreffen. D o c h
er is een trap waarop hij geheel verdwijnt en waar men
bij wijze van spreken b o v e n de naties staat, en het
geluk o f het leed van zijn nabuurvolk als het eigene
ondervindt. D i e trap van beschaving paste bij mijn
natuur en ik had mij daarop reeds lang gevestigd, vóór
ik mijn zestigste levensjaar had bereikt."
Inderdaad, hier ziet men den man ten voeten uit m dit
bepaald profiel, en relief krijgt het hele geval eerst recht,
wanneer wij daarbij i n aanmerking nemen, dat Goethe on
danks zijn positie een groot bewonderaar was van Napoleon,
die aan de revolutie i n Frankri jk een einde had gemaakt. In
de overtuiging dat de keizer toch nooit te overwinnen zou
zijn, had hij weinig verwachting van het nationale verzet
tegen Bonaparte. Terecht merkt een onzer Goethe-kenners
op, dat hier nog een zeer delicate persoonlijke kwestie bij
kwam. Goethe wenste niet dat zijn z o o n A u g u s t z ich als
vri jwil l iger op zou geven; hij k o n hem o p dat moment o m
zo te zeggen als hulp in de huishouding slecht missen, maar
hij v o n d het bovendien niet prett ig dat zijn zoon te velde
zou trekken tegen den vereerden Napoleon. A u g u s t bleef
dus thuis, tot grote ergernis en tot spot van zijn vrienden
die z ich wel als vrijwill igers hadden opgegeven. Maar ook
41
dat was nog niet alles; Goethe zou er tenslotte vrede mee
gehad hebben, als die jonge „heethoofden" zich bij het regel
matige leger hadden laten inlijven, maar dat deden de mees
ten niet; ze traden meer als zelfstandige benden (partisanen!)
op, en hiervan verwachtte Goethe geen heil Z i j n offer
vaardigheid bleef aldus beneden het absolute nulpunt, ook
o p dit gebied.
D e z e man nu w e r d het nationale i d o o l en de grauwe staar
die het Dui tse oog voorgoed verblindde, de nationale zelf-
critiek belangrijk hinderde. E n toch — intiemer en achter
zijn kunstenaarschap verschanst, spuwde zelfs hij vaak ge
noeg zijn gal uit over allerlei wat typisch D u i t s was. A l s er
een nieuw maandschrift gaat verschijnen, de Neue deutsche
Monatschnft , dicht Goethe het volgende „Xenion":
„Duits in kunsten gewoonlijk heet middelmatig! E n
zijt ge Dui tse maandkrant misschien ook zulk een
D u i t s stuk product ?"
E n in dezelfde „Xenien" gaat hij nog veel verder, als hij
over het nationale karakter zegt:
„U tot een natie te vormen, hoopt tevergeefs gij, o
Duitsers; V o r m t , gij kunt het, daarvoor des te vrijer
tot mensen u eerst."
In zijn brieven sprak Goethe zich een enkele maal in de
zelfde z in uit. Z o in een epistel aan Schi l ler :
„Het patriottisme alsmede het streven naar per
soonlijke dapperheid, hebben zichzelve zo goed als
het papendom en het aristocratisme overleefd."
O f over de nationale „Platitude" in een epistel aan M e y e r :
42
„ O o k als D u i t s l a n d naar R o m e loopt, w o r d t het
door de laagvloersheid begeleid, zoals de Engelsman
door de theeketel."
M a a r v o o r het overige zijn wij ongeveer geheel aange
wezen op Goethe's mondelinge uitlatingen. H i j was veel te
v o o r z i c h t i g met wat hij aan het papier toevertrouwde. V a n
dergelijke gesprekken zijn er gelukkig heel wat opgetekend,
en niet alleen die welke hij tegen zijn camouflage der open
baarheid, tegen E c k e r m a n n voerde. Daarbij kunnen wij ons
dan eindelijk tevreden stellen met zijn oprechtheid, zoals bij
de volgende uit lating in 1813 tegen L u d e n gedaan:
„Ik heb vaak een bittere smart ondergaan bij de ge
dachte aan het Dui tse volk, dat zo achtenswaardig in
het afzonderlijke en zo miserabel in het geheel is."
O p de datum 14 December 1808, dus ten tijde van de
Franse overheersing na Jena, noteert Kanzier v o n M u l l e r een
gesprek met Goethe, waarbij de dichter zegt:
„Ik studeer thans weer grondig de oudere Franse
letterkunde, o m een ernstig w o o r d met de Fransen te
kunnen spreken. W e l k een oneindige cultuur," riep hij
uit, „is reeds aan hen voorbijgegaan in een tijd toen wij
Duitsers nog onbehouwen pummels waren. Dui ts land
is niets, maar elke afzonderlijke Duitser is veel, en toch
verbeelden zij z ich juist het omgekeerde. D e Duitsers
moesten net als de joden worden overgeplant en over
de hele wereld verstrooid, o m de latente goede moge
lijkheden die er in hen aanwezig zijn, vo l led ig en tot
heil van alle naties te o n t w i k k e l e n . . . . Z o v e e l hoofden,
43
zoveel zinnen, dat is eigenlijk het devies van onze
natie Z i j hebben een onaangename gewoonte o m
door overdreven eisen hun prestaties weer teniet te
doen, terwijl zij toch altijd uit de middelmatigheid
leven."
D e Duitsers tot hun opvoeding behandelen zoals zij het
de Joden gedaan hebben! Scherper k o n het we l niet gezegd
worden. Bi j alle v luchtigheid waarmee even — als was het
iets doodgewoons — gewezen w o r d t op het nationale min
derwaardigheidscomplex, valt toch de vol le nadruk op de
verdeeldheid die o m drilmethodes en nivellering van bovenaf
schreeuwt, en o p het van werkelijkheidszin ontblote „idealis
me". H i e r b i j sluit een andere uitlating van G o e t h e aan:
„Elke vergeli jking van het Dui tse v o l k met andere
volkeren wekt pijnlijke gevoelens in ons, die ik o p alle
mogelijke manieren tracht te b o v e n te k o m e n " . . .
In de gesprekken met E c k e r m a n n heeft de oude heer ten
slotte menigmaal zijn olympische pose opgegeven en gezegd
wat hem v o o r de m o n d kwam. O p 4 December 1823 bijvoor
beeld, sprekend over zijn goeden ouden vriend, den musicus
Zeiter, wiens onbehouwenheid hij tracht te vergoelijken:
„Hij kan bij eerste kennismaking wat erg hoekig, ja
soms zelfs wat r u w toeschijnen. Maar dat is alleen het
uiterlijk. Ik ken nauwelijks iemand die tegelijk zo teder
is als Zeiter. E n daarbij moet men niet vergeten dat hij
meer dan een halve eeuw in Berli jn doorgebracht heeft.
Daar woont toch, zoals ik aan alles merk, een zo driest
slag van mensen bij elkaar, dat men met fijnheid daar
44
niet ver komt, maar haar o p de tanden moet hebben
en van tijd tot t i jd wat grof moet zijn o m zich b o v e n
water te houden."
A l s Goethe o p i Juni 1826 k o m t te spreken over het
Franse tijdschrift de „Globe" kan hij niet nalaten een verge
l i jking te t rekken:
„De medewerkers zijn mensen van de wereld, op
gewekt, helder, vermetel tot in de uiterste graad. In
hun afkeuring zijn ze fijn en galant, terwijl daarentegen
de Duitsers altijd menen dat zij iemand moeten haten,
die niet denkt zoals zij."
N i e t alleen de onverdraagzaamheid, maar ook het gebrek
aan beschaving dat er de oorzaak van is, schijnt Goethe meer
en meer bij zijn landgenoten gehinderd te hebben. N u eens
klaagt hij:
„ . . . wij in M i d d e n - D u i t s l a n d hebben ons beetje
wijsheid zwaar genoeg moeten bekopen. W a n t wij
leiden in de grond allen een afgezonderd armzalig
leven! U i t het eigenlijke v o l k k o m t ons zeer weinig
cultuur tegemoet en onze gezamenlijke talenten en
goede k o p p e n zijn over geheel D u i t s l a n d uitgezaaid."
D a n weer, luider nog, op 3 M e i 1827:
„Wij Duitsers zijn van gisteren. W i j hebben ons
weliswaar de laatste eeuw zeer braaf op de cultuur toe
gelegd, maar er zullen nog wel een paar eeuwen voor
bijgaan, vóórdat er bij onze landgenoten zoveel geest
en hogere beschaving binnendringt en gemeengoed
wordt , dat zij gelijk de G r i e k e n de schoonheid dienen,
45
dat zij z ich v o o r een fraai l ied geestdriftig betonen en
dat men van hen zal kunnen zeggen: het was langge
leden dat zij barbaren waren."
D i t getuigde stellig niet van veel optimisme, en het
eeuwige geciteer uit Goethe voor alle mogelijke stichtelijke
en opmonterende doeleinden kan met deze ene aanhaling
alleen al voldoende bestraft en geneutraliseerd worden. Z e
w o r d t echter meestal angstvallig verzwegen, zo angstvallig
dat een bel ichting van Goethe langs deze kant door schier
eiken Dui tser wel zal worden aangezien als een daad van
aperte kwaadwil l igheid.
Goethe die zo vaak het gemoedsleven der Duitsers, het
dichterlijk-burgerlijk milieu waarin een goed deel van hun
leven z ich afspeelt, in zijn romans beschreven heeft, liet —
opportunist als hij was — toch na, het brute ingrijpen van de
staat in dat leven uit te beelden. D i t k o n hem evenwel on
mogelijk ontgaan zijn, en zie, een dichter kan lang trachten
bepaalde waarheden te onderdrukken (vooral als hij daarbij
staatsman is!) maar ergens weet deze krijsende waarheid, di t
enfant terrible der erkenning, hem toch te verschalken, en
vertoont zij z ich onverwachts of ter elfder ure
A l s Goethe het eens (12 Maart 1828, dus maar weinige
jaren v o o r zijn dood) tegen E c k e r m a n n over het verschil
tusschen de Engelse en de D u i t s e jeugd heeft, en zijn secre
taris met allerlei oorzaken k o m t aandragen voor de superio
riteit van de eerste groep, antwoordt Goethe:
„Aan zulke dmgen ligt het niet, mijn beste vriend.
H e t ligt ook niet aan de geboorte en aan de r i j k d o m ;
46
maar het ligt eraan, dat zij nu eenmaal de courage heb
ben o m te zijn waartoe de natuur hen gemaakt heeft.
E r is bij hen niets scheefgegroeid of verbogen, er zijn
bij hen geen halfheden en geen scheefheden; maar wat
zij ook zijn, het zijn altijd complete mensen. O o k com
plete dwazen zo nu en dan, dat geef ik van harte toe;
maar ze zijn altijd iets en dit legt nog steeds enig ge
wicht in de weegschaal der natuur.
H e t geluk van de persoonlijke vrijheid, het be
wustzi jn dat men een Engelse naam draagt en het
besef welke betekenis dat bij andere naties heeft, k o m t
de kinderen reeds ten goede, zodat zij zowel bij de
familie thuis als in de onderwijsinrichtingen met veel
groter respect behandeld worden en een veel gelukkig-
vrijere o n t w i k k e l i n g genieten dan bij ons Duitsers.
Ik behoef alleen maar in ons goede W e i m a r uit het
raam te kijken, o m gewaar te worden, hoe het er bij
ons voorstaat. T o e n er onlangs sneeuw lag en mijn
buurkinderen hun sleetjes op straat wi lden proberen,
was er dadelijk een politieagent bij de hand, en ik zag
de arme schepseltjes wegvluchten zo snel zij maar
konden. E n thans, nu de lentezon hen uit hun huizen
l o k t en zij met hun vriendjes graag op de stoep voor
de deur wat spelen, zie ik hoe gegeneerd zij er telkens
weer uitzien, alsof zij niet zeker zijn o f zij het we l
mogen, en elk ogenblik de nadering van een politie
machthebber duchten. E r mag geen jongen met zijn
zweep knallen, o f zingen, of schreeuwen, of dadelijk is
47
de p o l i t i e er om het hem te verbieden. Bi j ons is alles
er o p gericht o m de lieve jeugd vroegti jdig te temmen
en er alle natuurlijkheid, alle originaliteit en alle w i l d
heid uit te drijven, zodat er uiteindelijk niets overblijft
dan de phihster.
U weet, dat er bij mij bijna geen dag voorbijgaat,
dat ik met door vreemdelingen die o p de doorreis zijn
bezocht w o r d . A l s ik echter z o u zeggen dat ik aan de
persoonlijke verschijning, vooral van jonge Duitse ge
leerden uit een bepaalde Noord-oosteli jke hoek, groot
genoegen beleef, dan zou ik liegen. Bijziend, bleek, met
ingevallen borst, jong zonder jeugd; dat is het beeld
der meesten, dat z ich voordoet "
E indel i jk heeft de grijze dichter het dan toch uitgesproken:
ook hij, de olympische, de v o l k o m e n vrije „Uebermensch"
heeft z ich benauwd en gehinderd gevoeld i n de D u i t s e
politiestaat; ook hij, de A p o l l o van W e i m a r , k o n in die oer-
duitse omgeving waar hij als staatsminister resideerde, geen
behagen vinden. E n de verering van zijn jongere landge
noten, die hij z ich maar al te rustig liet aanleunen, k w a m hem
toch m i n o f meer belachelijk voor.
Ernstiger, pathetischer, en daardoor toch ook dichter bij
het bombastische, k lonk de stem van Schil ler m het koor
der lofzangers van de grote Dui tse nationale ziel. Rhetoricus
als hij was, scheen hij enkel voorbestemd voor verrukkingen
in majeur, en zelfs stille, of ook maar fijn-ironische klaaglie
deren lagen niet in zijn aard. Integendeel, bepaalde daarginds
aangemoedigde eigenschappen van zijn v o l k vertoonde hij
48
i n caricaturale overdri jving; wij behoeven slechts te denken
aan een van de vragen die hij, als 15-jarige nog wel, op de
M i l i t a i r e Academie schriftelijk te beantwoorden kreeg, en
waarbij hij over den hertog van Württemberg, die hem
daarna als nog minder dan een lakei behandelde, z ich be
ijverde te kennen te geven:
„Deze vorst, door wien G o d zijn bedoeling met mij
bereiken w i l , w o r d t en moet veel meer door mij ge
waardeerd worden dan mijn ouders, die onmiddell i jk
van zijn genade afhangen."
V a n het hoge recht van de staat en zijn leider op het k ind,
een dogma dat in onze dagen zelfs tot van overheidswege
aangemoedigd verraad van kinderen jegens hun ouders zou
leiden, was zelfs een zo edele geest als Schil ler z ich hevig
bewust. Is het m latere jaren niettemin tot hem doorge
drongen, dat uit een dergelijk bewustzijn de onvrijheid der
Duitsers als natie verklaard moet worden ? E r is weinig dat
er o p wijst. M a a r hoe dan ook, tien jaar later schrijft hij aan
zijn v r i e n d R e i n w a l d :
„Republikeinse vrijheid is hier te lande een geluid
zonder betekenis, een lege naam — in de aderen der
Paltsers vloeit geen romeins bloed "
D i t naar aanleiding van het fiasco dat de dichter met de
eerste opvoeringen van zijn vrijheidsdrama „Fiesco" te M a n n
heim boekte. Geheel opgaande in zijn rusteloze product iv i
teit, uit hij z ich in rijpere jaren met veel algemener termen,
al hoort men duidelijk naar welke r ichting zijn critiek uitgaat,
wanneer hij beweert:
49
„Het patriottische belang is trouwens enkel van
gewicht v o o r overleefde naties — H e t is een armzalig,
kleinziel ig ideaal, slechts voor één natie te schrijven."
E n tot zelfs i n A p r i l 1805, een maand v o o r zijn dood,
schrijft Schi l ler aan W i l h e l m H u m b o l d t , ofschoon over zui
ver literaire aangelegenheden sprekend, toch met een verder
strekkende en meer omvattende bedoel ing:
„Met de poëtische productie in D u i t s l a n d ziet het
er hoogst beklagenswaardig uit, en men ziet werkelijk
niet waar een literatuur voor de naaste dert ig jaar van
daan moet komen. O o k niet een enkel nieuw product
der poëzie sinds lange tijd weet ik te noemen, dat een
nieuwe naam aan het hoofd draagt en dat iemand ge
noegen doet. Daarentegen spant de ezelachtige naboot-
singszucht der Duitsers z ich meer dan ooit in, tot
een nabootsing die enkel in een identiek herwrochten
en verslechteren van het oorspronkelijke voorbeeld
bestaat. Z u l k e nabootsingen heeft ook mijn Wal lenste in
en mijn B r u i d van Messina veelvuldig teweeggebracht,
maar men is ook geen stap verder gekomen."
Schi l lers verontwaardiging, indien zij dan al gewekt werd,
had gewoonlijk een sterk persoonlijke oorzaak en is te ge
makkelijk herleidbaar tot toevallige gebeurtenissen, o m van
veel betekenis te kunnen zijn. H i j was een te weinig filoso
fische geest, bij al zijn kwist igheid in het produceren van
sententies en maximes, o m een enigszins diepgaande of ver
strekkende critiek in dit opzicht te kunnen leveren. H i e r i n
verschilt hij wezenlijk met den conformistischen, maar even-
50
wel veel gevoeliger en lichter prikkelbaren dichter en wijs
geer van W e i m a r , wiens l icht eerlang het W o d a n s o o g van
zijn v o l k verduisteren zou. Verduitseren k l inkt hier bijna
juister!
M e t een figuur als van Jean Paul Richter stappen wij uit
de 18e eeuw, welke Goethe heeft voortgebracht, feitelijk al
helemaal over i n de 19e, waarin de wereld Dui ts land groot
zag worden en een tot dan toe ongekende zelfstandigheid
zag bereiken. D e grote stoot hiertoe begon bij de Napoleon
tische overheersing, die hier nog o p betrekkelijk zwak ver
weer botste, en pas in Rus land o p catastrofale wijze gestuit
werd. N a p o l e o n s ondergang maakte de opkomst van Duits
land mogelijk, en het negatieve van deze oorsprong is, dat
kan niemand verbazen, meer dan een eeuw lang bemerkbaar
gebleven.
Bi j de eeuwswisseling noemde de polit iek goed geschoolde
F r i e d r i c h G e n t z het toenmalig Berl i jn:
„het centrum van alle verwoestende ziekten van
deze tijd, en de plaats waar van oudsher de dodelijkste
wapenen v o o r de ondergang van geheel het ware
maatschappelijke organisme gesmeed werden."
E n in de eerste decenniën van de nieuwe eeuw zou deze
stad steeds brutaler de groeiende suprematie van Pruisen
gaan symboliseren. H e t is ook in deze tijd — nauwkeuriger
gezegd: in het laatste tiental jaren van de 18de en in het
eerste tiental van de 19de eeuw — dat de eigenlijke schep
pingsperiode van Jean Paul Richter lag. H a d deze gri l l ig-
fantastische schrijver met zijn onduitse voornamen die hij
5 1
tot zijn signatuur maakte, de eigenaardige plaats in het
wereldbestel, die zijn v o l k steeds duidelijker begon in te
nemen, ooit over het hoofd kunnen zien ? E e n zo schrandere
geest als de zijne k o n bij alle verbeeldingsvluchten moeilijk
b l i n d bli jven v o o r de wijde Europese achtergrond waartegen
het D u i t s l a n d uit de aanvang van de 19de eeuw op zijn
zachtst gezegd ietwat grotesk — echt grotesk in de Jean
Paulse z in — afstak. D a a r v o o r lagen de aangelegenheden van
D u i t s l a n d hem te na aan het hart. In zijn „Friedenspredigt
an Deutschland" van 1808 en zijn „Dammerungen für Deutsch-
land" van het jaar daarop, k o m t de wereldburger die hij ge
worden was, l u i d en duidelijk genoeg op voor een volksvri j
heid die alleen o p de ruïnes van het oude monarchistische
despotisme gegrondvest zou kunnen worden. A l s hij den
duive l in die dagen te biecht w i l leiden, dan laat hij di t bij
een staatsman gebeuren, en in „Dr. Katzenbergers Badereise"
trekt Jean Paul van leer tegen de „altjungferlichen Deutschen"
wier bigotte natuur hij vergelijkt met de vrijere geaardheid
en aanleg der Engelsen, die zonder censuur en dnlmaat-
regelen van een corrupte politiestaat mogen opgroeien.
In de „Friedenspredigt" met haar ook nu nog behartens-
waardige opmerkingen over de wantoestanden in de Dui tse
staat, welke sindsdien zeker niet in graad o f aantal, noch in
omvang verminderd zijn, heet het met een paar kronkelend-
lange, v o o r onze huidige stij lopvattingen ongenietbare
zinnen:
„Wanneer het een bekende klacht is, dat de staten
van de nieuwere tijd meer s t a a t s l i c h a m e n , die der
5 2
oudheid daarentegen staatsz i e 1 e n waren, die meer met
de dingen des geestes verbonden waren door welspre
kendheid, zedelijk leven, muziek en niet door het
houten raderwerk van het formalisme: dan past deze
klacht op geen enkele staat met meer recht dan op de
Duitse. Reeds in tegenstelling tot de oude on-omge-
wentelde Fransen, bij wie juridische welsprekendheid,
een publieke opinie die zelfs de koningen beteugelt,
het snel oplaaiende enthousiasme v o o r alles wat nieuw
is, de bliksemmacht van het bon-mot — en wier elec-
trisch doorslaande, en vaak de p o o l omkerende activi
teit tenminste van een geestelijke inv loed spreekt —
reeds in tegenstelling tot die vroegere Fransen waren
wij achterlijk met onze polit ieke machinemeesterij.
O n z e uiterlijke vormeli jkheid — onze trage naaperij —
ons polit ieke afstand doen van al het vrij-geestelijke en
onze vluchtstraffen o p elke pas buiten het marcheer-
reglement — ons exerceer- en ransel- en oudemannen-
wezen —: dat alles wat het Dui tse r i j k s l i c h a a m , zo
weinig r i j k s z i e l , publ ic spirit, esprit de corps heeft
ingeblazen en hetzelve zozeer alle eenheid van levens
gevoel heeft ontnomen, dat het gelijk de kreeft zijn
rechter schaar met de l inker vastknijpt en in de mening
dat het een vijandige schaar is afknijpt — dat alles waar
mede het Dui tse rijkskabinet zichzelf tot een model
kabinet van machines maakt, en zelf de machinegoden
weer tot machines en den staatsheer tot een houten
Kempelsen schaakspeler, die levende onderdanen o p
53
het scha akbord van zijn territorium rustig heen en weer
schuift — alles waarmede wij o p de struisvogel gaan
lijken, die weliswaar een sterke maag d o c h geen vleu
gels heeft: dat Duitsers-kwaad zal gebroken dienen te
worden door de voorbeelden en gevolgen van de tijd
en door de inv loed van een natie die i n het pol i t ieke
leven evenzeer van geestdrift is v e r v u l d als wij op het
gebied der dichtkunst."
E n in de daaropvolgende „Dammerungen" verklaart Jean
Paul o p een ditmaal meer lapidaire wijze:
„Het is opvallend, hoezeer de Franse beschaving de
meerdere van de onze blijkt, als men alleen al den
Fransen gemenen soldaat tegen den D u i t s e n officier o p
laat wegen."
H i j had het vergelijkingsmateriaal niet slechts onmiddel l i jk
bij de hand, maar bovendien nog in zijn door de Fransen
bezette vaderland! H o e v e e l ongunstiger zou dus deze ver
gelijking niet uitgevallen zijn onder vreedzamer omstandig
heden!
Zel fs een betrekkelijk vriendelijk, maar ook buitenlands
zeer georiënteerd man als F r i e d r i c h Schlegel k o m t in zulk
een tijd tot de ietwat bittere vaststelling, dat de literaire
successen welke ook hem in zo ruime mate ten deel vielen,
feitelijk een weerspiegeling zijn van achterlijke beschavings
toestanden, zodat hij z ich tot de uitspraak genoopt zag:
„Populair worden D u i t s e geschriften door een grote
naam of door persoonlijkheden of door bekendheid o f
door inspanning of door gematigde onzedelijkheid o f
54
d o o r v o l k o m e n onverstaanbaarheid o f door harmo
nische platheid of door veelzijdige vervelendheid o f
door bestendig streven naar het onbepaalde."
Waarmee stellig de hoofdmiddelen voor geestelijk succes
en navolging zijn aangegeven door den schandaal-verwek-
kenden auteur van de roman „Lucinde".
Goedmoediger en beter aangepast aan de mentaliteit van
den D u i t s e n „Biedermann" is L u d w i g T i e c k te werk gegaan
i n zijn kritiek, die hij ten beste gaf in zijn „Denkwürdige Ge-
schichtskronik der Schildburger", welke al van 1796 dateert,
maar zeker nog een generatie lang v o l o p genoten werd. H e t
was niemand onbekend dat al sinds de t i jd der oude volks
boeken met het brave Schi lda Duits land, en met de Schi ld
burgers de Duitsers bedoeld werden. Hetgeen T i e c k echter
niet belette, over deze lieden onder meer te vertel len:
„ D e macht van den burgemeester breidde zich toen
tertijd zozeer uit, dat hij zich ook met de dingen des
geestes g ing bemoeien. Sinds onheugelijke tijden was
het namelijk traditie, dat de predikant de vrije keus
had, welke liederen hij bij zijn preek wi lde laten zingen;
d i t voorrecht echter matigde z ich Barthel thans aan,
— de burgemeester die gekozen was, nadat G e r a r d was
gestorven.
Z o k w a m het, dat de burgemeester zijn lievelings
liederen liet zingen, die echter veelal heelemaal niet
bij de tekst van de preek pasten; de predikant sprak
over tolerantie, de staat echter liet van vervolging
zingen "
55
E n wat verder vermeldt de kroniek n o g van de Schi ld
burgers:
„Bovendien kenden zij in hun pol i t ieke grondwet
een soort ostracisme, met behulp waarvan zij, gelijk
eertijds de Atheners, diegenen plachten te verbannen,
die te zeer van plan waren hun verstand te gebruiken. . . .
behalve dat zij z ich niet de moeite gaven o m hun
schervengericht in het openbaar uit te oefenen, d o c h
deze langdradige en langdurige procedure meer be
kortten. E r hadden z ich namelijk eens twee vreemde
lingen in hun land gevestigd, die niet van plan bleken
aan hun zotternijen mee te doen, doch die naar hun
eigen trant leefden, hun vak uitoefenden en o p eerlijke
wijze hun b r o o d verdienden. O m d a t deze zonderlingen
zich niet bij de wetten des lands wi lden aanpassen,
achtervolgde men hen gemakshalve zo lang met allerlei
laster, totdat zij o p zoek gingen naar een andere woon
plaats, en het land aldus van deze gevaarlijke mensen
bevri jd was "
D e onverdraagzaamheid der regering d w o n g dan ook
steeds meer onafhankelijke geesten tot emigratie, — in welk
opzicht Schi lda er in een eeuw tijds zeker niet o p vooruit
gegaan is. T i e c k verhaalt dan nog:
„Met de filosofie van de Schildburgers was het zo
gesteld, dat het een iegelijk in den lande makkelijk
w e r d gemaakt een filosoof te zijn. W a n t men had een
regeling getroffen, dat er steeds slechts één enkele bur
ger z ich met de filosofie zou bezig houden, zodat de
56
anderen het i n dit opzicht zeer gemakkelijk hadden;
immers, zij behoefden slechts na te zeggen, wat hun
vóór-filosofeerder hun voorzei. Daar bevonden zij z ich
zeer wel bij, niemand behoefde z ich in te spannen o m
te denken, waarom zij dan ook deze gewoonte steeds
hebben gehandhaafd."
Helaas k o n T i e c k toen onmogelijk weten, dat l ieden van
het kaliber van een Rosenberg eenmaal met de taak van
staatsfilosoof belast zouden worden, en dat de nieuwe wijs
begeerte tot niets anders dan de parafrase van een stomp
zinnige bloed-mythe zou ontaarden. O o k o p ander gebied
bleek de toestand toen al geen haar beter, en T i e c k voorzag
reeds de kuituurkamers en academies van het derde rijk:
„ D e wetenschappen en schone kunsten stonden bij
de Schildburgers in hoog aanzien. M e n rekende er de
poëzie weliswaar tot de broodloze kunsten, maar liet
niet na er grote belangstelling v o o r te tonen. Onge
twijfeld is het dan ook slechts het voorrecht van bar
baren o m de kunsten te verachten en hun bloei te
beletten; di t zagen de Schildburgers zeer goed in en
daarom deden zij dan ook het tegenovergestelde.
E c h t e r vergt de studie van kunsten en wetenschappen
veel tijd en is het enigermate bezwaarlijk zich er mede
in te laten; daarom had men ook op dit terrein lieden
aangesteld, die de overige burgers vertelden, wat zij
van deze of gene boeken moesten denken. D i e regeling
beviel de bewoners buitengewoon en zij oefenden
zich net zo lang tot zij het niet meer nodig hadden, die
57 8
werken zelf te lezen, d o c h zij wonnen slechts bij
dezulken raad in, die de boeken i n hun naam beoor
deelden.
E e n andere mythe, die der autarkie, w e r d destijds al door
T i e c k gehekeld:
„ W a t echter de grootste verwarring in hun staat
verwekte, was dat de regent alle buitenlandse handel
v e r b o o d en een verordening uitvaardigde, dat men alle
levensbehoeften in het eigen land moest produceren.
H e t land echter was zeer klein en produceerde noch
katoen, noch wijn, noch citroen, noch lijnwaad, zodat
aan de bewoners na dit bevel niet veel meer overbleef.
H i j verordineerde eveneens, dat alle boeken, die i n
het land zouden worden gelezen, ook in het land zelf
geschreven moesten w o r d e n ; hij v e r b o o d de invoer
van alle vreemde verstand; want hij zeide dat de in
h o u d van de boeken óf reeds bekend óf onbekend
was; in het eerste geval k o n men ze gerust ongelezen
laten, in het tweede geval echter konden zij allicht ge
vaarlijke gevolgen hebben, daar zij immers niet in het
eigen land uitgedacht waren.
A l l e schrijvers en kunstenaars moesten daarom
landskinderen zi jn; en zo leden de bewoners groot
gebrek aan geestelijk en stoffelijk voedsel."
A a n censuur leerde het Duitse v o l k z ich maar al te goed
onderwerpen en de gevolgen van het volslagen gebrek aan
democratie konden met uitbl i jven :
„Bij toeval v ie l tengevolge van een vergissing de
58
brief van iemand van buiten aan een inwoner van
Schilda, m handen van den burgemeester. U i t die brief
bleek, dat vele burgers met het plan rondliepen o m in
Schi lda een opstand v o o r te bereiden, het oude b e w i n d
omver te werpen en een nieuw in te voeren. M e n liet
onmiddell i jk den opstandeling, aan wien deze brief
gericht was, arresteren, evenals de anderen, die i n dat
verdachte schrijven genoemd werden. M e n onderzocht
hun papieren en onderschepte hun brieven, en nu
bleek dat er hoe langer hoe meer mensen gearresteerd
moesten worden, omdat er het een of ander i n deze
brieven voorkwam, dat hen verdacht maakte. E n om
dat men o p elke aanwijzing afging, was er geen eind
aan de verdenkingen en het eigenlijke onderzoek van
de zaak k o n nog steeds niet beginnen.
D e Schildburgers leefden in de grootste angst, toen
zij merkten dat er zovelen van hun vrienden en ken
nissen in arrest waren en dat er elke dag nieuwe naar
de gevangenis werden overgebracht. D e cipier had
zijn handen v o l met hun verzorging en was van schrik
vervuld , toen er aan het arresteren maar steeds geen
eind wi lde komen.
E n reeds zat heel Schi lda in de gevangenissen, toen
er nog een brief w e r d gevonden die ook o p den cipier
verdenking deed rusten, ja, wat nog erger was, een
andere brief scheen zelfs den burgemeester in eigen
persoon als opstandeling aan te klagen. D e z e laatste
liet z ich dus, o m te tonen dat hij een goed burger was,
59
gevangen nemen, en de cipier moest zichzelf bewaken.
O m d a t er nu niemand meer was o m een rechtbank
te vormen, en de cipier dus geen toestemming kreeg
o m vrij r o n d te lopen, liet niemand zich iets aan de
gevangenen gelegen liggen en moesten dezen in hun
kerker honger lijden en grote n o o d verduren. Inplaats
van in gewone huizen te wonen, waren de inwoners
in de kerker ingekwartierd en zi] wisten niet waar zij
aan toe waren, totdat zij eindelijk, door honger en on
geduld gedreven, allen tegelijk losbraken, door de
straten liepen en eenparig uitriepen, dat de opstand nu
werkelijk was uitgebroken "
O f de wensfantasie aan het eind van de aangehaalde
boutade ooit werkeli jkheid zal worden ? T i e c k heeft hier in
zijn parabolische beschrijving van het bestaande vaak genoeg
de spijker zo juist o p de k o p geslagen, dat hij ten aanzien
van de toekomst met zijn vermoedens ook wel niet zal
dwalen. A l l e e n wacht de wereld al bijna anderhalve eeuw
op de verwerkeli jking van ook deze verbeelde episode.
D a t overigens zelfs in de stoutste verdichtsels de waar
heid een ernstig woordje blijft meespreken, bewijst in de
zelfde tijd niemand duidelijker dan Hölderlin, in een zo
hooggestemd en i n menigerlei opzicht onwerkelijk boek als
zijn „Hyperion, oder der E r e m i t in Griechenland".
H e t tweede boek uit de tweede band van dit werk, die
van 1799 dateert, bevat een brief door den modernen G r i e k
H y p e r i o n , die vaderlandloos geworden is, aan zijn v r i e n d
Bel larmin geschreven, naar aanleiding van een verblijf in
60
Duits land, waar de goddelijke lente hem heeft vastgehouden.
Hoezeer ook overweldigd door de natuur, H y p e r i o n ziet de
mensen en hun onderlinge verhouding heel wat critischer
dan men hier verwachten zou, en bericht in zijn gespannen
taal v o l rhythmisch pathos aan zijn vr iend:
„ Z o k w a m ik onder de Duitsers. Ik eiste niet veel
en was er o p bedacht, nog minder daar te vinden.
D e e m o e d i g k w a m ik, zoals de tehuisloze, bl inde O e d i
pus aan de stadspoort van Athene, waar de b o n d der
goden hem o n t v i n g en schone zielen hem ontmoetten.
— H o e anders ging het mi j !
Barbaren van oudsher, door vlijt en wetenschap,
zelfs door godsdienst barbaarser nog geworden, diep
onbekwaam tot ieder goddelijk gevoel, de heilige
Gratiën ten geluk, in elke graad van overdri jving en
armzaligheid beledigend v o o r iedere rechtgeaarde ziel,
bot en zonder harmonieën, lijk de scherven van een
weggeworpen stuk vaatwerk, — dat, mijn Bellarmin,
waren mijn troosters.
H e t is een hard woord, en nochtans zeg ik het omdat
het waarheid is: ik kan mij geen v o l k indenken dat
verscheurder ware, dan de Duitsers. Handwerksl ieden
zie je, maar geen mensen. Denkers, maar geen mensen;
priesters, maar geen mensen; heren en knechts, jonge
lieden en gezeten luiden, maar geen mensen — is dat
niet gelijk een slagveld waarop handen en armen en
alle ledematen in brokken doorelkander liggen, terwijl
het vergoten levensbloed in 't zand wegvloeit?
61
E e n ieder doet het zijne, z u l je zeggen, en ik zeg
het ook. A l l e e n moet hij het met zijn hele z ie l doen;
moet hij elke kracht niet in zichzelf verstikken wanneer
ze zo juist niet bij zijn titel past; moet hij niet met deze
karige angst, letterlijk huichelachtig dat wat hij te zijn
heet, ook alleen maar wezen; met ernst, met liefde
moet hij dat zijn wat hij is, dan leeft zijn geest in al zijn
doen, en zit hij in een hokje weggedrukt, waarin de
geest volstrekt niet leven mag, dan stote hij het met
verachting weg en lere ploegen! Jouw Duitsers echter
bli jven gaarne bij 't noodzakelijkste en daarom is er bij
hen zoveel stumperwerk en zo weinig wat vrij is en
echt-verheugend. D o c h dat zou men nog te boven
kunnen komen, indien zulke mensen maar niet zo ge
voelloos waren v o o r elk schoon leven; als niet overal
de vloek der godvergeten onnatuur o p zulk een v o l k
rustte. —
D e deugden der ouden zijn slechts schitterende
fouten, zei een keer ik weet niet welke kwade tong; en
hun eigen fouten zijn toch deugden, want er leeft daar
nog een kinderlijke, een schone geest, en zonder ziel
was het met alles wat zij deden, niets gedaan. D e
deugden van de Duitsers echter zijn een schitterend
kwaad en verder niets; want ze zijn uit laffe angst
slechts noodwerk, met de slavenmolen van hun woeste
harten afgedwongen, en ze laten troostloos elke reine
ziel die z ich volgaarne met het schone voedt, ach, die
door heilige samenklank in edelere naturen verwend,
de wanklank niet verdraagt, die schreeuwend is in heel
de dode ordening van deze mensen.
Ik zeg je: er is niets heiligs, dat niet is ontheiligd,
niet tot armzalig voorwendsel omlaaggehaald is bij di t
v o l k ; en wat zelfs onder wi lden meestal goddelijk-rein
bewaard blijft, doen deze al-berekenende barbaren zoals
men een handwerk uitoefent, en kunnen wel niet
anders, want waar eens een menselijk wezen afgericht
is, daar dient het zijn doel, daar zoekt het zijn nut, het
dweept niet meer, G o d beware, het blijft gesteld, en
als het viert, en als het liefheeft, en indien het b idt en
zelfs, wanneer 't het lieve feest der lente is en de
verzoeningstijd der wereld die alle zorgen slaakt en
onschuld tovert in een schuldig hart, wanneer bevangen
d o o r de warme zonnestralen de slaaf zijn ketenen blij
vergeet en door een goddelijk-bezielde lucht gesust,
de mensenvijanden als kinderen zo vriendelijk zijn, —
als zelfs de rups nog vleugels krijgt en bijen zwermen,
blijft de Duitser toch maar in zijn hokje en bekommert
z ich niet veel om 't weer.
Maar gij zult recht doen, heilige natuur! W a n t als
ze nog bescheiden waren, deze mensen, en zich niet
tot wet opwierpen v o o r de beteren onder hen!
Wanneer ze eerst maar niet belasterden wat zij niet
zijn, en als ze toch belasterden, tenminste dan het god
delijke niet hoonden!
O f is 't niet goddelijk, hetgeen gij hoont en zielloos
noemt ? Is beter niet dan uw gezwets, de lucht die gij
6}
indr inkt? D e zonnestralen, zijn zij soms niet edeler
dan al gij knapperds ? D e bronnen dezer aarde en de
morgendauw verfrissen u w bosschages; kunt gij ook
dat? A c h , doden kunt gij haar, maar niet tot leven
wekken zo de liefde dit niet doet, die niet van u is, die
haar niet hebt uitgevonden. G i j peinst en tobt om 't
noodlot te ont lopen en begrijpt het niet, wanneer u w
kinderkunst niets helpt; inmiddels wentelt z ich on
schadelijk hierboven het sterrenheir. G i j ontluistert, gij
verscheurt daar waar ze u duldt, de geduldige natuur;
toch leeft zij verder in oneindige jeugd, en haar herfst
en haar lente kunt ge niet verdrijven, haar aether be
derft ge niet.
O , goddelijk moet zij zijn, daar gij verwoesten
moogt en zij desondanks niet veroudert, en u ten trots
het schone toch wel blijft! —
H e t is ook hartverscheurend als men uwe dichters,
uwe kunstenaars ziet, en allen die de Geest nog achten,
die het schone minnen en het koesteren. D e goeierds!
Z e leven in de wereld gelijk vreemdelingen in hun
eigen huis; ze zijn net als de duldende Ulysses toen hij
in gedaante van een bedelaar voor zijn deur zat, terwijl
de onbeschaamde vrijers in de zaal rumoerden en
vroegen: wie heeft ons dien landloper gebracht ?
V o l liefde en geest en hoop groeien voor 't Dui tse
v o l k zijn muzenjongelingen o p ; je ziet ze zeven jaren
later, en ze wandelen als schaduwen, sti l en k o u d ; ze
zijn gelijk een bodem die de vijand heeft bezaaid met
zout, zodat hij nooit een grashalm voortbrengt ; en als
zij spreken, wee hem, die hen verstaat! die in de stor
mende titanenkracht evenals in hun proteuskunsten
slechts de wanhoopsstrijd ziet, die hun gestoorde,
schone geest met de barbaren strijdt, met wie hij te
doen heeft.
O p aarde is alles onvolmaakt, luidt het oude liedje
van de Duitsers. A l s toch ooit iemand tegen deze van
g o d veriatenen zeggen wilde, dat bij hen alles alleen
zo onvolmaakt is, wi j l ze niets reins onbedorven, niets
heiligs onaangeraakt laten met hun lompe handen; dat
bij hen niets gedijt, daar zij de worte l van 't gedijen, de
goddelijke natuur niet achten; dat bij hen het leven
eigenlijk verschaald en zwaar van zorgen en overvol
van stomme tweedracht is, omdat zij de geest versma
den, die kracht en adel in menselijk handelen en vrolijk
heid in het lijden, liefde en broederschap i n steden en
in huizen brengt.
E n daarom vrezen zij ook de d o o d zozeer, en lijden
terwil le van het oesterleven alle smaad, daar zij niets
hogers kennen dan hun maakwerk dat zij z ich hebben
saamgeraapt.
O Bellarmin, waar een v o l k het schone liefheeft,
waar het de Geest in zijn kunstenaars eert, daar waait
als levenslucht een algemene geest, daar opent zich het
schuwe zintuig, de eigendunk smelt weg, en v r o o m en
groot zijn alle harten, en helden baart de geestdrift. D e
woonstee aller mensen is bij zulk een volk, en gaarne
65
w i l de vreemdeling daar vertoeven. W a a r echter zo
beledigd w o r d t de goddelijke natuur en hare kunste
naars, ach, daar is de beste lust des levens weg, en elke
andere ster is beter dan de aarde.
Steeds woester, leger worden daar de mensen, die
toch allen schoon geboren zijn; de knechtenaard neemt
toe, daarmee de grove moed; de roes groeit met de
zorgen, en met de overdaad de honger en de voedsel-
angst; tot v loek w o r d t ook de zegen van elk jaar, en
alle goden vluchten.
E n wee den vreemdeling die uit liefde rondzwerft
en tot zu lk een v o l k k o m t ; en driemaal wee hem, die
als ik, door grote smart gedreven, een bedelaar in mijn
soort, tot zu lk een v o l k k o m t ! —
Genoeg! Je kent me, zult het goed opnemen, Bellar-
m i n ! Ik sprak uit jouw naam ook, ik sprak v o o r allen
die i n dit land zijn en die lijden zoals ik daar heb ge
leden!"
L a n g genoeg, gelijk men ziet, is Hölderlin bij zijn landge
noten bli jven stilstaan, en de indruk die hij van hen weer
geeft, is we l verre van vleiend. E e n hele generatie voordat
H e i n e hetzelfde z o u vaststellen, neemt hij waar, dat de D u i t
sers door hun beoefening van kunsten, wetenschappen en
godsdienst eer barbaarser dan beschaafder werden, geketend
als zij nog bleven aan de oude Germaanse woestheid. A a n
de verscheurdheid van dit volk, die hij ook in zijn eigen
zieleleven zo smartelijk onderging, wijdt de gevoelige dichter
66
een speciale klacht; wat baat al hun „Tüchtigkeit" waarop ze
zo prat gaan, als ze geen m e n s e n zijn? Verwrongen en
krampachtig is heel hun wezen, heel hun doen; overal, zo
zegt hij bitter, rust „de vloek der godvergeten onnatuur" op
deze heden, en de evolutie, de natuur heeft weinig vat op
hen, — wat er ook gebeure, de Dui tser blijft toch maar in het
hokje van zijn bekrompenheid zitten en bekommert z ich
niet o m de wisselende werkelijkheid. O o k hekelt hij hun
metafysische uitvlucht, menigmaal tot staatsraison geprocla
meerd: dat hier o p aarde toch alles onvolmaakt is. H u n gebrek
aan z i n voor de goede gaven van dit leven, hun tekort aan
geloof in de grote mogelijkheden van dit leven, hun falen in
geduldige hoop en moed o m stap voor stap het ideaal te
benaderen, dat is het waaraan Hölderlin z ich stoot, en elke
gevoelige geest die met deze landaard i n aanraking komt,
z ich steeds opnieuw zal bli jven stoten.
U i t omstreeks dezelfde tijd ook, dateren de brieven aan
zijn stiefbroer K a r l G o c k , waarin hij z ich aan allerlei be
schouwingen over de Dui tse natie overgeeft.
D e al te grote gevoeligheid van een Hölderlin k o n deze
werkeli jkheid met heel het onschone daarin, niet aan; een
langdurige krankzinnigheid verduisterde de tweede helft
van zijn leven. D e dramatisch begaafde Kleist beging zelf
moord, en de jonge T h e o d o r Körner verklaarde deze daad
uit „het overspannen, vlakke wezen der Pruisen."
K o m e n wij in het meer vitale en door aanpassing beter
weerstand biedende mil ieu der Brentano's en A r n i m s , dan
horen wij — minder smartelijk maar niet minder nijdig —
67
soortgelijke klachten. Z o schrijft Bett ina (maar dan is het al
1840 geweest) aan haar broeder Clemens Brentano:
„ O hoe vies is toch deze wereld van Pruisische
koningsdienaren, die de troon omringen."
Haar man, A c h i m v o n A r n i m , treurt over de d o o d van
de dichteres Karol ine v o n Günderode met de volgende
w o o r d e n :
„Arme zangers, kunnen de Duitsers van onze tijd
niets dan het schone verzwijgen, het uitstekende ver
geten en de ernst ontheiligen?"
In de maatschappij waarin schrijvers van hun slag steeds
beter hun plaats weten te verdedigen, struikelen zij toch
altijd over de nationale steen des aanstoots, en zelfs L u d w i g
U h l a n d , die o p een gegeven ogenblik ook naar ons zijn oog
wendde, en de strofe dichtte:
„Voorwaarts, Holland, Nederland!
H o o g het zwaard in vrije hand!
Voorwaarts!"
k o n nu niet langer de pol i t iek uit zijn gedichten houden en
k w a m op v o o r de democratie, hekelde de „Fürstenrate u n d
Hofmarschalle" en slingerde het meinedige absolutisme zijn
verontwaardigde manifesten i n het gezicht. D a t was n o g
r o n d 1816, en eerst de onlusten van Maart 1848 brachten hem
als l i d van de Nationalversammlung in de practische polit iek.
In een rede van driekwart jaar later verklaarde U h l a n d dan:
„Er zal geen hoofd over D u i t s l a n d stralen, dat niet
met een vol le d r u p p e l democratische olie gezalfd is."
E n toen hij teleurgesteld bleef, wist hij enige jaren later
68
moedig de consequenties te trekken: hij weigerde de Pr ui
sische orde „Pour le mérite" te aanvaarden, omdat hij zijn
borst niet met eretekens k o n versieren: „terwijl dezulken
met wie ik in vele en gewichtige dingen ben samengegaan,
omdat zij in de laatste ontreddering verder hepen, tot het
verlies hunner woonstee, vri jheid en burgerlijke eer, zelfs tot
het doodvonnis gedoemd zijn." E e n prachtig voorbeeld, dat
helaas nog te weinig navolging onder de Dui tse schrijvers
(en ook elders) gevonden heeft.
H e t woeden van de censuur, waardoor zelfs een Hauff
getroffen werd, is we l heel bizonder kenmerkend voor heel
de eerste helft van de 19de eeuw, en in dit verband zijn de
w o o r d e n treffend, die de jonge G e o r g Büchner zo omstreeks
1835 t o t z*)n medesamenzweerders richtte, en waarin hij tot
de slotsom k w a m :
„De materiële druk waaronder een groot deel van
D u i t s l a n d ligt, is even treurig en onterend als de gees
telijke; en het is i n mijn ogen bij lange na niet zo be
droevend dat deze of gene liberaal zijn gedachten niet
mag laten drukken, als dat vele duizenden families niet
in staat zijn hun aardappels in vet te dopen."
O o k geloofde hij niet aan de „revolutie van boven" die
toen door de meeste goedwillenden beoogd werd. Waarmee
deze schrijver en neuroloog in ieder geval bewees, hoeveel
meer inzicht dan de meeste geavanceerde „Jongduitsers" hij
als twee- of drieëntwintigjarige bezat! D a t men meestal ook
niet veel waardering v o o r elkander toonde, is duidelijk. E r
zijn dan ook vele verklaringen voor de bewering die graaf
6 9
v o n Platen in zijn geschrift tegen de nieuwere D u i t s e poëzie
uit 1813 deed:
„Ik k o m zojuist van een wandeltocht uit het Dui tse
d ichterwoud terug, dat helaas echter is uitgebloeid en
geen vruchten meer draagt. H e t enige nut dat deze
bomen nog stichten kunnen, zou zijn o m er de kachel
mee aan te maken."
Platen zelf is intussen een van de duidelijkste slachtoffers,
maar tevens ook een van de welsprekendste aanklagers van
de nationale geest en geaardheid der Duitsers. H e t is daarom
de moeite waard iets langer bij hem — den ook met een
typisch Duitse afwijking in eroticis behepte — te bl i jven
stilstaan.
„Is dat een leven v o o r mensen ? E l k e hond, elke kat,
ja elke gemene soldaat heeft het beter dan wij. E n gij,
l ieve moeder, w i l t van mij vergen dat ik hier gaarne zal
vertoeven ? G i j , mijne moeder ?"
Z o luidt de klacht van den twaalfjarigen A u g u s t graaf
v o n Platen-Hallermünde in 1808, als hij ver van huis i n een
Beierse cadettenschool w o r d t opgevoed. D e kolonel die aan
het hoofd van die school staat, heeft zijn pupi l len de lectuur
van Schi l lers „Wallenstein" verboden, omdat daarin de
woorden „Das W o r t ist frei" voorkomen. E n straft hij zijn
pupi l len — het zijn amper kinderen! — dan geschiedt dat bij
voorkeur met een paar weken „Dunkelarrest", hechtenis i n
volslagen duisternis, op water en b r o o d en in een cel „waarin
men zich nauwelijks kan omkeren, ja niet eens languit kan
liggen." E e n opvoeding dus, die kenmerkend voor de D u i t s e
70
dnlmethodes is, en waarmee elke persoonlijkheid die niet
tot de allersterkste behoort, voorgoed gebroken wordt , n o g
v o o r zij z ich heeft kunnen ontwikkelen. H e t behoeft dan ook
geen verwondering te wekken, dat Platen later in de E p i l o o g
tot zijn „Polen-Lieder" moest uitroepen:
„'k W e e t het allang, men kan op aarde
Niets ergers dan een Duitser zijn."
D e honende haat waarmee deze aristocraat — in alles het
tegendeel van zijn vijand H e i n e — evenals zijn antagonist
zijn landgenoten heeft gegeseld, is niet uitsluitend uit zijn
jeugdervaringen i n de pupi l lenschool te verklaren, al zal hij
ongetwijfeld onbewust zijn verdere leven daaraan hebben
geleden, gelijk R i l k e aan z ij n ervaringen in z ij n pupil len
school. W a n t neen, het merkwaardige is, dat v o n Platen als
goede Pruisenzoon begon met Fransenhaat en Pruisenver
ering; hij heeft Körner nagebrald en te wapen geroepen tegen
Napoleon. Maar hij eindigde zijn korte leven in tegenover
gestelde geest: met Pruisen-haat en verering van Napoleon.
Lees zijn ode aan N a p o l e o n :
„Gij wildet, ja gij wildet vrijheid
A a n uw veroverd' aarde schenken."
D a t schreef hij in 1825. E n dus in de jaren, dat o p de snel-
vervlogen geestdrift van 1813 de groeiende teleurstelling in
de herstelde Dui tse vorstenregering was gevolgd: groeiende
teleurstelling en een steeds pijnlijker gevoel van te zijn be
drogen. W a n t de vrijheid, op N a p o l e o n veroverd, bleek
slechts neer te komen o p vrijheid v o o r de reactie o m de
vrijheid te onderdrukken.
71
W a t ware burgervrijheid kan zijn, leerde Platen op een
reis in Zwitser land. Z i j woont slechts daar waar mensen tot
slaafsheid niet i n s t a a t z i jn:
„Daar waar geen slaven zijn, is geen tyran."
Keer deze zinspreuk om, en ge hebt D u i t s l a n d tussen 1813
en 1848, het D u i t s l a n d waaraan deze dichter leed, en waar
v o o r hij duurzaam op de v lucht was :
„Daar waar slaven zijn, moet een tyran regeren."
D e officiële, uit Hohenzol lern- en Hitlerangst door lopend
v e r v a l s e n d e D u i t s e literatuurwetenschap heeft het klaar
gespeeld o m i n negen van de tien literatuurgeschiedenissen
zozeer het accent op het aesthetische en psychologische in
de figuur van v o n Platen te leggen, dat men net niet aan de
behandeling van zijn p o l i t i e k e levensstrijd en levenstra
gedie toe kwam. T o c h vormen die tragedie en die strijd i n
zijn leven een allesbeheersend element. E n zijn Anstofaanse
comedies als „Der verhangnisvolle Gabe l" en „Der roman
tische Ödipus" zijn dan ook geenszins slechts literaire, d o c h
w e l degelijk ook polit ieke strijdschriften.
In de eerste dier twee comedies kunnen wij lezen hoe v o n
Platen D u i t s l a n d vaarwel zegt:
„Gunne het lot den dichter de vervul l ing van de
wens waarvan hij is bezeten: naar een land te kunnen
vluchten, waar de Dui tse taal hem als een vreemde in
de oren k l i n k t "
W a n t , aldus vervolgt hi j :
„Vergeefs zoekt men, met een lantaarn gewapend,
i n D u i t s l a n d naar m e n s e n."
72
E n hoezeer haat de dichter de Dui tse „nationale smaak",
die hij vergelijkt met de sprookjesprinses-met-de-varkens-
snuit. D e moeder van die prinses moet, toen zij zwanger was,
te veel aan den Pruisischen censor A l b e r t v o n K a m p t z heb
ben gedacht, vandaar dat haar k i n d zo'n „eeuwig-naar-vnj-
heidsstnjders-snuffelende snuit" bezit.
In Pruisen heerst een bigotte konii ig , en zie, gehoorzaam
volgt zijn v o l k hem in zijn bigotterie. N i e t uit overtuiging,
doch uit ingeboren discipline. H o n e n d heet het in dat ver
band in de comedie „Der romantische Ö d i p u s " :
„Doch hoevelen, die thans onhandig de hemel trach
ten in te kl immen, doen dat alleen maar omdat zij toe
va l l ig de onderdanen van een vromen koning zijn. A l s
er, gelijk weleer (dus onder F r e d e n k den Grote . Vert.)
n o g een atheïst op de rechtervleugel stond, dan zouden
ze even makkelijk op commando een stijf rechtsom
keert maken!"
V o n Platen heeft zijn inzichten in deze nog meer dan in
zijn comedie uitgesproken in zijn polit ieke gedichten en zijn
„Brieven tussen een Berlijner en een Duitser." D e stad Berlijn
beschouwde hij als het middelpunt van het grote kwaad, en
deze plaats w o r d t in de laatstgenoemde comedie vooral
gehekeld:
„daar ik mij er spoedig van overtuigd had, dat alles
waardoor Dui ts land gek geworden is en wat in de
comedie bestreden wordt, van Berli jn is uitgegaan en
daar zijn zetel heeft: het romanticisme, het piëtisme,
de hegelanj en zoveel andere dingen meer."
73
D e dichter, die zijn hele leven met de censuur (ja tot zelfs
in Italië met de daar toen machtige Oostenrijkse) heeft ge
vochten, heeft tijdens zijn leven die gedichten en die Br ieven
niet in d r u k gezien. Z i j zijn vlak na 1830 geschreven, doch
verschenen pas na zijn d o o d (1835) m n e t F 1 " 3 1 1 5 6 Straatsburg
en het Amerikaanse N e w Y o r k , o m eerst in 1877 (!) in de
officiële D u i t s e Plateneditie te w o r d e n opgenomen, nadat i n
1849 in Frankfort een afzonderlijke uitgave was verschenen.
H u n hoofdthema is de knechting en overweldiging van
Polen door het autocratische Rus land: gruwelijke wreedheid,
waar D u i t s l a n d o p z'n gunstigst het zwijgen toe deed, d o c h
die het ook veelal toejuichte. W a n t de Tsaar-onderdrukker
was te Berli jn populair. E n zo werden v o n Platen's
„Polenlieder" vanzelf een aanklacht jegens het eigen D u i t s e
v o l k tevens:
„Voor wie moest vluchten, werd verbannen,
smeek ik om ietwat menselijkheid! "
H i j smeekte vergeefs. E n v o o r de Berlijners dicht hij een
wrang „Nationallied:"
„Als hij ons met honden opjoeg.
O c h , wij droegen 't met geduld;
Tegen 'n tsaar zich te verzetten,
W a t een misdaad, wat een schuld!"
T e r w i j l de „Hofdemagoog" zegt:
„Want ik ben en blijf een hond."
E n als de tsaar in Berli jn w o r d t gehuldigd:
„dan klapt men voor hem in de schouwburg."
74
Schandelijk is dat, want dit k lappen heeft:
„de eer van hunnen Duitsen naam
geschandvlekt tot de jongste dag."
W a l g i n g , dat is het gevoel dat op zulke ogenblikken bij
v o n Platen overheerst. Z i j vervulde hem toen hij aan het
slot van zijn Venetiaanse sonnetten zijn mede-Duitsers en
met name de klassiek-doende literatoren onder hen toeriep:
„Gij, wat bezit gij aan uw Rijn en Ister,
D a t gij bestaan kunt naast het volk der Grieken?
W a t kranten en recensie-periodieken,
Tabak en bier en 'n politie-minister!
E n gij, die nimmer kendet de twee zusters,
Vrijheid en Kunst, die daar in beet're streken
D e r schoonheid kroon in 't haar zich konden steken,
Gij noemt u Grieken, droevige filisters ? "
W a l g i n g , zij inspireerde hem ook tot de epi loog van zijn
„Polen-Lieder," die epi loog die een afscheid is aan Duits
land, waar geen waar poëet vrijuit kan spreken:
„In 't duister moet de geest zich bergen,
Opdat de zotten 't niet verstaan,
D a n pas kan midden tussen beulen
D e dichter er nog veilig gaan.
D e censor-moordenaar, hij lummelt
Met mijn geschriften op zijn knie,
E n mijne lied'ren zijn geschonden,
Verscheurd is al hun harmonie.
Z o moet ik dan gedwongen zwijgen,
Wij l 'k afstand doe van elke waan,
Dat 'k voortaan voor een volk kan dichten,
Dat wandelt op zodanige baan.
75
<• O c h dichter, wil nu maar berusten,
O m uw vertrek voelt niemand pijn,
'k Weet het allang, men kan op aarde
Niets ergers dan een Duitser zijn."
D e hardheid van deze woorden heeft onze dichter alleen
nog overtroffen in de regels die hij na de bittere breuk met
een van zijn tevergeefs geliefde vrienden, den theoloog K a r l
German, over z i j n D u i t s e omgeving dichtte:
„Waar mij vaneengereten is de laatste band,
Waar haat en ondank edele liefde honen,
W a t ben ik beu van dit, mijn vaderland! "
H i j trachtte het te ontvluchten, „satt" als hij het was!
W i j noemden reeds Platen's „Briefwisseling tussen een
Berlijner en een Duitser." In dien Berlijner heeft hij alles be
lichaamd wat hem in zijn landgenoten afschuwwekkend, w i j l
onverbeterlijk slaafs voorkwam.
„Schaf de universiteiten af," roept die reactionaire Pruis.
„Verbied de lectuur van histoneboeken k r u i p voor alles
wat z ich legitiem noemt, gelijk die tsaar die Po len wurgde. . .
V e r n i e t i g de republikeinen, waar de vrijheid woont." E n als
de Dui tser (von Platen) dezen Berlijner een knecht noemt,
aanvaardt laatstgenoemde dit als een eretitel:
„Gij hebt zeer slecht in mijn hart gekeken, toen ge
meende te geloven, dat ik mij door de u i t d r u k k i n g
k n e c h t beledigd zou voelen. Ik ben, G o d e zij dank,
de alleronderdanigste knecht des konings en dat is mijn
grootste trots. Z o u er een absolute (wij zouden thans
zeggen: „totale". V e r t . ) regering kunnen bestaan, als er
76
geen knechten waren? N i e t s heek hier zoveel afschuw
gewekt als die vergadering van de Franse C h a m b r e
des Deputes, waarin enige redenaars verklaarden, dat
zij staatsburgers waren en geen onderdanen — Zelfs
de gematigden onder ons, Berlijners, waren daarvan
ondersteboven, zij vreesden dat men ons van onze
onderdanentitel zou kunnen beroven. M e n rende door
de straten en riep elkaar toe: „Wij zijn onderdanen!
W i j zijn onderdanen!" Sommigen wi lden zelfs het
w o o r d b u r g e m e e s t e r afschaffen en o n d e r d a n e n -
meester daarvoor in de plaats stellen. O o k in dit op
zicht is Berli jn de overige wereld verre vooruit, dat
men er reeds intuïtief voelt, dat de u i tdrukking b u r g e r
neerkomt op een belediging van de staatsautonteit."
D o c h genoeg van v o n Platen. H i j stierf ver van zijn
vaderland, dat hij meed. O n d e r zijn geschriften werd ook
een aantal leefregels gevonden: normatieve geboden waar
naar hij z ich trachtte te richten. E e n daarvan lu idt : „Wees
tegenover u w minderen beleefder dan tegenover u w meer
deren." W a s de man die zulk een beginsel opstelde, eigenlijk
w e l een Duitser? Nauweli jks k o n hij nog als afstammeling
gelden van het v o l k van H e r m a n n en Thusnelda, waarvan
G r a b b e in zijn „Hermannsschlacht" gezegd heeft:
„ D e Germaan is v o l hinderlagen, als zijn wouden."
Grabbe, de Westfaler doet ons aan het drama denken;
maar vooral het theater der Oostenrijkers heeft ietwat goed
moedig, zoals het in de Zuiddui tse aard ligt, echter met meer
direct succes dan de literatuur, de gebreken van de tijd en
77
de nationale onhebbelijkheden aan de kaak gesteld. G r i l l -
parzer was zich daar v o l l e d i g van zijn taak bewust, en zei
omtrent de tragedie:
„ D e Duitsers moesten in hun smakeloze grondig
heid nooit het onderscheid tussen proza en poëzie,
noch bovendien de omstandigheid vergeten, dat een
treurspel, hoe treurig het ook zijn moge, toch ook altijd
een spel blijft."
In 1849 klaagt hij nog over „de schandelijke geestesdruk
i n Oostenrijk" en tot in de tweede helft van de 19de eeuw
vellen zijn verzen het ondubbelzinnige vonnis:
u D e weg der nieuwere beschaving gaat
V a n humaniteit door nationaliteit
T o t bestialiteit."
N e s t r o y schrijft i n 1848, het jaar v o l gebeurtenissen, zijn
k lucht „Freiheit in K r a h w i n k e l " waarin hij de vroli jke carica-
tuur van kleinsteedse Dui tse vrijheidsopvattingen tentoon
stelt. E n daar waar met tragische ernst gesproken wordt ,
gelijk bij H e b b e l , den typischen Noorder l ing , vertoont het
uiteindelijke resultaat vaak heel weinig verschil.
A l s H e b b e l in December 1845 z * ] n I t a n a a n s e r e i s moet
afbreken o m naar D u i t s l a n d terug te keren, schrijft hij aan
B a m b e r g :
„Ik sidder v o o r de D u i t s e atmosfeer, eerlijk gezegd,
niet omdat ik bi jvoorbeeld op de wijze van andere
suffe kerels beweer, dat men slechts onder een azuur
blauwe hemel kan ademen, maar enkel en alleen omdat
mij de eerstvolgende vrucht der opzichzelf hoogst
78
belangrijke en wenselijke polit ieke stromingen schijnt
te bestaan in een barbaarse onverschill igheid tegen de
hoogste processen van de menselijke geest, die elke
artistieke o p w e l l i n g verstikken. W a s het metalen fun
dament van mijn leven (Hebbel bedoelt zijn finantiële
toestand. V e r t . ) zo goed gegrondvest als het geeste
lijke, dan z o u ik D u i t s l a n d nooit meer betreden."
T i e n jaren tevoren noteert hij al in zijn „Erstes Tagebuch"
onder no. 105 met schrijnend voorgevoel :
„Zelfs i n geval van een revolutie zouden de Duitsers
slechts o m vri jheid van belasting, nooit o m vrijheid
van gedachten trachten te vechten."
E n in het revolutiejaar 1848 is zijn oordeel niet veel anders,
getuige de notitie no. 3738 in zijn „Dnttes Tagebuch":
„Er k o m t somtijds evenals v o o r den afzonderlijken
mens ook v o o r een geheel v o l k een ogenblik waarop
het een gericht houdt over zichzelf. H e t krijgt namelijk
gelegenheid het verleden te herstellen en de oude
zonden van zich af te werpen. D a n staat echter de
Nemesis aan zijn linkerzijde, en wee hem, als hij nu nóg
niet de rechte w e g op gaat. Z o staat het thans met
Duitsland."
V e r d i e p t als hij was in het schrijven van historische dra
ma's die zeker opwegen tegen zijn burgerlijke spelen, heeft
H e b b e l ook nagedacht over de betekenis der geschiedenis
van zijn v o l k (toch wel het zijne, al was hij de onderdaan van
een Deens vorst), waarbij hij volgens no. 2415 in zijn dag
boeken tot de erkenning k w a m :
79
J
„Het is zeer juist, dat wij Duitsers geen contact
hebben met de geschiedenis van ons volk, zoals de
recensent van mijn „Genoveva" i n de Blatter für litera
rische Unterhal tung zegt. Maar wat is daar de reden
van? O m d a t die geschiedenis z o n d e r r e s u l t a a t
was, omdat wij onszelven niet kunnen beschouwen als
producten van haar organische ontwikkel ing, zoals bij
voorbeeld Engelsen en Fransen, maar omdat hetgeen
wij nu eenmaal onze geschiedenis moeten noemen, niet
onze l e v e n s - , maar onze z i e k t e geschiedenis is, die
tot op heden nog niet tot een crisis heeft geleid.
Ik schrik steeds weer wanneer ik de dramatische
dichters zie zwoegen met de Hohenstaufers die, hoe
groot ook F r e d e n k Barbarossa en Frederik de T w e e d e
als persoonlijkheden waren, desniettemin tegenover
Dui ts land, dat zij verscheurden en versplinterden, in
geen andere betrekking stonden dan de l i n t w o r m
tegenover de maag."
D e tijd was langzamerhand rijp geworden v o o r zulke uit
spraken. N i e t v o o r niets schreef H e i n e al in 1830: „De revo
lutie doet haar intrede in de literatuur!" Bij monde van een
hele reeks van dichters deed zij dat inderdaad, en begrijpe
lijkerwijze k lonken er niet alleen zegezangen, maar ook
menige schimp- en vloekliederen, menige wrevelige op
merkingen. T h e o d o r M u n d t stelde de eis:
„ D e wereld en het vlees moeten weer in hun rechten
hersteld worden, opdat de geest niet meer zes trappen
hoog woont i n Duits land."
8 0
E n de voormalige pruisische officier F r i e d n c h v o n Sallet
drukte zijn gevoelens over deze o p de zolderkamer ver
bannen geest in een alternatief uit, dat tekenend is v o o r zijn
poëtisch overigens onbelangrijke tijdsgedichten:
„ V o o r vorstenmacht, voor volksrecht ?
V o o r geesteslicht, voor papenwaan ?
Republikein of anders knecht?"
D o c h v o o r republikeinen was de tijd weliswaar gunstig,
het v o l k echter nog lang niet rijp, en met recht karakteri
seerde Frei l igrath in zijn „Neuer politische und soziale Ge
dichte" de zwart-rood-gouden vlag der republikeinen:
„Zwart — rood — goud:
Buskruit is zwart,
R o o d is bloed,
G o u d flakkert de vlam."
E r moest nog een eeuwenlange strijd gestreden worden,
helaas!
D e D u i t s e reactie die z ich na '48 deed gelden, kenschetste
hij enkele jaren later voortreffelijk in een gedicht dat ook
vandaag nog geldigheid heeft, althans wat de beschrijving
der aangewende practijken betreft, die door Frei l igrath i n
dit „Duitsche revolutie" getiteld werk zo goed bij de aanhef
worden samengevat:
„En of gij haar, een edel wild,
al met uw beulenknechten vingt,
E n of gij bij de vestingmuur
standrechten de gevangene gingt,
E n o f haar ook de heuvel dekt,
op 't gras waarvan bij 't morgenrood
E e n jonge vrouw een krans neerlegt —
toch zeg ik u: zij is niet d o o d !
8l
E n of g»j van haar voorhoofd ook g»j haar wilde lokkenpracht afschoort,
E n of g>) links en rechts van haar g>) een dief en moord'naar uitverkoort,
E n of zij tuchthuiskleren draagt, zij
zich voedt met schrale bonenbrij,
E n of zij touw en wol ook spint,
toch zeg ik koppig: zij is vrij!
E n of g1)' haar tot balling maakt,
E n verder jaagt van land tot land;
E n of ze aan vreemde haard zich zet,
waar koude as glijdt door haar hand,
E n of in verre stromen zij,
verwond, ook doopt de moede voet,
T o c h hangt haar harp zij nimmer op
aan Babel's wilg bij Babel's vloed."
W a t door een sterke persoonlijkheid als Frei l igrath om
hoog geheven w o r d t tot hoop en overtuiging, blijft bij het
v o l k zelf een schreeuwende klacht zonder uitzicht, alleen
treffend door de onmiddell i jkheid en door de onverbloemde
wraakgedachte. E e n anoniem l ied dat in 1849 P ° P u l a u " w a s
in Baden, laat dit alles duidelijk zien en toont ook goed,
hoezeer de Pruisen voor alle ellende aansprakelijk gesteld
werden. H i e r is de rasechte Zuiddui tser aan het woord, die
het w o o r d „leis" o p „Preuss" laat rijmen, en die met proleta
rische oprechtheid z ingt:
„Slaap mijn kind, slaap heus!
Daar buiten loopt de Pruis.
Je vadertje heeft hij gekraakt,
Je moeder heeft hij arm gemaakt,
E n wie niet slaapt van huilen moe,
D i e n drukt de Pruis zijn oog wel toe.
82
Slaap mijn kind, slaap heus!
Daar buiten loopt de Pruis.
W e moeten stil zijn en alleen,
Zoals je pa onder zijn steen.
Slaap mijn kind, slaap heus!
Daar buiten loopt de Pruis.
G o d echter weet hoe lang hij 't maakt,
Totdat de vrijheid weer ontwaakt.
E n waar je vader ligt, daarnaast
V i n d t menig Pruis ook nog een plaats."
In stede de energie van hun verbeterzucht op het binnen
land te richten, waar maar al te veel mistoestanden o p
hervorming wachtten, liet men altijd en eeuwig weer de
dadendrang van het Duitse staatsapparaat naar buiten uitslaan,
en w e r d de nationale agressiviteit niet o p het eigen kwaad,
maar op andermans cultuur en bezit gericht. D e Frans-
Dui tse oor log van 1870—71, die wij met enige wil lekeur als
de afsluiting van deze literaire periode kunnen beschouwen,
is slechts een voortzett ing van de Pruisische modus v ivendi ,
welke tot o p de dag van heden gehandhaafd werd.
G e o r g H e r w e g h heeft in Februari 1871 een juiste be
schouwing van deze agressiviteit gegeven in zijn „Epi log
z u m Kriege", opgenomen in de bundel „Neue Gedichte".
H e m laten wij hier het laatste woord, ook al wij l deze epi loog
tevens past v o o r al de verdere oorlogen waarmee de Teu-
tonen E u r o p a teisterden, en in het bizonder wij l de bezette
gebieden bij de jongste veroveringstochten der Germanen
de vol ledige suggestie van hun niets ontziende victorieactie
8j
hebben leren kennen. V o o r de zoveelste maal bezat een
dichterstem profetische kracht, toen H e r w e g h uitr iep:
„ Germania ! Victoria!
D e vaandels wapp'ren, klokken zingen,
Elzas is ons en Lotharingen,
D e grenzen trekken wijder kringen
D a n ooit te voor'. Victoria!
Gesteund op 't oude oorlogszwaard,
Prijst ge in uw vrome telegrammen
D e n Heer, van wien uw heren stammen,
E n uit verwoesting, dood en vlammen,
Stijgt hemelwaarts uw dank van d'aard.
N a vierentwintig slagen ligt
D e vijand neergeveld, geschonden,
T o t in de stad vol bloed en wonden,
D i e genen redder had gevonden,
Marcheerdet gij, in rijen dicht.
Zwart, wit en rood, om d'ene vaan
Verenigd staan nu Z u i d en Noorden,
E n prijzen u met jubel woorden,
Germania, gij éérste in 't moorden,
Ik g r u w van u, zie ik u aan.
Ik g r u w van u, 'k geloof haast dat
Gij in uw dwazen waan verzonken,
Met valse grootheid tracht te pronken,
Maar dat van „Gods genade" dronken,
D e m e n s e n r e c h t e n gij vergat."
Ipse dixerunt. E n wij, wij kunnen het den dichter bijna
driekwart eeuw later nog steeds v o l m o n d i g nazeggen!
84
H E T G H E T T O A N T W O O R D T
Het was de „alte Fr i tz" , de gaarne als verlichte voltairiaan
optredende despoot, die weigerde Moses Mendelssohn,
een van zijn grootste tijd- en landgenoten in de Pruisische
Academie toe te laten, nadat deze instell ing hem tot zulk een
eer had uitverkoren. H e t voorbeeld van dezen „groten"
k o n i n g w e r d door zijn opvolger F r i e d n c h W i l h e l m II ge
trouwelijk nagevolgd, toen hij den beroemden medicus
M a r k u s H e r z eveneens de toelating tot de Academie
ontzegde. Beide vorsten hadden dezelfde reden voor hun
weigering: de candidaten waren Joden, en hoezeer zij z ich
ook beijverden goede staatsburgers en echte Duitsers te zijn,
zij kwamen uit het ghetto voort, tussen welks poorten en
die der Academie een onoverbrugbare k l o o f lag, — die van
het rassenvooroordeel.
T o c h trachtten mannen als Mendelssohn en H e r z bruggen
naar een volledige gelijkstelling te bouwen, en niet enkel
wijsgerige, maar ook practisch begaanbare; een periode van
aanpassing en gedeeltelijke ontjoodsing brak aan. H o e w e l
het b loed bleef kruipen waar het niet gaan k o n —
H e r z , die Mendelssohn aan zijn sterfbed bijstond, kreeg
als zestienjarige leerling en huisgenoot bij zich een zekeren
Juda L ö b Baruch, afkomstig uit het Frankfortse ghetto. T o t
man en jurist opgegroeid, veranderde deze zijn naam in
L u d w i g Börne. Maar ondanks het feit dat Börne zich, evenals
Heine, uit zakelijke overwegingen liet dopen en met zijn
87
literaire producten een duidelijk voorbeeld leverde van de
snelheid waarmee het ontwikkelingsproces dat Mendelssohn
begonnen was, z ich voortzette onder de Dui tse Joden, bleek
speciaal uit zijn cntische gezindheid ten opzichte van zijn
medeburgers, dat hij bij alle nationaliteitsgevoel gedistan-
cieerd genoeg bleef, o m met ongewone scherpte de fouten
en gebreken van zijn landgenoten te kunnen zien, en ze v o l
geest over de hekel te halen.
V o o r naturen als de zijne, intelligent en tevens bezeten
van sociale rechtvaardigheidsdrang en waarheidsliefde, was
het onmogelijk vrede te hebben met het despotisme en de
onderdrukking die in D u i t s l a n d het leven zowel vóór als na
de overheersing van N a p o l e o n ondragelijk maakten. D e weg
uit het ghetto voerde consequent naar het verzet en de
revolutie. E n toen deze eenmaal begon te komen — de Juli-
onlusten van 1830 v o r m d e n een aanvang — zagen heel wat
schrijvers z ich gedwongen naar het buitenland te v luchten
o m daar als emigrant bij hun verworven geestelijke afstand
ook een materiële distanciëring te ondergaan, die voor de
meesten althans één voordeel gehad heeft: dat zij geen blad
meer v o o r de m o n d behoefden te nemen.
E e n kwart eeuw duurde Heine's bitter gevoelde balling
schap; die van den elf jaar ouderen Börne zeven jaren; beide
eindigden hun leven met een jarenlang lijden aan ziekten die
hun geestkracht onaangetast lieten.
Börne, veel meer polit icus dan kunstenaar, veel meer
criticus van het bestaande dan ziener o f bouwer van een
toekomst, was al spoedig gevreesd o m de scherpte van zijn
88
woord. H o e hij over zijn volksgenoten oordeelde, weten wij
niet alleen uit zijn eigen geschriften, maar heeft ook H e i n e
met klem verteld in zijn overigens niet bepaald vleierig of
zelfs maar welwi l lend gedenkschrift „Ludwig Börne", dat
hij enige jaren na de d o o d van Börne aan de nagedachtenis
wijdde van den man die eenmaal zijn vr iend geweest was,
maar die in latere tijd v o l k o m e n van hem vervreemd raakte.
Z o vertelt H e i n e in Boek III van zijn gedenkschrift een
gesprek dat Börne voerde met een D u i t s e n patriot en waarin
eerstgenoemde o.m. opperde:
, W i j zijn een denkend volk, en daar wij zoveel
gedachten hadden, dat wij ze niet allemaal konden op
schrijven, hebben wij de boekdrukkerij uitgevonden;
en daar wij dikwij ls van louter denken en boeken
schrijven ook het lieve b r o o d niet hadden, vonden wij
de aardappel uit."
H e t Dui tse volk, bromde de Dui tse Patriot uit zijn
hoek, heeft ook het buskruit uitgevonden.
Börne wendde z ich snel tot den Patriot die hem
met deze o p m e r k i n g onderbroken had, en zei sarcas
tisch gl imlachend: „U vergist zich, beste vriend, men
kan eigenlijk niet zo beweren, dat het Duitse v o l k het
buskruit heeft uitgevonden. H e t Dui tse v o l k bestaat
uit dert ig mil l ioen mensen. Slechts één daarvan heeft
het buskruit uitgevonden — de overige 29.999.999
Duitsers hebben het buskruit n i e t uitgevonden.
Overigens is het buskruit een goede uitvinding, net
zoals de drukkerij , als men er maar een juist gebruik
89
van maakt. W i j Duitsers echter gebruiken de pers o m
de domheid, en het buskruit o m de slavernij te ver
breiden."
D i t brokstukje geeft een heel juiste samenvatting van
Börne's meningen in deze materie, en dat zij historisch ge
fundeerd waren, bewijst het v e r v o l g van dit gesprek, want
even later gaat Börne volgens H e i n e v o o r t :
„Ach, wanneer ik de hele Dui tse geschiedenis door
loop, dan merk ik dat de Duitsers v o o r burgerlijke
vrijheid weinig talent bezitten, daarentegen de slaafs
heid, zowel theoretisch als practisch altijd gemakkelijk
aanleerden, en deze discipline met enkel thuis, maar
ook in het buitenland met succes doceerden. D e D u i t
sers waren steeds de l u d i magistri der slavernij, en
waar er b l inde gehoorzaamheid in lichaam of geesten
moest worden geranseld, nam men een D u i t s e n dri l
meester. O o k hebben wij de slavernij over heel E u r o p a
verbreid, en als gedenktekens van deze zondvloed
zitten de D u i t s e vorstengeslachten op alle tronen van
E u r o p a , zoals na oeroude overstromingen op de hoogste
bergen de resten van versteende zeemonsters gevonden
worden E n thans nog w o r d t ternauwernood een
v o l k vrij, o f er w o r d t hem een Dui tse k n u p p e l op de
r u g gebonden — en zelfs in de heilige geboortestreek
van H a r m o d i o s en Aristogeiton, in het weder bevrijde
Griekenland, w o r d t thans D u i t s e dienstbaarheid inge
steld, en o p de A c r o p o l i s van Athene stroomt Beiers
bier en heerst de Beierse stok "
9 0
In hetzelfde boek vertelt H e i n e dat Börne naar aanleiding
van het verhaal, hoe hem onder de Patriotten op het histo
rische feest te H a m b a c h zijn horloge ontstolen wordt, als
commentaar gaf:
, Ja, ook wij, Germanië's zonen, wij ontwaken
uit onze slaperige eerlijkheid Tyrannen siddert, wij
stelen ook!"
V e l e n hebben het hem nagezegd.
V a n Börne zelf gaf H e i n e de volgende karakteristiek die
w o r d t aangehaald, omdat zij duidelijk laat zien uit welke
geestesgesteldheid de zelfcntiek van deze Jongduitse schrij
vers in het algemeen, en van de Joodse in het bizonder, voort
kwam. Z i j is te v inden in boek I V van het gedenkschrift, en
lu idt aldus:
„Wanneer D u i t s l a n d allerlei verkeerdheden beging,
die slechte gevolgen konden hebben; wanneer het de
moed niet had o m een heilzame medicijn in te nemen,
z ich de staar te laten steken of een andere kleine opera
tie te doorstaan, dan raasde en schold L u d w i g Börne,
en stampte en tierde. A l s echter het voorziene ongeluk
werkelijk gebeurde, als men D u i t s l a n d met de voeten
trad of zo lang striemde tot het b loed vloeide, dan
mokte Börne niet langer, maar hij begon te grienen,
arme nar die hij was, en snikkend beweerde hij dan, dat
D u i t s l a n d het beste land van de wereld was en de
Duitsers het schoonste en edelste volk, een ware parel
van een volk, en dat men nergens verstandiger was dan
in Duits land, en dat zelfs de gekken daar verstandig
91
waren, en de vlegelachtigheid eigenlijk gevoel is, en
dat hij echt verlangde naar de vaderlandse stompen in
zijn r ib en menigmaal lust had i n een echt sappige
D u i t s e domheid, zoals een zwangere v r o u w in een
peer "
U i t z u l k een kenschetsing kan genoegzaam blijken, hoe
deze Dui tse Joden bovenal echte Duitsers en Patriotten
waren, die geenszins uit haat of verbolgenheid, zoals weieens
beweerd is, maar uit een sterk bewuste liefde en inzicht hun
critiek ten beste gaven. D a t dit met zoveel geest en kleur
geschiedde, dankten zij aan hun heel bizonder atavisme, hun
herkomst uit het ghetto misschien; maar zeer zeker was hun
stem, lachend of bitter, die van een oprechte, Duits-nationale
zelfcritiek. Reeds in zijn „Briefe aus Frankfurt" die van 1820
dateren, zegt Börne zelf:
„Met een volk, dat trots zijn geestkracht en trots
zijn geestesvrijheid z ich niet heeft weten te bevrijden
van een censuur, die met die geestkracht spot en die
die geestesvrijheid vernietigt; dat z ich onderwerpt aan
zwakken van geest en gehoorzaamt aan lieden wier
eigen geest geknot en geketend is;
met een volk, dat niettegenstaande zijn bloeiende
welstand, waardoor het ontheven is van de alledaagse
levenszorgen; dat niettegenstaande zijn capaciteiten
en morele zuiverheid nimmer datgene wist te bereiken
wat andere vo lken zonder geestkracht, zonder geestes
vrijheid, zonder deugd en zonder welstand wel wisten
te bereiken; dat z ich niet weet los te maken van de
92
smadelijkste onmondigheid, dat als een zwakzinnige
beeft v o o r spoken of als een k i n d v o o r de gard —
met zo'n v o l k moet toch iets eigenaardigs aan de
hand zijn."
E n deze „ganz besondere Bewandtnis" heeft hij van vele
kanten trachten te analyseren. Telkens en telkens weer heeft
hij gewezen o p de eigenaardige slaafsheid waardoor de D u i t
sers z ich onderscheiden. Aanvankeli jk gekscherend, als i n zijn
artikel „Die grosse Verschwörung" van 1819, waarin hij di t
exempel geeft:
„Ik zou in D u i t s l a n d een N e r o wi l len zijn, en mijn
k r o o n in de eerste de beste rivier werpen en den ge
vaarlijksten radicalen samenzweerder toeroepen: ap-
porte! E n de trouwe poedel z o u in het water springen,
onderduiken en mij kwispelstaartend mijn k r o o n terug
brengen."
Later met meer gal. D a t deze slaafsheid ook v o o r geest
en gemoed geldt, geeft hij nadrukkelijk te kennen in zijn
critiek „Der N a r r i m weissen Schwan, oder die deutschen
Zei tungen" met de vaststelling over de Duitsers:
„Wij zijn tot geen geestdrift in staat — D e pol i t ie
moet ons daartoe bevel geven; eerst moet er aan het
raadhuis aangeplakt staan, dat wij o m vier uur 's mid
dags geestdriftig moeten jubelen, en dan pas zijn wij
ook geestdriftig en dan pas jubelen wij ook."
H e t l ikken naar boven en trappen naar beneden, gevolg
van zulk een ingewortelde slaafsheid, is hem niet ontgaan. In
m
zijn opstel over de „Französische Sprache" van 1822 brengt
hij deze eigenschappen in beeld:
„De Dui tser is alleen tegen hogergeplaatsten be
leefd; een sfinx gelijk, glimlacht hij vriendelijk naar
boven, maar gebruikt naar onderen zijn nagels . . . elke
regeringsklerk beschouwt zichzelf als een stadhouder
G o d s en is bij de genade G o d s een lompe vlegel."
Naar aanleiding van de overal waarneembare kruiperig
heid die z ich in zovele vermommingen doet gelden, stelt
Börne in het dagboek dat hij nog tijdens zijn leven publ i
ceerde, de vraag:
„Men noemt de Duitsers vroom, bescheiden, vrij
zinnig. D o c h is men vroom, wanneer men den mens, de
schoonste arbeid G o d s , in stukken slaat ? Is men
bescheiden, wanneer men hoogmoedig is? Is men vrij
zinnig, wanneer men serviel is ?"
T o t in zijn nalatenschap, in de „Fragmente u n d A p h o r i s -
men" keert deze critiek wijsgerig uitgewerkt terug, — een
bewijs hoe hoog het hem zat. Daar zegt hi j :
„De Duitsers kunnen het bevelen en het gehoor
zamen met laten, en het is moeilijk te zeggen, waaraan
zij het meeste genoegen beleven. O o k is het een hoogst
D u i t s e dichter, die z o n g :
Gij moet heersen dan wel dienen,
Aambeeld dan wel hamer zijn.
E e n treffende spreuk, hoewel hij een grote onwaar
heid en een afschuwelijke miskenning van de menselijke
94
natuur bevat. Heersen of dienen, — dat betekent slaaf
zijn op de ene of op de andere manier: i n het ene geval
omsluiten gouden, in het andere geval ijzeren tralies de
kooi . D e keten die aaneensnoert is evenzeer gesnoerd
als het saamgebondene. D e mens echter is voor de
vrijheid geboren en net zo als er stikstof aan onze
levenslucht moet worden toegevoegd opdat wij kun
nen ademen, precies zo moet de vrijheid worden inge
perkt, maar niet méér, om genietbaar te blijven. W i e
echter dat al te vele regeren de regeringen als schuld
i n de schoenen w i l schuiven, zou — in elk geval in
D u i t s l a n d — onrechtvaardig zijn. H e t is de schuld en
de zwakheid van de onderdanen. M e n probere het maar
eens en heffe de honderd overbodige wetten op, die
verbieden wat eigenlijk niet verboden zou moeten
worden, of die veroorloven wat eigenlijk helemaal niet
n o g eens opzettelijk veroor loofd hoeft te worden, — en
men zal zien, hoe gegeneerd de burgers z ich bij elke
stap zullen voelen en hoezeer zij zullen klagen, dat het
hun aan een voorschrift ontbreekt. D a t komt omdat
het hun aan mannendeugd ontbreekt, die ieder onge
dwongen zijn recht schenkt; en aan mannendeugd
ontbreekt het hun, omdat zij de kracht missen waar
mede men z i j n eigen recht weet te verdedigen; en aan
de kracht ontbreekt het hun, omdat zij de geest missen,
die de hefboom is van de w i l ; en aan geest ontbreekt
het hun, omdat zij Duitsers zijn."
Inderdaad, slaafsheid brengt beveelzucht en pol i t iedwang
95
met zich mede. Reeds in „Die grosse Verschwörung" heet
het:
„ W a t men onder pol i t ioneel optreden heeft te ver
staan, vooral in Duits land, waar met de smadelijkste
wil lekeur die men daar overal aantreft, bovendien n o g
de domste onhandigheid gepaard gaat, weet iedereen."
N a d e r gepreciseerd w o r d t dit niettemin al een jaar later,
in de „Bnefe aus Frankfurt" door deze tirade:
„Nooit was de Duitse pol i t ie tijdens de Franse
overheersing zo diep in de modder weggezonken als
thans, nooit werden er zulke onmenselijke dingen van
haar geëist, nooit w e r d aan de hardste eisen met zo
verheugde bereidwil l igheid voldaan; nimmer tijdens
de tienjarige heerschappij van de Fransen ging men bij
de polit ie met zulk geniepig leedvermaak, met zulke
onmenselijkheid en daar waar de geniepigheid ophoudt,
met zo'n dikhuidige, tegen tranen geïmpregneerde,
schoolvosserige „ambtsplicht" te werk, als onmiddell i jk
in de eerste jaren van de Dui tse heerschappij.
E n sindsdien bestaat het gehele Dui tse v o l k uit de
twee klassen waarin zijn regering het heeft verdeeld:
de klasse der spionnen en die der bespionneerden.
Daarbuiten bestaat er niemand meer. M e n kan nog zo
braaf zijn of slecht, men mag mens of duive l zijn, daar
trekken zij zich niets van aan: men is pol i t iehond o f
pol i t iewi ld , hamer of aambeeld."
D i t twee-klassensysteem heeft z ich klaarblijkelijk, gelijk
zoveel wat Börne nog aanvoert, tot op de huidige dag in
9 6
D u i t s l a n d gehandhaafd. H e t kan niet anders, of zoiets gaat
met een toestand van uiterste rechteloosheid gepaard. V a n
vrijheid geen sprake. In zijn „Béranger u n d U h l a n d " van 1836
constateert onze schrijver:
„Montesquieu zeide eens, dat de vrijheid uit Ger-
manië's wouden te voorschijn was gekomen; dat is
waar, doch sindsdien is zij er niet weergekeerd."
In het Parijs van 1833 v i n d t de emigre Börne echter we l
degelijk de rechtszekerheid in heel het burgerlijk leven, en
des te pijnlijker voelt hij het gemis daarvan in zijn vaderland.
In zijn 9de brief uit Parijs heet het dan ook:
„Maar dit geval van rechtszekerheid mist een Duitse
burger telkens als het een pol i t iek vergrijp betreft.
D i e p e nacht omhult de kerker, het verhoor geschiedt
in het geheim, het vonnis w o r d t in het geheim geveld,
de verdediging blijft verborgen, de eerste stralen van
de dag vallen op het bloedschavot, een bleek, van leed
doorploegd hoofd valt — schuldeloos of schuldig, daar
over zal G o d eens richten.
H o e w o r d t een arme D u i t s e polit ieke gevangene in
de kerker behandeld? M e t menselijkheid? O f w o r d t
hij gefolterd ? W i e kan het weten ? K o m t hij eindelijk
vrij, dan heeft een langdurig lijden vaak zijn zielskracht
gebroken, of hij heeft in zijn vur ig gebed o m redding
aan de hemel beloofd dat hij al zijn vijanden zal ver
geven en alle krenking zal vergeten — hij zwijgt en
klaagt niet. Misschien heeft men hem ook zijn bevrij
d i n g laten betalen met een eed, dat hij zal zwijgen."
97 '3
Angstwekkende overeenkomst van deze waarneming met
dat wat wij ook heden nog bij hetzelfde volk, i n dezelfde
omstandigheden z ich telkens en telkens weer zien herhalen.
Onovertroffen is Börne in het plastisch voorstellen van dit
gemeen sadisme. In de inleiding v o o r zijn eigen tijdschrift
„Balance", dat hij slechts kort gaande k o n houden, vat hij de
kwell ingen samen, die de Duitsers met voorliefde duizenden
steeds opnieuw deden ondergaan:
„Oordelen en beoordeeld worden, ziedaar des men
sen bestemming. Maar wat wi l t ge dat de Duitsers
zullen beoordelen, behalve dan boeken en hun schrij
vers, kunstenaars en hun werken, toneelstukken en het
spel der toneelspelers? D e bespreking der publieke
aangelegenheden is hun immers verboden ? Z i j betalen
belastingen, zij offeren het b loed hunner zonen o p het
altaar des vaderlands, zoals de dichters dat plegen te
noemen, d o c h het gaat hun verder niets aan, dat is pol i
tiek. M e n sluit hen in de kerker op, henzelf, hun vaders,
hun zonen, hun broeders, voor zogenaamde staatsmis
daden ; men kwelt hun geest en hun lichaam met mis
handelingen en ontberingen, totdat zij daardoor hun
verstand of hun leven verliezen; wredehjk onthoudt
men aan de zieke gevangenen de troost, van hun familie
leden v o o r hun d o o d nog eenmaal te z ien; zij vergaan
in wanhoop en voor het ochtendgrauwen laat men hen
door beulsknechten en cipiers onder de grond stoppen.
M e n verhoort en veroordeelt hen in het geheim, men
voert tegen hen niet eens een ordentelijk proces, men
9 8
veroordeelt hen zonder meer tot levenslange ge
vangenisstraf, doch dat gaat hun verder niets aan, dat
is politiek. M e n steelt hun gedachten, men vermoordt
hun gevoelens, met wat zij in het zweet huns aanschijns
wrochtten mest men gierige spionnen vet, die men
hun i n Frankri jk en Zwitser land nastuurt in de balling
schap, doch dat gaat hun verder niets aan, dat is
politiek."
W i l men het vóór z ich zien, hoe dat toegaat? Börne heeft
er een relaas van gegeven, in zijn 21ste Br ie f uit Parijs (1833)
waar hij uit een Frans-Zwitsers b lad de volgende geschiede
nis aanhaalt, die vo l ledig ten laste van de Duitsers komt,
omdat toentertijd het vorstendom Neuchatel aan den koning
van Pruisen toebehoorde, en door zijn ambtenaren, Pruisen
dus, bestuurd werd. W i j kunnen zien hoe toen al dezelfde
methoden gebruikt werden, die ook thans door de Duitsers
toegepast worden bij het vrijlaten van gevangenen uit de
concentratiekampen, bij het afpersen van verklaringen, bij
het „straffen" van opstandigen door folteringen, opsluit ing
in bunkers, uithongering A l l e e n de medelijdende cipiers
schijnen thans schaarser geworden, evenals de gevangenen
die het er nog levend van afbrengen.
Börne geeft de gebeurtenissen aldus weer:
„ D e 8e December van het vorige jaar begaf de heer
v o n Perrot, maire van Neuchatel en president van de
rechtbank z ich in de gevangenissen, o m de polit ieke
gevangenen mededeling te doen van de zogenaamde
amnestie, waarmede het den k o n i n g van Pruisen i n zijn
99
onuitputteli jke goedheid behaagde hen te begenadigen.
D e z e magistraat vorderde van de ongelukkigen een
eed, waarbij zij o p de koninkli jke scepter moesten
zweren, dat zij z ich niet zouden trachten te wreken o p
de persoon van de rechters die hen hadden veroor
deeld; dat zij geen w r o k tegen wien ook zouden
koesteren; dat zij z ich goed over hun gevangenis zou
den uitlaten en nimmer ontvluchtingspogingen zouden
wagen. A l l e gevangenen legden deze eed af; slechts
D u b o i s , die ter d o o d was veroordeeld, doch wiens straf
in levenslange gevangenisstraf was gewijzigd, weiger
de; toen men hem de scepter voorhield, verklaarde
deze ongelukkige patriot, dat hij zulk een gelofte niet
af k o n leggen. T e n tweede male daartoe aangemaand,
herhaalde hij zijn weigering, waarop de maire gelastte,
D u b o i s naar de gevangenis terug te voeren.
V i j f minuten later grepen o p bevel van den maire
twee gendarmes D u b o i s vast, knevelden hem, deden
hem boeien aan, sleepten hem een trap omlaag, sleurden
hem over de binnenplaats van de gevangenis en wier
pen hem i n een hol, dat men de k o o i noemt, o m
daarin veertien dagen bij water en b r o o d te smachten.
D i t folterwerktuig, nauwkeurig volgens het model
vervaardigd, dat kardinaal de Belue op bevel van Lode-
wijk X I had uitgedacht, is een k o o i van ongeveer vi j f
en een halve voet in het vierkant, waarin men noch
zitten noch staan kan, en is in een oude toren van de
gevangenis aangebracht. D e ongelukkige, dien men
daarin opsluit, moet o p het stro dat men er neerlegt,
hurken. D e k o o i is uit sterke eiken balken getimmerd,
krijgt slechts een weinig l icht door de vensteropening
i n een binnendeur, doch alleen wanneer een buitendeur
van ijzer, die de ingang tot de toren afsluit, geopend
wordt . In de zomer kan de ongelukkige, dien men i n
dit hol opsluit, het nog uithouden; maar in de strenge
winter w o r d t het ondragelijk, omdat de lucht er van
alle kanten in binnendringt.
Nadat hij de folteringen van de winterkoude acht-
enveertig uren had verdragen, werd de ongelukkige
D u b o i s door den cipier in de afschuwelijke toestand
van een bevrorene aangetroffen. H i j had geen pols
meer en was zo stijf als een lijk. D e cipier was ontzet
over deze gevolgen van kannibaalse wreedheid, snelde
huiswaarts o m warme dekens en voedsel te halen en
gaf z ich met behulp van zijn z o o n alle moeite om het
ongelukkige slachtoffer tot het leven terug te roepen.
Daarna deed hij den maire mededeling van de gevolgen
van diens barbaarse bevel. Deze liet D u b o i s naar zijn
oude gevangenis terugbrengen en spoorde hem op
nieuw aan, de verlangde eed af te leggen. D e gevangene
moest in zijn smadelijk lot berusten, doch begreep bij
z ichzelve maar al te wel, dat zo'n afgeperste eed slechts
w o o r d e n en slechts w i n d is."
H e t is niet te verwonderen, dat de goedwil lenden onder
deze lieden zeer schichtig moesten leven. W i e een pol i t iek
geweten bezat, diende ook toen al menigmaal onder te
IOI
duiken. In de aantekeningen „Aus meinem Tagebuche"
filosofeert Börne hierover:
„Vóór de grote revolutie zei een wijze Fransman:
„Als men mij ervan beschuldigde, dat ik de grote k lok
van de N o t r e D a m e had gestolen en haar aan mijn
horlogeketting had opgehangen, dan zou ik veiligheids
halve toch maar liever v o o r l o p i g onderduiken." Z o ' n
slechte naam had toentertijd de criminele justitie i n
Frankrijk. N u , met het stelen, roven en moorden is het
in D u i t s l a n d niet zo erg gesteld, en als men mij van
zoiets beschuldigde, zou ik rustig het onderzoek af
wachten. M a a r niet als het een pol i t iek vergrijp betrof!
A l s mij morgen een vr iend bij het ontbijt k w a m op
zoeken o m mij te waarschuwen, dat men mij er van
verdacht, dat ik o p de beurs te Frankfort driehonderd
van de dapperste Joden had geronseld o m aan het
hoofd daarvan aan het eind van de maand naar M a n n
heim o p te trekken, de Rijnpalts te veroveren en daar
een republiek te stichten, — dan z o u ik mij niet eens de
tijd gunnen o m mijn laarzen aan te trekken, maar er o p
mijn pantoffels vandoor gaan "
D e Jodenangst, de Jodenhaat, ziedaar een ander s y m p t o o m
van het met lafheid verbonden sadisme, dat weer wortelt i n
de nationale slaafsheid, en waaraan uiteraard de schrijvers en
denkers van Semitische afkomst z ich niet minder gestoten
hebben, dan hun niet-Joodse medemensen. W a a r bleef echter
een openlijk protest ? Vaak genoeg zelf het slachtoffer van
een gewelddadig antisemitisme, verbazen eerstgenoemden
102
ons veeleer door hun gematigdheid op dit gebied en een
zekere resignatie, die wij zelfs bi] een zo felle natuur als Börne
kunnen waarnemen, zodra hij het over dit fraaie kapittel van
de D u i t s e nationale schande heeft. T o c h is de ironie bijna
smartelijk van klank in dat wat hij in de „Fragmente u n d
A p h o n s m e n " van de Joden uit zijn geboortestad Frankfort
zegt:
„Zij verheugen zich in de tederste zorgen der rege
ring. Des Zondags mochten zij hun Jodensteeg niet
verlaten, o m er aldus v o o r gevrijwaard te zijn, dat zij
door dronkaards zouden worden geslagen. V ó ó r hun
vijfentwintigste jaar mochten zij niet trouwen, opdat
zij toch maar gezonde en sterke kinderen zouden
krijgen. O p vrije dagen mochten zij pas o m zes uur
's avonds de poort uit, opdat de al te grote zonnehitte
hun geen kwaad zou doen. D e openlijke wandelwegen
buiten de stad waren voor hen verboden, men d w o n g
hen aldus o m over de velden te lopen, teneinde hun
liefde v o o r de landbouw bij te brengen. A l s een Jood
over straat liep, en een Chr is ten riep hem toe: „Mach
M o r e s Jud" (leer eens manieren, Jood!) dan moest hij
zijn hoed afnemen; door deze beleefde attentie moest
de liefde tussen beide gezindten verstevigd worden."
Börne de Jood zag het verschil slechts als een onderscheid
in gezindte, — van nationaliteit voelde hij z ich geheel en al
Duitser. Vanwaar echter de Jodenhaat, de o p de spits ge
dreven vreemdelingenhaat bij zijn landslieden? Reeds in
1818 geeft hij hierop antwoord i n zijn aankondiging van het
103
door hem opgezette tijdschrift „voor burgerleven, weten
schap en kunst", dat hij met zijn z in v o o r objectiviteit „Die
W a g e " noemde. H i j betoogt daarin:
„ . . . . de vaderlandsliefde der Duitsers liet z ich
slechts ontsteken aan een onbetamelijke haat jegens
een vreemd v o l k "
Vrees v o o r het buitenstaande als projectie van de vrees
voor het eigene, het aangeboren onverdraaglijke; vrees als
motor van het gehele staatsbestel; hoe goed heeft hij deze
niet ontmaskerd in de „Fragmente u n d A p h o r i s m e n " waar
hij vaststelt:
„Wanneer, zoals dat in D u i t s l a n d veelvuldig ge
schiedt, wetten in de taal van bevelen worden geredi
geerd, went men de burgers eraan, wetten ook als louter
bevelen te beschouwen, die men niet opvolgt omdat
men ze eert, doch omdat men ze vreest."
H e t Dui tse mil itainsme is de bel ichaming van deze in- en
uitwendige vrees, dit nationale minderwaardigheidsbesef,
dat i n slaafsheid de discipline eert o m zichzelfs w i l . In het
jaar voor zijn dood, in „Béranger u n d U h l a n d " spreekt Börne
het overduidelijk uit :
„De enige band, die in een land van veroveraars den
een aan den ander, de lageren aan de hogeren en deze
weer aan hun oppersten krijgsheer bindt, is de disci
pline. D e discipline echter is stom. In zulk een land kan
het despotisme alles wagen, want de onderdrukten,
aan passieve gehoorzaamheid gewend, hebben geleerd,
dat ook de klacht als verzet w o r d t beschouwd. D e
104
discipline noemt men daar trouw. Zel fs als de onte
vredenheid er algemeen ware, zou zij toch niet tot
uitbarsting kunnen komen, want daar de burgers nooit
in het openbaar spreken en klagen, gelooft iedereen,
dat hij de énige misnoegde is, en hij komt nooit te
weten, dat zijn persoonlijke mening tevens die van
ieder ander i s . . . D a t is nu precies bij de Duitsers van
thans het geval. Wel i swaar zijn het oude, afgedankte
soldaten, maar zij zijn het aanwensel van de discipline
nog niet kwijt geraakt. A l s een oud-soldaat, hoewel hij
weer in het burgerlijke leven is teruggekeerd, een
officier voorbi j ziet komen, springt hij in de houding
en brengt hem, zonder er verder over na te denken,
het militair saluut. E l k e Dui tser ziet in zijn superieur
een officier "
Maar genoeg over Börne, die niet alleen van zijn landge
noten, maar ook van hun kunst meer dan zijn bekomst had (
toen hij het moede hoofd voorgoed ging neerleggen. N i e t
gemelijk, maar tot het eind v o l scherpe ironie, geeft hij o p
zijn laatste z iekbed dr. Sichel, die hem de klinische vraag
stelt, of hij ook een slechte smaak in zijn m o n d heeft, ten
antwoord: „Helemaal geen, net als de Duitse literatuur."
Daar in ging hij te ver, want de Duitse literatuur van die
dagen culmineert in een uitermate gepeperde Joodse naam
met een Germaanse klank, — die van H e i n r i c h H e i n e !
„Een echte Duitse dichter" noemde H e b b e l hem eenmaal,
en zo heeft H e i n e zich ook steeds gevoeld. Scherp en geestig,
nukkig-openhartig als hij echter was, heeft H e i n e vaker dan
105
wie ook zijn nationale zelfcntiek op de meest o n o m w o n d e n
wijze ten beste gegeven. Daarbij altijd Jood genoeg o m de
eigenliefde van wie hij spitsvondig kwetste, tegelijk even
geraffineerd te strelen. Is het wonder dat de dichter van de
meest Dui tse poëzie, de zanger van de „Loreley", in perioden
van ongebreidelde nationale zelfvergoding tevens de meest
gehate en verguisde geest uit het verleden is gebleven? Tegen
botheid is zelfs geen geniaal vernuft opgewassen.
Gespleten was deze „europamoede" natuur ook in dit
opzicht. „Mijn borst is een archief van D u i t s e gevoelens"
beweert hij eenmaal; maar in een brief van A p r i l 1822 aan zijn
vr iend Sethe, heet het ook:
„Alles wat D u i t s is, staat me tegen . . . . A l wat D u i t s
is, werkt o p me als een braakpoeder."
D o c h zelfs na een twintigjarige ballingschap onder de
Fransen die hij zo liefhad en wier cultuur hij zo vereerde, lijdt
H e i n e onder het feit dat hij, D u i t s voelend en D u i t s denkend,
steeds een vreemde taal moet spreken, ver verwijderd bli jven
moet van al de bronnen waaruit hij zijn eigen wezen en cul
tuur geweld weet.
Z i j n „romantische ironie" laat hem evenwel noch i n zijn
lyriek noch in zijn grotendeels journalistiek, schrander-gefor-
muleerd proza ooit met rust, en de cntische passages over de
eeuwige Duitse karakterkenmerken zijn legio in zijn werken.
Tal loos zijn de beschuldigingen van „Teutomanie" die hij zijn
landgenoten, de nakomelingen van H e r m a n n en Thusnelda,
zoals hij hen spottend noemt, naar het hoofd slingert. Zeker,
menigmaal prijst hij hen en weet hij veel kwaad te vertellen
106
van Engelsen, Fransen en zelfs Joden, maar als hem de „eikel-
duitse landslieden", de echte kernduitsers in de gedachte
schieten, dan blijft er weinig meer heel van juist die hoeda
nigheden waar zij het ergst prat o p gaan. D a n rafelt hij die
uit, totdat de helden vo lkomen in hun hemd staan. E n zelfs
dit h e m d heeft dan meer weg van dat welk Andersen's
koning aan, of liever niet aan had, dan van een kleed dat nog
enigszins de aangeboren onschuld bedekt
A l s H e i n e eenmaal te velde trekt, zijn het houwen en
steken naar links en rechts, die hij o p de meest onverwachte
ogenblikken uitdeelt, terwijl ze n u eens het hoofd, dan weer
het hart van zijn landslieden treffen, en die achteraf bezien
maar heel zelden zo'n onschuldig schrammetje blijken, als de
glimlach waarmee ze worden toegebracht, moet doen geloven.
Z i j n ze uit het „Buch der Lieder" waarschijnlijk met opzet
geweerd, i n de „Verstreute Gedichte" die een nalezing van
Heine's eerste bundel vormen, vinden wij een gedicht van
1822, toen de schrijver dus nog een jongeman was, getiteld:
„Deutschland ( E i n Fragment)" waarin o.m. de volgende twee
strofen v o o r k o m e n :
„Kijk ik op de Duitse landen
thans van gindse bergen af,
zie ik slechts een volkje dwergen
kruipen op der reuzen graf.
Zoek ik thans de gouden vrede
die het Duitse bloed zich wint,
zie ik slechts de ketting smeden
die de Duitse nekken bindt."
D i t is dan het geenszins romantische beeld dat hij zich
107
van de actualiteit waarin hij leefde, moest vormen. U i t het
zelfde jaar dateren zijn „Bnefe aus Ber l in" waarin hij al o p de
manier van „Atta T r o l l " ironiseert en het zijne zegt van de
taal die hij v o l trots als een meester ging beheersen:
„De beren zijn tegenover ons overige Duitsers i n
cultuur nog erg achtergebleven. E n ofschoon ze i n de
danskunst met ons wedijveren, is hun gebrom, wanneer
wij het met andere Dui tse dialecten vergelijken, vol
strekt nog geen taal te noemen."
E e n tijd van reizen volgt, en van duizenderlei indrukken
die hem de nodige objectiviteit verschaffen, waardoor hij het
eigene tegen een wijde achtergrond gaat zien. E n telkens
weer moet hij nu het Duits-nationale met het buitenlandse
gaan vergelijken, tracht hij uit het incidentele het typische en
algemeen-geldende te abstraheren. In zijn „Harzreise" is het
een dwaas liedje: „Een kever o p de tuinheg zat, zoem, zoem!"
dat hem op de gedachte brengt:
„Dat is m o o i bij ons Duitsers; niemand is zo gek,
of hij v i n d t een nog groteren gek die hem verstaat.
A l l e e n een D u i t s e r kan dit l ied navoelen en z ich daarbij
doodlachen en doodhuilen. H o e diep Goethe's w o o r d
i n het leven van het v o l k gedrongen is, merkte ik hier
ook. M i j n magere tochtgenoot neuriede eveneens nu
en dan: „Leidvoll u n d freudvoll , gedachten zijn vr i j ! "
E e n dergelijke corruptie van de tekst is bij het v o l k
iets gewoons."
Maar minder goedmoedig en agressiever k l i n k t het al i n
108
het derde stuk uit „Die Nordsee", waar het evenals bij Börne
heet:
„Duitsland was van oudsher de grote vorstenstoe-
terij, die alle regerende huizen uit de nabuurschap van
de nodige moederpaarden en dekhengsten moest
voorzien."
E n in het derde van zijn „Reisebilder", het boosaardig relaas
over „Die Bader v o n L u c c a " lucht H e i n e zijn hart over de
Duitsers, door de weergave van een gesprek met signora
Latizia, de niet bepaald appetijtelijke oude courtisane, die
door markies G u m p e l i n o , een gepersifleerden Hamburgsen
bankier, van antwoord gediend w o r d t :
„Ach, eerlijk genoeg zijn de Duitsers!" zuchtte zij,
„maar wat helpt het dat de lu i eerlijk zijn, die ons be
stelen ! Z i j richten Italië ten gronde. M i j n beste vrienden
zitten gevangen in M i l a a n ; enkel slavernij."
„Neen, neen," riep de Markies, „beklaagt u z ich niet
over de Duitsers; wij zijn overwonnen overwinnaars,
verslagen verslaanders, zodra wij naar Italië komen. E n
u zien, signora, u zien en u te voet vallen, is hetzelfde —"
K o n dit Sterniaanse fragment niet even goed geschreven
zijn bij de jongste bezetting van Italië door de Duitsers?
D o c h zulk een onwil lekeurig profetisme — kenmerkend voor
het ware dichterschap — komen wij herhaaldelijk bij H e i n e
tegen.
In het vierde der „Reisebilder" van enkele jaren later, het
stuk over „Die Stadt Lucca", gaat hij o p hetzelfde thema i n
dezelfde trant door:
109
„Ik geloof, dat er bij alle Italianen net als bij nog
enkele andere Europese volkeren, o p z'n D u i t s gecom
mandeerd wordt . M o e t e n wij Duitsers ons daar iets op
laten voorstaan? H e b b e n wij in de wereld zoveel te
bevelen, dat het D u i t s zelfs de taal van het bevelen
geworden is ? O f w o r d t ons zoveel bevolen, dat de ge
hoorzaamheid het beste de Dui tse taal verstaat ?"
E n ook de gesprekken worden o p soortgelijke wijze
voortgezet, al zijn ditmaal meer speciaal de Pruisen met hun
pseudo-cultuur aan de beurt bij den causeur:
„ . . . . Overigens leven de Berlijners zeer matig en
vlijtig, en de meesten zitten tot aan hun navel in de
sneeuw en schrijven dogmatieken, stichtelijke werken,
godsdienstgeschiedenissen v o o r dochters uit de be
schaafde standen, Elohagedichten, en ze zijn daarbij
zeer zedelijk, want ze zitten tot aan hun navel in de
sneeuw."
„Zijn de Berlijners dan Christenen?" nep Signora
v o l verwondering uit.
„Er is iets speciaals aan de hand met hun Christen
dom. In de grond ontbreekt hun dit geheel en al, en ze
zijn ook veel te verstandig o m het ernstig te beoefenen.
Maar daar ze weten dat het Chr is tendom in de staat
nodig is opdat de onderdanen netjes deemoedig ge
hoorzamen en er ook bovendien niet teveel gestolen
en gemoord zal worden, zoeken ze met veel welbe
spraaktheid tenminste hun medemensen tot het Chris
tendom te bekeren, zoeken ze als het ware remplacants
no
i n een religie waarvan zij de handhaving wensen en
waarvan de strenge uitoefening hunzelf te vermoeiend
wordt. In deze verlegenheid maken ze gebruik van de
dienstijver der arme Joden; deze moeten thans Chris ten
v o o r hen worden, en daar dit v o l k voor geld en goede
woorden alles uit z ich laat maken, hebben de Joden
z ich al zo goed in het C h r i s t e n d o m binnengeëxerceerd,
dat ze reeds ordentelijk over ongeloof schreeuwen(....)
de schijnheiligste gezichten trekken en met zoveel ver
heven bijval kwezelen, dat z ich reeds hier en daar de
beroepsnijd doet bespeuren, en de oude meesters van
het handwerk reeds heimelijk klagen, dat het Christen
d o m thans geheel i n handen van de Joden is."
H e t is mogelijk dat nog even de gedachte bij hem opkomt,
dat het beter zou zijn te zwijgen over de collectieve schande,
waaraan zowel het Joodse als het Christeli jke volksdeel debet
is — want een Duitser is nu eenmaal een Dui tser — d o c h dan
w i n t toch het dichterlijke gevoel van verontwaardiging het
van elk denkbaar opportunisme, en verklaart H e i n e enige
bladzijden verder in hetzelfde werk:
„Ach, ik w i l niet als C h a m het dekkleed opt i l len
van de schaamte des vaderlands, maar het is ontzettend,
hoe men bij ons verstaan heeft, de slavernij zelfs praat
ziek te maken, en hoe D u i t s e filosofen en historici hun
hersens kwel len o m ieder despotisme, al is het nog zo
flauw en suf, als verstandig of als rechtsgeldig te ver
dedigen."
D e slaafsheid van het denkende deel der natie, en speciaal
in
van de filosofen zal hem nog jarenlang dwars zitten, tot hij er
een speciaal werk aan wijdt. Maar voordien v i n d t hij eerst
nog v o l o p gelegenheid allerlei eigenschappen van de D u i t
sers te hekelen, zoals in zijn bespreking van de „Rheinisch-
Westfahscher Musenalmanack auf das Jahr 1821", die meteen
al zo begint:
„ W a t lang wordt, w o r d t goed — E i l e mit W e i l e —
R o m e is niet op één dag gebouwd — k o m je er vandaag
niet, dan k o m je er morgen" en nog vele honderden
soortgelijke spreekwoorden neemt de Duitser voort
durend in zijn mond, ze dienen hem als kruk bij elke
handeling en zouden met recht b o v e n de hele D u i t s e
geschiedenis als motto gezet kunnen worden."
O f meer vergelijkenderwijze in zijn „Gesprach auf der
Themse" uit de „Englische Fragmente", waar de niet nader
aangeduide „gele man" o p de volgende wijze zijn hart lucht:
„ W a t de Duitsers betreft ze hebben noch vrijheid,
noch gelijkheid nodig. Z e zijn een speculatief volk,
ideologen, voor- en nadenkers, dromers die slechts in
het verleden en in de toekomst leven en geen heden
hebben. Engelsen en Fransen hebben een heden, bij
hen heeft elke dag zijn strijd en tegenstrijd en zijn ge
schiedenis. D e Duitser heeft niets waarvoor hij zou
moeten strijden, en daar hij begon te vermoeden dat er
toch dingen zouden kunnen zijn, wier bezit wenselijk
is, hebben zijn filosofen hem wijselijk geleerd, aan het
bestaan van zulke dingen te twijfelen. H e t valt niet te
loochenen dat ook de Duitsers van de vrijheid houden.
112
Maar anders dan andere volkeren. D e Engelsman houdt
van de vrijheid als van zijn rechtmatige vrouw, hij bezit
haar, en al behandelt hij haar ook niet met bizondere
tederheid, hij weet haar in geval van n o o d als een man
te verdedigen, en wee den knaap met rode jas, die in
hun heilig slaapvertrek binnendringt — hetzij als galant
o f als smeris. D e Fransman houdt van de vrijheid als
van zijn uitverkoren bruid. H i j gloeit voor haar, hij
vlamt, hij werpt z ich met de meest overspannen ver
zekeringen aan haar voeten, hij vecht v o o r haar op
leven en dood, hij begaat duizenderlei dwaasheden. D e
D u i t s e r houdt van de vrijheid als van zijn oude groot
moeder."
D e z e vergelijking die oorspronkeli jk van Börne afkomstig
is, („Schilderungen aus Paris" X V ) geeft duidelijk blijk van
H e i n e s twijfel aan het welslagen van een D u i t s e omwente
ling, en de Juli-revolte van 1830, die twee jaar hierna plaats
vond, stelde hem inderdaad bitter teleur. D e betekenis van
de gebeurtenissen in Duits land, welke hij slechts uit de verte,
i n Frankrijk, meemaakte, zijn in onze tijd door Valent in met
één zinnetje samengevat: „Men danste om vrijheidsbomen en
ranselde gekroonde honden af." M e e r was er niet aan de hand,
en van de tamheid van dit alles was H e i n e zo diep door
drongen, dat hij in de V o o r r e d e van zijn „Französische Z u -
stande" (1832) schreef:
„Ik zou liever bij den armsten Fransman om een
korst b r o o d bedelen, dan dat ik dienst zou wi l len nemen
bij die voorname begunstigers in het D u i t s e vaderland,
n3 «5
die elke matiging onzer kracht v o o r lafheid houden, o f
zelfs v o o r een preluderende overgang naar slaafsheid,
en die onze beste deugd, het geloof aan de eerlijke
gezindheid van den tegenstander, v o o r overgeërfde
plebejische domheid aanzien."
B izonder gehaat was de Pruisische geest, die z ich tot aan
de R i j n deed gelden; waarlijk met een profetisch inzicht
heeft H e i n e bij de samenvatting van zijn artikelen over Frank
rijk, waarmee hij de Dui tse journalistiek hielp grondvesten,
het Pruisendom als de quintessens van D u i t s e afstotendheid
ontmaskerd. In de voorrede van de uitgaaf in b o e k v o r m be
kende hi j :
„Ik beschouwde veeleer met bezorgdheid die Prui
sische adelaar, en terwijl anderen prezen hoe koen hij
in de zon keek, was ik des te opmerkzamer o p zijn
klauwen. Ik vertrouwde die Pruisen niet, dezen langen,
femelenden dienstklopper met zijn wijde maag en met
zijn grote m u i l en met de korporaalsstok die hij eerst
in wijwater doopt, voordat hij ermee o p los slaat. M i j
mishaagde dit filosofisch christelijke soldatendom, dit
mengsel van witbier, leugen en zand. Naar, erg naar
leek me dit Pruisen, dit stijve huichelachtige schijn
heilige Pruisen, deze Tartuffe onder de staten."
E v e n later gaat hij, naar aanleiding van de teutoniserings-
pogingen der Pruisen in het Oosten, voort :
„De P o l e n ! H e t b loed beeft me in de aderen wan
neer ik di t w o o r d neerschrijf, als ik er aan denk hoe
Pruisen tegen deze edelste kinderen van het ongeluk
114
gehandeld heeft, hoe laf, hoe gemeen, hoe verraderlijk.
D e geschiedschrijver zal van inwendige afschuw geen
woorden kunnen vinden, als hij bi jvoorbeeld moet
vertellen wat er te Fischau gebeurd is; die oneerlijke
heldendaden zal veeleer de scherprechter moeten be
schrijven .... ik hoor het rode ijzer al sissen o p Pruisen's
magere rug "
W a t zou H e i n e w e l gezegd hebben, als het toenmalig op
treden van de Duitsers i n Polen ook maar enige gelijkenis
ver toond had met dat der bezetters van hetzelfde land in
onze humane eeuw? A l s de Pruisische geest inderdaad ge
lijkgesteld mag worden met het meest hatelijke in het Duitse
volkskarakter, dan had Heine voor de zoveelste maal gelijk
met zijn ontboezeming ter zelfder plaatse:
„Dit Pruisen! hoe het de kunst verstaat, zijn mensen
te gebruiken! H e t weet zelfs van zijn revolutionnairen
voordeel te trekken. Bi j zijn staatscomedies heeft het
figuranten van elke kleur nodig. H e t weet zelfs drie
kleurig gestreepte zebra's te gebruiken. Z o heeft het in
de laatste jaren zijn woedendste demagogen ervoor
gebruikt o m overal r o n d te preken: dat heel D u i t s l a n d
Pruisisch moet worden. H e g e l moest de dienstbaarheid,
het bestaande als verstandig goedpraten. Schleier-
macher moest tegen de vrijheid protesteren en Christe
lijke overgave aan de w i l der overheid aanbevelen.
Stui tend en laag is dit gebruiken van filosofen en theo
logen, door wier invloed men op het gewone v o l k w i l
inwerken, en die men dwingt zich, door verraad aan
115
verstand en G o d , openlijk te onteren. H o e menige
mooie naam, hoe menig flink talent w o r d t daar ten
gronde gericht v o o r de nietswaardigste doeleinden."
D e beklagenswaardige r o l die de geestelijke elite van
D u i t s l a n d gespeeld heeft en steeds is bli jven spelen, de dienst-
baarmaking van cultuurri jkdommen, en in het bizonder van
de wijsbegeerte aan het staatsopportunisme, deze slaafsheid
van de geest, zo kenmerkend voor de broedplaats van talloze
filosofen en geleerden, voor het geboorteland van het „idea
lisme" in zijn vele schakeringen, deze schijn-superioriteit die
zovele buitenstaanders en buitenlanders misleid heeft en ons
een vervalste werkeli jkheid liet waarderen, heeft Heine met
verwonderli jke scherpte doorzien en aan de schandpaal gezet.
D i t was geen eenvoudige taak, en hij heeft er een geheel boek
aan gewijd, dat de zeer onromantische, ja zakelijke titel draagt:
„Zur Geschichte der R e l i g i o n u n d Philosophie in Deutsch-
land". D e slotbladzijden van deze heldere en onontkoombare
uiteenzetting zijn beroemd geworden, zowel o m hun op
rechtheid als o m de dichterlijke kracht en de profetische
visie waarmee zij geschreven zijn. Reeds meer dan eens be
wezen zij hun geldigheid, en nog steeds verdienen zij boven
de tr iomfpoort die elke toekomstige vredesconferentie z ich
zal wi l len oprichten, in de duidelijkste letters gebeeldhouwd
te worden:
„ D e D u i t s e filosofie is een gewichtige aangelegen
heid, die het gehele mensengeslacht betreft, en pas de
verste kleinkinderen zullen erover kunnen beslissen of
wij ervoor te prijzen dan wel te laken zijn, dat wij eerst
116
onze filosofie en daarna pas onze revolutie uitwerkten.
M i j dunkt, een methodischer v o l k dan wij, moest we l
met de H e r v o r m i n g beginnen, k o n zich pas daarna met
de wijsbegeerte bezighouden, en mocht eerst na de
vo l tooi ing hiervan tot de polit ieke revolutie overgaan.
D e z e rangschikking v i n d ik heel verstandig.
D e k o p p e n die de filosofie tot nadenken gebruikt
heeft, kan de revolutie naderhand voor alle gewenste
doeleinden afhakken. D e filosofie had echter nooit meer
de k o p p e n kunnen gebruiken, die de revolutie, als zij
aan haar voorafgegaan was, zou hebben afgeslagen.
Laat het u echter niet bang te moede worden, gij
D u i t s e republikeinen; de Dui tse revolutie zal er niet
milder en zachter o m uitvallen, wi j l ze door de Kanti-
aanse critiek, het Fichteaanse transcendentaal-idealisme
of zelfs de Natuur-filosofie werd voorafgegaan. D o o r
deze leerstellingen hebben z ich revolutionnaire krach
ten ontwikkeld, die slechts de dag verbeiden waarop
zij te voorschijn storten en de wereld met ontsteltenis
en bewondering vervul len kunnen. E r zullen Kantianen
v o o r de dag komen, die ook in de wereld der Ver
schijnselen van geen piëteit meer zul len wi l len weten,
en onbarmhartig, met zwaard en bi j l de bodem van ons
Europese leven zullen doorwoelen o m ook de laatste
wortelen van het verleden uit te roeien. E r zullen ge
wapende Fichteanen ten tonele verschijnen, die in hun
wils-fanatisme noch door vrees, noch door eigenbaat te
temmen zi jn; want ze leven i n de geest, ze trotseren de
117
materie zoals de eerste Christenen die men evenmin,
noch door lichamelijke folteringen, noch door lichame
lijke genietingen k o n bedwingen; ja, zulke transcenden-
taal-idealisten zouden bij een maatschappelijke omwen
teling zelfs nog onbuigzamer zijn dan de eerste Chris
tenen, daar deze de aardse martelingen verdroegen o m
daardoor de hemelse zaligheid te verwerven, de trans-
cendentaal-idealist echter de martelingen zelf voor
ijdele schijn houdt, en in de verschansing van zijn eigen
denken onbereikbaar is. Maar nog verschrikkelijker
dan alles zouden de natuurfilosofen zijn, die handelend
gingen ingrijpen in een Duitse revolutie, en zich met
het verwoestingswerk zelf zouden identificeren. W a n t
zoal de hand van den Kantiaan sterk en zeker toeslaat,
omdat zijn hart door geen traditionele eerbied bewogen
w o r d t ; zoal de Fichteaan moedig elk gevaar braveert,
omdat het v o o r hem in de realiteit helemaal niet be
staat, — de natuurfilosoof zal daardoor vreselijk zijn,
dat hij z ich met de oorspronkelijke machten der natuur
in verbinding stelt, dat hij de demonische krachten van
het oudgermaanse pantheisme oproepen kan; en dat
de strijdlust in hem wakker wordt , die wij bij de oude
Duitsers vinden, en die niet vecht o m te verwoesten,
noch o m te zegevieren, maar louter o m te vechten.
H e t C h r i s t e n d o m — en dat is zijn schoonste ver
dienste — heeft die brutale Germaanse vechtlust eniger
mate gekalmeerd, doch k o n deze niet vernietigen; en
wanneer eenmaal de temmende talisman, het kruis,
kapotbreekt, dan raast de wi ldheid der oude vechters
bazen, de onzinnige Berserker woede waarvan de N o o r s e
dichters zoveel te zingen en te zeggen weten, opnieuw
omhoog. D i e talisman is vermolmd, en komen zal de
dag waarop hij jammerlijk ineenstort. D e oude stenen
goden zullen zich alsdan uit het vergeten p u i n ver
heffen en zich het duizendjarige stof uit de ogen
wrijven, en T h o r met zijn reuzenhamer springt eindelijk
o p en slaat de gothische domkerken stuk.
Wanneer gij dan het spektakel en geraas hoort, past
dan op, gij buurkinderen, gij Fransen, en mengt u niet
in de zaken die wij thuis in D u i t s l a n d voltooien. H e t
zou jullie slecht kunnen bekomen. W a c h t u, het vuur
o p te rakelen; wacht u, het uit te doven. G i j zoudt u
l icht de vingers kunnen verbranden aan die vlammen.
G l i m l a c h t niet over mijn raad, de raad van een dro
mer, die jullie waarschuwt voor Kantianen, Fichteanen
en Natuurfilosofen. Gl imlacht niet over den fantast,
die in het rijk der verschijnselen dezelfde revolutie
verwacht, welke op het gebied des geestes heeft plaats
gevonden. D e gedachte gaat vooraf aan de daad, zoals
de bl iksem aan de donder. D e D u i t s e donder is heus
o o k een Duitser en niet zeer soepel, en hij k o m t ietwat
langzaam aangerold; maar komen zal hij, en wanneer
gij het eenmaal hoort kraken gelijk het nog nooit i n de
wereldgeschiedenis gekraakt heeft, weet dan: de Duitse
donder heeft eindelijk zijn doel bereikt.
B i j dit gedruis zul len de adelaars d o o d uit de lucht
119
neervallen, en de leeuwen in de verste woestijn van
A f r i k a zullen hun staarten intrekken en in hun konink
lijke holen wegkruipen. E r zal in D u i t s l a n d een stuk
worden opgevoerd, waartegen de Franse R e v o l u t i e
slechts als een onschuldige idyl le zou aandoen.
Thans is het echter tamelijk s t i l ; en gedraagt de een
of ander z ich daar ook ietwat luidruchtig, gelooft toch
niet dat deze eenmaal als echte acteurs zul len optreden.
H e t zijn slechts de kleine honden die in de lege arena
rondlopen en elkaar aanblaffen en bijten, voordat het
uur slaat, waarop de schare der gladiatoren aankomt,
die op leven en d o o d vechten moeten.
E n dat uur zal slaan. A l s op de treden van een amphi
theater zul len de volkeren z ich o m D u i t s l a n d heen
scharen, o m de grote wedstrijden gade te slaan. Ik raad
jullie, gij Fransen, gedraagt u dan zeer stil, en waarachtig!
wacht u te applaudiseren. W i j zouden u gemakkelijk
kunnen misverstaan en u o p onze onhoffelijke manier
nogal bars tot rust aanmanen. W a n t wanneer wij jullie
vroeger, in onze gemelijk-serviele toestand reeds menig
maal konden overweldigen, zullen wij er nog veel eerder
toe in staat zijn in de overmoed van onze vrijheidsroes.
G i j weet immers zelf wat men in zulk een toestand ver
mag, — en gij zijt niet meer in zulk een toestand.
N e e m t u i n acht! Ik meen het goed met u, en zeg
jullie derhalve de bittere waarheid. G i j hebt van het
bevrijde D u i t s l a n d meer te vrezen dan van de hele
heilige Al l iance met alle Kroaten en K o z a k k e n incluis.
W a n t in de eerste plaats houdt men niet van jullie in
Duits land, wat onbegrijpelijk is, daar gij toch zo bemin
nelijk zijt en gij u zoveel moeite gegeven hebt o m bij
u w aanwezigheid in D u i t s l a n d tenminste de beste en
schoonste helft van het Duitse v o l k te bevallen. E n al
mocht deze helft dan ook van jullie houden, dan is
het toch juist die helft; die geen wapens draagt en wier
vriendschap u dus weinig baat.
W a t men eigenlijk tegen jullie heeft in te brengen,
heb ik nooit kunnen begrijpen. Eens, in de bierkelder
te Göttingen, gaf een jonge Ouddui tser te kennen, dat
men zich o p de Fransen moest wreken v o o r Konradijn
van Hohenstaufen, dien zij te Napels onthoofd hadden.
G i j hebt di t ongetwijfeld reeds lang vergeten. W i j
echter vergeten niets.
G i j ziet, wanneer ons ooit de lust bekruipt het tegen
u o p te nemen, dan zal het ons niet aan afdoende re
denen ontbreken. In ieder geval raad ik jullie daarom
o p je hoede te zijn. E r mag in Duits land gebeuren wat
w i l , de kroonprins van Pruisen o f doctor W i r t h mag
er tot heerschappij raken, houdt jullie steeds gewapend,
blijft rustig o p je post staan, het geweer in aanslag. Ik
meen het goed met jullie, en het heeft mij bijna aan het
schrikken gemaakt, toen ik onlangs vernam, dat jullie
ministers van plan zijn Frankrijk te ontwapenen. —
Daar gij, ondanks u w huidige romantiek, geboren
klassieken zijt, kent gij de O l y m p u s . O n d e r de naakte
goden en godinnen die z ich daar bij nectar en ambrozijn
121
verlustigen, ziet gij een godin die, hoewel door zulk
een vreugde en scherts omgeven, toch nog altijd een
pantser draagt en de helm o p het hoofd en de speer in
de hand blijft houden.
H e t is de godin der wijsheid."
Verbijsterend inderdaad is de waarheid van deze samen
vattende visie, waarin H e i n e een sluier van de toekomst op
lichtte voor wie wist te verstaan. T o e n al, meer dan een eeuw
geleden, zag hij als een onafwendbaar noodlot het ontwaken
van het moeilijk bedwongen atavisme der onbeschaafde na
zaten van H e r m a n n en Thusnelda. Z a g hij het teugelloze van
hun verwoestingsdrang, de geboorte van hun nieuwe leer
die zou zweren bij het „gevaarlijke" leven en die de strijd o m
de strijd z o u verheerlijken. K o m e n d e gebeurtenissen aan
schouwde hij; het kapotgebroken kruis, omgebogen tot de
haken van een folterrad voor alwie vrij wi lde zijn en vrij
wi lde denken; doodvallende metalen adelaars in de lucht en
bittere gevechten in Afrikaanse woestijnen; een heerschappij
door de meest kleinburgerlijke caricatuur van een doctor
W i r t h , en daarbij een stuk in D u i t s l a n d opgevoerd, dat i n
barbaarsheid ieder denkbeeld overtreft. H e t kan niet anders
of, na dit gevecht op leven en dood, zal het gevaar van een
bevri jd D u i t s l a n d voor E u r o p a toch altijd groter blijken dan
dat door Kroaten en K o z a k k e n of door de jongste Al l iance
der wereldgeschiedenis. G e e n ontwapening zolang zulk een
gevaar niet v o l k o m e n bezworen is, leert de moraal van deze
helaas maar al te levensware fabel.
D e haatdragendheid der Duitsers heeft H e i n e in hetzelfde
122
geschrift bij herhaling blootgelegd. Z o zegt hij in Boek II:
„Van de haat die bij zulke gelegenheden te voor
schijn komt, hebt gij Fransen geen begrip. D e Duitsers
zijn echter toch al wraakgieriger dan de Romaanse
volken. D a t k o m t daarvandaan, dat ze idealisten zijn,
ook in de haat. W i j haten elkander niet om uiterlijk
heden, zoals jullie, bi jvoorbeeld vanwege beledigde
ijdelheid, vanwege een epigram, vanwege een niet be
antwoorde visitekaart, neen, wij haten bij onze vijanden
het diepste, het wezenlijkste dat in hen is, hun gedach
t e n ! G i j Fransen zijt l ichtvaardig en oppervlakkig,
evenals in de liefde, zo ook in de haat. W i j Duitsers
haten grondig, duurzaam; daar wij te eerlijk, ook te
onbeholpen zijn om ons met snelle gemeenheid te
wreken, haten wij tot aan onze laatste ademteug."
E n kort daarop — een waarschuwing tegen schone belof
ten i n de toekomst — nog ter verduideli jking:
„Ik ken, mijnheer, deze D u i t s e rust, zei onlangs een
dame, terwij l ze mij met groot-open ogen ongelovig en
beangst aankeek; ik weet, jullie Duitsers gebruiken
hetzelfde w o o r d voor vergiffenis schenken en vergif
tigen. E n inderdaad, ze heeft gelijk, het w o o r d v e r
g e v e n betekent bij ons beide."
A a n nationale tegenstellingen w o r d t het best de minder
waardigheid der Teutonen in velerlei opzicht gedemon
streerd. Besef van vrijheid bezitten zij niet. Daarover stelt
het achtste artikel uit de „Französische Zustande" het vol
gende vast:
I23
„De Engelsen hebben, waar het o m handelen gaat,
toch al het voordeel dat zij, steeds bevoegd o m als
vrije mensen zich vrij uit te spreken, over elk vraagstuk
een oordeel gereed hebben. Z i j oordelen als het ware
meer dan zij denken. W i j Duitsers echter, wij denken
altijd; van louter denken komen wij tot geen oordeel;
ook is het niet altijd raadzaam zich uit te spreken; want
de een w o r d t door vrees voor 't mishagen van mijnheer
den Politiedirecteur, de ander door bescheidenheid o f
zelfs sufheid ervan teruggehouden een oordeel te vel
len. V e l e D u i t s e denkers zijn ten grave gedaald, zonder
over welk groot vraagstuk dan ook een eigen oordeel
uitgesproken te hebben "
H e t gemis aan innerlijke vrijheid o m te oordelen w o r d t
begrijpelijkerwijze door de staat misbruikt o m ook de uiter
lijke vri jheid te beknotten. T e r zelfder plaatse w o r d t ons
dan ook verte ld:
„Een D u i t s e r met zijn gedachten, zijn ideeën die
zacht zijn als de hersens waaruit ze zijn voortgekomen,
is als het ware zelf slechts een idee, en als deze aan de
regering mishaagt, dan zendt men haar naar een ves
ting. Z o zaten zestig ideeën te Köpenick gevangen, en
niemand miste ze; de bierbrouwers b r o u w d e n hun bier
zoals altijd; de almanakpersen drukten hun kunstno
vellen als steeds."
V o o r a l de adel is schuldig aan deze knechting. In een
tussennoot bij artikel negen uit laatstgenoemd werk w o r d t
het uitgesproken:
124
„'t Is echter met de Dui tse adel een heel beroerde
aangelegenheid. A l l e grondwetten, zelfs de beste, kun
nen ons niets helpen, zolang niet de hele adel tot i n
zijn laatste wortels verstoord is."
H o e langer H e i n e de Fransen kende, van hun sedert de
grote Revolut ie verworven rechten en vrijheden profijt trok,
hoe ongunstiger de vergelijking voor D u i t s l a n d en zijn
bevo lk ing uitviel . D e staat van den burgerkoning Louis
P h i l i p p e was een paradijs vergeleken bij een vaderland dat
door zesendertig grote en kleine despoten geregeerd werd.
D e Fransen, zo betoogt H e i n e in de 9de van zijn Parijse
brieven, waren voor een republikeinse staatsvorm in de wieg
gelegd:
„ D e Duitsers echter verkeren nog niet in dit geval
het geloof aan autoriteiten is bij hen nog niet uitge
doofd, en niets wezenlijks dringt hen tot de republi
keinse regeringsvorm. Z e zijn het royalisme nog niet
ontgroeid, de eerbied voor den vorst is bij hen niet
gewelddadig verstoord, ze hebben niet het ongeluk van
een 21ste Januari beleefd, ze geloven nog aan personen,
ze geloven aan autoriteiten, aan een hoge overheid, aan
de politie, aan de heilige drievuldigheid, aan de „Hal-
lesche Literaturzeitung", aan vloeipapier en pakpapier,
maar het meest evenwel aan perkament."
D e reactie is er altijd op uit, verbeteringen v o o r vreemde
import , logische ontwikkelingen v o o r „cultuurbolsjewisme"
uit te maken. In een variant van het begin van artikel I X uit
125
Parijs betoogt H e i n e dit zelfs ten aanzien van de Fransen.
H i j gaat daarbij echter voort :
„In D u i t s l a n d w o r d t hetzelfde valse spel gespeeld,
de verklaring der mensenrechten en der burgerlijke
gelijkheid w o r d t als iets buitenlands, iets Amerikaans
en Frans, iets onduits uitgekreten; een D u i t s e school
verklaart de zaak Germaans gemoedelijker, eiken
stammig volkser, geheel in de z in van die oereikelvraat-
vnjheid die onze dierbare voorvaderen genoten."
Dezel fde spot, uit vergelijkingen met Frankri jk voortge
komen, w o r d t voortgezet in het boek over „Die Romantische
Schule", dat een jaar later verscheen, en waarin bij herhaling
het venijnige zinnetje v o o r k o m t :
„ want we doen alles wat ons door onze vorsten
bevolen wordt."
Daar in w o r d t een anti-parallel getrokken tussen de vader
landsliefde aan beide zijden van de R i j n , en v inden wij de
waarneming geboekstaafd:
„Het patriottisme van den Fransman bestaat daarin,
dat zijn hart v e r w a r m d wordt , door deze warmte zich
uitzet, wijder wordt, dat het niet meer enkel de naaste
verwanten, maar geheel Frankrijk, het hele land der
beschaving, met zijn liefde omvat.
H e t patriottisme van den Dui tser daarentegen be
staat hierin, dat zijn hart enger wordt , dat het samen
k r i m p t als leder in de kou, dat hij het buitenlandse
haat, dat hij niet meer wereldburger, niet meer E u r o
peaan, maar slechts een bekrompen Dui tser w i l zijn."
126
T o t in het absurde is de Duitser de mindere van zijn
Westerse nabuur. In hetzelfde boek toch betoogt H e i n e :
„Een Franse waanzin is nog lang niet zo waanzinnig
als een Dui tse ; want i n deze laatste, zoals Polonius
zeggen zou, z i t methode. M e t een ongeëvenaarde pe
danterie, met een ontzettende nauwgezetheid, met een
grondigheid waarvan een oppervlakkige Franse nar
z ich niet eens een denkbeeld kan vormen, bedreef men
die D u i t s e dolheid."
E n waarin zij bestond, vertelt hij ons in de tweede van
zijn brieven „Ueber die Französische Bühne", die hij in M e i
1837 v a n u ^ e e n d ° r P bij Parijs aan zijn vr iend A u g u s t L e w a l d
schrijft, en die handelt over de comedie en haar typen. H e t
heet daar:
„Met trots mag een Duitser beweren, dat slechts op
D u i t s e b o d e m de narren tot zulk een titanische hoogte
kunnen opbloeien, waarvan een vervlakte, vroeg-onder-
drukte Franse nar geen idee heeft. Slechts Dui ts land
brengt zulke kolossale dwazen voort, wier nnkelkap
tot in de hemel reikt en met zijn geklingel de sterren
vermaakt! Laat ons niet de verdienste van onze lands
lieden miskennen en buitenlandse narren huldigen;
laat ons niet onrechtvaardig zijn tegen het eigen vader
land."
Overigens geeft het theaterbezoek H e i n e v o l o p gelegen
heid o m zich zelfs daar rekenschap te geven van de vader
landse gebreken, die hij i n zijn derde toneelbrief blijft verge
lijken met zijn nieuwe omgeving:
127
„In de Dui tse parterre zitten vredelievende staats
burgers en regeringsambtenaren, die daar rustig hun
z u u r k o o l wensen te verteren, en boven in de loges
zitten blauwogige dochters uit de beschaafde standen,
schone blonde zielen die hun breikous of een ander
handwerkje in het theater hebben meegebracht en lek
kertjes wi l len dwepen, zonder dat ze een steek laten
vallen. E n alle toeschouwers bezitten die Dui tse deugd
die ons aangeboren of minstens aangeleerd is, namelijk
geduld. O o k gaat men bij ons naar een toneelstuk o m
het spel der comedianten, of zoals wij ons u i t d r u k k e n :
de prestaties der kunstenaars, te beoordelen; en deze
laatsten leveren alle conversatiestof in onze salons en
journalen. E e n Fransman daarentegen gaat naar het
theater o m het stuk te zien en emoties te ontvangen...."
V e e l later pas heeft — ook een D u i t s auteur van Joodse
afkomst — Wassermann geschreven over de „Tragheit des
Herzens" bij een romanheld van bijna mythisch-zuivere
Dui tsheid . E e n kleine eeuw tevoren constateert H e i n e echter
al in bovengenoemde brief:
„Mensen die slechts aan de dag denken, slechts aan
de dag de hoogste geldigheid toekennen en hem daarom
ook met de verbazingwekkendste zekerheid hand
haven, die begrijpen niet de wijze van voelen van een
v o l k dat alleen een gisteren en een morgen, maar geen
heden heeft, — dat zich bestendig het verleden herin
nert en bestendig de toekomst vermoedt, maar het
128
tegenwoordige nooit weet te bevatten, in de liefde
z o m i n als in de politiek.
M e t verwondering bekijken ze ons Duitsers, die
vaak zeven jaren lang tegen de blauwe ogen van onze
geliefde aan smachten, voordat wij het wagen haar
heupen met vastberaden arm te omvatten. Z i j zien ons
met verwondering aan, wanneer wij eerst de hele ge
schiedenis der Franse R e v o l u t i e met inbegrip van alle
commentaren grondig doorstuderen en de laatste sup
plementbanden afwachten, voordat wij dit werk in het
D u i t s overbrengen, voordat wij een prachtuitgave van
de Mensenrechten met een opdracht aan den koning
van Beieren verwerken "
O n z e dichter breekt hier zelf af, en onwil lekeurig denken
wij aan de even unieke als onvertaalbare D u i t s e term „Welt-
fremd" en aan den groten zielenarts F r e u d — Jood en Germaan
ook hij! — die steeds opnieuw heeft moeten aantonen dat
„opvoeding tot de realiteit" de enige discipline is die z in
heeft. D o c h neen, in zijn vierde brief mocht Heine, ook voor
vandaag nog, met recht zeggen:
„Het leven van een Dui tser lijkt op een haar dat
door de melk getrokken wordt. Ja, men zou deze verge
l i jking een nog grotere volmaaktheid kunnen verlenen
door te zeggen: H e t Dui tse v o l k lijkt op een vlecht
van dertig mil l ioen samengevlochten haren, die ziels-
rustig in een grote melkpot rondzwemt."
W a t H e i n e precies daarmee bedoelt, vertelt hij erbij. D e
vergeli jking is niet van hem, maar van een rabbijn. „Aanvanke-
129
•7
lijk kotste ik een beetje van dit beeld, want niets w e r k t
walgelijker o p mijn maag dan wanneer ik 's morgens bij het
koffiedrinken een haar in de melk v i n d — Ik w i l mij echter
aan dit beeld wennen en zal het bij iedere gelegenheid ge
bruiken," zegt hij.
D e wereld i n het klein, die het toneel is, weerspiegelt de
wereld in het groot en het ganse leven; de onderscheiden
theaters weerspiegelen de nationaliteiten. Z o leert ons de
zevende brief:
„ W a t ons Duitsers betreft, we zijn eerlijke lieden en
goede burgers. W a t de natuur ons ontzegt, bereiken
wij door studie. Slechts als wij te hard brullen, zijn wij
somtijds bang dat men in de loges zal schrikken en ons
bestraffen, en wij insinueren dan met een zekere slim
heid, dat we geen werkelijke leeuwen zijn, maar alleen
i n tragische leeuwenhuiden genaaide programma's, en
deze insinuatie noemen wij ironie. W i j zijn eerlijke
lieden en spelen het beste eerlijke lieden. Jubilerende
staatsdienaars, oude Dallner's (een held uit Iffland's
„Dienstpflicht". Vert.) rechtschapen opperhoutvesters
en trouwe bedienden zijn onze lust. H e l d e n vallen ons
zeer zwaar, maar toch kunnen we met ze klaarkomen,
vooral in garnizoenssteden, waar wij goede voorbeel
den v o o r ogen hebben. M e t koningen zijn wij niet ge
l u k k i g "
In deze trant gaat H e i n e verder, o m zich o p dezelfde
plaats ook nog over artistieke tekorten te beklagen, die hij,
de grootmeester van de Dui tse taal, juist o p rekening van
130
die feilloos door hem tot muziek omgetoverde taal schuift:
„Maar o m niet onrechtvaardig te zijn, moeten wij
bekennen, dat het voornamelijk aan de Duitse taal ligt,
wanneer de voordracht o p ons toneel slechter is dan
bij de Engelsen en Fransen. D e taal van eerstgenoem-
den is een dialect, de taal van laatstgenoemden een
voortbrengsel der maatschappij; de onze is noch het
een, noch het ander, en ontbeert daardoor zowel
naieve innigheid als vloeiende gratie; zij is slechts
een boekentaal, een bodemloos fabricaat van schrijvers,
dat wij door het boekhandelsbedrijf van de Leipziger
Messe betrekken.
D e declamatie der Engelsen is overdri jv ing van de
natuur, overnatuur; de onze is onnatuur. D e declamatie
der Fransen is geaffecteerde tiradentoon; de onze is
leugen.
Daar is een gebruikelijk gegrien in onze theaters,
waardoor vaak de beste stukken van Schil ler voor '
mij bedorven zijn; vooral bij sentimentele gedachten
waar onze toneelspelers in een waterig gezingzang weg
smelten "
G e e n wonder dat wie zulk een openhartigheid aan de dag
legde en het v o l k waartoe hij behoorde zó weinig k o n vleien
bij tijd en wijle, ook de vol le wraak moest ondervinden van
de in hun mateloze ijdelheid gekwetste lijders aan nationale
grootheidswaan. D e zogenaamde „Jongduitsers", met H e i n e
aan het hoofd, werden door den criticus Menzel , met wien
hij eerst bevriend geweest was, openlijk als volksbedervers
131
aangeklaagd, hetgeen H e i n e in 1835 een algemeen publicatie
v e r b o d door de Bundesversammlung bezorgde, dat pas
naderhand verzacht werd. H i j heeft hierop gereageerd in zijn
pamflet „Ueber den Denunzianten", waarin zijn toorn over
deze behandeling hem menige harde noot doet kraken, zoals:
„ D e Dui tser springt zelfs voor de slechtste zaak i n
de bres, wanneer hij eenmaal handgeld ontvangen heeft,
of ook maar in een roes zijn bijstand beloofd heeft; hij
vecht dan met een zuchtend hart, maar hij vecht; hoe
zeer ook een betere overtuiging in zijn borst mag
mopperen, hij kan er toch niet toe besluiten het vaandel
te verlaten "
E n deze, die erbij aansluit, en maar al te bitter is:
„De Duitsers zijn dapper zonder bijgedachten, ze
vechten o m te vechten, zoals ze drinken o m te drinken.
D e Duitse soldaat w o r d t noch door IJdelheid, noch
door roemzucht, noch door onbekendheid met het ge
vaar in de slag gedreven; hi] stelt zich rustig in 't gel id
op, en doet zijn plicht, koud, onverschrokken, betrouw
baar. Ik spreek hier van de ruwe massa, niet van de élite
der natie, die op de Universiteiten, deze hogescholen
van de eer, zoal zelden in de wetenschap, dan toch des
te vaker in de gevoelens van mannelijke waardigheid
de fijnste opvoeding ontvangen heeft."
Waarmee H e i n e natuurlijk de opvoeding door „Mensur"
en „Schmisse" bedoelt, die op den buitenlander van vandaag
een even ouderwetse als barbaarse indruk maken. O p n i e u w
132
k o m t hij in dit geschrift ook o p de redeloze haat tegen de
Fransen terug:
„De meesten onder die Franzosenhaters zijn schel
men, die zich deze haat met opzet hebben aangeveinsd,
ontrouwe, schaamteloze, oneerlijke, laffe schelmen, die
ontbloot van alle deugden van het Duitse volk, z ich
met deszelfs fouten bekleden, o m zich een schijn van
patriottisme te geven, en i n dit gewaad de ware vrien
den des vaderlands zonder gevaar te mogen beledigen.
H e t is een dubbel vals spel."
Hieraan voegt hij nog toe:
„Bij de grote menigte is de Franzosenhaat nog
altijd synoniem met vaderlandsliefde; door een geschikt
uitbuiten van deze haat heeft men zo minstens het ge
peupel op zijn hand "
H o e waar is d i t niet tot i n onze tijd gebleken!
D e psychologie van den Duitser gaat Heine in de jaren
hierop steeds meer bezighouden, en komt soms op de onver
wachtste plaatsen van zijn werk tot uiting, bijvoorbeeld in
zijn uitgebreide commentaar over „Shakespears Madchen
u n d Frauen" (van 1838) waarin hij naar aanleiding van Helena
over Faust, en naar aanleiding van Faust over actueler dingen
begint te spreken:
„Ik heb het reeds eens gezegd, Johannes Faustus is
de ware vertegenwoordiger van de Duitsers, van het
v o l k dat zijn lust bevredigt in het weten, niet i n het
leven. H o e w e l deze beroemde doctor, de Normaal-
Duitser, eindelijk naar zingenot snakt en smacht, zoekt
hij het v o o r w e r p van zijn bevrediging geenszins op de
bloeiende weiden der werkelijkheid, maar in de geleer
de modder van de boekenwereld; en terwijl een Franse
of Italiaanse necromant van Mephistopheles de mooiste
v r o u w van de tegenwoordige t i jd geëist zou hebben,
begeert de Dui tse Faust een v r o u w die al duizenden
jaren geleden gestorven is, en die hem alleen nog maar
als schone schaduw uit Oudgriekse perkamenten tegen
lacht, — Helena van Sparta! H o e veelbetekenend
karakteriseert dit verlangen het innerlijkste wezen van
het Duitse volk!"
Inderdaad, hoe goed tekent het ook het van de realiteit
vervreemde, de neiging tot romantische regressie bij lieden
die z ich er zo gaarne o p beroemen dat zij de cultuur bevor
deren, ja, zelfs cultuur-pioniers zijn, en E u r o p a redden van
een terugval in de nacht der tijden. In het gedenkschrift aan
Börne gewijd, w o r d t op een der eerste bladzijden van Boek
I V de rassenkwestie aangesneden en de categorische vraag
gesteld:
„Waar begint de Germaan? W a a r houdt hij o p ?
M a g een Dui tser tabak roken? Neen, beweerde de
meerderheid. M a g een Duitser handschoenen dragen ?
Ja, maar van buffelhuid. (De smerige Massmann nam
het zekere v o o r het onzekere en droeg er helemaal
geen.) Maar bierdrinken mag een Duitser, en hij moet
het zelfs als echte z o o n van Germania, want Tacitus
spreekt heel bepaald van D u i t s e Cerevisia. In de
bierkelder te Gött ingen moest ik eens bewonderen,
134
met welk een grondigheid mijn oud-duitse vrienden
de verbanningslijsten klaarmaakten voor de dag waar
o p zij tot heerschappij zouden komen. W i e slechts in
de zevende graad van een Fransman, Jood o f Slaviër
afstamde, w e r d tot ballingschap veroordeeld. W i e
slechts het geringste tegen Jahn o f ook maar tegen oud-
duitse belachelijkheden geschreven had, k o n zich met
de d o o d ver trouwd maken, en w e l met de d o o d door
de bijl, niet door de guillotine, al was deze oorspronke
lijk een Dui tse u i tv inding en reeds in de middeleeuwen
bekend "
In hetzelfde werk (Boek III) verheft onze dichter weer
eens zijn profetische stem, ditmaal niet in de r ichting van het
Westen , van de Fransen, maar naar het Oosten, naar aanlei
d i n g van hetgeen de Polen z o w e l van hun Germaanse als
van hun Russische naburen te verduren hadden:
„Voor de Dui tse vrijheidsbelangen van een latere
t i jd behoeft men de populariteit der Polen weinig te
vrezen. A c h neen, wanneer D u i t s l a n d ze eenmaal weer
door elkaar schudt — en deze tijd zal toch zeker komen
— dan zullen de Polen nauwelijks nog in naam bestaan,
ze zul len geheel met de Russen versmolten zijn, en als
zodanig zullen wij elkander weer op daverende slag
velden ontmoeten en ze zullen voor ons minder
gevaarlijk zijn als vijanden dan als vrienden. H e t enige
voordeel dat wij hun te danken hebben, is de russen-
haat die ze bij ons hebben gezaaid en die st i l voort
woekerend in het Dui tse gemoed, ons machtig zal
J35
verenigen wanneer het grote uur slaat, waarin wij ons
te verdedigen hebben tegen dien vreselijken reus, die
thans n o g slaapt en in zijn slaap groeit, zijn voeten ver-
uitstrekkend i n de geurige bloemengaarden van het
Oosten, met het hoofd aanstotend tegen de N o o r d
pool , dromend van een nieuw w e r e l d r i j k . . . D u i t s l a n d
zal eens met dezen reus de strijd moeten aanbinden,
en voor dit geval is het goed dat wij de Russen reeds
vroeg leerden haten, dat deze haat in ons w e r d aange
wakkerd, dat ook alle andere vo lken daaraan deel
nemen .... d i t is een dienst welke ons de Polen bewijzen,
die thans als propaganda van de Russenhaat over heel
de wereld ronddwalen. A c h , deze ongelukkige P o l e n !
Z i jze l f zullen eens de naaste offers van onze bl inde
toorn zijn, ze zullen eens, wanneer de strijd begint, de
Russische voorhoede vormen, en dan de bittere vruch
ten genieten van die haat, die zij zelf gezaaid hebben.
Is het de w i l van het noodlot, of is het glorierijke be
perktheid, welke de Polen er steeds toe doemde zich
zelf de ergste val en tenslotte het graf te graven
sedert de dagen van Sobieski, die de T u r k e n versloeg,
Polen's natuurlijke bondgenoten, en de Oostennjkers
redde deze ridderlijke d o m k o p ! "
Genoeg. D i t schreef de profeet Heine in 1840. Precies een
eeuw later W i j staan verbijsterd over zoveel polit ieke
helderziendheid en zouden aan een parapsychologische
begaafdheid moeten geloven, als wij niet uit zoveel andere
gegevens wisten, over welke volkspsychologische inzichten
.36
de dichters, en deze scherpzinnige banneling in het bizonder,
veelal beschikten.
In deze tijd ook liet H e m e de cntiek die hem vervulde,
toch doordringen i n zijn verzen, en zag hij er niet tegen op,
ze ook te publiceren. Slechts een enkele maal tot een geheel
spotdicht uitgebreid, als dit Zeitgedicht X X uit zijn „Neue
Gedichte", dat hij sarcastisch getiteld heeft:
T E R G E R U S T S T E L L I N G
W i j slapen zoals Brutus sliep,
D o c h deze ontwaakte en boorde diep
In Cesar's borst het koude staal!
Romeinen, tyranbeulen allemaal.
Wij zijn geen Romeinen, wij roken tabak,
E e n volk als het onze houdt meer zijn gemak,
E e n volk is groot door de eigen offers;
In Zwaben bakt men de beste poffers.
W i j zijn Germanen, gemoedelijk en koest,
W i j slape'een gezonde plantenroes,
E n als wij ontwaken, dan plaagt ons vaak dorst,
D o c h niet naar het bloed van onzen vorst.
W i j zijn zo trouw als eikenhout,
O o k zijn we als lindenhout zo vertrouwd;
In 't land der eiken en der linden
Z a l men niet licht een Brutus vinden.
E n mocht al een Brutus onder ons leven,
E e n Cesar kwam hij nimmer tegen,
Vergeefs zou hij den Cesar zoeken,
W i j hebben goeie peperkoeken.
W i j hebben zevenendertig u H e r r e n "
('t Is niet teveel) en grote sterren
Draagt elk daar waar zijn hart moet slaan,
D a t 't niet als Cesar hem zal gaan.
18
W i j noemen hen Vaders, en Vaderland
Z o noemen wij het oude land
Dat erfbezit is van den vorst.
W i j houden ook van zuurkool met worst.
Wanneer onze Vaders wandelen gaan,
D a n blijven wij braaf in de houding staan;
Duitsland die vrome kinderkooi,
Is geen Romeinse moordenaarszooi.
Meestal k o m t een dergelijke ironie meer fragmentarisch
tot uiting, zoals i n de volgende passage van Romanze VII ,
ook opgenomen i n dezelfde bundel, getiteld „Anno 1829", die
de toestand in het Duitse vaderland bezingt:
„Ze eten goed, ze drinken goed,
Zijn blij met al hun mollenvreugd,
E n hun grootmoedigheid is groot
A l s 't spleetje van de armenbus.
Sigaren hangen in hun muil,
E n in de broekzak steekt hun hand;
H u n spijsverteringskracht is goed, —
Kreeg men ze zelf maar verteerd!
Z e handelen in de specerij
Van heel de aard, maar in de lucht
Ruikt men, hun kruiderij ten spijt,
D e rotte schelviszielenstank.
O , zag ik maar het grootste kwaad,
Misdaden, bloedig, kolossaal, —
Alleen hun zatte deugd nooit meer,
E n een solvabele moraal!
H e t berijmd verslag van H e i n e s bezoek aan zijn geboor
teland, het opzienbarend-bijtende „Deutschland — E m
138
Wintermarchen" zegt naar aanleiding van de doorreis door
de stad A k e n in de D e r d e Z a n g :
„Ik heb in dit vervelend nestje
Een uur lang rondgewandeld,
Z a g weder Pruisische militairen,
D i e zijn niet erg veranderd.
't Zijn van die grijze mantels nog,
M e t hoge, rode kragen —
(Dat rood betekent Fransenbloed,
Z o n g Kórner in vroeger dagen.)
N o g steeds dat houten, pedante volk
D a t kijkt alsof 't een boon is,
In elke beweging, op elk gezicht
de ingevreten kapsones.
O p steltenpoten stappen ze stijf
E n kaarsrecht ingeregen,
A l s hadden zij de stok geslikt
Waarmee ze eens ransel kregen.
Geheel verdween de plak toch nooit,
Z e dragen hem thans vanbinnen;
't Vertrouwlijke „Jij" zal altijd nog
A a n 't oude „ U E " herinneren.
D e lange snor is feitelijk maar
E e n nieuwe soort van haarvlecht;
D e •lecht die eens van achteren hing,
Staat op hun bovenlip kaarsrecht."
Reeds eerder, bij het binnenkomen i n D u i t s l a n d is het
Pruisendom het eerste waaraan de dichter z ich stoot, en
waarvan de Tweede Z a n g aan het slot vertelt:
„Een passagier die naast mij stond,
Liet stilletjes mij weten,
D a t vóór mij de „Preussische Zollverein" was,
D e grote douaneketen.
x39
D e „Zollverein", zo merkte hij op,
Z a l onze volksheid opvoeren,
Zij zal het verbrokkelde vaderland
T o t één geheel weer snoeren.
D e uiterlijke eenheid geeft zi) ons,
D e zogenaamd materiële;
D e geestelijke eenheid schenkt ons de censuur,
D e waarlijk ideële. —
Zij geeft de innerlijke eenheid aan ons,
D e eenheid van hersens en zinnen;
D e eenheid van Duitsland is al wat ons schort,
D e eenheid van buite' en van binnen."
E n weer later, als de dichter m Keulen aankomt, w o r d t
hij hinderlijk aan het verleden herinnerd:
„De vlammen van brandstapels hebben hier
Boeken en mensen verslonden;
D e klokken werden daarbij geluid,
E n Kyrie Eleison gezongen.
Domheid en boosheid boeleerden hier,
Als honden die straten schennen;
't Nakoomlingsgebroed kan men nog vandaag
A a n zijn geloofshaat herkennen."
Z o n d e r l i n g genoeg is in de berengeschiedenis „AttaTroll" ,
die feitelijk als één grote hekeling is o p te vatten, de schimp
en ironie zozeer omkleed en in de parabel schuilgegaan, dat
er maar weinig uit aan te halen valt wat o p den man af de
waarheid zegt, o p de manier van het volgende couplet uit
caput VIII, dat vanuit de berenmentaliteit vaststelt:
„Zelfs de Duitsers, eens de beteren,
Zelfs de zoons van Tuïskion,
Onze neven uit de oertijd.
D i e zijn eveneens ontaarden."
I40
W e l bli jkt uit de nalezingen die als „Parerga" aan het ge
dicht zijn toegevoegd, dat H e i n e toch menigmaal duidelijker
heeft w i l l e n zijn, maar z ich later — stellig uit aesthetische
overwegingen — bedacht heeft. Immers in het eerste der
„Parerga" v inden wij als parenthese deze bekentenis:
„Atta T r o l l vertegenwoordigt
Geen dikhuidig-duitse volkskracht,
E n hij grijpt niet allegorisch
M e t zijn klauwen in de tijd in.
Zelfs niet eens een Duitse beer toch
Is mijn held. D e Duitse beren
Zullen steeds als beren dansen,
Echter nooit de ketting breken.
E n in het vierde der „Parerga", waar de dichter over zijn
vaderland spreekt, nog het volgende fragment:
„Daar, in mijn geliefde landstreek
Is het ploertendom in opkomst,
E n er maken veel te velen
Aanspraak op de ploerten-lauweren."
Bij de latere verzen, die welke, het laatst in zijn leven, als
„Gedichte" i n 1853—54 verschenen, treft ons dezelfde ironie:
„Gij Duitsers zijt een heel groot volk,
Dat simpel en toch zo begaafd is!
M e n ziet het jullie waarachtig niet aan,
Dat het buskruit door jullie gemaakt i s ! "
E n i n het daaropvolgende „Erinnerung an Krahwinkels
Schreckenstagen":
„Vreemden, buitenlanders meest,
Zaaiden onder ons de geest
Van opstand. Zulke zondaars, godlof,
Zijn zelden zoons van hier geweest."
141
H e t meest echter ironiseert hij nog in „Kobes I", het lange
gedicht over een parodistische figuur uit Keulen, die de dich
ter tot heil van zijn vaderland in 's hemelsnaam maar tot
keizer w i l laten kronen:
„Maar wilt gij toch het keizerschap,
W i l t ge u een keizer wijden,
Gij lieve Duitsers, laat u niet
D o o r geest en roem misleiden.
Verkiest u geen patriciërskind,
Maar kiest u een plebejer;
Kiest niet de vos en niet de leeuw,
Verkiest het domste keesje."
Slechts twee generaties later heeft men H e i n e s smalende
raad maar al te letterlijk en zonder het te weten opgevolgd.
M e t grotere macht dan ooit een keizer bezat, k o n „Kobes I"
de leider des lands worden, en inderdaad:
„Men pochte dat hij nooit studeerde
O p universiteiten,
Maar boeken schreef uit eigen brein
E n zonder faculteiten.
Ja, zijn gehele onwetendheid
Heeft hij zichzelf verworven ;
Geen vreemde kunde en wetenschap
Heeft zijn gemoed bedorven.
Zijn geest zowel zijn denken bleef
Bevrijd van een abstracter
Filosofie — Hij bleef zichzelf!
Ja, Kobes is een karakter.
E n uit zijn mooie ogen ziet
M e n 't steevast traantje glippen;
E n wat een dikke domheid ligt
Bestendig op zijn lippen.
142
Ja, alleen een H e i n e k o n toen al weten, dat de Dui tse
despoot bij uitstek een plebejer z o u moeten zijn, prat gaande
o p zijn „bodemstammige" onwetendheid, schrijver van één
boek der boeken en larmoyante redenaar met krokodi l len
tranen, autodidactische strateeg, econoom, orde-schepper en
wat al niet meer O o k wat er volgen zou, wist Heine
precies:
W o r d t Kobes Keizer, dan blaast hij vast
D e oudstrijders weer tot leven.
H u n dappere schare zal zijn troon
Als keizersgarde omgeven.
Moge 't hem lusten aan hun spits
Eerst Frankrijk binnen te dringen,
Bourgogne a a n Duitsland terug te geven,
Elzas en Lotharingen . . . ."
W i j kunnen het beamen. „S.A. marschiert " en met de
veroveringen is het nog heel wat verder gegaan. Maar in de
fragmenten waaruit de „Nachlese" van H e i n e s dichtkunst
bestaat, v inden wij een „Antwort" waarvan de slotstrofe lu idt :
„Wij mogen geen victorie trompetten,
Zolang nog sabels dragen onze agenten ;
Het wordt me bang als onze adders liefde kwelen
E n wolf en ezel vrijheidsliederen spelen."
In deze vrees is H e i n e zichzelf gelijk gebleven. Bijna een
kwart eeuw tevoren al schreef hij in artikel I X van de „Fran-
zösische Zustande" over de vrijheidszin van zijn landslieden:
„ N o g altijd, als ik mijn Duitse republikeinen bekijk,
wri j f ik mijn ogen uit en zeg ik tegen mezelf: D r o o m
je misschien ?"
'43
D a t sloeg op de republikeinen van 1830. N a de opstanden
van '48 dacht hij er nog niet anders over. A l l e e n w e r d hij
toen weer gedrongen tot het maken van vergelijkingen,
zoals in zijn opstel „Die Februarrevolut ion 1848" waarin hij
berichtte:
„Gelegenheid had ik hier vo lop, het talent te be
wonderen dat de Fransen bij de b o u w van hun barri
caden aan de dag leggen. D e z e hoge bolwerken en
verschansingen, v o o r wier aanleg de D u i t s e „Gründ-
lichkeit" hele dagen nodig zou hebben, worden hier i n
enkele minuten geïmproviseerd."
A a n deze revoltes was de weveropstand te Peterswaldau
en Langenbielau i n Juni 1844 voorafgegaan, en kort daarop,
in de V o r w a r t s van 10 Juli 1844 te Parijs, publiceerde H e i n e
zijn beroemd „Zeitgedicht" getiteld: „Die Schlesischen
W e b e r " . H e t slot daarvan bezit een variant, later onderdrukt,
en luidde toen, bij de eerste spontane publicatie, aldus:
„Een vloek aan 't valse vaderland,
W a a r leugen slechts gedijt en schand,
Waaruit slechts bederf en doodslucht slaat.
Oud-Duitsland, wij weven je hjkgewaad,
W i j weven! W i j weven!"
E n uit dezelfde periode stammen ook verzen als het
X X V s t e „Zeitgedicht", met de aanhef:
„In 't lieve Duitsland daarginds,
Daar groeien veel levensbomen;
Maar lokken de kersen ook nog zozeer,
D e vogelverschrikker verschrikt ons nog meer."
144
Zelfs toen nog gaf de dichter de voorkeur aan zijn balling
schap. In zijn brieven en berichten over „Politiek, kunst en
volksleven" die hij gedurende een viertal jaren, van 1840—43
schreef, en bijeenbracht onder de naam „Lutezia", berichtte
hij speciaal over zijn medekunstenaars ( L V I ) :
„Dichters worden bij ons als nachtegalen beschouwd,
aan wie slechts de lucht toebehoort; ze zijn rechteloos,
waarlijk vogelvri j !"
Naar aanleiding van Lessing constateerde hij al in Boek I
van „Die romantische Schule":
„Hij bracht het grootste deel van zijn leven in ar
moede en druk door ; dat is een vloek die op bijna alle
grote geesten van de Duitsers rust, en misschien eerst
door de polit ieke bevri jding opgeheven wordt."
E n nog eerder, in een brief uit Helgoland, gedateerd 1830,
maar pas opgenomen in het werk over Börne, heette het
reeds:
„Als ik maar wist waar ik thans mijn hoofd kan neer
leggen. In D u i t s l a n d is het onmogelijk. Ieder ogenblik
zou een polit iediender komen aanlopen en mij door
elkaar schudden o m te proberen of ik werkelijk sl iep;
alleen dit denkbeeld bederft mij alle plezier — "
In dit alles bleef de grillige, impulsieve H e i n e zichzelf
toch tot aan zijn d o o d toe gelijk. D e autobiografische „Ge-
standnisse" van winter 1854, uit een van zijn laatste levens
jaren dus, vermeldt in het v o o r w o o r d :
„Ik heb menigerlei bittere ervaringen opgedaan, en
het oude geloof of bijgeloof aan Dui tse eerlijkheid is
145
bij mij zeer in de verdrukking gekomen. Ik kan het niet
verhelen dat ik, vooral tijdens mijn o p o n t h o u d in
Frankrijk, heel vaak het slachtoffer van dit bijgeloof
werd. Eigenaardig genoeg, onder de schurken die ik
helaas tot mijn schade leerde kennen, b e v o n d zich
slechts één enkele Fransman en deze schurk was ge
boort ig uit een van die Dui tse gouwen, die eens aan
het D u i t s e rijk ontrukt, thans door onze Patriotten
terugverlangd worden. M o e s t ik o p de ethnografische
wijze van Leporel lo , een geïllustreerde lijst van de
respectieve spitsboeven opmaken, die mij mijn zakken
leeggerold hebben, dan zouden weliswaar alle be
schaafde landen talrijk genoeg daarin vertegenwoor
d i g d worden, maar de zegepalm z o u toch bli jven v o o r
het Vaderland, dat het ongelooflijkste gepresteerd
heeft; en ik zou daarvan een l ied kunnen zingen met
het refrein:
„ D o c h in Duitsland duizend en drie!"
H e t is kenmerkend dat onze D u i t s e schelmen steeds
een zekere sentimentaliteit aankleeft. Z e zijn geen
koude verstandsboeven maar schoften met gevoel. Z e
hebben „Gemüt", ze nemen op de warmste wijze deel
in het lot van hen die zij bestolen hebben, en men kan
ze niet kwijt raken. Zel fs onze voorname handels
avonturiers zijn geen naakte egoïsten, die slechts v o o r
zichzelf stelen, maar ze wi l len den snoden mammon
verwerven o m goed te doen; in hun vrije tijd, als ze
niet i n beslag genomen worden door hun beroepszaken,
b.v. door de directie van een gasverlichting der Bo
heemse wouden, beschermen ze pianisten en journa
listen, en onder het bontbestikte, in alle kleuren van
de regenboog flonkerend vest draagt menigeen ook
een hart, en in het hart de knagende l i n t w o r m van de
„Weltschmerz".
H e t refrein uit Mozart 's „Don Giovanni" , toegepast o p de
schoften met gevoel — het rechtsgevoel van hun verdragen
en verklaringen, het saamhorigheidsgevoel van hun arbeiders*
deportaties en gedwongen tewerkstelling, verantwoordelijk
heidsgevoel van hun kuituurkamers e.d,m. — herinnert ons
aan een andere uitspraak van H e i n e in zijn „Ludwig Börne",
waar hij het heeft over:
„Wij arme Duitsers, die helaas geen grappen ver
staan "
E e n eigenaardigheid die weer ten nauwste samenhangt
met die welke de aanhef van het derde aanhangsel van
„Lutezia" vermeldt :
„Ieder v o l k heeft zijn nationale fouten, en wij D u i t -
sers hebben de onze, namelijk die beroemde langzaam
heid, wij weten het zeer goed, wij hebben l o o d in de
laarzen, zelfs in de pantoffels."
Z w a a r hebben deze laarzen inderdaad altijd gedrukt op
de grond die zij betraden, eigen evenzeer als vreemde grond.
E n de oorzaak ? In het nagelaten gedicht „Diesseits u n d jen-
seits des Rheins" stelt H e i n e tegenover de liefde, die karak
teristiek is v o o r de Fransen, het volgende:
147
„Maar wij weten hoe het staat,
Wij Germanen, met de haat.
U i t de diepten van 't gemoed ontspringt hij,
Duitse haat! Maar machtig groeit hij.
Zoveel gif als nauwelijks wordt bevat
D o o r het Heidelbergse vat."
N a zijn d o o d heeft men zijn „Gedanken u n d Einfal le"
uitgegeven, waarvan er een tiental gewijd zijn aan de fraaiste
hebbelijkheden der natie waartoe de dichter behoorde.
Sommige van die ondeugden worden daar tot in hun wortels
aangetast. W e e r is het de slaafsheid die in het geding k o m t :
„ D e Dui tser lijkt op den slaaf die zijn meester ge
hoorzaamt, zonder kluister, zonder zweep, enkel door
het woord, ja door een bl ik. D e dienstbaarheid is i n
hem zelf, in zijn z iel ; erger dan de materiële slavernij is
de vergeestelijkte. M e n moet de Duitsers van binnen
bevrijden; van buiten helpt niets."
V o o r a l de laatste z in kan ons niet levendig genoeg in de
gedachte blijven, en geen vredesverdrag zal van waarde
blijken, tenzij het hiermee rekening houdt. V a n de nationale
gespletenheid was Heine z ich duidelijk bewust:
„Er bestaat geen D u i t s v o l k ; adel, burgerij, boeren
zijn heterogener dan bij de Fransen vóór de revolutie."
H e t Chr is tendom is daar slechts schijn, een opperv lakkig
vernis. Heine zegt hieromtrent:
„In D u i t s l a n d w o r d t het C h r i s t e n d o m tegelijkertijd
i n de theorie en in de feiten ten val gebracht: ontwik
ke l ing van de industrie en van de welstand."
E n onder de Christenen zelve is het z o :
1 4 8
„Het zijn in D u i t s l a n d de theologen die een eind
maken aan O n z e L i e v e H e e r — on nest jamais trahi
que par les siens."
In hun terugval tot het primit ieve wortelt hun actief anti
semietisme, — ook dit is een „gevoelvol" terugglijden, immers:
„De Jodenhaat begint eerst met de romantische
school, met het plezier in de middeleeuwen, het katho
licisme, de adel, opgevoerd door de Teutomanen."
D e z e laatsten trachten een nationaliteitsbeset te forceren,
dat waarlijk tot niets leidt en historisch ongefundeerd is :
„De Duitsers werken thans aan de ontwikkel ing van
hun nationaliteit, ze k o m e n daarmee echter te laat.
Wanneer ze haar gereed hebben, zal het nationaliteits
wezen i n de wereld opgehouden hebben, en ze zullen
ook hun nationaliteit aanstonds weer moeten prijs
geven, zonder daar, evenals de Fransen of de Britten,
voordeel uit geput te hebben."
Gecamoufleerd hebben ze hun cultuurloosheid, en hun
boeken zijn misleidend, want:
„Slechts i n de literatuur tonen de Duitsers hun ge
hele taalschat, en de Fransen, daardoor verbl ind, dunkt
het een wonder hoe schitterend wij thuis spreken —
zij hebben er ook geen begrip van, hoe weinig gedach
ten thuis bij ons in o m l o o p zijn."
Bi j nadere kennismaking echter ontmaskeren zij z ichzelf
onwillekeurig. D e n k aan de emigranten, in zekere z in n o g
het beste deel der natie, die Heine ook lang genoeg in Frank
rijk meemaakte, o m te kunnen getuigen:
149
„De Duitsers worden, net als het geëxporteerde
bier, niet beter in het buitenland."
Thuis of in den vreemde, overal behouden zij hun hebbe
lijkheden :
„Gevaarlijke D u i t s e r s ! Z e halen plotsel ing een
gedicht uit hun zak of beginnen een gesprek over
wijsbegeerte."
W a a r zij z ich onbevangen en ongekunsteld gedragen, in
hun huiselijk leven, i n hun intimiteit, is overigens hun ware
aard het best bemerkbaar. E n als hij hierover spreekt, ver
dwijnt bij Heine elke lach, elke ironie, die anders aan zijn
woorden zoveel luchtigheid geeft. M e t bittere ernst stelt
hij vast:
„Het D u i t s e huwelijk is geen echt huwelijk. D e
echtgenoot heeft geen huisvrouw maar een meid, en
leeft zijn geïsoleerd vrijgezellenleven i n de geest ver
der, zelfs in zijn familiekring. Ik w i l daarom niet zeggen
dat hij de heer is; integendeel, hij is somtijds slechts de
bediende van zijn meid, en zijn slaafsheid verloochent
hij ook i n huis niet."
Is het niet of wij hier de stem van Nietzsche horen, die
alleen onder slaven en ondermensen tot de conceptie van
zijn „Uebermensch" k o n komen? Stel l ig w e r d hier ook een
der bronnen van alle kwaad aangewezen, een diep-wortelend
gebrek aan beschaving, dat geenszins overeenstemt met wat
maar al te v lot beweerd w o r d t naar aanleiding van het Ger
maanse gezinsleven en de dito mannelijkheid, die wij zo
goed verpersoonlijkt zagen in de Röhm's en consorten. G e e n
150
wonder dan ook, dat H e m e reeds in een van zijn Berlijnse
brieven schreef:
„Al wat D u i t s is, werkt op mij als een braakmiddel.
D e Dui tse taal verscheurt mijn oren. Zel fs mijn eigen
gedichten doen mij somtijds walgen, als ik zie dat zij
i n 't D u i t s geschreven zijn Je n'aurais jamais cru
que ces bêtes qu'on nomme Al lemands soient une race
si ennuyante et malicieuse en même temps."
Daarmee is het wel helemaal gezegd. E n als Heine aan het
slot van zijn eerste, uitvoerige testament uitroept:
„Vaarwel ook gij, Dui tse Heimat, land der raadsels
en der smarten",
dan doelt hij zeker o p de raadselachtigheid van zoveel eigen
waan bij zoveel minderwaardigheid, en o p de smartelijkheid
van alle daar heersende duisternis en verbl inding, die hem zijn
afscheidswens doen besluiten met: „word l i c h t e n gelukkig!"
L a n g hebben wij bij H e i n e stilgestaan. H i j is de critische
geest bij uitstek geweest onder al de vele dichters der Duitse
romantiek, welke gedacht hebben over het lot van hun v o l k
en geleden hebben onder de nationale euvelmoed. D a t juist
hij, evenals Börne, nog verse herinneringen aan zijn herkomst
i n zijn wezen en in zijn uitingen droeg, kan geen toeval zijn.
D e muur die het ghetto omringde, bracht de spottende echo
voort, welke o p de brallende lofreden en inhoudsloze vrij
heidsliederen van hun tijd volgde. W i j wi l len uit hetzelfde
milieu een derde figuur aan het w o o r d laten, niet alleen o m
H e i n e behalve met een ouderen vr iend — Börne — ook met
151
een jongeren te flankeren (hoewel ook deze eenmaal met hem
moest breken), doch tevens o m zo geleidelijk in een nieuwer
tijdperk en een iets minder literaire omgeving terecht te
komen.
Bedoeld w o r d t Ferdinand Lassalle, een kwart eeuw jonger
dan Heine, en evenals hij, de zoon van een Joodsen manufac-
tuner, en eveneens tot jurist opgeleid; evenals Börne, iemand
die een nieuwe naam aanneemt en zichzelf als het ware buiten
het jodendom tracht te plaatsen, o m vrijer in zijn maatschap
pelijke en geestelijke bewegingen te zijn, meer Duitser en
D u i t s staatsburger te kunnen wezen. D i t laatste vooral in
niet geringe mate. Ondanks zijn uitgesproken socialistische
bedoelingen heeft hij i n latere jaren immers nauw genoeg
contact met Bismarck gezocht, zonder dat dit, begrijpelijker
wijze, tot enig polit iek resultaat leidde. Tenslotte bleef hij
altijd de revolutionair van 1848, zij het o p ietwat dogmatische,
liberale wijze.
H o e dan ook, een scherpe Hegeliaanse geest, minder
dichterlijk en creatief dan de beide voorgangers weliswaar,
maar zeker zo intelligent, en bovendien ontstuimig-actief.
Bij hem treft i n zijn nationale zelfcntiek niet zozeer de Joodse
geestigheid noch zelfs de ironie, en al evenmin het beeldende
of het profetische, maar des te meer het behoedzaam-gefor-
muleerde en toch recht-op-het-doel-afschietende, dat van
evenveel polit ieke visie als civiele scherpzinnigheid getuigt.
D o c h het best kunnen de voorbeelden spreken. In „Der
Italienische K n e g und die Aufgabe Preussens" van 1 8 5 9 , e e n
geschrift dat met zevenjaarspassen vooruit l iep o p het Offen-
152
sief en Defensief V e r b o n d dat Bismarck met Italië zou
sluiten, stelde Lassalle de rhetonsche vraag:
„Hebben wij nu nog niet genoeg van de rol , die
D u i t s l a n d de hele Middeleeuwen door speelde, door
de andere volken te onderdrukken en — als straf daar
v o o r ook binnenlands de vrijheid niet te kunnen ver
werven?"
In zijn opstel over „Herr Bastiat-Schulze v o n Del i tzsch"
dat hij een vijftal jaren later schreef, k l inkt opnieuw dezelfde
vraag, slechts i n een schrillere toonaard:
„En dan die absolute geestelijke versimpeling van
het burgerdom — i n het land van Lessing en Kant,
Schil ler en Goethe, Fichte, Schel l ing en H e g e l ! Z i j n
die geesteshelden werkelijk alleen maar als een zwerm
kraanvogels over onze hoofden heengewiekt? Is van
de reusachtige geestelijke arbeid, is van de innerlijke
wereldrevolutie die zij tot stand brachten, niets, letter
lijk niets tot onze natie doorgedrongen, en bestaat de
D u i t s e geest werkelijk alleen maar uit een rij eenzame
individuen die, terwijl elk hunner het erfdeel van zijn
voorgangers t rouw aanvaardt, hun eenzame en voor
de natie vruchteloze werk v o l verachting voor hun
tijdgenoten voortzetten ?"
Elders, als hij, zoals in zijn „Arbeiterlesebuch" tot verstand
en hart van de eenvoudige massa tracht te spreken, weet
Lassalle ook inzake de karakteristieke gebreken van zijn v o l k
de juiste toon te treffen, en slaat hij de spijker o p de kop,
met zijn verwijt :
'53 20
„Jullie Dui tse arbeiders zijt merkwaardige lieden!
V o o r Franse en Engelse arbeiders moet men bepleiten
hoe men hen uit hun ellendige toestand kan bevrijden;
jullie echter moet men eerst nog bewijzen, dat je je in
een treurige toestand bevindt. Z o l a n g jullie nog een
stuk slechte worst hebt en een glas bier, merken jullie
di t helemaal niet en weet jullie niet, dat je iets ont
breekt ! D a t k o m t echter van jullie verdomde gebrek
aan behoeften."
Wanneer de hele wereld z ich verbaast hoe een v o l k liever
kanonnen dan boter heeft en liever de knoet van zijn beulen
dan de eigen vingers aflikt, dan heeft Lassalle zeker het recht
o m de massa in zijn land haar „verdammte Bedürfnisslosigkeit"
te verwijten.
In zijn brieven is hij soms niet minder oprecht, ofschoon
hij, al naar den geadresseerde, omzichtiger of diplomatieker
van toon weet te zijn. D i t is reeds het geval i n een brief aan
baron H u b e r t v o n Stücker, wien Lassalle als twintigjarige
schreef, en waarin hij twee vliegen in één klap treft met de
zinsnede:
„De tyrannie van onze wetten w o r d t nog vermeer
derd door de wil lekeur van onze ambtenaren, die in
alle gevallen waarin de wet hen ertoe vrijlaat en waarin
zij zelf een subjectieve beslissing kunnen nemen, de ty
rannie van onze wetten nog verscherpen en vergroten."
D e burgerij — met minder vriendelijkheid bejegend dan
de arbeidersmassa — moet het menigmaal in zijn correspon
dentie ontgelden. In een schrijven aan Büchner, die gelijk
154
wij elders zagen, op dit gebied ook zijn woordje wist te
doen, ontsnapt aan den jeugdig-ongeduldigen Lassalle de
volgende ontboezeming:
„Wanneer ge w i l t wachten, tot de Pruisische bour
geoisie haar strijd met de militaire staat heeft uitgestre
den, dan zult ge ad calendas graecas moeten wachten."
A a n Sophie Sontzeff, die de zaak met buitenlandse ogen
moet gezien hebben, is hij gedwongen toe te geven:
„Het is waar, het ontbreekt mijn vo lk — ik spreek
nu niet van het lagere volk, dat bezit veel grootmoe
digheid — maar het ontbreekt de D u i t s e aristocraat en
bourgeoisie aan elke zweem van ridderlijkheid."
T e r w i j l de meest polit ieke o p m e r k i n g over deze klasse in
een brief aan Gustav L e w y voorkomt, en lu idt :
„De Duitse bourgeoisie is van alle het minst tot
polit ieke revolutie in staat haar voornaamste prin
cipe is: alstjeblieft geen revolutie van onder op, dan
nog liever despotisme van bovenaf."
A l w e e r de steevaste critiek op de slaafsheid, die onder
d r u k k i n g verkieselijker v i n d t dan elke geestelijke of materiële
verantwoordelijkheid. O o k de rechteloosheid moest den
jarenlangen advocaat van gravin Hatzfe ldt bizonder gestoken
hebben; en het is wel tekenend dat hij hierover juist zo uit
voerig geschreven heeft aan K a r l Marx, aan wien wij op
l i Sept. i860 een brief gericht vinden met deze tirade:
„Je schrijft dat je nu weet dat het van de rechters
afhangt of een i n d i v i d u het nog wel eens tot een p r o
c e s kan brengen! Maar beste, wat heb ik je onlangs
155
een onrecht aangedaan, toen ik in een van mijn brieven
zei, dat je kijk te somber is. Ik leg b e r o u w v o l de hand
o p de borst en neem dat geheel terug. D e Pruisische
justitie schijn je tot o p heden in een nog veel te roze
licht beschouwd te hebben. Ik heb wel geheel andere
ervaringen met deze knapen gehad! — Oef, ik moet
de herinnering daaraan met geweld onderdrukken,
want als ik aan die tienjarige d a g e l i j k s e gerechtelijke
moord, die ik beleefd heb, denk, dan tr i l t het mij als
b loedgolven v o o r de ogen en heb ik het gevoel alsof
ik in een woedeaanval zal stikken. N u , ik heb dat alles
lang onderdrukt en in bedwang gehouden en er is
sindsdien tijd genoeg verlopen o m er koel over te
worden, maar nooit krul t z ich mijn l i p tot een grijnslach
van dieper verachting, dan wanneer ik van rechters en
recht bij ons hoor spreken. Galeiboeven schijnen mij
eerbiedwaardige lieden toe, vergeleken bij onze rech
ters. Maar nu zal jij ze te pakken nemen, schrijf je! „In
elk geval, zeg je, drukten de Pruisen o p die manier mij
materiaal in handen, waarvan wij de aangename ge
volgen spoedig zullen merken in de Londense pers!"
Neen, beste vriend, wij zul len helemaal niets merken.
Ik twijfel er we l niet aan, dat jij ze in de Londense pers
aan de kaak zult stellen en vernietigen. Maar m e r k e n
zullen wij n i e t s daarvan, h e l e m a a l n i e t s ; het zal
zijn, alsof jij in 't geheel niet geschreven had. W a n t
Engelse bladen leest men bij ons niet, en zie je, van
onze Duitse bladen zal er ook geen enkel nota van
nemen, geen enkel ook maar een armzalig woordje er
aan besteden! Z i j zul len wel oppassen! In onze liberale
kranten nog het allermeest. W a a r zullen deze kalfs
k o p p e n een woordje inbrengen tegen hun allerheiligste
palladium, de „Pruisische rechtersstand", bij welks ver
melding alleen zij al van verrukking smakken — zij
spreken het w o o r d nooit anders dan met bol le wangen
uit — en van eerbied hun hoofd tegen de aarde slaan!
O , volstrekt niets zul len zij daarvan vermelden, het
van de D o n a u tot de R i j n en zover voorts waar de
„Duitse tong reikt", rustig doodzwijgen! W a t is tegen
deze samenzwering te doen? O , onze pol i t ie is, men
zegge ervan wat men w i l , nog altijd een liberalere in
stelling dan onze pers!
H o e kan men tegen dit baatzuchtig stilzwijgen,
tegen deze stille samenzwering opkomen? Pas possible!
A a n geweten en schaamte hebben zij niets meer over.
W a t niet in de kraam van hun belangen te pas komt,
daarover memento mori . E e n trappist kan niet stommer
zi jn; toen er nog een censuur en bij ons alles nog naïef
was, toen was het een gouden tijd daarentegen! N u is
de politiegeest en de laagste slaafsheid in de pers zelf
overgegaan, en er is zeker geen polit ie meer tegen haar
nodig, wat zij de „nieuwe persvrijheid" noemen. W a n
neer iemand het in zijn hoofd krijgt, toch nog notitie
te nemen van je uiteenzettingen, dan zal het erger zijn
dan wanneer dit niet was gebeurd. W a n t men zal je
iets laten zeggen wat je i n 't g e h e e l n i e t g e z e g d
97
h e b t , zoals bijv. onlangs de V o l k s z e i t u n g met betrek
k i n g tot mijn opstel in de „Demokratische Studiën"
klaar heeft gespeeld, iets dat het t e g e n d e e l ervan
heel nabij kwam."
D e z e M a r x aan wien Lassalle het bovenstaande schreef,
vader en evangelist van een nieuw verzet dat een der ergste
nachtmerries van alle toekomstige Dui tse despoten zou
blijken, was eveneens een Jood. O n d e r de later aan te halen
schrijvers zullen wij er nog menigeen aantreffen. Neen, zij
zijn allerminst b l i n d geweest voor de ondeugden van het
v o l k waarmee zij zo ernstig getracht hebben z ich te assimi
leren. H u n tweeslachtigheid schijnt hen bizonder vaardig
gemaakt te hebben in dergelijke zelfcritiek, — alsof wie op
de loopplank staat, het best beseft hoe broos en kwetsbaar
het schip is, waaraan hij zijn leven w i l toevertrouwen. Z i j
werden en bleven niet minder D u i t s dan de „vrijer" geboren
inwoners van die onderdrukte gouwen. E n toch . . . ondanks
zichzelf herhaalden zij, in alle octaven en ieder op zijn wijze,
Jesaja's w o o r d e n : „ W e e het zondige volk , het v o l k van zware
ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende
kinderen!" Z e l d e n echter heeft men aan deze minder lieflijke
klanken ook de aandacht geschonken die zij verdienden.
158
E E N V R O L I J K E W E T E N S C H A P
r at door de dichters — door de epische nauwelijks
minder dan door de lyrische — meestal met affect, in
bewogen visioenen of in gevoelige uitbarsting, over de hen
omringende wereld gezegd wordt, mogen wij gevoegelijk
evenzeer als de uit ing van goed-gefundeerde overtuigingen
beschouwen, als die uitspraken welke rustig en klaar, in
weloverwogen bewoordingen door geleerden en filosofen
geformuleerd zijn. O o k deze laatsten worden trouwens wei
eens door hun temperament verleid tot een oprechtheid die
alle opportunisme vergeet, opzettelijk eenzijdig durft zijn,
en v o o r een wijle liever gevoelsargumenten te berde brengt,
dan enkel verstandelijke. H e t is dan ook niet van belang
ontbloot, in de literatuurgeschiedenis over het algemeen na
te gaan, hoe en waar de beroemdste „ondichterlijke" geesten
in hun geschriften instemmen met het koor der muzenzonen
van hun tijd. Z i j vul len elkander immers menigmaal aan, en
juist zoals de dichters vaak de onbewuste dragers van de
wijsbegeerte en geleerdheid hunner omgeving zijn, juist zo
spreken de filosofen dikwij ls met de kunstmiddelen der
dichters — Nietzsche's „Zarathustra" herinnert aan Spitteler
— en gebruiken de geleerden beelden of lyrische ontboe
zemingen welke strikt genomen tot het domein van de kunst
behoren. A l s overal waar wij met levensuitingen te maken
hebben, zijn ook hier geen grenzen te trekken: de indiv iduen
bli jken veelzijdig en hun gebieden vloeien i n elkaar over.
161
21
O p het speciale gebied waarop wij hier onze aandacht
richten — dat van de nationale zelfcritiek — is het eveneens
opmerkelijk, hoe evenwijdig de opvattingen van dichterlijke
en van geleerde schrijvers soms lopen. Spaarzamer uiteraard
dan die der dichters, zijn in deze de uitlatingen der wijsgeren
of staatslieden, maar niet minder duidelijk en overtuigend,
zodra zij er eenmaal toe komen dit onderwerp aan te roeren.
M e t enkele vluchtige grepen uit hun werk — korter en wille
keuriger nog dan dit ten aanzien van de literaire kunstenaars
reeds geschiedde — kan dit worden toegelicht. W a a r ware
geest gevonden wordt, v i n d t men immers ook critiek en
zelfcritiek.
Zeker, een Le ibniz , met wien de Dui tse wijsbegeerte
feitelijk begint, zweeg in dit opzicht in alle talen, vredelievend
van nature als hij was, en zozeer gesteld op het overbruggen
van tegenstellingen, dat hij zelfs de Katholieke en Protestantse
kerken met elkander trachtte te verzoenen, evenzeer als het
belang van den Fransen Z o n n e k o n i n g met dat der Duitse
vorsten. D e vriendschap die hem met sommige van deze
laatsten verbond, heeft hem stellig belet bittere woorden uit
te spreken, toen zelfs een zo t rouw dienaar als hij, in latere
jaren de zwakheid der befaamde „Nibelungentreue" van zijn
hooggeplaatste landslieden leerde kennen. E r was toen wel
licht nog een zekere mate van aristocratische onafhankelijk
heid nodig o m openlijk zijn antipopulaire bitterheid de vrije
l o o p te kunnen laten. V a n een „ondergeschikte" k o n zulks
niet verwacht worden, — ook H e g e l speelde dat niet klaar;
het Pruisen dat hij diende was hierin niets verdraagzamer
162
geworden dan het Brandenburg waaraan L e i b n i z leven en
hart verpand had.
E e n jonge tijdgenoot van L e i b n i z echter, graaf E r n s t v o n
Manteuffel — vroege verwant van de Manteuffels die later
in het midden van de 19de eeuw hun politieke r o l in Pruisen
of hun militair-diplomatieke i n de Frans-Duitse oorlog van
'70 zouden spelen — zulk een man van aanzien en oude adel
had geen reden een blad v o o r de m o n d te nemen. Z o n d e r
een vakgeleerde te zijn, s tond Manteuffel in geregelde corres
pondentie met Chris t ian Wolf f , den „professor universi
generis humani", die aan de leer van L e i b n i z haar eerste be
kendheid verschafte. E n i n deze brieven w e r d er heel wat
afgefilosofeerd. D e Universiteitsbibl iotheek van L e i p z i g nu,
bezit een handschrift van Manteuffel — kennelijk niet oor
spronkelijk voor publicatie bedoeld—waarin wij de volgende
ontboezeming van den graaf tegenkomen:
„Duitsland wemelt van vorsten, van wie drie-kwart
nauwelijks over wat gezond mensenverstand beschik
ken en de schandvlek en gesel der mensheid zijn. H o e
klein hun landen ook zijn, toch verbeelden zij z ich dat
de mensheid o m hunnentwille is geschapen, als doelwit
ter verwezenlijking van hun zotternijen. T e r w i j l zij
d i k w e r f twijfelachtige geboorte als het middelpunt
van al hun verdiensten beschouwen, achten zij het
overbodig en beneden hun waardigheid, hun geest of
hun hart te ontwikkelen en te vormen. A l s men hen in
actie ziet, zou men haast menen dat zij er alleen maar
waren o m hun medemensen als dieren te behandelen;
.63
door hun verkeerde manier van doen stoten zij alle
principes omver, zonder welke de mens het niet waard
is een redelijk wezen te heten "
D e z e voor loper van de Dui tse „Aufklarung" spreekt nu
eens niet vanuit een „burgerlijk bewustzijn", maar velt als
aristocraat een vonnis over aristocraten. Z o w o r d t een kleine
eeuw later door Johann G o t t f r i e d Seume, meer dichter dan
filosoof, meer landloper nog dan burger, geoordeeld over zijn
volksgenoten in het algemeen. N i e t zozeer in zijn zwervers-
boeken, waarin hij zijn tochten door Duits land, Rusland,
Z w e d e n en F i n l a n d beschrijft, maar in zijn bespiegelende
aphorismen, die hij in 1806 en '07, dus maar weinige jaren
v o o r zijn d o o d schreef. O o r l o g e n woedden o m hem heen, de
Napoleontische bezetting deed z ich zwaar genoeg voelen.
Desniettegenstaande schreef Seume in een van zijn later als
„Apokryphen" uitgegeven aantekeningen:
„Helaas schijnt thans voor D u i t s l a n d de enige hoop
in de verwoesting te zijn. O n s lijden k o m t niet van
buitenaf, maar van binnen."
E n ernstiger nog k l i n k t de beschuldiging in een latere
notitie vervat:
„Thans zijn de Duitsers pol it iek eindelijk uit hun
tweeslachtig bestaan in de besliste nulliteit gekomen."
H i j ziet deze „entschiedene Nul l i ta t" vooral als een ui t ing
van domheid, en haalt een Engelsman aan, die de mensen
verdeelde in wijndrinkers die schurken, en bierdrinkers die
d o m k o p p e n zijn. D e laatstgenoemden nemen volgens Seume
164
in D u i t s l a n d toe; en door deze domheid lijden zij heel wat
ongemak:
„ D e Duitsers hebben bij elke gelegenheid een zeer
gewone u i t d r u k k i n g : D a s k a n n i c h g a r n i c h t
l e i d e n ! E n toch is er niets zo slecht, zo in strijd met
het verstand, zo d o m o f laaghartig, wat de Duitsers
sedert vijfhonderd jaren en vooral i n de laatste tijd niet
van binnen en van buiten geleden hebben."
Maar o p echt filosofische wijze weet Seume v o o r l o p i g in
de nationale ellende te berusten:
„Bij de algemene schande en verwarring van het
Dui tse vaderland troost het mij, dat het niet l icht
slechter en onverstandiger kan worden dan het tot
nogtoe was."
Slechts kort hierop zou een wijsgeer van naam oordelen,
dat het dieptepunt van schande en vernedering bereikt, en
de tijd voor D u i t s l a n d gekomen was, z ich uit de modder
der wereldgeschiedenis op te heffen, en niet alleen zichzelf
te hervinden, maar zelfs een leidende positie in te nemen
onder de volkeren. W i e F ichte noemt, herinnert meteen aan
de „Reden an die deutsche N a t i o n " van 1808, waarin meer
nog dan de wijsgeer, de ethisch-gezinde patriot, ja zelfs de
van geestelijk-imperialistische machtsdromen duizelige Pruis
— al was F ichte een Saksische weverszoon! — aan het w o o r d
is. In het door de Fransen bezette Berli jn hield hij niet zonder
veel gevaar voor zichzelf, deze redevoeringen, die vermoede
lijk hieraan hun overdri jving o p menig punt te danken
hebben. G e w o o n l i j k w o r d t er te weinig op gewezen, dat
165
Fichte in latere jaren, met name in zijn „Verhaltnis des U r -
staats z u m Vernunftsreiche" van 1813, toen de gemoederen
al enigszins bekoeld waren, tot heel wat gematigder opvat
tingen gekomen is.
H a d hij eerst beweerd, dat al het goede D u i t s , al het
slechte buitenlands was, en dat de D u i t s e natie de hoogst-
staande genoemd k o n worden, in 1813 schreef hij, ten vervolge
o p zijn „Reden an die deutsche N a t i o n " een reeks aante
keningen, bijeengebracht onder de titel „Fragmente zu seinem
politischen Vermachtnis," waarin wij, niet zonder enige blijde
verbazing, kunnen lezen:
„En dat is juist het merkwaardige: het karakter van
andere volkeren is ontstaan door hun geschiedenis. D e
Duitsers hebben als zodanig in de laatste eeuwen geen
geschiedenis E e n rijkere en schitterender geschie
denis schenkt een steviger volkskarakter; desgelijks,
wanneer men het v o l k méér aan de regering deel laat
nemen, het vrijelijk mee laat oordelen, het niet als een
stomme machine, doch als een bewusten en gewaar-
deerden medewerker gebruikt Ik vrees dat gij
nieuwe haat zaait! U w vorst, zijn schitterende hofstaat,
zijn aanzien en zijn uiterlijke waardigheid, kortom, wat
het ook zij — alles dient hun o m de ijdelheid o p te
wekken. Zel fs de glanzende slavenketenen D u i t s e
nationale trots — waar zou die z ich op hebben moeten
baseren? W e l k e band bestond er dan tussen ons en
welke gemeenschappelijke historie? In de oor log tegen
de T u r k e n waren de Brandenburgers, Saksers en
166
anderen hulptroepen. In de Franse oorlogen, in de suc
cessieoorlogen vochten wij gescheiden. D e revolutie
o o r l o g tenslotte werd vol ledig als oor log v o o r de
vorsten, niet als vo lksoor log beschouwd, ook hier ging
het Duitse rijk al spoedig gescheiden wegen. D e ver
dere vernietigende gevolgen daarvan voor D u i t s l a n d
liggen duidelijk voor ogen. Z o werden de banden los
gemaakt — D e literatuur als nationaal verband? W i e
kent dan de literatuur, behalve de geleerde zelf? W i j
verachten elkaar Daarenboven nog de speciale
trekken in de beeltenis van een D u i t s e n vorst — die
o p een anderen monarch nooit zo slaan — vechten voor
een vreemd belang, uitsluitend o m de zelfhandhaving
van zijn huis — soldaten verkopen — het aanhangsel
zijn van een vreemde staat. Z i j n pol it iek is op geen
ander belang gericht dan o p het gedijen en handhaven
van het eigen geliefde huis; de rest laat men aan zich
zelf over "
F ichte als democraat een even merkwaardig schouw
spel als F ichte in zijn hoedanigheid van hekelaar van de
Dui tse nationale trots. Maar met N a p o l e o n was het toen dan
ook reeds gedaan, en de opstand van Pruisen een voldongen
feit! D o c h het blijft een van Fichte's grootste verdiensten,
dat hij ook zijn cntische stem liet horen, nog voordat de
nieuwe patriottische tonen van Körner en Rückert door het
land zouden schallen.
E n w i l men aan deze zijde van het protest ook nog de
mening van een staatsman vernemen? Laat het er dan een
1 6 7
zijn van den door N a p o l e o n verbannen minister K a r l v o n
Stein, die gedurende de oor log van 1812 de raadsman van
tsaar Alexander I was, en ook op het W e e n s Congres als zijn
vertrouwensman optrad, al k o n hij daar niet tegen Metter-
nich en zijn Dui tse B o n d op. Oudluthers en traditioneel als
v o n Stein was, is de uitspraak die hij in zijn „Wilnaer Denk
schrift" van 1812 deed, van te meer betekenis nog, dan indien
zij uit een andere pen gevloeid ware. Categorisch stelt hij
over zijn vaderland vast:
„Een onrustige, tyrannieke, wantrouwende pol i t ie
bewaakt de publieke opinie; literatuur, corresponden
tie, openbare leerstoelen, alles is aan haar onderworpen;
intieme vertrouwelijkheid, alle banden van vriendschap
worden uiteengerukt, verdrukt, en in dit wijde land
ziet men niets dan ongelukkigen, die met hun boeien
rammelen, en enkele ellendelingen die daar trots op zijn."
G e e n wonder dan ook, dat hij z ich weldra terugtrok, i n
de onmogelijkheid verkerend o m verandering te brengen in
deze toestand, die tot op heden kenmerkend zou bli jven
v o o r de Pruisische vrijheidspractijk.
W a t valt er dan niet te verwachten van Bismarck, den
tweeden groten staatsman die D u i t s l a n d i n de 19de eeuw
voortbracht! H i j die aanvankelijk meer dan wie ook geloofde
aan Pruisische suprematie, daarna een der geniaalste voor
vechters der groot-Duitse gedachte zou zijn, — de man die
ten vol le munt wist te slaan uit de overwinningen i n de Frans-
Duitse oorlog, en die met zijn Socialistenwetten blijk gaf de
conventionele onverdraagzaamheid van de Germaanse staat
168
maar al te zeer te huldigen, — hoe stond hij in de meer „on
bewaakte" ogenblikken van zijn leven tegenover de geaard
heid van zijn v o l k ?
E r is in Bismarck's correspondentie een epistel van 15 Juli
1862 te vinden, gericht aan R o o n , den toenmahgen minister
van oorlog van koning Fr iedr ich W i l h e l m , die hem, toen
Bismarck nog gezant te Parijs was, in de regering haalde.
D e z e brief behelst de volgende passage:
„Ik ben verbaasd over de polit ieke onbekwaamheid
van onze kamers, en toch zijn wij een zeer o n t w i k k e l d
land; zonder twijfel te zeer; de anderen zijn stellig
ook niet verstandiger dan de b loem van onze klasse
verkiezingen, maar zij hebben niet dat kinderlijke
zelfvertrouwen, waarmee de onzen hun onbekwame
schaamdelen in vol le naaktheid als voorbeeldig aan het
daglicht brengen. H o e zijn wij Duitsers toch aan de
roep van schuchtere bescheidenheid gekomen? E r is
niemand onder ons die niet vanaf het oorlogvoeren
tot aan het hondenvlooien alles beter verstaat dan de
gezamenlijke onderlegde vaklieden, terwijl er in andere
landen toch velen zijn, die toegeven van menige zaak
minder te verstaan dan anderen, en daarom z ich be
scheiden gedragen en zwijgen."
Bismarck die zelf eenmaal door Hohenzollern's waanwijs
heid opzij geschoven zou worden, had toen al — nog tamelijk
aan het begin van zijn staatkundige carrière — alle reden o m
de eigendunk en zelfoverschatting van zijn landgenoten aan
te vallen. Zoals hij later, na successen en overwinningen, ten
169
22
vol le doordrongen raakte van de noodlott igheid van het
heersende nationale minderwaardigheidsbesef, waaraan hij
i n het eerste deel van zijn „Gedanken u n d Erinnerungen"
deze woorden wi jdt :
„Prinses Augusta heeft uit haar jeugdtijd in W e i m a r
tot aan haar levenseind de indruk bewaard, dat Franse
en nog meer Engelse autoriteiten en personen de in
heemse overtroffen. Z i j was hierin van echt D u i t s
bloed, dat z ich aan haar onze nationale eigenaardigheid
bewaarheid heeft, die haar scherpste u i t d r u k k i n g v i n d t
in het gezegde: D a t k o m t niet van ver en deugt dus niet.
Ondanks Goethe, Schi l ler en alle andere grootheden
in de Elyzese velden van W e i m a r , was toch deze gees
telijk uitstekende residentie niet vrij van de druk die
tot op heden o p ons nationaal gevoel heeft gelegen:
dat een Fransman en een Engelsman alleen al door
nationaliteit en geboorte een voornamer wezen is dan
een Duitser, en dat de bijval van de publieke opinie in
Parijs en L o n d e n een waarachtiger getuigenis van de
eigen waarde v o r m t dan ons eigen bewustzijn."
D a t Bismarck zelf door oorlogen en „Rückversiche-
rungen" aan dit nationale minderwaardigheidscomplex v o l o p
heeft trachten tegemoet te komen, is een andere zaak In
ieder geval was hij er zich in zijn laatste levensjaren w e l ter
dege van bewust.
D e meest eigengereide filosofen van zijn tijd hebben zich
soortgelijke uitspraken veroorloofd. E e n Schopenhauer, die
behoorlijk schelden kon, en heus niet o p universiteitspro-
170
fessoren o f vrouwen alleen, zag best de hebbelijkheden van
het v o l k waarin hij leefde, ondanks het geestelijk isolement
waartoe hij gedoemd was. In de twaalf jaar dat hij als privaat
docent aan de universiteit van Berli jn verbonden was, schre
ven zich in totaal negen toehoorders bij hem in, zodat wij
hem bepaald nog de deugd van zachtmoedigheid moeten
toekennen, wanneer wij in zijn kleinere geschriften lezen:
„Een eigenaardige fout van de Duitsers is, dat zij,
wat voor hun voeten ligt, in de wolken zoeken. Daar
door worden de duidelijkste, eenvoudigste en ons
onmiddell i jk aangaande levensverhoudingen onbegrij
pelijk gemaakt, tot groot nadeel van de jonge mensen,
die in zulk een school gevormd worden. Bi j bepaalde
woorden w o r d t de Dui tser helemaal duizelig, hij raakt
in een soort del ir ium en begint z ich te buiten te gaan
aan nietszeggende, hoogdravende frasen."
E e n gewichtige vaststelling, uit de m o n d van een der
grootste wijsgeren der Germanen! E n wat wij in dit opzicht
bij Nietzsche te horen krijgen, overtreft niet alleen alles wat
zijn vakgenoten hebben durven neerschrijven, maar staat
tevens op één lijn met het meest temperamentvolle wat door
dichters, met zulk een scherpe pen als bijvoorbeeld H e i n e
begaafd, aan de Duitsers voor de voeten geworpen is. H e t
was ook onmogelijk dat de man, die heilig aan de geboorte
en toekomst van den Uebermensch geloofde, z ich niet voort
durend v o l ergernis stiet aan het veelvuldig voorkomen van
„Untermenschen" in zijn naaste omgeving. Maar het was
geenszins bij toeval dat hij de aard van deze laatsten v o l l e d i g
171
voedsel — ziedaar het aas waarin zij steeds weer zullen
bijten! W a t betekenen voor hen mannen, die zij uit
hun eigen midden hebben gekozen, — al zijn het de
deskundigste mannen van de practijk — tegenover
schitterende veroveraars "
W e l k een zuivere b l i k sloeg Nietzsche hiermee i n de toe
komst, en hoe scherp zag hij het verleden, daar waar hij in
h*>t"7<>lfr1<> w < > r l r v a Q r c r ^ l r l p -
zijn en Diijven ongeiuKKig en u u g c u u n g . w a m . ^
m o n wacht maar en haakt naar bevrediging. M e n ont-
neme hun alles, doch bevredige den demon: dan zijn
zij bijna gelukkig — zo gelukkig, als mensen en demonen
maar kunnen wezen. Maar waarom zeg ik d i t alles nog?
7 3
D o o r het ingrijpen van de „Sicherheits-
dienst" v ie l pagina 172 i n pastei. D o o r d a t
de c o p y in beslag w e r d genomen, was
er geen gelegenheid v o o r rectificatie.
N a de oorlog zal deze pagina echter
worden nageleverd.
voedsel — ziedaar het aas waarin zij steeds weer zullen
bijten! W a t betekenen voor hen mannen, die zij uit
hun eigen midden hebben gekozen, — al zijn het de
deskundigste mannen van de practijk — tegenover
schitterende veroveraars "
W e l k een zuivere b l i k sloeg Nietzsche hiermee i n de toe
komst, en hoe scherp zag hij het verleden, daar waar hij in
hetzelfde werk vaststelde:
„Toen de Duitsers v o o r de andere volken van
E u r o p a interessant begonnen te worden — het is niet
al te lang geleden—geschiedde dat door een beschaving,
die zij thans niet meer bezitten, ja die zij met een blinde
hartstocht van zich af hebben geschud alsof het een
ziekte was: en toch wisten zij daartegen niets beters i n
te ruilen dan de polit ieke en nationale waanzin."
W a t hij met dit laatste bedoelde, namelijk de imperialis
tische staatsidee waarmee het collectieve minderwaardig
heidsbesef gecompenseerd moest worden, heeft Nietzsche
veel verder in zijn „Morgenröthe" voldoende gepreciseerd,
zeggende:
„Niet nooddurft en niet begeerte — neen liefde tot
de macht is de demon der mensen. M e n geve hun alles,
gezondheid, voeding, huisvesting, ontspanning — en zij
zijn en bli jven ongelukkig en ongedurig: want de de
m o n wacht maar en haakt naar bevrediging. M e n ont-
neme hun alles, doch bevredige den demon: dan zijn
zij bijna gelukkig — zo gelukkig, als mensen en demonen
maar kunnen wezen. Maar waarom zeg ik dit alles nog?
L u t h e r heeft het al gezegd, en beter dan ik, in zijn
verzen: N e e m lijf, goed, eer, k i n d en v r o u w ons af
wat deert het ons — het rijk blijft toch onzer! Ja, ja!
H e t „Rijk!"
Vandaar dan ook, dat Nietzsche begonnen is zijn ver
maningen in dit werk te richten tot:
„een v o l k dat gelovig napraat en slechts bitterloze
bl inde vijandigheid koestert "
E n dat hij het aanraadt:
„de goede gelegenheid te benutten en iets nieuws
te proberen: namelijk iets meer eerlijkheid tegenover
zichzelf te betrachten .. . . een v o l k te worden dat voor
waardelijk weet in te stemmen en dat welwil lende
tegenstanders leert te zijn, doch in de allereerste plaats
leert, dat het iets belachelijks is, mensen zonder enige
restrictie hulde te betonen."
„Hij wist maar al te goed waar het aan schorte bij de
Duitsers, en toen hij aan den lijve ondervonden had welke
weg een landgenoot dien hij als een der beste vereerde,
gedwongen was te gaan, schreef hij in „Der F a l l W a g n e r "
met zijn reeds bedenkelijk toegenomen heftigheid:
„De Duitsers, de v e r t r a g e r s par excellence in de
geschiedenis, zijn thans het achterlijkste cul tuurvolk
van E u r o p a "
D e z e achterlijkheid vervult hem met verachting voor zijn
landgenoten:
„Zodat ik er thans de voorkeur aan geef, Schopen
hauer in het Frans te lezen (— hij was een t o e v a l
7 4
onder Duitsers, zoals ook ik een toeval ben — de
Duitsers hebben geen vingers v o o r ons, zij hebben
trouwens geen vingers, zij hebben slechts klauwen.)"
Veelvuldiger nog en vinniger w o r d t de critiek in „Die
Götzendammerung oder wie man mit dem H a m m e r philo
sophies ," en de zwaarste mokerslagen komen o p het onbe
schaamde hoofd van Germania terecht, zodat dit afgodsbeeld
inderdaad begint te wankelen en tot p u i n te vergaan. H i e r
heet het immers lapidair:
„Duitse geest: sinds achttien jaren een contradictio
in adjecto."
E n iets verder weer:
„Goethe is de laatste Duitser, voor wien ik eer
bied heb."
E n weer iets later, niet zonder veelbetekende raadsel
achtigheid :
„Ik hoed mij ervoor te zeggen, wat ik over de
Duitsers denk "
H e t blijft niet bij zulke korte uitvallen in de „Götzen
dammerung". Daarvoor is de obsessie van die nationale
minderwaardigheid te groot geworden.
Nietzsche gaat er in den brede op in, vooral in het ge
deelte getiteld „Was den Deutschen abgeht," waar het eerste
het beste hoofdstuk al leert:
„ D e Duitsers — eens noemde men hen een v o l k van
denkers: denken zij tegenwoordig eigenlijk nog wel?
D e Duitsers vervelen zich tegenwoordig met de geest,
de Duitsers wantrouwen tegenwoordig de geest, de
175
polit iek verslijt alle ernst voor werkelijk geestelijke
dingen — „ D e u t s c h l a n d , D e u t s c h l a n d ü b e r alles",
ik ben bang dat dat het einde van de D u i t s e filosofie
was . . . . " Bestaan er D u i t s e wijsgeren? Bestaan er
g o e d e Dui tse boeken ?" w o r d t mij in het buitenland
gevraagd. Ik krijg een kleur, maar met de dapperheid,
die mij ook in wanhopige gevallen niet verlaat, ant
w o o r d ik : „Ja, Bismarck!" Z o u ik mogen bekennen,
welke boeken er tegenwoordig gelezen worden?
Vermaledi jd instinct der middelmatigheid!"
H e t daaropvolgend hoofdstuk gaat op hetzelfde thema
door en begint aldus:
„ W a t de Dui tse geest zou k u n n e n zijn, wie heeft
daarover geen zwaarmoedige gedachten gehad! Maar
dit v o l k heeft zich bewust verdomd, sedert bijna
duizend jaar: nergens zijn de twee grote Europese
narcotica, alcohol en christendom schandelijker mis
bruikt. Sinds kort is er nog een derde bijgekomen,
waarmee alleen al een eind gemaakt w o r d t aan alle fijne
en vermetele beweeglijkheid van de geest, de muziek,
onze verstopte en verstoppende muziek — H o e v e e l ver
drietige zwaarheid, geslagenheid, vochtigheid, kamer
japon, hoeveel b i e r zit er in de Dui tse intelligentie!"
A a n de Dui tse geest wijdt Nietzsche ook in het hoofdstuk
daarna de vol le aandacht:
„Ik sprak over de Duitse geest: dat hij grover wordt,
dat hij vervlakt. In de grond is het heel iets anders wat
mij aan het schrikken maakt: hoe het steeds meer met
176
de Dui tse ernst, de Duitse diepte, de Dui tse hartstocht
in geestelijke dingen naar beneden gaat."
Behalve de geest w o r d t ook de cultuur van zijn vaderland
vervolgens door den wijsgeer gehekeld:
„ . . . . H e t ligt niet alleen voor de hand, dat de Duitse
cultuur ten onder gaat, er is ook een duidelijke reden
voor. N i e m a n d kan tenslotte méér uitgeven dan hij
heeft: — dat geldt voor individuen, dat geldt voor
volken. Wanneer men zich uitput v o o r de macht, voor
grote politiek, voor economie, wereldverkeer, parle
mentarisme, militaire belangen, — dan geeft men het
kwantum verstand, ernst, w i l , zelfoverwinning, dat men
bezit, naar d e z e kant weg en ontstaat een tekort aan
de andere kant. D e cultuur en de staat — laten we ons
zelf hieromtrent niet bedriegen — zijn antagonisten!
„Cultuur-staat" is niets dan een modern denkbeeld. H e t
ene leeft van het andere, het ene gedijt ten koste van
het andere. A l l e grote perioden der cultuur zijn pol i
tieke ondergangstijden: wat groot is in de zin der cul
tuur, is onpolitiek, zelfs a n t i p o l i t i e k geweest."
M e n ziet: Nietzsche beredeneert zijn afwijzing van het
„Deutschtum" voldoende, en k o m t waarlijk niet alleen met
gevoelsargumenten aandragen. H o e scherp hij ook is, hoe
hartstochtelijk menigmaal in zijn uitbarsteningen, men kan
hier moeilijk van een boutade spreken. E l k e gemelijkheid is
hem verre als hij over dit onderwerp begint te handelen. H i j
maakt vlijmende en spitse onderscheidingen, zoals deze, in
het zevende hoofdstuk:
77 2J
„Leren d e n k e n : men heeft er o p onze scholen
geen begrip meer van. Zel fs o p de universiteiten, zelfs
onder de eigenlijke geleerden der wijsbegeerte begint
logica als theorie, als praktijk, als h a n d w e r k uit te
sterven. S la er maar eens D u i t s e boeken op na: geen
zweem van herinnering is er meer in te vinden, dat er
een techniek, een leerplan, een w i l tot meesterschap
nodig is o m te denken, — dat denken geléérd moet
worden, zoals dansen geleerd moet worden, als een
s o o r t dansen de stijve logheid van het geestelijk
gebaar, de p l o m p e hand bij het vastgrijpen — dat
is in een dergelijke mate Dui ts , dat het in het buiten
land zelfs met het Dui tse karakter verwisseld wordt.
D e Dui tser heeft geen v i n g e r s voor „nuances."
D e slotsom waartoe al deze beschouwingen leiden, werd,
tegen haar historise achtergrond, reeds in het vierde hoofd
stuk van dit deel door Nietzsche aangegeven:
„In de geschiedenis van de Europese cultuur bete
kent de opkomst van het „Rijk" vóór alles: e e n v e r
p l a a t s i n g v a n h e t z w a a r t e p u n t . M e n weet het
al overal: in de hoofdzaak — en dat blijft de cultuur —
komen de Duitsers niet meer in aanmerking. M e n
vraagt: kunt gij ook maar één enkelen geest aanwijzen,
die v o o r E u r o p a m e e t e l t ? Zoals u w Goethe, u w He-
gel, u w H e i n r i c h Heine, u w Schopenhauer meetelde?"
H e t was 1888 toen de wijsgeer dit schreef. E n sindsdien
is er in zijn vaderland weinig of niets ten goede veranderd.
Inderdaad, men weet het al overal: in de hoofdzaak — en dat
1 7 8
blijft stellig de cultuur — komen de Duitsers niet meer in
aanmerking.
E n let w e l : Nietzsche die zo vaak van zekere zijde als
antisemiet op het tapijt gebracht is, noemt hier onder de vier
voorbeelden van D u i t s e geesten, die w e l voor E u r o p a
meetelden, ook den Jood H e i n e ! Dezelfde Nietzsche schreef
dan ook jaren tevoren — het is te v inden in „Aus den Nach-
lass i88j-'85" — de volgende zin, die in de toekomst op alle
affiches voor toerisme i n D u i t s l a n d als motto verpl ichtend
gesteld zou moeten w o r d e n :
„Een Jood te ontmoeten is een weldaad, gesteld dat
men onder Duitsers leeft."
Reeds w e r d het strijdschrift „Der F a l l Wagner" genoemd,
de aanklacht tegen den supergermaansen componist die zijn
kenmerkend antisemitisme botvierde in het botte boekje
„Das Judentum i n der Musik" . O o k in „Der F a l l W a g n e r "
nu, k o m t Nietzsche herhaaldelijk te spreken over zijn land
genoten, over hun werkelijkheidsverdraaiïng:
„Maar hier zal niets mij beletten om grof te worden
en de Duitsers een paar harde waarheden te zeggen:
w i e z a l h e t a n d e r s d o e n ? Ik spreek over hun on
tucht i n historicis. N i e t alleen dat de Dui tse historici
de g r o t e b l i k voor de loop van de waarde van de
cultuur vo lkomen kwijt zijn, dat ze allemaal met elkaar
hansworsten van de polit iek (of van de kerk) z i jn: deze
grote b l i k is zelfs door hen in de ban gedaan. M e n
moet in de eerste plaats „Duits" zijn, „ras" zijn, dan kan
men over alle waarden en waardeloosheden in historicis
179
beslissen — men stelt ze vast „Duits" is een argu
ment, „Deutschland, Deutschland über alles" een
principe, de Germanen zijn de „morele wereldorde" in
de wereldgeschiedenis; in hun verhouding tot het im
perium romanum de dragers der vrijheid, in verhouding
tot de achttiende eeuw de vernieuwers van de moraal,
van de „categorische imperatief" E r bestaat een
rijksduitse geschiedschrijving, er bestaat, vrees ik, zelfs
een antisemietische, — er bestaat een h o f-geschied-
schrijving en H e r r v o n Treitschke schaamt zich niet...."
D e bekende Dui tse geschiedvervalsing, het beruchte „E s
1st n i c h t w a h r " aan de kaak stellen, was wel het minste
wat de oprechte Nietzsche doen kon. D e filosoof werd
intussen geprikkeld tot een verontwaardiging gelijkende op
die der oudtestamentische profeten. E n weldra vervolgt hij
in zijn lust o m grof maar waar — menselijk, al te menselijk
waar — te zijn:
„ — ik gevoel lust, ik voel het zelfs als een plicht,
o m de Duitsers eens te vertellen wat ze allemaal o p
hun geweten hebben. A l l e g r o t e a a n s l a g e n o p d e
c u l t u u r v a n v i e r e e u w e n h e b b e n z i j o p h u n
g e w e t e n ! E n altijd door dezelfde oorzaken, door
hun innerlijkste l a f h e i d voor de realiteit, die ook de
lafheid v o o r de waarheid is, door hun bij hen tot in
stinct geworden onwaarachtigheid, door „idealisme"....
Nietzsche zelf onderstreepte het bovenstaande, en wijst
evenals zovele anderen voor en na hem, op de Dui tse reali-
teitsangst. A l s dichterlijke filosoof denuncieert hij het Ger-
1 8 0
maanse „idealisme" even duidelijk als de filosofische dichter
H e i n e het een halve eeuw tevoren deed. E n dan gaat hij
verder in „Der F a l l Wagner":
„ ze hebben daarmee alles wat gekomen is, wat
er nu is, o p hun geweten; de aan cultuur vijandige
ziekte en het onverstand die er nu zijn, het nationalisme,
de névrose nationale waaraan E u r o p a lijdt, de besten
dig ing van de versnippering in Europa, van de k l e i n e
pol i t iek: zij hebben E u r o p a beroofd van zijn betekenis,
van zijn verstand — ze hebben het in een slop gevoerd."
Profetisch zijn zulke woorden, ook hier weer — E n het
is goed ze nogmaals te horen uitspreken in het aangezicht
der „nationaal-socialistische" redders van Europa, van het
„Neuropa" dat een wanproduct van nationale neurosen had
moeten w o r d e n !
H e t onderwerp laat Nietzsche niet los. H i j begint het
vierde hoofdstuk van dit boek aldus:
„En waarom zou ik niet verder gaan ? Ik hou ervan
de zaken zuiver te stellen. H e t behoort zelfs tot mijn
eerzucht o m als verachter van de Duitsers par excel
lence geboekstaafd te worden. M i j n w a n t r o u w e n
tegen het Dui tse karakter heb ik al op zevenentwintig-
jarige leeftijd uitgedrukt — de Duitsers zijn voor mij
onmogelijk. A l s ik mij een soort mens voorstel, dat al
mijn instincten in opstand brengt, dan wordt het altijd
een Duitser. H e t eerste waarop ik een mens altijd „test"
is, o f hij gevoel voor distantie in zijn lijf heeft, of hij
overal rang, stand, orde tussen mens en mens ziet, of
I S Ï
hij o n d e r s c h e i d t : daardoor is men genti lhomme,in
alle andere gevallen behoort men reddeloos tot de
ruime, ach zo goedmoedige categorie van het canaille.
Maar de Duitsers zijn canaille — ach, zij zijn zo goed
moedig M e n vernedert z ich door de omgang met
Duitsers, de Duitser s t e l t gelijk "
H e t liegt er niet om. E n geen vreemdeling zou, hoezeer
ook getempteerd door dezelfde gedachten, zo ver durven
gaan, ze in zulke krasse termen uit te spreken. Germanus
ipse dixit
N u eens vraagt Nietzsche z ich hier af, en antwoordt hij
zelf:
„Hebben de Duitsers ooit een boek voortgebracht,
dat diepte had ? Zel fs het begrip voor wat er diep aan
een boek is, missen zij."
D a n weer stelt hij op zijn kortaffe, categorische manier
vast:
„De Duitsers missen elk begrip, hoe gemeen zij zijn,
maar dat is de overtreffende trap van gemeenheid, —
ze schamen z ich zelfs niet, enkel maar Duitsers te z i jn . . . .
Z e praten over alles mee, ze houden zichzelf v o o r
beslissend "
E n telkens als hij in deze periode aan W a g n e r herinnerd
wordt, grijpt een soort wanhoop over zijn landgenoten hem
aan. In „Nietzsche contra Wagner. E i n e M u z i k ohne Z u -
kunft" generaliseert hij bovendien:
„De Duitsers hebben zelf geen toekomst "
H e t boek dat hij als zijn hoofdwerk ontworpen had, en
182
dat hij nooit vol tooien zou, had tot t i tel zul len dragen „Der
W i l l e zur Macht , U m w e r t u n g aller Werte" . D e vol tooide
autobiografie „Ecce H o m o " had tot inleiding daarvan moeten
dienen, en al draagt zij ook sporen van zijn beginnende
waanzin, ook dit werk w o r d t doorgaans ernstig genoeg ge
nomen o m eveneens voor ons doel in het geding gebracht
te mogen worden, te meer omdat het zowel in beknopte als
in uitvoerige v o r m de oude critiek voortzet en vroegere
thema's nader toelicht. D a t van het cultuurbederf bijvoor
beeld, in deze uitspraak:
„ Z o ver D u i t s l a n d reikt, bederft het de cultuur."
O f dat van de nationale minderwaardigheid, met de cate
gorische vaststelling:
„ D e Duitsers zijn tot geen enkel begrip van groot
heid i n staat."
D a t van de enorme achteruitgang in cultuur, door een
duidelijke scheiding te trekken:
„ W a t men Dui tse musici noemt, de grootsten voor
op, zijn b u i t e n l a n d e r s , Slaven, Kroaten, Italianen,
Nederlanders — o f Joden; of in het andere geval D u i t
sers van het sterke ras, u i t g e s t o r v e n Duitsers, zoals
H e i n r i c h Schütz, Bach en Handel."
E n als het weer over den super-Germaan gaat, een herha
l i n g van oude klachten:
„ D e arme W a g n e r ! W a a r was hij terechtgekomen ?
W a s hij maar onder de zwijnen terecht gekomen! Maar
onder Duitsers!"
D e eigen aversie w o r d t met klem herhaald:
183
„Zoals ik ben, in mijn diepste instincten vreemd aan
alles wat D u i t s is, zodat alleen al de nabijheid van een
Dui tser mijn spijsvertering vertraagt "
D e man die dit alles schreef, w e r d niettemin door de
Duitsers van 1940 telkens weer als een van hun geliefde
profeten aangehaald, wiens werken — doch stellig z o n d e r
al de hier aangevoerde citaten — in een uniek exemplaar door
den Dui tsen Führer als geschenk van hulde en t rouw aan
zijn Italiaansen collega M u s s o l i n i werden aangeboden. Niet
temin schreef dezelfde Nietzsche in „Ecce H o m o " kort en
b o n d i g :
„Duits denken, D u i t s voelen — ik kan alles, maar
d a t gaat boven mijn krachten."
O f o m aan zijn verachting nog meer kracht bij te zetten:
„De D u i t s e geest is een indigestie, hij k o m t nergens
mee klaar."
H i j schijnt te stikken in deze atmosfeer:
„De „Duitse geest" is m i j n slechte lucht : ik adem
moeilijk in de nabijheid van deze instinct geworden
onreinheid i n psychologicis, waardoor elk woord, elke
gelaatstrek van een Dui tser z ich verraadt "
H e t fysieke onbehagen dat zij hem bezorgen, spreekt hij
duidelijk genoeg uit in zijn autobiografie:
„Wanneer ik mijn omgang met een paar kunstenaars,
vooral met R i c h a r d Wagner, buiten beschouwing laat,
heb ik geen goed uur met Duitsers doorgebracht
Geste ld dat de diepste geest van a l l e eeuwen onder
Duitsers zou verschijnen, dan zou de een of andere
1 8 4
redster van het C a p i t o o l van mening zijn, dat haar zeer
onschone ziel o p zijn minst daar eveneens v o o r in aan
merking k w a m Ik verdraag dit ras niet, waarmee
men altijd in slecht gezelschap is, dat geen vingers
v o o r nuances heeft — wee mij, ik ben een nuance, —
dat geen esprit i n zijn voeten heeft en dat niet eens
kan lopen D e Duitsers hebben wel beschouwd
zelfs helemaal geen voeten, zij hebben alleen maar
benen "
D o c h genoeg over dit boek. E e n zevental jaren tevoren
schreef Nietzsche een werk dat hij noemde „Die fröhliche
Wissenschaft". V o o r zover zijn wetenschap echter het eigen
v o l k betrof, bleek zij verre van vrolijk, en het zegt opzichzel l
al iets van de Dui tse mentaliteit, dat men deze telkens weer
duidelijk in het oog springende zijde van Nietzsche's cul-
tuurcntiek stilletjes gelaten heeft v o o r wat ze was, van al het
andere danig ophef gemaakt heeft, eenvoudig doende alsor
het minder aangename niet bestond. W a t hij in werkelijkheid
als „Untermenschlich" beschouwde is men dwaas genoeg tot
„Uebermenschlich" gaan proclameren.
T o t op het allerlaatst, in „Der Antichrist" , het eerste boek
van het groot opgezette „Der W i l l e zur Macht", en het enige
deel dat ervan gereed kwam, is Nietzsche voortgegaan met
zijn critiek o p het v o l k waartoe hij zo ongaarne behoorde.
H i j schrijft daarin onder nr. 61 nog voor eens en v o o r al:
„ Z e zijn m ij n vijanden, ik beken het, de Duitsers;
ik veracht i n hen alle soorten begnps- en waarde-ver-
warring, een l a f h e i d v o o r ieder rechtschapen ja en
185
14
neen. Z i j hebben, sinds bijna duizend jaar, alles ver
troebeld en verward, waar ze met hun vingers aan
raakten, zij hebben alle halfheden — drie-achtsten! —
o p hun geweten, waaraan E u r o p a lijdt, — zij hebben
ook het onzuiverste christendom dat er bestaat, het
ongeneeslijkste, het onweerlegbaarste, het protestan
tisme o p hun geweten.. . . A l s we het niet klaar kunnen
spelen met het christendom, de D u i t s e r s hebben het
op hun geweten "
Z o v e e l geest en inzicht v i n d t men niet in de woorden
van een bijna-waanzinnige. Maar w i l men met alle geweld
vasthouden aan de oude keukenwijsheid, dat het kinderen
en gekken zijn die de waarheid spreken, dan luistere men
n o g eenmaal naar dit, wat Nietzsche eind O c t o b e r 1888 aan
zijn zuster te Paraguay schreef („Briefe an M u t t e r u n d
Schwester", B d II) en dat bij wijze van epitaaf dit lang niet
volledige materiaal voor een studie over Nietzsche en zijn
volksgenoten moge afsluiten:
„Als men later eenmaal mijn geschiedenis schrijft,
dan moet het heten: „Hij is slechts onder Duitsers
slecht behandeld geworden." H e m e l , hoe wonderli jk
zijn deze Duitsers, en ach! hoe vervelend. G e e n ver
standig w o o r d dringt meer van daar tot mij door."
A l s voorstander van een persoonlijke en buiten-morele
machtsontplooiing, toonde Nietzsche zich een even fel
bestrijder van het oude christendom als van het nieuw-op-
bloeiende socialisme, dat in mannen als Marx, Engels en
Lasalle zijn grote theoretici vond. O v e r de meningen die de
1 8 6
laatstgenoemde omtrent het Dui tse v o l k koesterde, werd in
een v o r i g hoofdstuk reeds het nodige gezegd. E n ook een
antipode van Nietzsche als Engels was, liet zich hierover
niet onbetuigd. In een brief die hij in de latere jaren van hun
langdurige vriendschap aan K a r l M a r x richtte, spotte Engels
over het v o l k van „Uebermenschen":
„ — bij deze Pruisen kan men zich op helemaal
niets verlaten, zelfs niet op hun domheid."
Zoals Engels over de nationale domheid viel, zo ergerde
een fijnzinnig historicus en theoloog als E r n s t Troeltsch
zich een paar generaties later over het algemene gebrek aan
vrijheidszin bij de Duitsers, zeggende:
„ D e Duitse vrijheid bestaat hieruit, dat het v o l k z ich
vr i jwi l l ig in elke v o r m aan de regering onderwerpt."
D e moedigsten en onafhankehjksten onder de historici
hebben zo meermalen het hunne gezegd over allerlei ongun
stige karaktertrekken van hun landslieden. Eer l i jk en onpar
tijdig criticus als W e r n e r Sombart steeds was, gaf hij nog
in 1938, in zijn prachtige studie „Vom Menschen", deze be
schouwing:
„Welke geweldige veranderingen in de korte spanne
tijds der laatste honderd tot honderdvijft ig jaren zich
in de „Volksziel" vo l t rokken hebben, treedt bij geen
v o l k zo duidelijk te voorschijn als bij den Duitser.
T e r w i j l zich bijvoorbeeld bij de Fransen een zekere
bestendigheid van het volkskarakter gedurende de
laatste eeuwen laat vaststellen — al is het ook de trek
der onbestendigheid — is de Dui tse aard in de laatste
187
ti jd tot i n de grond veranderd. W a t van de Duitsers
tot ongeveer het midden van de 19de eeuw gezegd is,
dat is voor ons in deze tijd meestal gewoonweg onbe
grijpelijk : men denkt dat van een geheel andere mensen
soort sprake is, als men, o m iets te noemen, het D u i t s e
„individualisme" hoort prijzen."
Merkwaardig is deze vaststelling van een fundamentele
verandering t e n k w a d e in de D u i t s e volksaard; want uit
het aangehaalde voorbeeld blijkt, dat Sombart inderdaad
evenals Nietzsche de tegenwoordige Teutonen als minder
waardig beschouwt tegenover de Duitsers, in wier midden
nog een Schütz en H a n d e l o f misschien wel een Goethe
leven kon. E e n ander, even onomkoopbaar als schrander
historicus, W e r n e r Hegemann, maakt in de biografie die hij
niet zo lang geleden aan „Friedrich der Grosse" wijdde, een
o p m e r k i n g welke eveneens in deze r icht ing wijst.
Sprekende over de verhouding van den toen nog niet
bepaald „ouden" F r i t z , die weinig meer dan een berekende
schurk was, met de danseres Barberina Campanini , zegt
H e g e m a n n :
„Het is een eigenaardig feit, maar als men vandaag
aan de D u i t s e vrouwen vraagt, waarom zij zoveel van
Frederik den G r o t e houden, geven zij bijna onveran
derlijk hetzelfde a n t w o o r d : „Hij leefde in zo'n een
zaamheid !" D i t ontroert hen. A a n de redenen van deze
eenzaamheid stoten zij z ich niet."
Hegemann durft ook de verstrekkende conclusies te
trekken uit de geschiedenis die hij behandelt, en als het ware
188
haar moraal in de naakste en dwingendste v o r m te gieten.
H e t slot van een der laatste hoofdstukken van zijn „Fried-
rich der Grosze" luidt dan ook:
„Voor de Hit ler ianen is ransel met de stok weer een
essentieel middel van de binnenlandse polit iek ge
worden. D i t middel dient tegelijkertijd o m te straffen,
te overtuigen en „grootheden" te waarborgen, en het
bezorgt een vrij speciale „eer." D i t alles in de stijl van
Frederik den Grote."
A l s dit dan van hun vermeende historische grootheid
overblijft, dan mogen wij er zeker niet door geschokt wor
den, dat Spengler enkele jaren na de vrede van Versailles en
Duitsland's nederlaag in het tweede deel van zijn „Untergang
des Abendlandes" bij al zijn geniale gelijkstellingen ook
k w a m tot deze:
„Van Lessing tot H e b b e l , dat w i l zeggen van Ross-
bach tot Sedan."
Dui tse cultuur, dat betekent zelfs hier, bij dezen cultuur-
bespiegelaar: Duitse veldslagen! Z o u een Duitsche eind
overwinning dan misschien niet identiek zijn met een totale
„Ondergang van het avondland" ?
Laten wij den gewonen intellectueel, den kleineren ge
leerde als hekkensluiter toe in dit koor van staatslieden en
wijsgeren, dat gemakkelijk in veelvuldiger bezetting zou
kunnen optreden, en luisteren wij tot slot naar wat M e d i z i -
nalrat W . Fuchs, een eerzaam en geleerd medicus, in „Die
Post" van 28 Januari 1912 schreef, en houden wij ons dit voor
gezegd:
189
„ W e l k e mannen steken het hoogst uit in de ge
schiedenis van de natie ? W i e n omvat de hartslag van
den Dui tser met de gloeiendste liefde ? Goethe, Schiller,
Wagner , M a r x soms? O neen, maar Barbarossa, den
groten Frederik II, Blücher, M o l t k e , Bismarck; de harde
bloedmensen! Z i j die duizenden levens opofferden, zij
zijn het aan wie uit de ziel van het v o l k het zachtste
gevoel, een waarachtig aanbiddende dankbaarheid
tegenstroomt. D e volksgenoot behoedt niets angst-
valliger dan zijn burgerlijke moraal, en desondanks
huldigen zijn heiligste herinneringen den titaan van
de bloeddaad.
D e Dui tser herbergt voldoende nationale fantasie
en genoeg instinct o m het verpersoonlijkte geweld te
vereren. D i e groten worden door het v o l k vergodde
lijkt, omdat zij er boven uitsteken, omdat zij het, dik
wijls met barbaarse kurassierslaarzen, aandreven en
dwongen. Steeds weer schoot een wonder G o d s op,
een man die de trage massa aandreef en dwong,
nooit heeft de Dui tse natie z ich aan haar leider ont
trokken. Maar waar is thans de man die het v o l k weer
over de drempel sleurt, binnen de arena, waarnaar het
heimelijk verlangt! ? Z a l er n o g eens een redder v o o r
ons komen die, als alle groten, niet bang is voor de
doden en niet voor de reputatie van welke laagheid
ook, dan zou dit weldra moeten gebeuren."
E n zie, hij k w a m inderdaad, deze „historisch bedingte";
binnen t w i n t i g jaar na de ontboezeming van den heer M e d i -
N o g
zinalrat was hij er, de verpersoonlijking van het geweld, het
p r o t o t y p e van den edelgermaan, de drager van heel hun
zelfverblinding, hun minderwaardigheidsgevoel, hun slaafs
heid. E n telkens zal hij blijven terugkomen, zolang er nog
echte Duitsers zijn
E e n vroli jke wetenschap, zijn ondergang z e k e r te
weten.
In bezet Nederland,
bij de val van C h e r b o u r g
1944
191
i
I. Pre ludium in as en zak
II. D e grauwe staar
III. H e t G h e t t o antwoordt
IV. E e n vrolijke wetenschap
„ A l d u s s p r a k Z a r a t h u s t r a " , door F n e d r i c h Nietzsche,
w e r d met de hand gezet uit de Lutet ia van Jan v. K r i m p e n
en tijdens de bezetting door de Duitsers, in het ver
borgene — in een oplage van 275 exemplaren — ge
drukt, ergens in Nederland. H e t b indwerk is van
G e r a r d v. Laren, het vignet op de titelpagina
van W i m van W o e r d e n . 250 exemplaren,
genummerd 1—250, werden in de handel
gebracht, terwijl 25, genummerd
I — X X V , gereserveerd bleven voor
de uitgever en zijn vrienden.
D i t is N o .
i
•
top related