Top Banner
inspectie voor het brandweerwezen VOORLOPIGE RICHTLIJNEN VOOR HET STELLEN VAN EISEN AAN AUTOMATISCHE BRANDMELDINSTALLATIES Samengesteld door: ing. M. J. Kruidenier 's .Gravenhage, maart '77. (gewijzigd 01-08-1977) ministerie van binnenlandsezaken
30

voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

Jan 11, 2017

Download

Documents

lamkhuong
Welcome message from author
This document is posted to help you gain knowledge. Please leave a comment to let me know what you think about it! Share it to your friends and learn new things together.
Transcript
Page 1: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

inspectie voor het brandweerwezen

VOORLOPIGE RICHTLIJNEN VOOR HET

STELLEN VAN EISEN AAN

AUTOMATISCHE BRANDMELDINSTALLATIES

Samengesteld door: ing. M. J. Kruidenier

's .Gravenhage, maart '77.(gewijzigd 01-08-1977)

ministerie van binnenlandse zaken

Page 2: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

I N H O U D ; blz.

A. Toelichting op de te stellen eisen Tl t/m T12

B. Eisen te stellen aan de installatie El1. Algemeen El2. De opbouw van de automatische brandmeldinstallatie E2

3. De kwaliteit van de apparatuur E3

4. Eisen te stellen aan: E34.1 De brandmeldcentrale E3

4.2 De ontruimingsalarmering E54.3 De doormelding E5

4.4 De groepsindeling van melders E64.5 Energievoorziening E6

5. De omvang van de brandmeldinstallatie E76. De projectering van de installatie E77. Projectierichtlijn E7

7.1 Keuze van de meldertypen per ruimte E77.2 Beperkingen bij de melderkeuze E8

7.3 Bepaling van het aantal en de plaatsing van de E9melders

7.4 Nevenindicators El2

7.5 Handbrandmeiders EI37.6 Voorkomen van onecht alarm E13

8. Electrische installatie E14

C. Eisen te stellen aan de eigenaar c.q. gebruiker van de E15installatie9. Onderhoud en beheer E15

9.1 Jaarlijkse controle E159.2 Verhelpen van storingen E15

9.3 Dagelijks onderhoud E159.4 Bijhouden logboek E]-5

10. Alarmorganisatie E1511. Uitschakelen van meldergroepen E16

Page 3: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

Tl

l. Algemeen

1.1 Inleiding

De doelmatigheid van een automatische brandmeldinstallatie is afhanke-lijk van de onderstaande factoren.- De kwaliteit van de toegepaste onderdelen.- Het aantal functies dat de installatie kan uitvoeren.- De omvang van de installatie.- De keuze en verdeling van de melders en yan de meldertypen.- De uitvoering van de electrische installatie.- Het onderhoud.

Het te verwachten nut van de installatie is niet alleen van de boven-genoemde factoren afhankelijk doch bovendien van:- Alle organisatorische maatregelen die verband houden met brand-en storingsmeldingen.

Indien men een automatische brandmeldinstallatie voorschrijft dan dientmen om het beoogde effect te bereiken, een aantal eisen te stellen diede hierboven genoemde onderwerpen betreffen.Brandmeldinstallaties kunnen in vele principieel verschillende situatiesworden voorgeschreven. Het is daardoor onmogelijk om in alle gevallendezelfde eisen te stellen.Deze richtlijn geeft een verzameling eisen waaruit in de voorkomendegevallen een keuze kan worden gemaakt. De (minimum) eisen die altijdgesteld dienen te worden zijn in de toelichting aangeduid met "vasteeis" en in het eisenpakket reeds aangekruist in de kantlijn.

1.2 Toepassingsgebied

Deze richtlijn is bedoeld voor brandmeldinstallaties in gebouwen zoalskantoren, bejaardencentra, hotels, ziekenhuizen e.d.Bij het opstellen van deze richtlijn is geen rekening gehouden met brand-meldinstallaties gebaseerd op het bewaken van ruimten met een licht-straal die de ruimte geheel doorstraalt en installaties gebaseerd ophet afzuigprincipe. Indien men met dergelijke installaties te makenheeft zullen de hier gegeven eisen moeten worden aangepast en eventueeluitgebreid.

1.3 Definities

De definities van de begrippen gehanteerd in deze richtlijn zijn gro-tendeels overgenomen uit de norm NEN-EN 54-1.De met " gemerkte definities zijn niet ontleend aan die norm.

1.3.1 Automatische brandmelders

Automatische brandmelders zijn die onderdelen van een brandmeld-installatie die de ruimte binnen hun bereik, continu dan wel perio-diek, bewaken op het optreden van ëën of meer brandverschijnselen.

Opmerking; Een brandverschijnsel is een verschijnsel dat zich voor-doet als kenmerk van brand.

Page 4: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

T2

1.3.2 Automatische brandmelders kunnen op verschillende manieren wordeningedeeld:

Indeling naar brandverschijnsel1.3.2.1 Thermische melders

Een thermische melder is een melder die reageert op eentemperatuurt erhoging.

1.3.2.2 RookmeldersEen rookmelder is een melder die reageert op in de luchtzwevende verbrandingsprodukten.

Rookmelders kunnen worden onderscheiden in:

1.3.2.2.1 lonisatierookmeldersEen ionisatierookmelder is een melder die rea-geert op in de lucht zwevende verbrandingspro-dukten die de ionenstroom in een ionisatiekamerbeïnvloeden.

1.3.2.2.2 Optische rookmeldersEen optische rookmelder is een melder die rea-geert op in de lucht zwevende verbrandingsproduk-ten die verduistering van een lichtbron of ver-strooiing van een lichtstraal veroorzaken.Opmerking: Onder licht wordt ook verstaan infra-

rode en ultraviolette straling.

1.3.2.3 GasmeldersEen gasmelder is een melder die reageert op gasvormigeverbrandingsprodukten.Opmerking; Onder gasvormige verbrandingsprodukten worden

ook begrepen de gassen die door oxydatie ofthermische ontleding ontstaan (bijvoorbeeldkoolmonoxyde bij hooibroei en zoutzuurgas bijontleding van PVC)

1.3.2.4 StralingsmeldersEen stralingsmelder is een melder die reageert op de stra-ling van de vlamverschijnselen van een brand.

1.3.3 Indeling naar de wijze, waarop de melders op een brandverschijnselreageren

1.3.3.1 Maximaalmelders

Een maximaalmelder is een melder die reageert wanneer degrootte of de intensiteit van het brandverschijnsel eenbepaalde waarde overschrijdt.

++ De onderstreepte benamingen hebben steeds betrekking op één bepaaldeeigenschap van een groep melders. Deze benamingen moeten niet wordenverward met de algemeen gebruikelijke benamingen voor bepaalde typenmelders, zoals bijvoorbeeld de benaming "maximaalmelder" voor eenthermomaximaalmelder.

Page 5: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

T3

1.3.3.2 DifferentiaalmeldersEen differentiaalmelder is een melder die reageert wanneerde toename van de grootte of intensiteit van het brandver-schijnsel per tijd een bepaalde waarde overschrijdt.

1.3.4 BrandmeldcentraleDe brandmeldcentrale is het onderdeel van de brandmeldinstallatiedat dient voor:1) het ontvangen en eventueel registreren van de brandmeldingen

van de aangesloten melders, het optisch en akoestisch signa-leren van die meldingen en het aangeven van de bedreigdeplaats,

2) het doorgeven van de brandmeldingen (bijvoorbeeld naar de brand-weer) of het in werking stellen van alarmeringsapparatuur enbesturingsapparatuur (bijvoorbeeld het activeren van een kool-zuurblusinstallatie),

3) het bewaken van de brandmeldinstallatie en het melden van sto-ringen (bijvoorbeeld door middel van een optisch en akoestischsignaal bij kortsluiting, draadbreuk of storing in de energie-voorziening) .

1.3.5 AlarmeringsapparatuurOnder alarmeringsapparatuur wordt verstaan alle apparatuur welkedient voor het geven van alarmsignalen en die niet behoort tot debrandmeldinstallatie (bijvoorbeeld alarmschellen en -sirenes).

1.3.6 Niet-automatische brandmelders (handbrandmelder)Een niet-automatische brandmelder is een toestel waarmee met dehand een brandmelding kan worden gegeven.

1.3.7 Doormeldsysteem voor brandmeldingenOnder het doormeldsysteem voor brandmeldingen wordt verstaanalle voorzieningen voor de overdracht van een brandmelding vande brandmeldcentrale naar een brandmeldpost.

1.3.8 BrandmeldpostEen brandmeldpost is een permanent bemande post voor het ontvangenvan brandmeldingen waar de opdrachten tot het uitvoeren van denoodzakelijke maatregelen tot bestrijding van brand kunnenworden gegeven.

1.3.9 Besturingsapparatuur

Onder besturingsapparatuur wordt verstaan de apparatuur die, naontvangst van een signaal van de brandmeldcentrale, een automatischebrandbeveiligingsinstallatie activeert.

Page 6: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

T4

1.3.10 Automatische brandbeveiligingsinstallatiesAutomatische brandbeveiligingsinstallaties zijn zowel installatiesvoor het automatisch bestrijden van brand als installaties voor hetautomatisch beperken van ongevallen en/of schade door brand.

1.3.11 StoringsmeldapparatuurOnder storingsmeldapparatuur wordt verstaan alle voorzieningen voorhet overdragen van storingsmeldingen van de brandmeldcentrale naareen storingsmeldpost. Deze voorzieningen kunnen in de brandmeld-centrale ingebouwd zijn.Opmerking; Onder een storingsmelding wordt verstaan de melding van

een defect in de brandmeldinstallatie dat het melden vanbrand kan verstoren.

1.3.12 StoringsmeldpostEen storingsmeldpost is een permanent bemande post waar maatregelengenomen kunnen worden om storingen te doen verhelpen.

1.3.13 EnergievoorzieningOnder energievoorziening wordt verstaan de electrische voeding vande brandmeldcentrale en van de via de brandmeldcentrale gevoedeonderdelen en apparatuur. De energievoorziening kan meervoudigzijn, bijvoorbeeld een netaansluiting en een accubatterij.

1.3.14 VerbindingenOnder de verbindingen wordt verstaan alles wat dient tot het ver-binden van de hierboven gedefinieerde onderdelen van de brandmeld-installatie.

1.3.15 "Onecht" alarmEen automatisch alarm ten gevolge van brandverschijnselen die niethet gevolg zijn van een brand (Brandgerucht veroorzaakt doorautomatische melder)

Page 7: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

T5

1.4 Tekening

Sommige eisen zijn afhankelijk van de indeling van het gebouw.Voor het stellen van die eisen is een tekening van het gebouw onontbeer-lijk. Ook kunnen op een tekening eisen worden ingetekend die moeilijkexact zijn te formuleren.Om deze redenen dienen er bij het stellen van de eisen twee stel tekenin-gen aanwezig te zijn. Na het intekenen van de eisen wordt ëën stel naarde eigenaar/gebruiker van het gebouw gezonden het andere stuk wordt be-houden.

Page 8: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

T6

2. De opbouw van een automatische brandmeldinstallatie

"Vaste eis"

Deze eis is ontleend aan de norm NEN-EN 54.De geëiste configuratie is zo algemeen dat alle gangbare systemeneraan voldoen.

Page 9: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

T7

3. De kwaliteit van de apparatuur

"Vaste eis"Deze eiswordt gesteld om de toepassing van kwalitatief slechteapparatuur te kunnen verbieden.De vage formulering van de kwaliteitseis is bewust gekozen daar ervoor dit soort apparatuur nog geen keuring volgens algemeen aanvaardenormen bestaat.De eisende instantie kan een indruk van de kwaliteit van de onderdelenkrijgen door van de fabrikant of importeur te verlangen dat deze beproe-vingsrapporten overlegd van beproevingen verricht door een van hem onaf-hankelijk beproevingsinstituut.Eén van de keuringsinstituten die op dit gebied een goede naam heeftis het "Verband der Sachtversicherer" te Keulen. Ook beproevingen doorandere instituten kunnen voldoende garanties bieden, dit zal echter vangeval tot geval moeten worden beoordeeld na inzage, in de betreffendekeuringsrapporten.

4. Eisen te stellen aan;In dit hoofdstuk wordt een aantal eisen gegeven die kunnen worden gesteldaan diverse onderdelen van de installatie.

4.1 De brandmeldcentraleDe eisen nummers; l, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12 en 16 dienenals vaste eis te worden gehanteerd.Ten aanzien van de eisen is het volgende op te merken:4.1.2 Eënlus installaties worden hier uitgezonderd omdat daarbij de

plaats van herkomst van een melding altijd al ten naaste bijvast staat. Deze uitzondering kan gemaakt worden doordat onder4.4 de maximale grootte van een lus wordt begrensd.

4.1.8 Het doel van deze eis is het bereiken van meer eenheid op ditgebied, de eis sluit aan bij de Duitse normalisatie op dit ge-bied. Afwijkingen van de hier genoemde kleuren zijn ongewenstdoch eventueel te accepteren.

4.1.9 Er zijn diverse technieken waarmede aan deze eis tegemoet kanworden gekomen (testknop, lampen met dubbele gloeidraad,electronische testcircuits e.d.), om deze reden is de eis zeeralgemeen gesteld.

4.1.10 Deze eis schept de mogelijkheid om delen van de installatie uitte schakelen, dit kan onder meer noodzakelijk zijn als er specia-le werkzaamheden worden uitgevoerd (bijvoorbeeld lassen). Indiendit als ongewenst wordt ervaren dan kan doormelding van de sto-ringstoestand worden geëist (zie 4.3.2) naar een brandmeldpostvanwaar de installatie dan kan worden bewaakt.

4.1.11 In vele gevallen kan het acceptabel zijn dat delen van de instal-latie, gedurende de aanwezigheid van voldoende aantallen perso-nen uitgeschakeld worden. Dit komt onder andere voor bij verga-derzalen. Het uitschakelen mag alleen worden toegestaan (ziehoofdstuk 11) indien de zekerheid bestaat dat na het vertrekvan de aanwezigen de installatie weer wordt ingeschakeld.

Page 10: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

T8

Deze zekerheid kan worden verkregen door eis nummer 4.1.11 testellen. Op een tekening dienen de bedoelde groepen/vertrekkente worden aangegeven met de indicatie AI. In de eis dient hetvereiste tijdstip van automatisch inschakelen te worden vermeld.

4.1.13 De brandmeldcentrale zal in het algemeen in een loge bij dehoofdingang van het gebouw moeten worden geplaatst. Omdatbij de gecompliceerde gebouwen meerdere plaatsen aan dezeomschrijving voldoen is hier geen plaats gedefinieert. Deeiser dient dus voor ieder gebouw op tekening de vereisteplaats aan te duiden.

4.1.14 Indien het complex groot is kan het noodzakelijk zijn dat ookbij neveningangen gegevens over brand en storing voorhandenzijn, in die gevallen dienen neventableaux te worden geëist.De plaats ervan dient op de tekening te worden aangegeven.

4.1.15 Het hangt van het belang van een neventableau af hoeveelfuncties het moet kunnen vervullen. Voor niet bewaakte neven-tableaux kan in het algemeen worden volstaan met eisen conformnummers l, 2, 4, 5, 8 en 9.

4.1.17 In het algemeen is het wenselijk dat brandmeldingen directworden doorgemeld naar de plaatselijke of regionale brandweer.Alleen wanneer niet aan de brandweer kan worden gemeld kunnenandere instanties voor het verwerken van de melding worden in-geschakeld. De gewenste aansluiting is afhankelijk van het tegebruiken doormeldsysteem, de fabrikant daarvan geeft de speci-ficaties van deze aansluiting.

4.1.18 Indien de brandmeldinstallatie wordt gebruikt voor sturingdient hier te worden aangegeven welke installaties gestuurdmoeten worden.

4.1.19 De mogelijkheid bestaat dat een brand wordt gemeld (mondelingof telefonisch) aan degene die de brandmeldcentrale bewaakt.Een dergelijke melding moet direct kunnen worden doorgemeld.Deze eis alleen stellen indien ook doormelding geëist wordt.

4.2 De ontruimingsalarmeringIiïdien de brandmeldinstallatie is voorgeschreven met het oog op deveiligheid van de in het gebouw verblijvende personen, dan moeten diepersonen kunnen worden gewaarschuwd als de installatie een brandmeldt. Dit houdt in dat er wanneer het teveel tijd kost om iedereenpersoonlijk te waarschuwen, een ontruimingsalarm gegeven moet kunnenworden.Hiertoe worden in dat geval de volgende "vaste eisen" gesteld:l, 2 of 3, en 4 (alleen indien 2 wordt geëist).

4.2.1 Het kan in verband met onechte alarmen bezwaren opleveren omiedere brandmelding direct te verwerken in een ontruimings-alarm, in die gevallen kan een vertraagd of een handbediendontruimingsalarm uitkomst bieden.

4.2.2 Indien in het gebouw reeds een geluidsinstallatie aanwezig isdan kan deze voor de ontruimingsalarmering gebruikt worden.

Page 11: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

T9

Hoewel een gesproken ontruiiningsalarm de voorkeur verdientis dit niet noodzakelijk. Indien er geen geluidsinstallatieaanwezig is kan worden volstaan met signaalgevers die alleeneen waarschuwingssignaal kunnen voortbrengen.

4.2.3 Deze eis dient te worden gesteld als men kan verwachten dat eendirect ontruimingssignaal een ongewenste situatie met zichmede brengt (bijvoorbeeld paniek).

4.2.4 De "slow whoop" is een signaal dat in de Verenigde Staten voorde ontruimingsalarmering is gereserveerd. Het signaal is zosamengesteld dat het hoewel het sterk de aandacht trekt, tochniet verontrustend werkt.

4.2.5 Indien een ontruiming van alle delen van het gebouw tegelijk totoverbelasting van de vluchtwegen zou leiden, of wanneer algeheleontruiming ongewenst is (hoge gebouwen) kan het ontruimings-alarm in een aantal groepen worden gesplitst. Dit schept demogelijkheid van gefaseerd ontruimen.

4.3 De doormeldingHet is noodzakelijk dat brandmeldingen zo snel mogelijk worden door-gemeld aan de brandweer.Daar reeds vaak is gebleken dat brandmeldingen soms vertraagd of inhet geheel niet aan de brandweer worden doorgegeven stelt men bijbelangrijke objecten veelal de eis dat brandmeldingen automatischworden doorgemeld.Dit houdt overigens niet in dat aan een brandmeldinstallatie waarvande meldingen niet automatisch worden doorgemeld, geen of weinigwaarde kan worden toegekend."Vaste eisen"; geen.

4.3.1 Brandmeldingen dienen in het algemeen te worden doorgemeld naarde plaatselijke of regionale brandweer. Slechts wanneer debrandweer niet in staat is om automatische meldingen te ontvan-gen mag hiervan worden afgeweken.

4.3.2 Het is niet noodzakelijk om storingen vanuit een gebouw door temelden. Alleen indien het duidelijk de bedoeling is om de instal-latie continu te bewaken op o.a. ongewenst uitschakelen, dientdeze eis te worden gesteld.

4.3.3 Een vaste lijnverbinding is kwalitatief veel beter als eentelefoonkiesapparaat. Daarom dient alleen in die gevallenwaarin een vaste lijnverbinding tot de onmogelijkheden behoortte worden gekozen voor een automatisch telefoonkiesapparaat.

4.3.4 Deze eis heeft evenals 4.3.5 die een alternatief hiervoor vormttot doel de doormelding van onechte alarmen tegen te gaan.De aan te geven vertraging dient voldoende te zijn om degenedie de brandmeldcentrale bewaakt de gelegenheid te geven eenonderzoek in te stellen naar een eventuele brand.De maximaal aanvaardbare vertraging wordt bepaald door de tijdwaarin een brand zich tot onaanvaardbare proporties kan ontwikke-len. Dit houdt in dat indien een snelle branduitbreiding ver-wacht wordt of indien een onderzoek naar brand teveel tijd zalvergen, het systeem van vertraagd doormelden niet mag wordengeaccepteerd. Een ontdekte brand dient zo snel mogelijk teworden gemeld. Om deze reden dient het gebouw bij toepassingvan dit systeem van voldoende brandmelders te worden voorzien.

Page 12: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

T10

Daar bij toepassing van dit systeem direct na een brand eenonderzoek moet worden ingesteld is de toepassing ervan afhanke-lijk van een voldoende aantal personen in het gebouw. Zijn erbijvoorbeeld 's-nachts niet voldoende personen aanwezig dan dientde vertraging voor die tijd automatisch te worden uitgeschakeld.Het tijdstip van uitschakelen dient in de eis te worden vermeld.

4.3.5 Deze eisen zijn een alternatief.voor 4.3.4. Bij het stellen vaneisen dient er rekening mede te worden gehouden dat beide eisenniet gecombineerd kunnen worden.Eis 4.3.5 mag alleen van toepassing worden verklaard op ruim-ten waaruit onechte meldingen zijn te verwachten.

4.4 Groepsindeling van meldersDe eisen in dit hoofdstuk hebben allen tot doel te verzekeren datde herkomst van meldingen gemakkelijk aan de hand van een bekendegroepsindeling kan worden bepaald.Alle hier genoemde eisen zijn "vaste eis".

4.4.4 Deze eis houdt verband met de brandbestrijding door de brand-weer. De inzet wordt vereenvoudigd als bekend is tot welkbrandwerend afgescheiden compartiment de brand zich beperkt.Met brandwerend wordt in dit geval bedoeld constructies meteen brandwerendheid van meer dan 30 minuten.

4.4.6 Deze eis moet worden gesteld omdat aan een melding via eenhandbrandmelder meer waarde wordt toegekend als aan een auto-matische melding.Op de brandmeldcentrale dient daarom aan de hand van de groeps-indeling te kunnen worden geconstateerd of een melding van eenhandbrandmelder afkomstig is.

4.5 Energievoorziening

De energievoorziening van een brandmeldinstallatie dient dubbel teworden uitgevoerd om dat de installatie ook gedurende storingen inde openbare electricteitsvoorziening moet kunnen werken.Alle in dit hoofdstuk genoemde eisen zijn "vaste eis" met dienverstande dat in eis 4.5.2 de gewenste capaciteit van de noodstroom'-voorziening moet worden aangegeven.

4.5.2 De capaciteit van de noodstroomvoorziening dient zodanig tezijn dat in ieder geval korte storingen in de stroomvoorzieningkunnen worden opgevangen, de kleinste van de genoemde voorzie-ningen is hiervoor toereikend. Afhankelijk van het belang datgediend wordt kan een grotere capaciteit worden geëist.

4.5.4 Deze eis stelt de werking van de installatie zeker indien omëên of andere reden de accu's worden losgekoppeld.

5. De omvang van de installatie

Het is niet altijd noodzakelijk dat alle ruimten in een gebouw door eenbrandmeldinstallatie bewaakt worden. In de verzameling van eisen wordendrie klassen van bewaking onderscheiden (5.1, 5.2, 5.3). Hierbij dient teworden opgemerkt, dat deze drie klassen alleen verschillen in aantal be-waakte ruimten. De in de bewaakte ruimten geboden beveiliging is voor dedrie klassen gelijk.

Page 13: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

Til

5.1 Dit is de zwaarste klasse van bewaking. Alleen ruimten waarin norma-liter geen brand kan uitbreken doordat ontstekingsbronnen en/ofbrandbare materialen ontbrekeri behoeven niet te worden bewaakt.

5.2 Indien in een gebouw een aantal vitale ruimten kunnen worden onder-scheiden dan kan men soms, indien deze ruimten voldoende brandwerendzijn afgescheiden, volstaan met het bewaken van deze ruimten.

5.3 Deze bewakingsklasse is in principe gelijk aan die genoemd in 5.2,de functie van de daar genoemde vitale delen is echter bekendnamelijk: vluchtweg.

5.4 Indien deze eis wordt gesteld dienen op enkele bijzonder brandgevaar-lijke plaatsen brandmelders te worden aangebracht. Dit bied een zekerebeveiliging tegen de branden die op die plaatsen ontstaan. Tegenbranden die op andere plaatsen in het gebouw ontstaan biedt ditsysteem geen beveiliging, het dient daarom ook niet als een volwaar-dig brandmeldsysteem te worden gezien.Deze eis dient slechts in uitzonderingsgevallen te worden gesteld.

6- Projectering van de installatieBij de formulering van de hier gegeven eisen is er vanuit gegaan dat deprojectie van de installatie een wezenlijk deel vormt van de door deleverancier te verrichten werkzaamheden. Daar een goede installatie o.a.door een goede projectie wordt gekenmerkt is het noodzakelijk daaraanbepaalde minimum eisen te stellen.

"Vaste eisen"; 6.16.1 In verband met het bovenstaande is hier gekozen voor een richtlijn

die aan de leverancier wordt verstrekt en waarop deze zijn projec-tering moet baseren. Dit levert het voordeel op dat verschillendeoffertes gemakkelijk kunnen worden vergeleken. Kleine verschillenin projectie kunnen blijven bestaan daar in hoofdstuk zeven eenrichtlijn gegeven wordt. In bijzondere gevallen mag, indien noodzake-lijk van deze richtlijn worden afgeweken.

6.2 Deze eis kan men stellen indien men de projectering van de installatievooraf wil controleren. De controlerende organisatie dient in de eiste worden ingevuld.

7. ProjectierichtlijnDit hoofdstuk dient als richtlijn te worden beschouwd, afwijkingen kunnenworden toegestaan indien de noodzaak daarvan kan worden aangetoond, ofindien het marginale afwijkingen van deze richtlijn betreft.Afwijkingen van de delen 7.4 en 7.5 zijn niet toegestaan.

8. Electrische installatieAlle in dit hoofdstuk vermelde eisen zijn zogenaamde "vaste eisen",behalve 8.2.4 en 8.2.6. Deze punten dienen om een snelle servicingmogelijk te maken.

9. Onderhoud en beheerDe eisen die in dit hoofdstuk worden genoemd dienen aan de gebruiker/c.q. eigenaar van de installatie te worden gesteld. Het zijn gebruiks-voorschriften en gedragsregels die allen tot doel hebben een deugdelijkonderhoud van de installatie te verzekeren.

Page 14: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

112

Alle hier genoemde eisen behoren tot de "vaste eisen".

9.2 Deze eis dient te worden gesteld om te voorkomen dat de installatieten gevolge van een defect gedurende langere tijd (gedeeltelijk)buiten werking staat. Kleine defecten die het melden van brand nietverhinderen mogen op een langere termijn worden verholpen.

9.3 Aan deze eis wordt optimaal tegemoet gekomen als de beheerder dezorg voor de installatie opdraagt aan één persoon in zijn organisatie,

10. Alarmorganisatieledere automatische brandmelding dient te resulteren in een aantaldoelgerichte acties. Hiertoe dient voor die tijd een alarmorganisatie teworden opgebouwd die verzekert dat de juiste actie op het juiste momentdoor de juiste man wordt genomen.De alarmorganisatie zal aangepast moeten worden aan de plaatselijkeomstandigheden en zal daardoor van geval tot geval verschillen. Deonder "vaste eis" genoemde eisen dienen in elk geval in de alarmorgani-satie te worden verwerkt."Vaste eis": 10.1, 10.2 en 10.4.

10.1 Deze eis brengt niet met zich mede dat in ieder geval automatischedoormelding moet worden geëist, ook telefonische doormeldingvoldoet aan deze eis.

10.3 Deze eis zal lang niet altijd gesteld kunnen worden daar in veelgevallen ontruiming naar aanleiding van een onecht alarm onaan-vaardbaar is.

10.5 Deze eis dient altijd te worden gesteld indien het een gebouw be-treft waarin normaliter grotere aantallen mensen plegen te verblij-ven.

10.6 Bij installaties met vertraagde doormelding dient de beheerderdirect na een brandalarm (c.q. vooralarm) een onderzoek naar deoorzaak daarvan in te stellen. In zijn instructie dient dat duide-lijk omschreven te worden.

11. Uitschakelen van de installatieIn principe mag de installatie nooit worden uitgeschakeld.Er komen echter uitzonderingstoestanden voor waarin de installatie omtechnische redenen moet worden uitgeschakeld. De hier genoemde eisendienen te worden gesteld om ongewenst uitschakelen van de installatiete voorkomen."Vaste eis"; 11.1 en 11.2.

11.2 Bij deze eis wordt ervan uitgegaan dat de opgeheven automatischebewaking moet worden vervangen door menselijke bewaking.

11.3 Indien in een ruimte gedurende werktijd voldoende mensen aanwezigzijn, kan worden toegestaan dat de installatie daar gedurende dietijd wordt uitgeschakeld. Deze voorwaarde biedt de mogelijkheiddaartoe.

Page 15: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

El

l. Algemeen

De brandmeldinstallatie dient te voldoen aan de aangekruiste eisen.De in deze eisen genoemde gewaarmerkte tekening maakt deel uit van heteisenpakket.

Page 16: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E2

2. De opbouw van de automatische brandmeldinstallatieDe automatische brandmeldinstallatie dient conform het onderstaandeschema te worden opgebouwd.

A ——————f*\

in '- - ---L _ _ _ J

B

L

-—("c":1 __ J

r-111L

r1

1i-

1-1

1

lL.l

L _ _ _ J

r- -•J

i——-i

l.F.J

L__J

A. Automatische brandmelders

B. BrandmeldcentraleC. Alanneringsapparatuur

D. Niet automatische brandmeldersE. Doormeldsysteem voor brandmeldingen

F. BrandmeldpostG. BesturingsapparatuurH. Automatische brandbeveiligingsinstallaties

J. StoringsmeldapparatuurK. StoringsmeldpostL. Energievoorziening—————————— onderdelen en verbindingen die altijd aanwezig zijn.

—————————— onderdelen en verbindingen die soms aanwezig zijn.

Page 17: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E3

3. De kwaliteit van de apparatuur

De kwaliteit van de apparatuur die in de brandmeldinstallatie wordt ver-werkt dient door de eisende instantie als voldoende te worden beoordeeld.De (eventuele) leverancier dient daarom zo spoedig mogelijk contact opte nemen met ...........

4. Eisen te stellen aan:

4.1 De Brandmeldcentrale

GD 4.1.1 Brand- en storingsmeldingen moeten op de brandmeldcentraleoptisch en acoustisch worden gesignaleerd.

03 4.1.2 Uit een melding op de brandmeldcentrale moet kunnen wordenopgemaakt in welk gedeelte van het gebouw deze is ontstaan,(uitgezonderd éënlus installaties)

GO 4.1.3 De brandmeldcentrale moet de melderlijnen bewaken op kortslui-ting en onderbreking. Storingen van deze aard moeten optischen acoustisch op de brandmeldcentrale worden gesignaleerd enwel zodanig dat zij niet als een brandmelding kunnen wordenopgevat.

Go 4.1.4 Acoustische brand- en storingssignaleringen dienen uitschakelbaarte zijn uitgevoerd.

QD 4.1.5 Optische brand- en storingssignaleringen mogen slechtsworden uitgeschakeld na het opheffen van de situatie die de mel-ding veroorzaakte.

GD 4.1.6 De brandmeldcentrale dient de laadstroom van de accubatterijte bewaken, zodra deze stroom wordt onderbroken dient dittenminste optisch te worden gesignaleerd.

IS 4.1.7 De brandmeldcentrale dient zo te zijn uitgevoerd dat ook gedu-rende een brand- of storingsmelding in êën van de lussen,brand- en storingsmeldingen in andere lussen kunnen wordenverwerkt.

EI 4.1.8 Voor de optische indicaties dienen de volgende kleuren te wordengebruikt:bedrijf - groen

kortsluiting - geelonderbreking - helder

brand - roodIndien kortsluiting en onderbreking gecombineerd worden gesigna-leerd mag worden gekozen tussen de kleuren geel en helder.

S3 4.1.9 De optische indicatoren van de brandmeldcentrale moeten zodanigzijn geschakeld c.q. uitgevoerd dat een defect te allen tijdekan worden ontdekt.

Page 18: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E4

El 4.1.10 Op de brandmeldcentrale aangesloten groepen melders moetenin hun geheel kunnen worden afgeschakeld. De afgeschakeldetoestand dient op de brandmeldcentrale optisch als storing teworden aangegeven.

(3 4.1.11 De brandmeldcentrale dient te zijn voorzien van een inrichtingdie na ..... uur de met A.I. aangegeven melders automatischinschakelt (zie gewaarmerkte tekening)

S 4.1.12 Alle opschriften op de brandmeldcentrale en de neventableauxdienen vast en onuitwisbaar te zijn aangebracht en te zijngesteld in de Nederlandse taal.

D 4.1.13 Op de met BM aangegeven plaats dient de brandmeldcentrale teworden geplaatst (zie gewaarmerkte tekening)

D 4.1.14 Op de NT gemerkte plaats(en) moet een neventableau geplaatstworden feie gewaarmerkte tekening)

D 4.1.15 De neventableaux dienen tenminste aan de onderstaande voorwaar-den te voldoen. Inplaats van brandmeldcentrale dient in ditgeval "paralleltableau"te worden gelezen.

1X1 4.1.16 Bij de brandmeldcentrale en bij de paralleltableaux moetenaanwezig zijn:- een duidelijke Nederlandse gebruiksaanwijzing

- een logboek- een duidelijke tekening van de groepsindeling van de melders

- voldoende reserve materiaal voor het verhelpen van kleinestoringen zoals defecte lampen en zekeringen

D 4.1.17 De brandmeldcentrale dient te zijn voorzien van een aansluitingvoor het doormelden van brandmeldingen naar ....Deze aansluiting dient te bestaan uit ........

D 4.1.18 De brandmeldcentrale dient te zijn voorzien van aansluitingengeschikt voor het sturen vani- deurmagneten

- ventilatiesysteem- ontruimingsalarmering

D 4.1.19 Op de brandmeldcentrale en de continu bewaakte paralleltableaux(zie gewaarmerkte tekening) dient een mogelijkheid aanwezig tezijn om met de hand een brandmelding door te kunnen geven aan

Page 19: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E5

4.2 De ontruimingsalarmering

00 4.2.1 De ontruimingsalarmering dient in werking te treden:D ~ automatisch direct na een brandmelding

D - automatisch ....... minuten na een brandmeldingD - op commando vanuit de brandmeldcentrale.

D 4.2.2 Het ontruimingsalarm dient te worden gegeven met behulp vanD - de geluidsinstallatie

D - de signaalgeversDeze dienen zodanig aan te worden gebracht dat zij opiedere plaats in het gebouw duidelijk hoorbaar zijn.

D 4.2.3 Het evacuatiealarm dient te worden uitgevoerd als "stil alarm"aan de hieronder genoemde functionarssen:

GO 4.2.4 Het ontruimingsalarm dient duidelijk afwijkend te zijn vanalle andere in het gebouw gebruikte geluidssignaleringen.De voorkeur gaat uit naar de zogenaamde "slow whoop".

D 4.2.5 Het ontruimingsalarm dient te worden gesplitst in groepen diemaximaal ........ verdiepingen omvatten.

4.3 De doormelding

D 4.3.1 Brandmeldingen dienen automatisch te worden doorgemeld aan:

D 4.3.2 Storingsmeldingen vanuit de brandmeldinstallatie dienen auto-matisch te worden doorgemeld aan: ...........

D 4.3.3 De doormelding van storing en/of brand dient te geschiedenvia:D - een vaste lijnverbinding met de brandmeldpost.

Deze lijnverbinding dient minimaal op onderbreking teworden bewaakt, een storing van deze aard dient alsstoring te worden gemeld in de brandmeldpost.

D ~ een telefoonkiesapparaat

D 4.3.4 Brandmeldingen mogen met .......... minuten vertraagd wordendoorgemeld indien voldaan wordt aan de onderstaande 3 voorwaar-den

a. De brandmeldcentrale is geplaatst in een continu bezette postb. Op de in bijgaande tekening aangegeven plaatsen zijn handbrand-

melders aangebrachtc. De brandmelding is niet afkomstig van een handbrandmelder

of uit ëën van de in de tekening met NV gemerkte ruimten.

Page 20: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E6

Indien aan voorwaarde a alleen gedurende de dag voldaan kanworden dan mogen brandmeldingen gedurende die tijd worden ver-traagd met de hierboven -angegeven tijdsduur mits de vertragingna ...... uur automatisch wordt uitgeschakeld.

[] 4.3.5 De doormelding van op de brandmeldcentrale binnenkomende auto-matische brandmeldingen mag vertraagd worden totdat een tweedemelder in dezelfde ruimte aanspreekt.Deze bepaling geldt alleen voor de vertrekken die met VD zijngemerkt.De vertraging dient automatisch om ......... te worden uitgescha-keld.

4.4 Groepsindeling van melders

03 4.4.1 In één groep mogen maximaal 30 automatische of 10 handbrand-melders worden opgenomen.

GO 4.4.2 Met ëën groep mogen maximaal tien ruimten bewaakt worden mitsdeze ruimten aan elkaar grenzen en het gezamenlijk oppervlakniet groter is als 1000 m2

ÖD 4.4.3 Het maximale oppervlak dat met één groep bewaakt mag wordenis 1600 m2.

GD 4.4.4 Meldergroepen mogen nooit meer dan ëën brandwerend afgescheidencompartiment omvatten.

ÖD 4.4.5 Meldergroepen mogen nooit ruimten op meer dan ëën verdiepingomvatten. Een uitzondering hierop vormen groepen die trappehuizen,energieschachten e.d. omvatten.

El 4.4.6 Handbrandmelders mogen nooit tezamen met automatische meldersin een groep worden opgenomen.

4.5 Energievoorziening

CD 4.5.1 De energie voor de brandmeldinstallatie dient te worden geleverddoor het openbare electriciteitsnet. De installatie dient daaropte worden aangesloten via een eigen groep. De 'groepsschakelaarmoet worden gemerkt net: "niet uitschakelen brandmeldinstallatie".

E) 4.5.2 Behalve over de bovengenoemde voeding dient de installatie tebeschikken over een noodstroomvoorziening die in staat is bijafwezigheid van netspanning de installatie te voeden gedurende:

Q 8 uur normale bedrij fstoestand + \ uur alarmtoestand[3 24 uur normale bedrijfstoestand + \ uur alarmtoestandQ 72 uur normale bedrijfstoestand + \ uur alarmtoestand

ÖD 4.5.3 De noodstroomvoorziening dient indien hij uit accu's bestaatbinnen de hierboven genoemde tijd tot 80% van zijn nominalecapaciteit te kunnen worden opgeladen.

Page 21: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E7

(XJ 4.5.4 De netvoeding moet zodanig gedimensioneerd zijn dat hij tegelijkertijd de voor de installatie benodigde stroom (plarmtoestand)en de voor de accu's benodigde laadstroom kan leveren.

5. De omvang van de brandmeldinstallatie

D 5.1 Het gebouw dient volledig te worden bewaakt.Dit houdt in dat in alle ruimten, uitgezonderd de hieronder genoemderuimten, brandmelders moeten worden aangebracht.Uitgezonderd zijn:

- Kleine sanitairgroepen e.d. indien daarin geen grote hoeveelhedenbrandbaar materiaal aanwezig zijn.

- Niet toegankelijke kabelschachten e.d. die brandwerend (min. 30 min)zijn afgescheiden.

- Kruipruimten waarin relatief weinig brandbaar materiaal aanwezig isen die opgebouwd zijn uit onbrandbare materialen en bovendien nietgroter zijn dan 10 x 10 x 0,8 meter.

D 5.2 De op de gewaarmerkte tekening aangegeven compartimenten dienen iedervolledig te worden bewaakt (zie 5.1)

D 5.3 De gemeenschappelijke vluchtwegen dienen allen volledig te wordenbewaakt.

D 5.4 In de op tekening aangegeven ruimten moeten op de aangegeven plaatsenautomatische ............melders worden aangebracht.

6. De projectering van de installatie

[XJ 6.1 De projectering van de installatie dient te zijn gebaseerd op dein hoofdstuk 7 gegeven projectierichtlijn.

D 6.2 De projectering van de installatie dient, voordat met installatiewerkzaamheden wordt begonnen, te zijn goedgekeurd door ........

7' ProJectierichtlijn

03 7.1 Keuze van de meldertypen per ruimte

De keuze van het meldertype is afhankelijk van de te verwachten soortbrand. De volgende situaties kunnen worden onderkend:

- Smeulbrand, een dergerlijke brand wordt gekenmerkt door een sterkerookontwikkeling en een geringe warmteproductie, vuurverschijnselenzijn gedurende vrij lange tijd geheel of bijna geheel afwezig.Voorbeelden van dergelijke branden zijn: sigarettepeuk in bed,overbelasting van electrische installatie e.d.In het algemeen kan worden gesteld dat in alle normaal gemeubileerdruimten met smeulbranden rekening gehouden dient te worden.Indien er met een smeulbrand rekening gehouden wordt dienen altijdrookmelders te worden toegepast.

- Open brand met rook, indien door de aard van de vuurbelasting en/ofde ontstekingsbronnen met een dergelijke brand moet worden gerekenddan kunnen de noodzakelijke rookmelders eventueel worden aangevuldmet thermische en/of stralingsmelders.

Page 22: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E8

<•* Brand zonder rook, wanneer met zekerheid kan worden voorspeld datbij een brand geen rook zal ontstaan (bijvoorbeeld alcoholbrand)kan worden volstaan met alleen thermische en/of stralingsmelders.

- Een brand waarbij veel warmte vrijkomt en waarbij de rook geendirect gevaar voor personen oplevert, (bijvoorbeeld afgeslotencentrale verwarmingsruimte). In dit soort gevallen kan worden vol-staan met thermische melders.

7.2 Beperkingen bij de melderkeus

7.2.1 Hoogte van de ruimte

De melderkeus wordt door de hoogte van de te bewaken ruimtebeperkt. De maximale hoogte tot welke de diverse melders kunnenworden ingezet blijkt uit fig. 1.

Hoogte vande ruimte

(m)

<1,51,5-4,54,5-66 -7,57,5-1212 -20> 20

Thermische melders

Klasse1

oooo--—

10

o0---—

3

o0----—

Rookmelders

++++0-—

Stralingsmelders

o++++o—

+ Goed geschikt o Geschikt - Minder geschikt

Tabel 1.

Klasse-indeling volgens NEN-EN 54-5, indien de klasse-indelingvan een melder nog niet is bepaald dan dient klasse 3 te wordenaangehouden.

Uit tabel l zou men kunnen opmaken dat het onmogelijk is om auto-matisch branden te melden uit ruimten die hoger zijn als 20 meter.Uiteraard is dit niet zo. Men dient er echter wel rekening medete houden dat indien men melders toepast boven de hoogte die infig. l als geschikt is aangegeven, de brand op het moment vanmelden aanzienlijk verder zal zijn ontwikkeld dan normaliterverwacht kan worden.Tabel l is opgesteld voor gebouwen met een normale vuurbelasting,hij geldt niet voor gebouwen met een bijzondere vuurbelasting.

7.2.2 OmgevingstemperatuurRook- en vlammenmelders kunnen worden gebruikt tot de doorde fabrikant gespecificeerde maximum temperatuur (50 a60°C), Thermomaximaalmelders dienen een aanspreektemperatuurte hebben die 10 a 35°C boven de hoogst voorkomende omgeving.'temperatuur ligt.Thermodifferentiaalmelders zijn minder geschikt voor ruim-ten waarin de temperatuur aan snelle veranderingen onder-hevig is. De gevoeligheid van de melders dient met behulpvan proeven ter plaatse te worden bepaald.Bij lage temperaturen kunnen in principe alle soortenmelders worden gebruikt.

Page 23: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E9

Melders mogen niet worden gebruikt buiten het door defabrikant gespecificeerde temperatuurgebied. Er dienenmaatregelen getroffen te worden om te voorkomen dat demelders beij zelen.

7.2.3 LuchtsneIheid

Rookmelders kunnen worden toegepast indien de luchtsnel-heid ter plaatse de 5 meter/sec niet te boven gaat.Speciaal voor die doeleinden ontworpen rookmelders kunnenook bij hogere luchtsnelheden gebruikt worden. De door defabrikant in de documentatie aangegeven maximum luchtsnel-heid dient te worden aangehouden.Thermo- en stralingsmelders worden in hun toepassing nietdoor de luchtsnelheid beperkt.

7.2.4 Luchtvochtigheid

De luchtvochtigheid legt geen beperkingen op bij de keuzevan een meldertype, herhaaldelijk beslaan dient echter bijalle typen te worden voorkomen.

7.2.5 Stof

Indien in een ruimte de lucht steeds met stof bezwangerdis dan kan men verwachten dat rookmelders in die ruimteherhaaldelijk onechte alarmen zullen geven.Rookmelders mogen daarom alleen in stoffige ruimten wordeningezet indien proeven ter plaatse hebben uitgewezen datonechte alarmen niet zijn te verwachten.Voor andere meldertypen gelden in stoffige ruimten geenbeperkingen, (mits zij regelmatig worden schoongemaakt).

7.2.6 Optische straling

Stralingsmelders (vlammenmelders) kunnen herhaaldelijkonecht alarm geven indien ter plaatse ultra-violette ofinfra-rode straling aanwezig is. Een ingebouwd filter voorde zogenaamde vlamfrequentie geeft niet altijd voldoendesoulaas als stralingsbronnen kunnen reflecteren op,bijvoorbeeld draaiende machinedelen.Indien een dergelijke situatie verwacht kan worden dient terplaatse aan de hand van proeven te worden bepaald of erniet te veel onechte alarmen zullen ontstaan.

7.2.6 Obstakels

De werking van een stralingsmelder wordt verhinderd dooreen obstakel tussen de melder en de plaats van een eventue-le brand. Vlammenmelders dienen daarom altijd zo te wordenopgesteld dat zij niet worden gehinderd door opgeslagengoederen of iets dergelijks.

7.3 Bepaling van het aantal en de plaatsing van de melders

7.3.1 Verdeling van de melders en maximaal te bewaken oppervlakper melder

In een ruimte moet een zodanig aantal melders worden

Page 24: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E10

geplaatst dat het maximale bewakingsoppervlak (A), datwordt gegeven in tabel 2 niet wordt overschreden.Een melder moet in principe in het midden van de ruimtetegen het plafond worden aangebracht. Worden in éénruimte meerdere melders toegepast dan dienen deze regel-matig over het plafond te worden verdeeld en wel zó datde afstand tussen een melder en een willekeurig deel vanhet plafond de waarde D uit tabel 2 niet overschrijdt.

Thermo-melders

rook-nelders

Oppervlaktevan de tebewakenruimte

^30 m2

>30 m2

^80 m2

>80 m2

Hoogtevan detebewakenruimtemaximalehoogtevantabel 1

1̂2 m

<6 m6 - 12 m

Dakhelling '̂

tot 20°

A

30 m2

20 m2

80 m2

60 m2

80 m2

D

4,4 m

3,6 m

6,7 m

5,8 m

6,7 m

>20°

A

30 m2

30 m2

80 m2

80 m2

100 m2

D

4,9 m

4,9 m

7.2 m

7.2 m

8 m

>45°

A

30 m2

40 m2

80 m2

100 m2

120 m2

D

5,5 m

6,3 m

8 m

9 m

9,9 m

Tabel 2. Het maximale bewakingsoppervlak (A) van thermo- enrookmelders en de maximale afstand (D) van een willekeurigpunt van het plafond tot deze melders, (langs het plafondgemeten).

1) De hoek tussen het dakvlak en de horizon. Zijn de beidedakhellingen niet gelijk dan dient met de kleinstehelling te worden gerekend.

7.3.2 De afstand tussen de melder en het plafond of dak

Thermische melders dienen altijd direct tegen het plafondte worden aangebracht. Bij rookmelders is dit niet hetgeval. De afstand tussen een rookmelder en het plafondis afhankelijk van de hoogte van de betreffende ruimte ende vorm van het plafond.De vereiste afstand tussen de rookmelder en het plafond isaf te lezen uit tabel 3.De plaatsing van vlammenmelders is niet uit de tabel opte maken, de plaats daarvan zal van geval tot geval moetenworden bepaald.

Page 25: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

Eli

Hoogte van deruimte in meter

< 66 - 88 -1010 -12

Afstand tussen het rookgevoelige elementen het plafond in millimeter

dakhelling< 150min.

30

70100150

max.200

250300350

dakhelling15 - 300

min.200250300350

max.

300400500600

dakhelling> 30°

min.300400500600

max.

500

600700800

Tabel 3. Afstand tussen rookmelders en plafond of dak.

7.3.3 Afstand tussen de melders en de wand

Melders mogen niet dichter dan 0,5 meter bij een wandworden aangebracht. Dit geldt uiteraard niet indien de tebewaken ruimte (smalle gang, energieschacht of iets der-gelijks) smaller is als ëën meter.Lopen onder het plafond obstakels die meer dan 15 cm onderhet plafond reiken dan dienen deze voor wat deze eis be-treft als wanden te worden aangemerkt.

7.3.4 Afstand tussen de melder en delen van de inventaris

De melders moeten zo worden aangebracht dat zij, horizon-taal en verticaal gemeten, niet dichter dan 30 cm in debuurt van inventarisgoederen komen, (stellingen e.d.).

7.3.5 Plaatsing van de melders in ruimten met bijzondere dak-constructiesIn ruimten met schuine daken of plafonds die een hellinghebben van meer dan 20 graden moet onder inachtnemingvan de reeds genoemde voorschriften, recht onder de nokc.q. het hoogste gedeelte een rij melders te worden aange-bracht.In ruimten met sheddaken dient iedere shed van een derge-lijke rij melders te worden voorzien. De melders moeten indit geval tegen het dakvlak met de kleinste helling wordenaangebracht.

7.3.6 Melders bij ventilatieopeningen

Melders mogen niet direct in de luchtstroom van een uit-blaasopening van het ventilatiesysteem worden aangebracht.De minimaal toelaatbare afstand is 1,5 meter.

7.3.7 Plafonds met balken

Indien onder een plafond balken zijn aangebracht die hetplafond in vakken verdelen, dan heeft dit indien de ver-houding tussen de hoogte van de balk en die van het ver-trek een bepaalde waarde overschrijdt, invloed op de teplaatsen aantallen rook- en/of thermische melders.Tabel 4 is naar de waarde van de verhouding hoogte balk/ruimte in drie gebieden onderverdeeld. De betekenis vandeze gebieden is:

Page 26: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E12

A. De balken hebben geen invloed op het aantal meldersB. De invloed van de balken moet worden verdisconteerd

in het aantal melders. Hiervoor gelden de onderstaanderegels:- Zijn de door de balken gevormde vakken kleiner dan0,6 x het maximale bewakingsoppervlak van, de melder(zie tabel 2) dan wordt de plaats en het aantal meldersbepaald aan de hand van tabel 5.

- Zijn de vakken groter dan 0,6 x A max. (tabel 2) dochkleiner dan A max. dan dient ieder vak van een melderte worden voorzien.

- Zijn de vakken groter als A max. dan moet ieder vakals een aparte ruimte worden gezien.

C. De balken zijn hoger dan 800 mm, ieder vak dient dan alseen aparte ruimte te worden bezien.

7.4 NevenindicatorsMelders die van een alarmindicator zijn voorzien en die op eenvanuit de gangen niet of nauwelijks zichtbare plaats zijn aan-gebracht, dienen te worden voorzien van een nevenindicatordie op een goed zichtbare plaats is aangebracht.

U)

12

11

10

9

8

£ 7c'l 5.*-*

J 5D 4

01o oo J

2

1

O

Grens rookmelders

Grens thermomeldersklasse 1

Grens thermomeldersklasse 2

Grens thermomelders

100 200 300 400 500 600 700———— hoogte balk in mm —

800 900 1000 T100

Page 27: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E13

Maximaal bewakingsopp.A max.

Thermo-melders

Rook-melders

20 m2

30 m2

60 m2

80 m2

Grootte van het vaktussen de balken

in m

>128-126- 84- 6< 4

>1812-189-126- 9<6

>3624-3618-2412-18< 12

> 4832-4824-3216-24< 16

Eén melder aanbrengenper:

Ieder vakTwee vakkenDrie vakkenVier vakkenVijf vakken

Ieder vakTwee vakkenDrie vakkenVier vakkenVijf vakken

Ieder vakTwee vakkenDrie vakkenVier vakkenVijf vakken

Ieder vakTwee vakkenDrie vakkenVier vakkenVijf vakken

Tabel 5. Invloed van de uitvoering van het plafond op het aantal melders.

7.5 Handbrandmelders7.5.1 Type

Handbrandmelders dienen van het type te zijn dat na het inslaanvan een ruitje of iets dergelijks alarm geeft zonder dat eentweede handeling verricht behoeft te worden.

7.5.2 Plaatsing

Handbrandmelders dienen te worden aangebracht op de in de bij-gaande tekening aangegeven plaatsen.

7.5.3 Op de handbrandmelder, dient duidelijk in het Nederlands vermeldte staan welke handeling voor het melden moet worden verricht.

7.6 Voorkomen van onecht alarm

Ter voorkoming van onechte alarmen dient er bij de projectering opte worden gelet dat voor iedere ruimte die melder wordt gekozen dieniet te gevoelig is voor de ter plaatse voorkomende storingsbronnen.

Page 28: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E14

Zo dienen gevoelige rookmelders te worden vermeden in ruimten waarinveel gerookt wordt (vergaderzalen). (Er is in een dergelijke situatiegeen bezwaar tegen gevoelige rookmelders indien speciale maatregelenter voorkoming van onecht alarm worden getroffen, bijvoorbeeld:tijdelijk uitschakelen van gedeelten van de installatie).Andere combinaties van storingsbronnen en daarvoor gevoelige melderskunnen zijn:

Rookmelders : Roken, uitlaatgassen, plotseling opwervelend stof,lassen, verbrandingstoestellen die hun verbran-dingsproducten in de ruimte zelf lozen (gasleiders,gascomforen e.d.) tocht.

Thermische melders: Snel warmte producerende apparaten zoals ovens,verwarmingstoestellen, zonnestraling op het dake.d.

8. Electrische installatie

13 8.1 Installatie van het sterkstroom gedeelteDe installatie dient voor zover deze norm van toepassing is te voldoenaan NEN 1010 (zie hiervoor deze norm onder toepassingsgebied)

8-2 Installatie van het zwakstroomgedeelteDe installatie dient voor zover NEN 1010 niet van toepassing is tevoldoen aan de volgende eisen:

00 8.2.1 De aders van de gebruikte kabels dienen een diameter van tenminste0,5 mm te hebben ( 0,2mm2) NB* ï Dit artikel is m.isv,

P™ 1 auge 1977 gewijzigd, de oude diameter bedroeg 0,8mm (0,5 mm2)*8.2.2 In de kabels dienen in principe geen lassen voor te komen.

Zijn lassen onvermijdelijk onvermijdelijk dan dienen deze ineen lasdoos te worden onder ondergebracht.

00 8.2.3 Lasdozen die tot de brandmeldinstallatie behoren dienen duidelijkals zodang te worden gemerkt met het opschrift BM en het nummervan de groep.

D 8.2,4 Lasdozen mogen geen lassen van meer dan een groep bevatten.

KI 8.2.5 De kabels dienen te worden ondergebracht in buizen. Open bochtenzijn toelaatbaar mits de lengte van de open bocht niet groteris dan 3 cm en de bocht zich niet op een plaats bevindt waarbeschadiging verwacht kan worden.

G 8.2.6 In buizen mogen geen kabels of draden worden getrokken die totverschillende groepen behoren.

00 8.2.7 De kabels behoeven niet in buis te worden ondergebracht indienzij door een kabelgoot wordt geleid.

H 8.2.8 In buisleidingen waarin kabels van de brandmeldinstallatie zijnopgenomen mogen geen kabels worden ondergebracht die voor anderedoeleinden dienen.

QÖ 8.2.9Indien de installatie wordt aangesloten op een PTT leiding dandient dit gedeelte van de installatie te voldoen aan de betref-fende PTT-eisen.

Page 29: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E15

9. Onderhoud en beheerDe gebruiker c.q. eigenaar van de installatie dient zorg te dragen voorhet volgende.

00 9.1 Jaarlijkse controle

De installatie dient ten minste éénmaal per jaar door importeur,leverancier of servicefirma te worden nagezien.

CD 9.2 Verhelpen van storingenStoringen die het melden van brand verhinderen dienen op kortetermijn te worden verholpen. De eigenaar c.q. gebruiker dient daarommet importeur, leverancier of servicefirma een regeling te treffenwaarin deze garandeert dergelijke storingen binnen 24 uur te verhelpen.

ÖD 9.3 Dagelijks onderhoudDe gebruiker/eigenaar van de installatie dient er voor zorg te dragendat de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd.

1. Maandelijkse controle op de goede werking2. Bijhouden van het logboek3. Vervangen van defecte lampen, zekeringen e.d.4. Waarschuwen van de servicefirma indien een storing in de

installatie optreedt.

El 9.4 LogboekIn het logboek dient van de volgende punten aantekening te wordengehouden:1. De naam van diegene in het gebouw die met de zorg voor de installa-

tie is belast. Tevens dient vermeld te worden hoe deze buitendiensttijd kan worden bereikt.

2. Het adres en telefoonnummer van de firma die zorg draagt voor hetservicen van de installatie.

3. Het schema van de groepsindeling van de installatie4. Schema's van de noodzakelijke controles5. Controles met datum, bevindingen en genomen acties6. Reparaties, aard en datum van de ingreep7. Veranderingen aan de installatie8. Het uit- en inschakelen van de installatie of delen daarvan9. Brand- en storingsmeldingen en loze alarmen, hierbij dient te

worden aangetekend datum en tijd van optreden en opheffen, plaats engroep van de betreffende melder, oorzaak en genomen actie.

10. AlarmorganisatieDe gebruiker dient er zorg voor te dragen dat de hieronder genoemde takenworden uitgevoerd.

(D 10.1 ledere brandmelding dient zo snel mogelijk te worden doorgegeven aande plaatselijke c.q. regionale brandweer.

GO 10.2 Na een brand- of storingsmelding dient de oorzaak daarvan zo snelmogelijk te worden opgespoord.

D 10.3 Na een brandmelding dient het gebouw zo snel mogelijk te worden ont-ruimd .

Page 30: voorlopige richtlijnen voor het stellen van eisen aan automatische ...

E16

00 10.4 De brandweer dient na aankomst ter plaatse te worden opgevangendoor een speciaal daartoe geïnstrueerd persoon die bekend is met desituatie in het gebouw.

D 10.5 Er dienen regelmatig proefalarmen en ontruimingsoefeningen te wordengehouden.

D 10.6 Indien in de installatie een vertraagde doormelding (ter bestrijdingvan onechte alarmen) is ingebouwd, dan dient degene die de brandmeld-centrale bedient te zijn geïnstrueerd hoe te handelen na een brand-melding.

11. Uitschakelen van de installatie

D 11.1 De installatie of een gedeelte ervan mag nooit worden uitgeschakeldtenzij dit voor onderhoud noodzakelijk is of op grond van onder 11.2en/of 11.3 genoemde eisen is toegestaan.

D 11.2 Indien in het gebouw incidenteel werkzaamheden worden verricht dieaanleiding kunnen geven tot onechte alarmen dan dient het betreffendegedeelte van de installatie voor de duur van de werkzaamheden te wor-den uitgeschakeld.Zijn deze werkzaamheden brandgevaarlijk dan dienen zij te worden bege-leid door een veiligheidsfunctionaris die geschikte blusapparatuurvoor handen heeft.

D 11.3 De op de tekening met D.U. aangegeven groepen (of vertrekken) mogenom .... uur worden uitgeschakeld (zie ook 4.1.11)